Klik op één
van de segmenten!
Naar Gods beeld
Gekoppelde paragrafen met "Naar Gods beeld"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 1 De naam en de definitie van de godgeleerdheid
1.16De godgeleerdheid in Adam in de staat der rechtheid
Als wij een natuurlijke godgeleerdheid aan de gevallen mens toeschrijven, erkennen wij die veel volmaakter in onze voorouders in de staat der rechtheid. Zij waren immers geschapen met het beeld Gods in ware wijsheid, waarvan wij nu maar geringe overblijfselen hebben. Ja, wij twijfelen geenszins of zij hebben ook zonder bijzondere openbaring, die hun echter veilig kan worden toegeschreven, door de hun ingeschapen wijsheid kennis gehad van de gehele zedelijke wet, als de belangrijkste regel van hun gehoorzaamheid, en van de Drie-enige God, Die zij gehoorzamen moesten. Want er is geen ware kennis en dienst van de ware God buiten die van de Drie-eenheid, Die zich wel in de verlossing maar ook in de schepping van de mens werkzaam openbaart (Gen. 1:26). Deze kennis stelt in de drie Personen altijd één Wezen Dat een gelijke verheerlijking waardig is.
Hoofdstuk 14 De staat van de eerste rechtheid
14.3Gods beeld en gelijkenis in de mens
Meer dan in dit gewenste verblijf is Adams geluk in het bijzonder gelegen geweest in ‘Gods beeld’ of ‘gelijkenis’. Deze woorden kunnen in onze taal, zowel als in het Grieks en Hebreeuws, in het algemeen enigermate worden onderscheiden, voor zover ‘gelijkenis’ de overeenkomst uitdrukt die er tussen het ene en andere is, maar een ‘beeld’ bovendien toont dat het ene uit het andere genomen is, om dat te vertonen. Maar dit onderscheid is er hier niet, waar over een maaksel naar Gods ‘gelijkenis’ gesproken wordt. Daarom schijnen deze beide woorden, die tot versterking van de betekenis zijn samengevoegd, hier dezelfde betekenis te hebben. Zij worden ook door elkaar heen gebruikt:
- ‘Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis’ (Gen. 1:26-27).
- ‘Ten dage als God de mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods’ (Gen. 5:1).
- ‘God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt’ (Gen. 9:6).
- ‘..., de mensen, die naar de gelijkenis Gods gemaakt zijn’ (Jak. 3:9).
Paulus spreekt in plaats van deze woorden over ‘die naar God geschapen is ...’ (Ef. 4:24).
De naam ‘Gods beeld’ wordt duidelijk op de genadegaven en hebbelijkheden van de mens toegepast:
- ‘Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn’ (Rom. 8:29).
- ‘En gelijkerwijs wij het beeld van den aardsen gedragen hebben, alzo zullen wij ook het beeld van den Hemelsen dragen’ (1 Kor. 15:49).
- ‘En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest’ (2 Kor. 3:18).
- ‘En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen Die hem geschapen heeft’ (Kol. 3:10).
Dit druist niet alleen in tegen de gedachten van sommige kerkleraars, maar ook die van de roomsen, die de benaming van ‘Gods beeld’ beperken tot het wezen van de mens, en de benaming van ‘gelijkenis’ toepassen op zijn gaven, om de volkomenheid van de vrije wil des te gemakkelijker te verdedigen. Om deze reden mag men hen echter niet van ketterij beschuldigen, tenzij ze met de pelagianen verder gaan en Gods gelijkenis aanmerken als iets wat niet door God ingeschapen is, maar door de mens zelf moet worden verkregen, en aan de wedergeborenen eigen is door de genade van Christus. Zij leggen Mozes’ woorden dan verkeerd uit, alsof hij daarom in de uitvoering van de schepping alleen het woord ‘beeld’ gebruikt had: ‘En God schiep den mens naar Zijn beeld, naar het beeld Gods schiep Hij hem’ (Gen. 1:27). Maar Mozes had zojuist Gods voornemen om de mens naar Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis te maken, verhaald en wil hier de volle uitvoering daarvan met zekerheid uitdrukken.