Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Werkverbond - Belofte

Gekoppelde paragrafen met "Werkverbond - Belofte"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 14 De staat van de eerste rechtheid

14.19De belofte van het eeuwige leven op de gehoorzaamheid

Op en om de voorgeschreven gehoorzaamheid heeft God aan de mens het eeuwige en hemelse leven beloofd. Dit blijkt uit:

1. De algemene beschrijving van de wet en dit verbond der wet (Lev. 18:5; Rom. 7:10): 

- ‘Doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden’ (Matth. 19:17). Er was immers naar de weg tot ‘het eeuwige leven’ gevraagd (vers 16) en bijgevolg wordt over ‘een schat in den hemel’ gesproken (vers 21). 

2. De macht tot levendmaking, die Paulus vóór de zonde in de wet erkent, wanneer hij haar ‘door het vlees krachteloos’ noemt (Rom. 8:3). 

3. De bedreiging van de dood, waaruit men vanwege Gods rechtvaardigheid geen mindere belofte dan die van het genoemde leven kan afleiden. 

4. De goedheid van God, waardoor Hij Zich niet laat dienen zonder een Hem betamelijke vergelding (Gen. 4:7; Jes. 45:19; Hebr. 11:6), die alleen in het eeuwige leven te vinden is, volgens Christus’ eigen redenering: ‘God is niet een God der doden, maar der levenden’ (Matth. 22:32). 

Bijgevolg vloeit deze belofte van het eeuwige leven – met uitzondering van de plaats van de hemel, want God had de gelukzaligheid wel buiten de hemel kunnen geven, maar heeft dat echter niet gewild, omdat overal de hoogste heerlijkheid aan de hemel wordt toegeëigend – voort uit Gods uiterst goeddadige natuur, en niet uit Zijn loutere welbehagen. Daarom is deze belofte de mens ook van nature bekend geweest, zonder bijzondere openbaring. 

Hieruit volgt echter volstrekt geen verdienste volgens eigen waardigheid, maar wel een verdienste volgens het verbond, die met Gods goedheid en de aard van de zaak enigszins overeenkomt. Wij schromen geenszins om deze verdienste aan Adam toe te schrijven, als hij in de betrachting van zijn plicht standvastig was gebleven. 

Naar paragraaf