Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 11
Gods eeuwigheid
Psalm 90:1 en 2 : Heere, Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht. Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.
11.1 De tweede soort van Goddelijke eigenschappen – Gods eeuwigheid
Gods oneindigheid kan overdacht worden als:
Absoluut, voor zover deze op Zijn Wezen* ziet, en wel zoals dat Wezen is in Zichzelf. Zij kan gepast de ‘oneindigheid’ van het Goddelijke Wezen genoemd worden.
Relatief met betrekking tot:
Zijn samenbestaan:*
Met andere wezens, zowel geestelijke als lichamelijke.
Met de ruimten waarin wezens zijn of kunnen zijn.
In deze zin wordt Gods oneindigheid ‘alomtegenwoordigheid’ ofwel ‘onmetelijkheid’ genoemd.
Zijn bestaan eenvoudigerwijs,* ofwel Zijn duur.
In deze zin is Gods oneindigheid Zijn ‘eeuwigheid’.
De oneindigheid van het Wezen hebben wij behandeld in hoofdstuk 9.
Zijn samenbestaan hebben wij behandeld in het vorige hoofdstuk.
Onder het begrip ‘kwantiteit’ blijft dus niets meer over dan de oneindigheid van Zijn bestaan ofwel Zijn duur, die wij met haar eigen naam ‘eeuwigheid’ noemen.
Daarvan geeft Mozes in Psalm 90:1 en 2 een zeer voortreffelijk denkbeeld.*
Het verklarende deel
11.2 De exegese van de tekst
De psalmist schildert levendig de veranderlijkheid en broosheid van het menselijke leven af. Hij vergelijkt ze met de eeuwige standvastigheid en onveranderlijkheid van God, gepaard met een toejuiching ofwel een lofspraak en roemen van God.
Hierin vallen de volgende zaken op te merken:
Het geroemde Onderwerp: אֲדֹנָי (ʼAdōnāy), met een kamets (ָ ) voor Jehovah. Dat God vanwege de duurzaamheid van Zijn zijn en bestaan zo genoemd wordt, hebben wij eerder bij de beschouwing van de Goddelijke Namen uitvoerig geleerd.
Het roemen zelf. Dit stelt Gods eeuwigheid onder een tweeërlei betrekking voor:
Jegens de Zijnen: ‘Heere, Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht.’ Dat is: ‘Te allen tijde, sinds dat er mensen geweest zijn in de wereld, zijt Gij voor ons hetzelfde geweest wat een huis is voor zijn bewoners, dat tegen allerlei ongemakken van de lucht beschermt en overdekt.’
Het Hebreeuwse woord מָעוֹן (māʽōn) betekent:
Een woning ofwel verblijfplaats, namelijk een gedurige en bestendige. Niet een herberg, niet een hut of tent, waaronder de Israëlieten voor een tijd, gedurende hun omzwerven, in de woestijn leefden (Ex. 33:14; Deut. 33:17).
Een toevlucht, namelijk tegen de ongemakken van de lucht. ‘Zulk een Toevlucht’, zegt Mozes, ‘zijt Gij geweest לָּנוּ (lānu) “voor ons”, namelijk voor ons Israëlieten, voor Uw volk.’ Niet voor allen, maar inzonderheid voor de gelovigen onder dat volk. En hoelang? בְּדֹר וָדֹר (bedōr wādōr), ‘in geslacht en geslacht’, namelijk zolang er een geslacht geweest is, ofwel er mensen op de aarde geweest zijn. Dit is Gods eeuwigheid zoals zij samen met de tijd bestaat.*
Jegens Zichzelf, ten aanzien van de oneindige duur van Zijn bestaan. De psalmist beschrijft deze:
Vergelijkenderwijs, volgens drie trappen:
‘Eer de bergen geboren waren’, die onbewogen en onbeweeglijke lichamen. ‘Eer de bergen’ יֻלָּדוּ (yullādu), ‘geboren waren’, te weten: ‘... door Uw eeuwige kracht.’
‘Eer Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt.’ Hier betekent אֶרֶץ (ʼereṣ) de aardbodem, hetzij ze bewoonbaar is of niet, voor zover ze ook de zeeën insluit. תֵבֵל (tēvēl) betekent in beperktere zin de aardbol, voor zover ze bewoonbaar is. Deze noemen de Grieken οἰκουμένη, ‘de bewoonbare wereld’.
‘Eer Gij van die dingen’ תְּחוֹלֵל (teḥōlēl), ‘in barensnood waart’, ofwel ‘die al barende formeerde’, ofwel ‘schiep’ (Deut. 32:18; Job 26:13). Het woord תְּחוֹלֵל (teḥōlēl) kan opgevat worden:
Ja: ‘Eer de gehele wereld aanwezig was.’ Men kan ook, met sommigen, gepast ‘de gehele wereld’ verstaan onder het woord תֵבֵל (tēvēl). Dit bewijst ontegenzeglijk dat alles wat vóór de wereld aanwezig is geweest, eeuwig is. Want alles wat vóór de tijd geweest is, dat is in de eeuwigheid geweest.
Absoluut: ‘Van eeuw tot eeuw’, מֵעוֹלָם עַד עוֹלָם (mēʽōlām ʽad ʽōlām), ‘van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.’ Zo wordt de eeuwigheid die in alle delen absoluut is, in de Heilige Schrift uitgedrukt, zowel van voren als van achteren. Maar een gedeeltelijke eeuwigheid wordt alleen maar door het éne woord עוֹלָם (ʽōlām), ‘eeuw’, ‘eeuwigheid’, te kennen gegeven. Bijgevolg wordt met deze woorden Gods eeuwigheid voorgesteld met een drieërlei gemis:
Van een begin: ‘van eeuwigheid’, מֵעוֹלָם (mēʽōlām).
Van een einde: ‘tot eeuwigheid’, עַד עוֹלָם (ʽad ʽōlām). Daarmee wordt te kennen gegeven, dat Gods bestaan in de eeuwigheid geen begin en geen einde heeft, dat God de Eerste en de Laatste, de Alfa en de Omega is.
Van tijdsvervolg: ‘Gij zijt God.’ Het zelfstandige werkwoord ‘zijt’ ligt volgens het Hebreeuwse gebruik besloten in het voornaamwoord אַתָּה (ʼattāh), ‘Gij’ (dit erkent iedereen). ‘Gij zijt’ geeft te kennen dat God met alle verschillende tijden, de verleden, de tegenwoordige en de toekomende tijd, tegenwoordig zijnde samenbestaat.* Zie de woorden van de Zaligmaker: ‘Eer Abraham was, ben Ik’ (Joh. 8:58). Hiertoe behoort ook: אֶהְיֶ֖ה אֲשֶׁ֣ר אֶהְיֶ֑ה (ʼEhyeh ʼašer ʼEhyeh), ‘IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL’ (Ex. 3:14).
[1] De Piʽel is een Hebreeuwse stamformatie met vaak een versterkte betekenis van het werkwoord.
