Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 5
Gods eigenschappen in het algemeen
Exodus 33:18-23: Toen zeide hij: Toon mij nu Uw heerlijkheid. Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn goedheid voorbij uw aangezicht laten gaan en zal den Naam des HEEREN uitroepen voor uw aangezicht; maar Ik zal genadig zijn wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen wiens Ik Mij ontfermen zal. Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen mens zien en leven. De HEERE zeide verder: Zie, er is een plaats bij Mij; daar zult gij u op de steenrots stellen. En het zal geschieden wanneer Mijn heerlijkheid voorbij zal gaan, zo zal Ik u in een kloof der steenrots zetten; en Ik zal u met Mijn hand overdekken, totdat Ik zal voorbijgegaan zijn. En wanneer Ik Mijn hand zal weggenomen hebben, zo zult gij Mijn achterste delen zien, maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden.
5.1 Het tweede hulpmiddel om Gods Wezen te kennen: Gods eigenschappen
Het eerste hulpmiddel om het Goddelijke Wezen* te kennen ligt in Gods Namen. Dit hebben wij tot hiertoe voorgesteld.
Het tweede hulpmiddel ligt in Gods eigenschappen. Hier gaan wij nu mee verder. We zullen eerst in het algemeen over Gods eigenschappen spreken, en dan in het bijzonder over Gods afzonderlijke eigenschappen.
Voor de beschouwing van het eerste zal de tekst Exodus 33:18-23 voor ons de grondslag leggen.
Het verklarende deel
5.2 De exegese van de tekst
In de tekst wordt ons de smeekbede van Mozes, tegelijk met een genadige, maar ook beperkte verhoring van God voorgehouden.
Er komen dus twee delen uit op:
Het verzoek van Mozes: ‘Toon mij nu Uw heerlijkheid’ (Ex. 33:18). In vers 13 zegt hij: אֶת־דְּרָכֶךָ (ʼet-derākeḥā), ‘Uw weg’.
Maar wat wil die heerlijkheid zeggen?
Philo Judaeus verstaat daaronder denkbeelden* en vermogens die in God zijn (De monarchia [De monarchie], onderdeel van De specialibus legibus [De bijzondere wetten]).
Tertullianus verstaat daaronder de heerlijkheid van Christus’ mensheid, die Hij naderhand vertoond zou hebben op Thabor (Matth. 17).
Hieronymus, Augustinus en anderen verstaan daaronder Gods heerlijke Wezen zelf, Dat Mozes begeerd zou hebben te zien met zijn ogen: hetzij de ogen van het lichaam, in enige lichamelijke gedaante, hetzij de ogen van de ziel. Dit lijkt God Zelf in de tekst te weerleggen, door te ontkennen dat Zijn aangezicht door iemand die leeft, gezien kon worden.
Wat nu als wij daaronder Gods heerlijke en luisterrijke eigenschappen verstaan, waardoor Zijn Wezen zelf enigszins aan ons bekend wordt? Zo verstaan de rabbijnen Gods volmaaktheden onder Zijn ‘wegen’, volgens het getuigenis van Johannes Drusius in zijn Observationes sacrae (Heilige beschouwingen). Zij noemen Gods volmaaktheden ook welמֻדוֹת (mudōt), die in Exodus 34:5-8 overvloedig genoeg opgenoemd worden.
Dit lijkt bevestigd te worden door de tekst, wanneer God Zijn goedheid (vers 19) en Zijn wrekende gerechtigheid in de plaats van Zijn heerlijkheid stelt: ‘Maar ... Ik zal Mij ontfermen wiens Ik Mij ontfermen zal.’ Hij voegt er ook de Naam ‘Jehovah’ bij. Door dit alles worden als het ware Gods ‘achterste delen’, of liever gezegd: Gods Wezen van achteren, door Zijn heerlijke Naam enigszins aan ons bekend.
De verhoring van God.
