Klik op één
van de segmenten!
Algemene genade
Gekoppelde paragrafen met "Algemene genade"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 23 De eerste weldaad van het genadeverbond: Gods krachtdadige roeping
23.7Zij moet geenszins tot alle mensen uitgestrekt worden
Het tegendeel willen de drijvers van de algemene genade, die Pelagius min of meer navolgen. Zij hebben het erover dat de gevallen mensen, allemaal en elk van hen, worden geroepen door een genoegzame genade, zowel buiten hen (waarover gehandeld is in hoofdstuk 17, § 9 en 10) als binnen hen, die zij verklaren op grond van de natuurlijke krachten van verstand en wil en de begaafdheden daarvan.
Tot hun weerlegging moet dienen (behalve wat reeds gesteld is in § 4 en hoofdstuk 4, § 42):
De natuurlijke onmacht van de mens tot alle ware goed (die aangetoond is in hoofdstuk 15, § 2).
Het gemis van Gods verbond en de hoop op de zaligheid in de mens (Ef. 2:12).
De uiterlijke onkunde van velen aangaande de ware weg der zaligheid (Hand. 14:16; 17:30).
De eer van het onderscheid tussen de mensen, die alleen aan het Goddelijke welbehagen wordt toegeschreven (Deut. 29:4; Matth. 13:11; Joh. 6:45; Hand. 13:48):
‘Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij het niet ontvangen hadt?’ (1 Kor. 4:7).
‘Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods’ (Rom. 9:16).
Deze eer zou volgens de genoemde pelagiaanse hypothese de mens zelf toekomen, terwijl God in de meeste mensen Zijn oogmerk ongelukkig zou mislopen.
Tegenwerpingen beantwoord
Hiertegen heeft geen geldingskracht:
De aanvoering van andere valse hypotheses, zoals een Goddelijke wil om allen zalig te maken, een algemene verzoening door Christus, een algemene bekendmaking van de weg der zaligheid, enz.
Antwoord. Deze hypotheses zijn al eerder weerlegd, waarbij hun leegheid aan het licht werd gebracht.
Gods goedheid.
Antwoord. Gods goedheid wordt niet vermeerderd, maar veeleer zeer verminderd als zij in gelijke mate wordt uitgestrekt tot het schenken van een tot zaligheid genoegzame genade aan alle mensen, waarop de zaligheid echter maar in de minste mensen volgt.
Omdat Gods goedheid Zijn rechtvaardigheid niet uitsluit, kan zij ook de vertoning van Zijn rechtvaardigheid in het verlaten van sommige zondaren in hun ellende geenszins weren.
De Goddelijke belofte om meerdere genade te laten toekomen aan degenen die de algemene gaven goed gebruiken: ‘Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben’ (Matth. 13:12; zie ook Matth. 25:29).
Antwoord. In deze Schriftplaatsen wordt niet gehandeld over het hebben van natuurlijke, maar van geestelijke gaven, die door Gods genade in Zijn gunstgenoten van de eerste kleine beginselen zeker zeer worden vermeerderd. Ondertussen schrijven degenen die deze gaven niet hebben, zich dikwijls tevergeefs een groot aandeel daarin toe.
De nog voortdurende volkomenheid van de natuur en de vrijheid van de mens.
Antwoord. De natuur heeft na de val wel haar wezenlijke delen, maar daarom niet haar eerste volmaaktheden behouden. De vrijheid, die in een rationele gewilligheid bestaat, brengt geen volkomen onverschilligheid ten aanzien van zijn voorwerpen of vermogen tot het goede mee.
Het gebod om door Christus tot God te komen, en de bestraffing van de ongelovigheid.
Antwoord.
Deze beide zijn geenszins tot alle mensen uitgestrekt.
Ze tonen alleen dat de tegenwoordige onmacht van de mens in Adam vrijwillig en berispelijk is. Hoewel aan Adam wegens de volmaaktheid van zijn staat het Evangelie niet is geopenbaard geweest vóór de val, heeft hij toch krachten gehad om in Christus te geloven, omdat die krachten niet onderscheiden zijn van de krachten om God te gehoorzamen.
Hier komt nog bij dat de mensen ook veel dingen van nature kunnen doen ten aanzien van Christus en Zijn Evangelie, die zij desondanks hardnekkig nalaten. Zo tonen ze zich niet minder onwillig als onmachtig tot het geloof.