[2] De Puʽal is een Hebreeuwse stamformatie met een passieve betekenis van het werkwoord in de Piʽel.
Het leerstellige deel
11.3 God is eeuwig – dit wordt bewezen uit de Schrift
Uit wat gezegd is, vloeit nu vanzelf voort: Alleen God is eeuwig.
Dit is iets wat de Heilige Schrift op vele manieren leert.
De Schrift zegt uitdrukkelijk:
מֵעוֹלָם עַד עוֹלָם אַתָּה אֵל (mēʽōlām ʽad ʽōlām ʼattāh ʼĒl), ‘van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God’ (zie ook Spr. 8:23; Gen. 21:33).
יֹשֵׁב קֶדֶם (yōšēv qedem), ‘zittende vanouds’ (Ps. 55:20), dat is: wonende in den beginne.
אֱלֹהֵ֨י עוֹלָ֚ם יְהוָֹה֙ (ʼElōhēy ʽōlām Jehovāh), ‘de HEERE is een God der eeuwigheid’ (Jes. 40:28).
שֹׁכֵן עַד (šōkēn ʽad), ‘wonende geduriglijk’, ofwel ‘Die in de eeuwigheid woont’ (Jes. 57:15; voeg er nog bij Dan. 6:27; Rom. 16:26).
Zij ontkent tijd en tijdsvervolg bij Hem (Job 36:26). ‘Er is ook geen onderzoeking van het getal Zijner jaren’ (Jes. 43:10; Ps. 90:5; 2 Petr. 3:8).
Zij schrijft eeuwige eigenschappen en werkingen aan Hem toe. In Psalm 103:17 wordt een eeuwige barmhartigheid, in Exodus 15:18 wordt een eeuwig Koninkrijk en in 1 Petrus 5:10 wordt een eeuwige heerlijkheid aan Hem toegeschreven.
Zij beschrijft de eeuwigheid in overdrachtelijke zin, wanneer ze aan God dagen en jaren toeschrijft, die echter hemelhoog van onze dagen en jaren verschillen. ‘De Oude van dagen’ (Dan. 7:9,22). ‘Uw jaren zullen niet geëindigd worden’ (Ps. 102:28; vgl. Job 10:5; Jes. 43:13).
Dit wordt bewezen met getuigenissen van de kerkvaders
Hiermee stemmen de kerkvaders overeen:
Irenaeus zegt in Adversus Haereses (Tegen de ketterijen), boek 2, hoofdstuk 34:
Zonder begin en zonder einde, waarlijk en altijd dezelfde, op een en dezelfde wijze bestaand, is alleen God, Die is een Heere van allen.
Hilarius zegt in De Trinitate (De Drie-eenheid), boek 2:
Loop met uw gedachten en met uw gevoel heen en weer, als u meent dat er iets eerders is dan Hij. Bedoel Hem altijd, dan hebt u altijd waarop u kunt doelen. Overweeg ook de tijden, dan zult u merken dat Hij altijd is; en wanneer elk getal in uw spreken en berekening ontbreekt, het zal echter niet ontbreken bij God te zijn. Scherp uw verstand op en begrijp Hem geheel met uw verstand; u weet dan nog niets, aangezien Hij nog een geheel voor Zich over heeft, en dit overige is altijd in het geheel.
We noemen vooral Augustinus, die over de woorden van Psalm 102:25 zegt:
’Uw jaren zijn van geslacht tot geslacht.’ Maar welke zijn ‘Uw jaren’? Welke anders, als ze niet zullen komen om voorbij te gaan? Welke, als ze niet daarom komen, opdat ze niet zijn. Want elke dag, in deze tijd, komt om niet te zijn, elk uur, elk ogenblik, elk jaar. Niets hiervan staat bestendig, niets hiervan is er voordat het gekomen is; als het gekomen zal zijn, zal het niet zijn. Die ‘Uw jaren’ zijn dus eeuwig; ‘Uw jaren’, die niet veranderd worden, zullen ‘zijn van geslacht tot geslacht’. ... Want Gods jaren zijn niet iets en God Zelf iets anders; maar Gods jaren zijn Gods eeuwigheid. De eeuwigheid is Gods Zelfstandigheid* zelf, Die niets veranderlijks heeft. Daar is niets verleden, alsof dat nu niet is; niets toekomstig, alsof dat nog niet is. Maar daar is niets dan een louter is.
Dit wordt bewezen met getuigenissen van de heidenen
Ja, ook de heidenen stemmen hiermee overeen. Toen Thales door Laërtius gevraagd werd wat God was, antwoordde hij: ‘Die noch begin, noch einde heeft.’ En Plato zegt in de Timaeus:[1] ‘Aan God kan niets verledens, niets toekomstigs zonder godslastering toegeschreven worden.’
[1] Verhandeling over de natuurfilosofie.
11.4 God is eeuwig – dit wordt bevestigd met redenen
Met de Schrift stemt de rechte rede* overeen, want:
Als God niet van eeuwigheid geweest was, zou Hij ooit niet geweest zijn; en dus zou Hij op dit tegenwoordige moment niet zijn. Zo zouden wij in plaats van religie atheïsme hebben.
Óf Hij zou Zichzelf voortgebracht hebben voordat Hij was. Bijgevolg zou Hij geweest zijn en tegelijk niet geweest zijn. Want als Een Die voortbrengt, zou Hij geweest zijn; en als Een Die nog voortgebracht zou worden, zou Hij vooralsnog niet geweest zijn.
Óf een ander zou Hem voortgebracht hebben, en die zou dan eerder dan de eerste geweest zijn. Onder ‘God’ verstaan wij immers niets anders dan een volstrekt eerste Wezen, ofwel een zodanig Wezen Dat niet alleen een vóór Hem bestaand, maar ook een samen met Hem bestaand* wezen uitsluit.
Als God niet van eeuwigheid geweest was, zou er in het geheel niets zijn. Want wanneer er geen eerste is, dan is er ook geen tweede, en zo verder. Dit hebben wij al eerder in de ondergeschiktheid van de wezens ofwel de oorzaken bewezen.
Als Dat Wat God is, niet van eeuwigheid geweest was, zou Hij geen God zijn. Want Dat Wat God is, is een allervolmaaktst Wezen, dat is: een Wezen Dat alle volmaaktheid heeft die er is of zijn kan en uitgedacht kan worden. Maar datgene wat geen bestaan heeft, mist die volmaaktheid, en dat is dan een niet-bestaan. Ja, het zou ook het wezen missen, omdat het bestaan en het Wezen in God een en hetzelfde betekent.
Wanneer door ons voorondersteld wordt dat God de Schepper is van alle zaken en tijden, vooronderstellen wij ook dat Hij vóór alle zaken en vóór alle tijden is. En dat wat vóór de tijd is, dat is juist daarom eeuwig. Meer zullen wij er niet aan toevoegen, omdat het gaat over een zaak die buiten alle geschil staat.
11.5 God alleen is eeuwig – dit wordt bewezen uit de Schrift en met redenen
Niet alleen is God eeuwig, maar ook Hij alleen, omdat onze tekst Psalm 90:1 en 2 de eeuwigheid tot God beperkt: ‘Heere, Gij, ... van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.’
