Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Staat der rechtheid

Gekoppelde paragrafen met "Staat der rechtheid"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 14 De staat van de eerste rechtheid

14.1De vierderlei staat van de mens – de staat der rechtheid

Aan de mens, over wiens schepping en natuur wij tot hiertoe gehandeld hebben, wordt door de godgeleerden uit de Schrift een drieërlei of vierderlei staat toegeschreven:

1. De staat van de eerste rechtheid, waarin hij geschapen is.

2. De staat van de daarop gevolgde ellende, waarin hij door de zonde vervallen is.

3. De staat van de genade, waarin hij daarna door God wordt hersteld.

4. De staat van de heerlijkheid, waarin hij ten slotte door Gods gunst wordt overgebracht, en het vorige geluk van de staat der genade wordt voltooid.

 

Om de draad van de geschiedenis en de zaak zelf te volgen, beginnen wij deze verhandeling met de eerste staat, die wel dikwijls ‘de staat van de onschuld’, maar evenwel veel gepaster en krachtiger ‘de staat van de rechtheid’ of ook ‘de staat van de volmaaktheid’ genoemd wordt.

Naar paragraaf

14.6Tot Gods beeld behoort vooral Adams goedheid en rechtheid

Het voornaamste gedeelte van Gods beeld in de mens is zijn goedheid, die hem in zijn soort naast andere schepselen in hun soort wordt toegeschreven (Gen. 1:31). Deze goedheid wordt door Sálomo met ‘rechtheid’ uitgedrukt, die heel wat anders is dan een kinderlijke onschuld: ‘Dit heb ik gevonden, dat God de mens recht gemaakt heeft, maar zij hebben vele vonden gezocht’ (Pred. 7:29). De godgeleerden noemen haar ook ‘volmaaktheid’ en ‘oorspronkelijke gerechtigheid’, en betrekken haar zowel op de wijsheid van het verstand als bijzonder op de heiligheid van de wil. 

 

Tot deze rechtheid van Adam behoren:

1. De twee reeds aangevoerde Schriftplaatsen van Mozes en Sálomo, die de socinianen en de remonstranten tevergeefs zoeken te verdraaien, hetzij tot een wezenlijke en niet zedelijke goedheid, of tot een onschuldige onberispelijkheid alleen.

 

2. De gewone spreekwijze van de Schrift, die in de volmaaktheden van wijsheid en heiligheid doorgaans Gods bijzondere beeld stelt. 

Zij doet dit met andere woorden van dezelfde betekenis: 

- ‘Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is’ (Matth. 5:48).

- ‘Verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, door de verharding huns harten’ (Ef. 4:18).

- ‘..., opdat gij door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf dat in de wereld is door de begeerlijkheid’ (2 Petr. 1:4).

Zij doet dit ook uitdrukkelijk (Rom. 8:29; 2 Kor. 3:18), vooral in deze Schriftplaatsen: 

- ‘En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen Die hem geschapen heeft’ (Kol. 3:10).

- ‘En den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid’ (Ef. 4:24).

Sommigen van de ouden en van de onzen hebben wel gemeend dat in deze Schriftplaatsen onder ‘de nieuwe mens’ Christus zou worden verstaan (uit vergelijking van 1 Kor. 15:47 en Rom. 13:14). Maar wij oordelen met de meesten, dat het beter is deze ‘nieuwe mens’ te verklaren van ’s mensen vernieuwing of vernieuwde staat door de genade van Christus. Hieruit kan men verder terecht de hoedanigheid van Adams eerste gelukkige staat afleiden. Want Gods beeld wordt aan Adam onbepaald toegeschreven, en hier wordt in de woorden ‘vernieuwing’ en ‘schepping’ duidelijk ook op de vorige staat van Adam gezinspeeld, als waartoe wij in zoverre door de genade van Christus worden hersteld.

Weinig genoegen vinden wij wat betreft de laatste Schriftplaats in de hedendaagse opmerkingen over:

a. De ‘heiligheid der waarheid’, zoals er eigenlijk in het Grieks staat, alsof die spreekwijze te verstaan was van een ‘heilige lust en ijver tot en naar de waarheid’, en niet veel beter van een ‘ware heiligheid’, in tegenstelling tot een geveinsde en uiterlijke of vleselijke heiligheid. Want dit laatste komt met de gewone spreekwijze van de Schrift volkomen overeen en heeft een heel duidelijke en volle zin. Maar het eerste is vrij duister en komt in zo’n verband elders niet voor. Ja, het past ook niet al te goed bij het woord ‘heiligheid’, want het woord ‘heiligheid’ betekent geen lust of ijver in het algemeen. Ook drukt het in zichzelf een ijver tot waarheid en deugd uit, dus had het geen toevoeging van ‘waarheid’ als zijn voorwerp nodig.

b. De rechtvaardigheid, alsof die hier ‘het recht tot het eeuwige leven’ betekende. Dat behoort immers niet tot de heiligmaking, tot de inwendige volmaaktheden van de mens, of tot die hoedanigheden waarin men Gods gelijkenis uitdrukt, over welke dingen hier duidelijk gehandeld wordt. En als in die verklaring toegestemd wordt, vervalt al ons bewijs voor Adams rechtheid uit deze Schriftplaats totaal, want Adam heeft toen geen recht tot het eeuwige leven gehad. 

Hiertegen houdt niet stand: 

- De kracht van het woord ‘rechtvaardigheid’. Want dat wordt vaker niet voor het recht tot het leven, maar voor de liefde en de betrachting van de deugd gebruikt (Luk. 1:75; Ef. 5:9; Tit. 3:5).

- De onderscheiding tussen ‘rechtvaardigheid’ en de daarbij gevoegde ‘heiligheid’ Want zo’n onderscheid is niet volstrekt noodzakelijk, omdat het ene woord dikwijls het andere verklaart. Ook kan men zowel in deze als in andere dergelijke Schriftplaatsen op een veel andere wijze een onderscheid vinden, door de rechtvaardigheid te betrekken op de plichten tegenover onze naaste en de heiligheid op de plichten tegenover God, of door de rechtvaardigheid te betrekken op de uiterlijke daden en de heiligheid op haar inwendige beginsel, of door de rechtvaardigheid te betrekken op de overeenkomst met de wet en de heiligheid op de navolging van God.

 

3. De blijken van Adams rechtheid, die ons bij Mozes voorkomen, in de zeer wijze en snelle naamgeving aan de dieren, in de kennis en omhelzing van Eva, in de afwezigheid van schaamte, in de aanneming van Gods gebod, en wat dies meer zij. 

 

4. De redenen die men ontleend aan:

a. De eer van God, die anders in de mens niet genoeg zou zijn geopenbaard, en niet door hem erkend en geroemd zou zijn.

b. De volmaaktheid van de mens, die anders niet zou hebben kunnen bestaan.

c. De heerschappij van de mens over de andere schepselen, die anders op een onredelijke tirannie zou zijn uitgelopen. 

Naar paragraaf