Daardoor willigt Hij het verzoek van Mozes in, door hem een dubbele weldaad te beloven.
De ene weldaad was zichtbaar: ‘Ik zal al Mijn goedheid voorbij uw aangezicht laten gaan.’ כָּל־טוּבִי (kol-ṭuviy), ‘al Mijn goed’, namelijk: ‘... dat opgesloten is in al Mijn eigenschappen’. Mozes had Gods heerlijkheid begeerd, God antwoordt vanuit Zijn goedheid:
Omdat hij in Gods heerlijkheid allermeest verlangd heeft Gods goedheid te zien.
Of omdat Gods heerlijkheid wel het allermeest blijkt in Gods onafhankelijke goedheid (Matth. 19:17).
Of (wat ik het allerliefst zou willen) omdat Zijn aangezicht, heerlijkheid, goedheid, rechtvaardigheid, barmhartigheid en alle andere eigenschappen aan Gods kant een en hetzelfde zijn.
De andere weldaad was hoorbaar: ‘En [Ik] zal den Naam des HEEREN uitroepen voor uw aangezicht.’ Ofwel: ‘Ik zal bovendien Mijn grote Naam Jehovah uitroepen voor uw aangezicht, opdat u op deze manier zowel uit de eigenschappen als uit die Naam enigszins én Mijn heerlijkheid én Mijn Wezen zult zien.’
Datzelfde verzoek van Mozes beperkt en bepaalt Hij als het ware door een dubbele voorwaarde.
De eerste voorwaarde ziet op Zijn goedheid: ‘Ik zal genadig zijn wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen wiens Ik Mij ontfermen zal.’ Alsof Hij zei: ‘Gij zult wel Mijn goedheid zien; maar niet een zodanige goedheid die in zichzelf verschillend is van, of in strijd met Mijn wrekende gerechtigheid.’ Gods eigenschappen zijn in de zaak zelf immers niet verschillend in God, laat staan tegenstrijdig.
De tweede voorwaarde ziet op het Wezen. ‘Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen mens zien en leven.’ Daar lijkt Gods aangezicht het Wezen zelf te betekenen, Dat ‘geen mens gezien heeft, noch zien kan’, omdat God ‘een ontoegankelijk licht bewoont’ (1 Tim. 6:16). Ondertussen wordt echter wel gezegd dat wij na dit leven God zullen ‘zien aangezicht tot aangezicht’, namelijk in tegenstelling tot het gezicht dat plaatsvindt ‘in een duistere rede’ (1 Kor. 13:12).
Hij vervult en schenkt het begeerde door:
Mozes de plaats aan te wijzen waar hij zijn begeerte zou verkrijgen: ‘Zie, er is een plaats bij Mij; daar zult gij u op de steenrots stellen.’ Het past niet bij het huidige onderwerp om hierover iets te zeggen.
De manier te bepalen om de verzochte weldaad zowel te schenken als te ontvangen: ‘En het zal geschieden wanneer Mijn heerlijkheid voorbij zal gaan, zo zal Ik u in een kloof der steenrots zetten; en Ik zal u met Mijn hand overdekken, totdat Ik zal voorbijgegaan zijn.’
De begeerde zaak zelf te schenken: ‘Wanneer Ik Mijn hand zal weggenomen hebben, zo zult gij Mijn achterste delen zien, maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden.’
Het leerstellige deel
5.4 Gods Wezen wordt ons bekend door de eigenschappen ervan
Ondertussen: Gods Wezen wordt enigszins aan ons bekend uit de eigenschappen en volmaaktheden ervan, voor zover God daardoor als het ware Zijn achterste delen aan Mozes toont, in Zijn heerlijkheid, goedheid, barmhartigheid en rechtvaardigheid.
Hierom worden overal in de Heilige Schrift de Goddelijke eigenschappen samengehoopt (o.a. Ex. 34:5,6; Neh. 9:5,17; Ps. 103:8; Jer. 32:17-19; 1 Tim. 1:7; 1 Tim. 6:15,16).