De Schrift onderscheidt overal God door Zijn eeuwigheid van alle andere zaken (Ps. 92:9; Ps. 102:25-28; Rom. 1:23; 1 Tim. 1:17; 1 Tim. 6:16). Hij alleen wordt genoemd ‘de Eerste en de Laatste, de Alfa en de Omega’ (Jes. 41:4; Jes. 44:6; Openb. 21:6; Openb. 22:13).
Ook ontbreekt het hier niet aan redenen:
Na de ondergeschiktheid van de oorzaken blijft alleen God over als een volstrekt eerste Wezen, dat is: een zodanig Wezen Dat niet alleen een vóór Hem bestaand, maar ook een samen met Hem bestaand* wezen uitsluit.
Eeuwigheid is niets anders dan voortduur, en voortduur niets anders dan bestaan, en bestaan niets anders dan wezen. Bijgevolg, als het Wezen van God niet aan een ander eigen kan zijn, zal de eeuwigheid dat ook niet kunnen zijn.
Alles wat anders is dan God, is geschapen en impliceert dus een nieuw bestaan.
Bovendien, als God niet alleen eeuwig zou zijn, zou er behalve God iets onveranderlijks zijn, waarover bijgevolg aan God geen macht zou toekomen. De reden hiervoor is: wat eeuwig is zonder begin, sluit een verandering van tijdsvervolg uit, omdat die uit een begin voortvloeit.
11.6 Wat het woord ‘eeuwigheid’ wil zeggen
Het woord ‘eeuwigheid’ betekent:
Soms een voortduur met een begin en een einde, maar die zeer lang is en die geen bepaald einde heeft (zie Gen. 17:13; Gen. 49:26; Lev. 17:7; Ex. 21:6).
Soms een voortduur die een begin heeft, maar geen einde. Hetzij door de natuur, zoals de voortduur van de engelen en van onze zielen. Hetzij door de genade of de rechtvaardigheid, zoals ook eens aan de lichamen eigen zal zijn na deze wereld.
Soms een voortduur die geen begin en tevens ook geen einde heeft. Deze wordt ter onderscheiding met deze omschrijving uitgedrukt: ‘van eeuwigheid tot eeuwigheid’, of door samenvoeging van twee synoniemen: לְעֹלָם וָעֶד (leʽōlām wāʽed), ‘eeuwiglijk en altoos’ (Ex. 15:18; Ps. 9:9; Ps. 10:16; Dan. 12:3; Micha 4:5).
De eeuwigheid wordt ook wel ‘altijddurendheid’ genoemd. Deze wordt door verschillende mensen verschillend beschreven. Ze zou ontkennenderwijs* ‘een voortduur die geen begin, einde of tijdsvervolg heeft’ genoemd kunnen worden, of anders ‘Gods oneindige voortduur’. Maar dan mogen wij met het woord ‘voortduur’ geen verloop van enig bestaan bij tijdsvervolg bedoelen, zoals de voortduur van de schepselen is, door jaren, maanden, dagen, enzovoort. We moeten ‘voortduur’ wat God betreft abstract en eenvoudig* opvatten, voor zover ‘duren’ gesteld wordt tegenover ‘ophouden te bestaan’.
Door Boëthius wordt de eeuwigheid voldoende nauwkeurig genoemd: Interminabilis vitae, tota simul & perfecta possessio, dat is: ‘Een onbeëindigbare, tegelijk volledige en volmaakte bezitting van het leven’ (De consolatione philosophiae [De vertroosting van de wijsbegeerte], boek 5, proza 6).
Onder ‘het leven’ verstaat hij hier niets anders dan Gods Wezen zelf. Daaruit kan dus de eeuwigheid niet ongepast beschreven worden als het Wezen zelf van God, aangezien Het door ons begrepen wordt zonder begin, einde en tijdsvervolg te zijn.
Dit leven wordt door Boëthius interminabilis, ‘onbeëindigbaar’ genoemd. Niet alleen een leven dat daadwerkelijk onbeëindigd is, maar dat ook niet beëindigd kan worden, hetzij door een begin, hetzij door een einde. Dit is volstrekt anders dan wat in de schepselen gebeurt. Er worden daaronder schepselen gevonden van wie het leven onbeëindigd is, hetzij door hun natuur, zoals blijkt in de geesten, hetzij door de onophoudelijke Goddelijke onderhouding, zoals met onze lichamen na de opstanding gebeuren zal. Maar er is bij de schepselen geen onbeëindigbaar leven, en er kan ook geen onbeëindigbaar leven bij hen zijn, waaraan God door Zijn oneindige macht geen einde zou kunnen maken, ten minste door vernietiging.
Boëthius voegt eraan toe dat de eeuwigheid een ‘tegelijk volledige en volmaakte bezitting van het leven’ is. Daarmee geeft hij te kennen dat in een eeuwigheid alle eerder of later, alle verloop en gedurige opeenvolging van minuten, die van onze tijd onafscheidelijk is, volstrekt geen plaats heeft. Maar hierover komen in het weerleggende deel meer dingen voor.
11.7 De eeuwigheid in relatie tot tijdelijke ruimten
Om van deze eeuwigheid ten minste enig idee te hebben, zal het niet ongepast zijn zich enige tijdelijke ruimten voor te stellen, en daarmee de Goddelijke voortduur te vergelijken. Wij hebben de Goddelijke onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid (zie het vorige hoofdstuk) niet kunnen begrijpen zonder als het ware ‘plaatselijke’ ruimten. Zo zullen wij ook nauwelijks, ja, zo goed als onmogelijk Gods eeuwigheid kunnen begrijpen zonder als het ware ‘tijdelijke’ ruimten.
Dit moet echter op de volgende voorwaarden gebeuren:
Wij moeten ze niet opvatten als ware wezens. Evenals wij niet gewild hebben dat er ware wezens in de plaatselijke ruimten zouden zijn, zo moet dat ook niet gebeuren in deze tijdelijke ruimten, opdat wij ons niet meer dan één eeuwig Wezen voorstellen.
Wij hebben in de plaatselijke ruimten geen ware uitbreiding, geen ware afmetingen van lengte, breedte, enzovoort toegelaten. Zo laten wij ook in deze tijdelijke ruimten geen verloop van ogenblikken en geen tijdsvervolg in de voortduur van de samenbestaande* God toe, hoewel dit wel toegelaten kan worden in samenbestaande schepselen.
11.8 Wat de eeuwigheid zelf is
De natuur van de eeuwigheid zal ons bekend worden, als wij bedenken dat ‘voortduur’ in totaal op drie manieren gemeten wordt:
De eerste is van de dingen die door hun natuur veranderlijk en verouderend zijn, en die een begin en een einde hebben. Deze voortduur wordt ‘tijd’ genoemd. De natuur van de tijd bestaat in een gedurig tijdsvervolg van ogenblikken, zodat er eigenlijk* slechts één ogenblik tegelijk is, aangezien de vorige ophouden te zijn en de volgende nog niet zijn. Hierin worden in eigenlijke zin verleden, tegenwoordige en toekomstige perioden opgemerkt.
