Klik op één
van de segmenten!
Verbondshoofd Adam
Gekoppelde paragrafen met "Verbondshoofd Adam"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 14 De staat van de eerste rechtheid
14.16De twee bondgenoten: God en Adam
Omdat hier twee onderscheiden bondgenoten zijn, moet men het verbond zelf niet ‘eenzijdig’, maar ‘tweezijdig’, en meteen ook heel ‘ongelijk’ noemen, aangezien de inhoud van het verbond door de Meerdere aan de mindere wordt voorgeschreven.
De ene Bondgenoot is hier God:
1. Hij is de Opperheer, Die een volkomen en onbepaald recht om te gebieden heeft.
2. Hij is tegelijk ten hoogste goed en rechtvaardig, Die dus geen gehoorzaamheid zonder een Hem waardig loon wil ontvangen, en geen ongehoorzaamheid zonder voldoende wraak kan verdragen.
De andere bondgenoot is Adam:
1. Ten aanzien van zijn hoedanigheden is hij door Gods beeld voorzien met zulke hebbelijke gaven die tot volbrenging van de eis van het verbond nodig waren. Daardoor is echter de verdere noodzakelijkheid van Gods bijzondere genade, die opwekt tot het doen van het goede en het vermijden van het kwade, niet weggenomen. Dat zouden de roomsen en andere navolgers van de pelagianen wel willen, tegen de voortdurende afhankelijkheid van de mens en de zekere afkomst van alle goeds van God.
2. Ten aanzien van zijn persoon is hij nog alleen, zoals Mozes aanwijst, die Gods gebod tot Adam alleen richt en de schepping van Eva na dat gebod vermeldt (Gen. 2:16-18). Tegelijk vertegenwoordigt hij echter niet alleen de vrouw die hem zodadelijk zou worden toegevoegd – zowel tot zijn troost en hulp als tot verdere volmaking van het menselijke geslacht, wat blijkt uit de woorden van de vrouw zelf (Gen. 3:1-3) – maar ook zijn gehele natuurlijke nakomelingschap. Dit blijkt uit:
a. De algemene toerekening van Adams zonde aan al zijn nakomelingen, waarom Adam ook met Christus als vertegenwoordigend Hoofd van Zijn gelovigen vergeleken wordt (Rom. 5:12 e.v.; 1 Kor. 15:22,47).
b. Het overige verhaal dat Mozes van Adam doet, over zijn heerschappij, voedsel, zegen, huwelijkswet, enz., dat zijn nakomelingen evenals hem aangaat.
Hierin wordt geen schijn van onbetamelijk onrecht gevonden, want:
1. De natuurlijke nakomelingen van Adam waren in zijn lendenen als vader, evengoed als Levi in de lendenen van Abraham (Hebr. 7:9-10), en de Israëlieten van latere tijden in de lendenen van de Israëlieten uit Mozes’ tijd (Deut. 29:14-15).
2. Adam had voldoende krachten tot volbrenging van de voorgeschreven plicht.
3. De nakomelingen hadden door Adams gehoorzaamheid zowel het beloofde loon als door zijn ongehoorzaamheid de gedreigde straf te verwachten, zolang zij nog niet geboren of tot het gebruik van hun verstand gekomen waren en dus niet zelf de eis van het verbond konden ondergaan.
Christus stond niet onder het werkverbond
Christus heeft tot dit verbond in zijn eerste oprichting niet behoord, want Hij staat als tweede Mens en Hoofd tegenover Adam (Rom. 5:14-15; 1 Kor. 15:47), en is waarlijk vrij geweest van alle bederf van de erfzonde, en is vrijwillig door Zijn borgtocht pas na de zonde onder dit verbond gekomen.
Hiervan kan men deze twee redenen geven:
Reden 1. Hij is door een wonderlijke macht en bovennatuurlijke goedheid van God mens geworden, en niet uit kracht van de algemene zegen (Gen. 1:28), maar van de bijzondere evangelische belofte, die pas na de val gehoord is (Gen. 3:15).
Reden 2. Zijn Goddelijke Persoon, die de aangenomen mensheid zeer ver overtreft, is nooit als zodanig in Adam geweest.
Om deze redenen wordt Christus ook niet aangemerkt als tienden gevend en gezegend wordend in Abrahams lendenen, zoals Levi wel (Hebr. 7:9-10).