Hierom ook komen Gods eigenschappen onder de benaming van ‘Namen’ voor, zowel in de Schrift als bij de kerkvaders (dit hebben wij al eerder onder de aandacht gebracht). Immers, de eigenschappen die verbonden zijn met de Namen en die toepasselijk ‘Namen’ genoemd worden, zijn als het ware ken- en merktekenen van het Goddelijke Wezen.
Wordt dit in het kennen van allerlei schepselen reeds algemeen erkend, laat staan in het kennen van het Goddelijke Wezen, want:
Iedere zelfstandigheid,* tot de minste toe, hoewel lichamelijk en aan onze zintuigen blootgesteld, wordt aan ons verstand niet bekend dan door middel van haar eigenschappen.
Zullen wij dan niet veel meer van de geestelijke zelfstandigheden, die voor onze zinnen geheel en al ontoegankelijk zijn, zeggen dat ze niet gekend worden dan door hun eigenschappen? Daarvan zijn de engelen, ja, ook onze eigen ziel, duidelijke getuigen.
Ja, zal men dat niet veel meer moeten stellen van een oneindige Zelfstandigheid? Want hoe zou Die toch door ons verstand enigszins begrepen kunnen worden, anders dan als het ware bij delen, onder verschillende eigenschappen en in verschillende ontoereikende begrippen?
Uit dit alles wordt een drieërlei argument geboren voor de noodzakelijkheid van de eigenschappen, als een hulpmiddel om die Zelfstandigheid te kennen. Die Zelfstandigheid is namelijk én geestelijk én oneindig.
5.5 Op welke manier aan God ‘eigenschappen’ toekomen
Die ‘attributen’, dat is: toeschrijvingen, worden zo genoemd, niet omdat ze in-zijn of omdat ze bij-zijn en inklevend (inherent) zijn, zoals accidenten* en hoedanigheden, maar omdat ze door ons aan God toegeschreven en gegeven worden. Dat is: ze worden van Hem gezegd, ze komen Hem waarlijk toe en ze zijn van Zijn Wezen, of liever en beter gezegd: ze zijn Zijn Wezen zelf.
Ze worden ook wel ‘eigenschappen’ genoemd, niet voor zover ze een kwart van de praedicabilia (‘dingen die ergens van gezegd kunnen worden’) uitdrukken, maar omdat ze de wezenlijke reden zelf van het Onderwerp betekenen.
Ook worden ze ‘namen’ genoemd, zoals wij al onder de aandacht gebracht hebben.
Als u de zaak wilt weten: ze zijn slechts één oneindige volmaaktheid van God, voor zover wij die door verschillende ontoereikende begrippen bevatten. Want aan onze ‘vormelijke begrippen’* (zoals men dat zegt), die inderdaad van elkaar verschillen, beantwoorden aan Gods kant verschillende ‘voorwerpelijke* begrippen’, die in God slechts Zijn éne oneindige volmaaktheid uitdrukken. Deze volmaaktheid kan door ons verstand, vanwege de aangeboren eindigheid en zwakheid daarvan, slechts door verschillende daden, als bij delen, gekend worden.
Wanneer wij de hele horizon beschouwen, gebruiken wij verschillende daden van zien, hoewel de horizon maar één en enig is. Eerst keren wij ons naar het oosten, dan naar het westen, vervolgens naar het zuiden en tot slot naar het noorden, totdat wij de hele gezichtseinder met ons gezicht als het ware uitgeput hebben.
Die menigte van attributen en eigenschappen komen dus niet zozeer voort uit Gods volmaaktheid, als wel uit onze onvolmaaktheid. Uit de dingen waarvan wij zien dat ze in de schepselen zijn, eigenen wij enige dingen aan God toe en weren we andere af. Van de toegeëigende dingen weren wij alle onvolmaaktheid af, die de toegeëigende dingen in de schepselen gewoonlijk aankleeft, omdat in een allervolmaaktst Wezen geen onvolmaaktheid voorkomt.