De tweede is van zaken die door hun wezen onverderfelijk ofwel onstoffelijk zijn. Deze voortduur heeft een begin, maar is zonder einde, en wordt ‘eeuw’ (aevum) genoemd.
De derde is die eenvoudigerwijs* onveranderlijk is, en dus geen begin, einde of tijdsvervolg heeft. Deze voortduur is pas die eeuwigheid die de scholastici definiëren als interminabilem, indivisibilem & independentem durationem, ‘een onbeëindigbare, ondeelbare en onafhankelijke voortduur’.
Een onbeëindigbare voortduur, waardoor ze de beide uiterste einden mist.
Een ondeelbare voortduur, waardoor ze bovendien geen tijdsvervolg heeft.
Een onafhankelijke voortduur, waardoor ze zonder alle onvolmaaktheid en verandering is.
Zo lopen in die eeuwigheid drie dingen samen: een afwezigheid van begin, van einde (wat allen erkennen) en van tijdsvervolg. Dit laatste ontkent Vorstius, samen met de socinianen. Wij zullen het in het weerleggende deel aantonen en verdedigen.
11.9 God bestaat door de eeuwigheid onveranderlijk
Door de eeuwigheid bestaat God samen* met alle verschillende tijden, de verleden, tegenwoordige en toekomstige, onveranderd en onveranderlijk. Dit hebben de ouden door een zinnebeeldig teken van een cirkel enigszins afgeschaduwd. Het middelpunt van een cirkel bestaat onbeweeglijk samen met alle punten van de omtrek die in een kring ronddraaien.
Ook kan het enigszins afgebeeld worden door deze gelijkenis: een mens die aan de oever van een rivier zit, ziet alleen maar het water dat tegenwoordig is, maar niet wat reeds weg is gegaan of er nog aan zal komen. Ondertussen zou voor hem, als hij in de hoogte opgeheven werd, de hele rivier, tot haar oorsprong en tot haar monding toe, zichtbaar en tegenwoordig zijn.
Zo is en bestaat God en Zijn oog – omdat Hij door Zijn eeuwigheid boven de tijd is – zodanig onveranderlijk samen met de verleden, tegenwoordige en toekomstige dingen en met het gehele verloop van de dingen, dat Hem of Zijn oog niets ontvloeit (effluat) of toevloeit (affluat). Evenwel bestaan deze dingen niet samen met God en ook niet onderling met elkaar, behalve voor zover zij aanwezig en tegenwoordig zijn. Want ze bestaan niet samen met de eeuwigheid, zodat ze daardoor eeuwig zouden worden, behalve als men het samenbestaan beperkt door het gedeeltelijke (inadaquate).
Het weerleggende deel
11.10 Eerste vraag: komt de eeuwigheid God waarlijk toe, en Hem alleen?
Men vraagt ten eerste: is de eeuwigheid een zodanige eigenschap van God die Hem waarlijk toekomt, en ook Hem alleen?
Het gevoelen van verschillende partijen
De heidenen koesterden menselijke goden, die aan het gewone lot van geboren te worden en te sterven onderhevig zijn. Vandaar dat hun alleroudste theologische schrijvers zich met de θεογονία, ‘godsgeboorte’, bezighielden. Daarom kunnen zij de eeuwigheid niet houden voor een van God onafscheidelijke eigenschap.
In oude tijden verzonnen de manicheeërs, om des te gemakkelijker hun twee beginselen van goed en kwaad, ofwel twee goden, te kunnen hebben, dat ze allebei eeuwig zijn.
Hoewel de arianen Christus enigszins als de ware God aanvaarden, en beleden dat Hij vóór deze wereld geweest was, toch loochenden zij dat Hij van eeuwigheid geweest is. En zij duldden niet dat men uit het feit dat Hij vóór de wereld geweest is, besloot dat Hij van eeuwigheid geweest is. Dit gaat in tegen de Schrift, waarin die twee dingen synoniem zijn (Ps. 90:2; Ef. 1:4; Matth. 25:34; Joh. 17:5 e.v.), en ook tegen de rede, volgens welke alles wat buiten de tijd is, in de eeuwigheid is.
De peraten (over wie men echter in de naamlijsten met de oude ketters nauwelijks iets leest) ofwel de tritheïsten, telden naar het getal van de drie Goddelijke Personen drie Goddelijke wezens en schreven aan ieder daarvan de eeuwigheid toe. Zo stelden zij drie eeuwige goden.
In de vorige eeuw spande Gentilis volkomen met hen samen, die om deze reden in Zwitserland verbrand is. Hij telde drie wezens, die alle drie eeuwig waren. Daarvan noemde hij het eerste wezen, de Vader, Essentiantem (‘Wezenveroorzaker’) en de andere wezens, namelijk de Zoon en de Heilige Geest, Essentiatas (‘veroorzaakte Wezens’, ofwel: geschapen door de Vader).
De socinianen ontkennen dat de eeuwigheid aan God in de Heilige Schrift woordelijk toegeschreven wordt. Daarom stellen ze dat deze niet noodzakelijk geloofd moet worden. Verder aanvaarden zij twee ware goden, de Vader en de Zoon. Maar uit deze twee eigenen zij de eeuwigheid toe aan de Vader, en weigeren die aan de Zoon. Zo houden zij Diegene voor de ware God Die niet van eeuwigheid geweest is.
Zij willen dat de christenen uit de eeuwigheid die in de Heilige Schrift duidelijk aan Christus toegeschreven wordt, niet gegrond en vast zouden kunnen besluiten dat Christus God is, eenswezens met de Vader. Daarom stellen zij dat de eeuwigheid geen eigenschap is die aan God alleen eigen is, omdat het volgens hen niet tegenstrijdig zou zijn dat een schepsel van eeuwigheid geweest is.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen dat de eeuwigheid een zodanige eigenschap van God is, die waarlijk aan God toekomt, en aan Hem alleen, volgens de Schriftplaatsen en volgens de redenen die wij al eerder aangevoerd hebben (zie § 3 en 4).
Ook hebben de socinianen niets anders wat zij tegen werpen, dan dat dit door ons niet bewezen zou kunnen worden. Dit vervalt vanzelf door wat wij aangevoerd hebben.
11.11 Tweede vraag: is er in de eeuwigheid een tijdsvervolg?
Men vraagt ten tweede: is er in de eeuwigheid een tijdsvervolg, zoals er in de tijd ook een tijdsvervolg is?
Het gevoelen van verschillende partijen
Vorstius en de socinianen stellen dat er in de eeuwigheid evengoed een opeenvolging en verloop van ogenblikken is als in de tijd, zodat God samenbestaat* met voortdurende nieuwe ogenblikken, en daardoor, en in zoverre, veranderd wordt. Zij leren dit om Gods volstrekte onveranderlijkheid des te krachtiger omver te werpen. Zij leren dit ook om de veranderlijkheid van de Goddelijke besluiten overeenkomstig de losse veranderlijkheid van onze vrije wil des te gemakkelijker staande te houden. In het bijzonder willen ze staande houden dat God in het stuk van de predestinatie Zijn gevoelen en besluit even dikwijls verandert als het redelijke schepsel het goedvindt om zijn levensloop en zijn wegen te veranderen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen daarentegen dat er in de eeuwigheid geen enkele opeenvolging van minuten is of kan zijn, want:
De Schrift getuigt dit. Zij zegt dat duizend jaren bij God niet anders zijn dan één dag (Ps. 90:4; vgl. 2 Petr. 3:8). Zij zegt dat God ‘in eeuwigheid blijft’, ‘van geslacht tot geslacht’, dat Hij altijd ‘Dezelfde’ is en dat Zijn jaren niet vergaan, noch veranderd worden (Ps. 102:12,13; Ps. 25,27,28). Ja, zij zegt dat God Zijn Zoon ‘heden gegenereerd’ heeft (Ps. 2:7), van Wiens uitgangen echter gezegd wordt dat ze zijn ‘vanouds, van de dagen der eeuwigheid’ (Micha 5:1). Wanneer de Schrift dit alles zegt, wat zegt zij anders dan dat er in de eeuwigheid niet is een ‘verleden’ of een ‘toekomstig’, maar enkel een ‘tegenwoordig’?
Het is in strijd met Gods onveranderlijkheid (Mal. 3:6; Jak. 1:17), die een verloop van voortduur ongetwijfeld uitsluit.
Het is in strijd met Gods Wezen. De eeuwigheid is niets anders dan de Goddelijke voortduur, en de voortduur niets anders dan Zijn bestaan, en het bestaan niets anders dan Zijn Wezen. Daarom, als de eeuwigheid aan een tijdsvervolg onderworpen is, kan het niet anders zijn of ook het Wezen moet daaraan onderworpen zijn.
Hierom zegt Augustinus over Psalm 101:
De eeuwigheid is Gods Zelfstandigheid* zelf, Die niets veranderlijks heeft. Daar is niets verleden, alsof dat nu niet is; niets toekomstig, alsof dat nog niet is. Maar daar is niets dan een louter is. Daar is niet ‘is geweest’ of ‘zal zijn’, want wat geweest is, is nu niet, en wat zijn zal, is nog niet, en alles wat daar is, is niets anders dan een louter is.
Het is op vele manieren in strijd met de rechte rede,* want:
De rede leert dat in alle tijdsvervolg een orde is van eerder en later, en die orde vooronderstelt een begin, waardoor het verloop van die orde plaatsvindt. Dit staat afwijzend tegenover een eeuwigheid, want die is zonder begin en ook zonder einde.
De rede leert dat in alle tijdsvervolg elkaar opvolgende delen zijn, die in een oneindige voortduur geen plaats kunnen hebben, want dan zouden die verlopende delen:
Eindig zijn. Maar dan zou uit eindige delen een oneindig geheel samengroeien. Zo zou het gevolg in alle opzichten edeler en volmaakter zijn dan zijn oorzaak, waarvan het al zijn volmaaktheid heeft.
Of oneindig zijn. Maar dan zou uit vele oneindige delen één oneindig geheel worden, wat tegenstrijdig is.
Ik zal eraan toevoegen dat als men het heeft over een oneindig deel, men spreekt over een deel dat niet minder is dan het geheel, ofwel (en dat is hetzelfde): een deel dat geen deel is. Evenzo dat men dan spreekt over een aantal delen, waaraan geen enkele eenheid toegevoegd zou kunnen worden. En verder, dat er dan een grotere oneindigheid aan het oneindige gegeven zou worden, en dat er bijgevolg iets oneindigs zou zijn wat niet oneindig is. Want die oneindige voortduur van de eeuwigheid zou oneindige eeuwen impliceren, en die eeuwen vele jaren, en die jaren vele maanden, dagen, uren, enzovoort.
Ook leert de natuur dat in alle opeenvolgende voortduur een zeker ‘niet-zijn’ is. Want wat voorbijgegaan is, is niet meer; wat toekomstig is, is nog niet; en wat tegenwoordig is, zal weldra voorbijgaan en niet meer zijn.
De natuur leert eveneens dat de voortduur die door delen van tijden verloopt, nooit oneindig volmaakt is en dus niet overeenkomt met de oneindigheid en volmaaktheid die in God is. Want waar gedurig iets bij komt – en dit gebeurt in een tijdsopeenvolgende voortduur – dat is nooit volmaakt.
Verder leert de natuur dat wat gedurig werkzaam gemaakt moet worden, niet onafhankelijk kan zijn. Want zoveel mogelijkheid er in de dingen is, evenzoveel afhankelijkheid is er ook in.
Antwoord op tegenwerpingen
Tegenwerping 1. Jaren, dagen, verleden, toekomstig, voor en na worden in de Schrift steeds aan God toegeschreven.
Antwoord. Dat gebeurt alleen bij wijze van een welwillende toegeeflijkheid aan de zwakheid van ons verstand, opdat het zich des te gemakkelijker op zijn wijze Gods eeuwigheid zou kunnen voorstellen. Wat bijgevolg op een menselijke wijze gezegd is, moet niet anders dan op een Gode betamelijke wijze opgevat worden, en wij moeten bij die uitdrukkingen nergens anders aan denken dan aan Gods allereenvoudigste en volmaaktste voortduur.
Tegenwerping 2. De eeuwigheid bestaat samen met het tijdsvervolg en met de wisselingen van de tijden.
Antwoord. Maar zonder tijdsvervolg, net zoals God samenbestaat met de veranderlijke dingen, zonder dat Hij veranderd wordt (Mal. 3:6), en met onvolmaakte zaken, zonder onvolmaaktheid. En net zoals geesten samenbestaan met lichamen, op een geestelijke wijze.
Tegenwerping 3. Als God met de verschillende en opeenvolgende tijden zonder tijdsopvolging samenbestaat, dan moeten ook de verschillende tijden – de verleden, tegenwoordige en toekomstige – onderling met elkaar samenbestaan. Want in zoverre zij in één derde overeenkomen, komen zij onderling overeen.
Antwoord. Dit volgt er niet uit. Hoewel het middelpunt van een cirkel samenbestaat met de punten van de omtrek, toch bestaan die punten niet onderling samen met elkaar. Ook bestaan de verschillende tijden niet samen met de eeuwigheid, behalve alleen ‘ongelijkvormig’. Ja, eigenlijk bestaat niets samen met de eeuwigheid dan alleen het tegenwoordige, aangezien het verledene en het toekomstige niet is. Maar de eeuwigheid bestaat samen met alles.
Tegenwerping 4. Dan zou de tijd samenbestaan met de gehele eeuwigheid, en bijgevolg zou de tijd de eeuwigheid zelf zijn.
Antwoord. De tijd bestaat wel samen met de gehele eeuwigheid, maar niet gelijkvormig en geheel; want de tijd bestaat alleen maar samen volgens het tegenwoordige, niet volgens het verledene en toekomstige.
Tegenwerping 5. De orde van eerder en later wordt in Gods eeuwige werkingen zelf opgemerkt.
Antwoord. Deze wordt wel opgemerkt in de werken, maar niet in de werking of in de Werkende, voor zover God met één allereenvoudigste werking van eeuwigheid besloten heeft, en in de tijd voortbrengt, alles wat aan tijdsvervolg onderworpen is.
11.12 Derde vraag: had er van eeuwigheid iets kunnen zijn behalve God?
Men vraagt ten derde: áls er al, behalve God, niet iets van eeuwigheid geweest is, had er dan ten minste niet iets van eeuwigheid kúnnen zijn?
Het gevoelen van verschillende partijen
Men zegt (met welk recht zal ik hier niet bepalen) dat Aristoteles gesteld heeft dat de wereld van eeuwigheid geweest is, omdat hij de Heilige Schrift niet had en daarom niet bij de eerste mens kon komen. Bijgevolg meende hij dat men tot in het oneindige moest doorgaan.
De tritheïsten en Gentilis telden drie Goddelijke wezens, omdat zij in God geen onderscheid konden of wilden maken tussen het Goddelijke Wezen en de drie Personen. Onder die drie wezens telden zij twee geschapen wezens, namelijk het wezen van de Zoon en het wezen van de Heilige Geest, en aan deze eigenden zij de eeuwigheid niet minder toe dan aan de Vader.
De jezuïeten erkennen dat er van eeuwigheid metterdaad niets geweest is behalve God. Toch stellen sommige jezuïeten, uit de puurste brutaliteit, dat er iets behalve God van eeuwigheid geweest had kunnen zijn. Daardoor beroven zij én zichzelf én ons van het bewijs voor de eenswezende Godheid van de Zoon en de Heilige Geest, dat ons door de eeuwigheid van zowel de Zoon als de Geest ter hand gesteld wordt.
Vorstius en de socinianen ontkennen niet dat alleen God metterdaad van eeuwigheid geweest is, maar zeggen evenwel dat er iets behalve God van eeuwigheid geweest had kunnen zijn. Dit doen zij om des te sterker de kracht te ontwijken van ons bewijs voor de eenswezende Godheid van de Zoon en de Heilige Geest, dat wij ontlenen aan de eeuwigheid die in de Heilige Schrift aan Hen Beiden toegekend wordt.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen daarentegen dat de volkomen eeuwigheid zodanig aan God eigen is, dat er behalve God van eeuwigheid niets geweest is en ook niet heeft kunnen zijn. Dit stellen zij op grond van de Schriftplaatsen en de redenen die wij reeds voorgesteld hebben (zie § 3 en 4). Wij zullen daar niets aan toevoegen behalve de volgende ongepastheden:
Volgens de hypothese* dat er iets behalve God van eeuwigheid geweest had kunnen zijn, had bijvoorbeeld aan de huidige dag een oneindig getal van dagen vooraf moeten gaan. Omdat dit getal nooit volkomen zou zijn geweest, had ook deze dag niet kunnen volgen.
Als gesteld wordt dat dit getal volkomen was en dat er een oneindig getal van dagen aan de huidige dag voorafgegaan is, dan zou er nog een veel groter getal van uren voorafgegaan zijn, en dus zal het oneindige groter zijn dan het oneindige.
Ja, dan zal men ook moeten stellen dat er aan het oneindige iets toegevoegd zou kunnen worden.
Ik zal erbij zeggen dat de voorstanders van deze mogelijke eeuwigheid, tenminste diegenen die de heilige Drie-eenheid aanvaarden, het bewijs ontzenuwen dat voor de Godheid van de Zoon en van de Heilige Geest ontleend wordt aan Hun eeuwigheid.
Antwoord op een tegenwerping
Uit de Heilige Schrift trachten de jezuïeten en de socinianen volstrekt niets ten gunste van hun gevoelen aan te voeren.
Uit de rede is het volgende, zo niet het enige, ten minste het meest schoonschijnende bewijs:
Majorterm.* Als God van eeuwigheid bijvoorbeeld de wereld had kunnen scheppen, had ook de wereld van eeuwigheid kunnen bestaan.
Minorterm. Hij had van eeuwigheid kunnen scheppen.
Conclusie. Dus had de wereld van eeuwigheid kunnen bestaan.
Maar die twee uitersten van de majorterm hebben weinig samenhang. De kracht die in de tijd de wereld geschapen heeft, en waarom gezegd kan worden dat God van eeuwigheid had kunnen scheppen, is bij Hem geweest. Toch volgt hieruit niet direct dat de wereld van eeuwigheid had kunnen bestaan. Want dit sluit een tegenstrijdigheid in, niet aan de kant van God, maar wel aan de kant van de wereld. Dan zou namelijk uit eindige ogenblikken, waarmee de tijd van de wereld samenbestaat,* een eeuwigheid ofwel oneindige voortduur ontstaan. Of, als zij liever oneindige ogenblikken willen, is het toch tegenstrijdig dat uit veel oneindige ogenblikken één oneindig ogenblik zou voortkomen.
Om de scholastici op een scholastieke* wijze te weerleggen: hoewel het mogelijk was door het vermogen van de Oorzaak, was het niet mogelijk door het vermogen van het gevolg.
11.13 Vierde vraag: is dat wat vóór de wereld was, van eeuwigheid geweest?
Men vraagt ten vierde: is dat wat vóór de wereld was, van eeuwigheid geweest?
Het gevoelen van verschillende partijen
Conradus Vorstius ontkent openlijk, ten gunste van de socinianen, dat vóór de wereld te zijn hetzelfde is als van eeuwigheid te zijn. Zie zijn Epitome exegeseos apologeticae (Samenvatting van de apologetische exegese), § 14.
De arianen ofwel de homoi-ousianen[1] erkennen dat Christus vóór deze wereld geweest is, en ontkennen tegelijk dat Hij van eeuwigheid geweest is. Daarom zijn zij genoodzaakt dit vraagstuk te ontkennen.
Onder de cartesianen spreekt de zeer vermaarde Christophorus Wittichius heel wankel over de engelen, namelijk of die vóór deze wereld hadden kunnen zijn (Theologia pacifica [Vreedzame theologie], § 180-181). Hij doet dit ten gunste van de cartesiaanse hypotheses, volgens welke een engel niets anders is dan enkel een gedachte. Hij zegt dat een gedachte om te bestaan geen ruimte nodig heeft waarmee zij samen zou bestaan;* bijgevolg had zij kunnen bestaan wanneer er nog geen ruimte was, en dus vóór de wereld.
Hij erkent dat de engelen niet hebben bestaan vóór deze wereld, ofwel vóór het eerste begin van de schepping. Ondertussen ontkent hij, vanwege de redenen van de zeer vermaarde Maresius, zijn tegenstander, dat hij stelt dat zij niet hadden kunnen bestaan vóór de wereld. Hij voegt eraan toe dat hij eenvoudig* niet ontkent dat zij niet hadden kunnen bestaan vóór de wereld. Toch bewijst hij ook nergens dat zij niet hadden kunnen bestaan vóór de wereld. Nog veel minder voert hij redenen aan waardoor hij overreed zou zijn dat zij niet hadden kunnen bestaan vóór de wereld.
Omdat hij echter niet ronduit belijdt dat de engelen hadden kunnen zijn vóór de wereld, en toch niet van eeuwigheid zijn, zullen wij zijn gevoelen niet uitvoeriger afkeuren. Vergelijk onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 22.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen dat al wat vóór de wereld geweest is, van eeuwigheid geweest is.
Zij hebben deze argumenten:
De Heilige Schrift stelt dit. In de Schrift is de spreekwijze ‘vóór de wereld’ te zijn een gedurige omschrijving van de eeuwigheid. Zo ook in de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Psalm 90:2. Wat Mozes gezegd had: ‘Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt’, verklaart hij direct door de eeuwigheid: ‘Ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God’.
Een tweede plaats die hier ter zake dient, vinden wij in Micha 5:1, waar van de Messías gezegd wordt dat Zijn ‘uitgang’ (namelijk die personele uitgang door de eeuwige generatie van de Vader, zie Ps. 2:7), geweest is מִקֶּדֶם (miqqedem), ‘vanouds’, dat is: vóór de schepping van de wereld. En het wordt als volgt verklaard: מִימֵי עוֹלָם (miymēy ʽōlām), ‘van de dagen der eeuwigheid’. Vandaar dat het woord קֶּדֶם (qedem), ‘oud’, ‘oudheid’, ‘vanouds’, wanneer dit voor God gebruikt wordt, Zijn eeuwigheid betekent (Deut. 33:27). Dat het althans in deze plaats de eeuwigheid van de Messías te kennen geeft, blijkt uit vergelijking met Spreuken 8:22-24, 30, 31 en Johannes 1:1.
Laat nu een derde plaats tevoorschijn komen, uit Johannes 17:5 [en 24]. Wat wil of wat kan de spreekwijze ‘voor de grondlegging der wereld’ of ‘eer de wereld was’, anders betekenen dan de eeuwigheid? (zie ook 1 Petr. 1:20; Ef. 1:4 e.v.).
Ook de natuur, ofwel de rechte rede,* stelt dit. Voor de rede is dat wat vóór de wereld is, ook vóór de tijd. Want de tijd is samen met de wereld geschapen, en wat vóór de tijd geweest is, dat kan niet anders dan in de eeuwigheid ofwel van eeuwigheid zijn.
Antwoord op een tegenwerping
Vorstius en de arianen hebben niets wat zij ten gunste van het tegenovergestelde zouden voorwenden, behalve dit:
Majorterm.* God kan voortbrengen; dit sluit geen tegenstrijdigheid in.
Minorterm. Dat er een schepsel vóór de wereld is, sluit dan ook geen tegenstrijdigheid in.
Conclusie. Dus kan God zo’n schepsel voortbrengen.
Ik antwoord daarop: Ja, het sluit een tegenstrijdigheid in om een schepsel te zijn en niet in de tijd te zijn. Want een schepsel dat niet in de tijd is, is nooit; en wat nooit is, dat is niet, net zoals wat nergens is, volstrekt niet is.
[1] De termen homo-ousios, ‘eenswezens’ of ‘van hetzelfde wezen’, en homoi-ousios, ‘gelijkwezens’ of ‘van een soortgelijk wezen’, worden gebruikt om het wezen van de Zoon ten opzichte van de Vader aan te duiden. De woorden lijken erg op elkaar, maar de eerste term is orthodox en de tweede ariaans.
Het praktische deel
11.14 Eerste praktijk: Gods eeuwigheid spoort ons aan tot verheerlijking van God
Gods eeuwigheid spoort ons aan tot verheerlijking van God en tot dankbaarheid aan Hem, waartoe de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Psalm 90:1 en 2, ons vermaant (Ps. 93:2; Ps.102:13,25,27,28; 1 Kron. 16:36; 1 Tim. 1:17), want:
God is in Zichzelf eeuwig, alleen eeuwig, door al Zijn volmaaktheden eeuwig; in wijsheid, goedheid, rechtvaardigheid. En dat is Hij bijgevolg niet alleen, maar Hij zal ook eeuwig zodanig zijn, volgens Zijn Naam: ‘IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL’ (Ex. 3:14).
Hij heeft ons op onze wijze eeuwig gemaakt, naar de ziel (Matth. 10:28), en onsterfelijk ten aanzien van de gehele mens, als wij niet zondigden (Gen. 2:17; Rom. 6:23).
Hij heeft ons voor een eeuwige gelukzaligheid voorbestemd (1 Petr. 1:4).
Hij heeft dit van alle eeuwigheid af gedaan (Ef. 1:4), en daarom op onveranderlijke wijze, aangezien er in de eeuwigheid geen wisseling of verandering is.
Hij heeft dit met een eeuwig verbond gedaan (2 Sam. 23:5; Ps. 111:9; Hos. 2:18).
Laten wij dat alles met een dankbaar gemoed erkennen, met een vaardige mond roemen en met een standvastig en eeuwig voornemen navolgen (Ps. 119:106; Ps. 103:18; Ps. 139:24).
11.15 Tweede praktijk: Gods eeuwigheid wijst ons de veranderlijkheid van alle zaken aan
Gods eeuwigheid wijst ons de natuurlijke ijdelheid, broosheid en vergankelijkheid van alle dingen die buiten God zijn aan (Ps. 90:2-12). Hiermee stemt de apostel overeen (Hebr. 1:11, uit Ps. 102:26-28). Al hadden alle dingen duizend jaren lang bestaan, toch zouden ze ten opzichte van de eeuwigheid dus niet meer zijn dan één dag, ja, minder dan één dag. Want tussen duizend jaren en één dag is er ten minste enige evenredigheid, maar tussen duizend jaren en de eeuwigheid volstrekt geen.
Ja, zelfs in absolute zin, zonder betrekking op de eeuwigheid, bestaan zij slechts voor een ogenblik (hoe lang zij ook geduurd mogen hebben), aangezien zij bij vervolg en verloop van tijd duren. Want wat voorbij is, heeft opgehouden te zijn, en wat toekomstig is, heeft nog niet begonnen te zijn, en wat tegenwoordig is, is niets dan een ogenblik. Dus spreekt de apostel zeer terecht over ‘een lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat’ (2 Kor. 4:17).
Hieruit blijkt hoe ijdel en dwaas het is om zich van geschapen zaken, rijkdommen, ereambten, wellusten, ja, ook van zijn eigen leven iets bestendigs en onveranderlijks te beloven (1 Tim. 6:17). Of om daaraan, als waren ze bestendig en duurzaam, het hart vast te hechten.
Hieruit blijkt ook hoe men, integendeel, verstandig handelt als men zijn aandoeningen* van de verlopende en vergankelijke dingen afgetrokken heeft en verbindt aan God, Die door Zijn eeuwigheid zonder einde en zonder tijdsvervolg, en dus altijd Dezelfde is. Opdat Hij alleen voor ons zal zijn als ‘een Woning’, ‘een Toevlucht van geslacht tot geslacht’, volgens het voorbeeld van de aartsvaders (Hebr. 11:9,10; Ps. 39:13).
11.16 Derde praktijk: Gods eeuwigheid geeft ons vertroosting tegen allerlei kwade dingen
Gods eeuwigheid geeft de ziel vertroosting tegen:
De verschrikkingen van de zonde, wanneer zij ons aanklaagt dat wij van het eeuwige leven verbannen en de eeuwige dood schuldig zijn.
Wat zal ons krachtiger opbeuren dan daartegen aan te voeren: ‘Maar Gods goedertierenheid is in der eeuwigheid’ (vgl. Ps. 103:17; Ps. 117:2)?
Geestelijke verlatingen en twijfelingen aan Gods liefde en barmhartigheid (Ps. 77:8-10).
Wat zal krachtiger te hulp komen dan te denken: ‘Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten, maar met grote ontfermingen zal Ik u vergaderen. In een kleinen toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de HEERE, uw Verlosser’ (Jes. 54:7,8; zie ook Jes. 40:27,28)? Dus? Wat voor hoop zal men niet stellen op de eeuwige God, Wiens barmhartigheid eeuwig is (Ps. 117:2), Die Zijn trouw en waarheid, die Hij beloofd heeft, ‘bewaart tot in eeuwigheid’ (Ps. 146:6)? Bijgevolg: ‘Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar Gods goedertierenheid zal van ons niet wijken, en het verbond des vredes zal niet wankelen’ (vgl. Jes. 55:10).
Allerlei rampspoeden en ellenden.
Wat zullen wij krachtiger kunnen denken dan dat de verdrukkingen voor een ogenblik zijn, en ‘zeer haast voorbijgaan’, en ‘ons werken een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid’ (2 Kor. 4:17)? En dat God over al die verdrukkingen zit als ‘Koning in eeuwigheid’ (Ps. 10:16)?
Ja, de verschrikkingen van de dood.
Wat zullen wij zoeter overwegen dan dat God eeuwig is (Ps. 102:12,13; Hab. 1:12), en dat Hij voor de dood een eeuwig leven in de plaats zal stellen? Ja, dat de tijdelijke dood voor ons de weg zal banen tot het eeuwige leven (Joh. 5:24)?
11.17 Vierde praktijk: Gods eeuwigheid weerhoudt ons van zonden
Gods eeuwigheid zal ons allerkrachtigst terugtrekken en weerhouden van zonden, als wij het volgende bedenken:
De beledigde God, de allerrechtvaardigste en allerstrengste Rechter, zal tevens een eeuwige Wreker zijn voor de zondaren (Ex. 20:5).
Ook zal de Hem beledigende en Hem vertoornende zondaar eeuwig zijn (Dan. 12:2).
Hun misdaad en schuld zal eeuwig zijn, omdat ze geen Verlosser hebben (Matth. 5:25,26).
De gevangenis zal ook eeuwig zijn, namelijk de hel (2 Petr. 2:4; Jud. vers 6).
In de hel zal een eeuwig vuur zijn (Matth. 25:41; Jud. vers 7), dat aangestoken zal worden door de adem van de Heere, de eeuwige Rechter, als een rivier van sulfer waarvan de rook niet uitgeblust zal worden (Jes. 30:27,28; Jes. 34:8-10; Jes. 66:24).
Bovendien zal de straf van schade en nadeel, de beroving van het hoogste en oneindige Goed, eeuwig zijn (2 Thess. 1:9; Matth. 25:41).
De straf van gevoel zal ook een eeuwige straf zijn (Matth. 25:26), een worm die in eeuwigheid knaagt (Jes. 46:24).
En dat alles om een tijdelijk genot van de zonde, ja, dat slechts een ogenblik duurt (Hebr. 11:25; vgl. 1 Sam. 14:23). Zullen ons deze dingen niet moeten opwekken om:
Over onze verleden zonden ernstig te treuren (Ps. 51:6)?
De remedie daartegen te zoeken in Hem Die ‘een eeuwige verlossing teweeggebracht heeft’ (Hebr. 9:12)?
Voor de toekomst aan alle zonden voor eeuwig onze dienst op te zeggen (Ps. 80:19)? Vergelijk Jeremias Drexel in De aeternititate considerationes (Overwegingen over de eeuwigheid), overweging 2, § 1.
11.18 Vijfde praktijk: Gods eeuwigheid nodigt ons tot de betrachting van een zalige eeuwigheid
Gods eeuwigheid nodigt ons het allerzoetst en vriendelijkst om de eeuwigheid te geloven, haar te bestuderen en voor haar te leven, volgens de vermaning van de apostel: ‘Dewijl wij niet aanmerken de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig’ (2 Kor. 4:18).
Laten wij, zeg ik, geloven:
Dat God eeuwig is, evenals al Zijn eigenschappen, goedheid, barmhartigheid, rechtvaardigheid, enzovoort.
Dat ook wij, hetzij dat wij goed zijn of kwaad, naar lichaam en naar ziel eeuwig zullen zijn.
Dat het leven zowel als de dood eeuwig zal duren.
Als wij deze en dergelijke dingen vast en oprecht geloven, hoe grote aandoeningen* zullen ze niet ons hele leven door tot de godzaligheid, tot de vlucht van het kwade en tot de betrachting van het goede in ons verwekken!
Laten wij de eeuwigheid ook bestuderen. Dat wil zeggen: laten wij elke dag, al was het maar een kwartier, besteden in haar beschouwing en overdenking, opdat wij:
Niet alleen haar natuur – die zowel door de kerkvaders als door de heidenen zelf in zoveel heilige zinnebeelden en gelijkenissen enigszins afgeschaduwd is (zoals Jeremias Drexel in De aeternititate considerationes [Overwegingen over de eeuwigheid] aantoont) – met ons verstand begrijpen.
Maar ook het gewicht daarvan, hetzij in de zaligheid, hetzij in het verderf, in het hart gevoelen (2 Kor. 4:17).
Laten wij ook voor de eeuwigheid leven. Dat wil zeggen: laten wij de eeuwigheid en de dingen die eeuwig zijn, bedenken; niet de dingen die voor een ogenblik zijn, niet de dingen die aards zijn (Filipp. 3:19). Laten wij over de eeuwigheid en over de dingen die eeuwig zijn, spreken (1 Thess. 4:17,18). Laten wij de gelukzalige eeuwigheid voor ogen houden (2 Kor. 4:18). Laten wij omwille van de eeuwigheid werken (Joh. 6:27). Laten wij omwille van de eeuwigheid lijden (2 Kor. 4:7; Rom. 8:18). Laten wij voor de eeuwigheid bidden (Matth. 6:13).