De toegeëigende dingen laten wij daar en wij voegen er een oneindige uitnemendheid bij, die God krachtens de oneindigheid van Zijn Wezen toekomt.
Dit is de manier om de Goddelijke eigenschappen na te speuren.
5.6 Alle eigenschappen betekenen in God één allereenvoudigste daad
Om de natuur en de aard van Gods eigenschappen des te nauwkeuriger te vatten, moeten wij vóór alle dingen tot een grondslag leggen dat al Zijn eigenschappen in het algemeen in God slechts één allereenvoudigste en allerzuiverste daad, Zijn Wezen zelf, Zijn oneindige volmaaktheid zijn. Want:
In een absoluut eerste Wezen kan niet een zaak en nog een zaak door samenstelling voorkomen. Want die samenstelling zou een samensteller vereisen, die eerder zou moeten zijn dan een Wezen Dat absoluut het eerste is.
Ook kan dit niet voorkomen in een oneindig Wezen. Want als daarin een zaak en nog een zaak was, zouden ze beide óf oneindig, óf eindig moeten zijn:
Niet oneindig, omdat meer oneindige wezens een oneindige tegenstrijdigheid insluiten.
Ook niet eindig, omdat uit vele eindige wezens niet één oneindig Wezen kan samengroeien.
- Bovendien kan dit ook niet voorkomen in een onveranderlijk en onverderfelijk Wezen. Want waar een zaak met een zaak samengesteld is, daar kan de ene zaak van de andere zaak afscheiden en zo kan de zaak veranderd en verdorven worden.
5.7 Gevolgtrekkingen aangaande Gods eigenschappen
Nu dit tot een grondslag gelegd is, zullen wij aan de hand van deze gevolgtrekkingen gepast kunnen denken over de natuur van de Goddelijke eigenschappen.
Gods eigenschappen verschillen onderling, maar niet zozeer aan de kant van God, als wel aan de kant van ons begrip. Bijgevolg verschillen ze niet zakelijk,* zoals een zaak en nog een zaak, maar redelijk* ofwel in onze gedachte. Ze verschillen niet alleen door de redenerende rede,* die geen redenen zou hebben om ze te onderscheiden, maar ook door de geredeneerde rede,* die de redenen om onderscheid te maken ontvangt van God Zelf.
De geredeneerde rede merkt op dat God, door Zijn oneindige volmaaktheid, op oneindige manieren als het ware verschilt in Zijn werkingen, terwijl Hij bijvoorbeeld de een opricht, maar de ander verderft. De rede is verzekerd dat het eerste gebeurt uit liefde, maar het andere uit haat. Daarom schrijft zij zowel liefde als haat aan God toe, vanwege de gelijkheid en overeenkomst van de uitwerking.* Ook onderscheidt zij ze in God, ten minste krachtdadigerwijs* en uitnemenderwijs.* Ja, zij drukt ze met verschillende beschrijvingen uit, naargelang er bij ons van een en dezelfde zaak verschillende denkbeelden* ofwel ‘vormelijkheden’* (zoals men dat noemt) zijn, niet aan hun kant, maar aan de kant van ons verstand en begrip.
Ondertussen komen alle eigenschappen God waarlijk toe. Want Hij is niet alleen door onze gedachte, maar ook krachtens Zijn natuur goed, wijs, rechtvaardig, enzovoort. En ze komen Hem niet alleen concreet toe, zoals aan de schepselen hun eigenschappen toekomen, maar bovendien ook abstract, wat God alleen eigen is (vgl. 1 Joh. 5:20 met 1 Joh. 1:2; 1 Tim. 6:16 en Dan. 2:22 met 1 Joh. 1:5; zo ook Ex. 34:5,6 met 1 Joh. 4:8).
Ja, alle eigenschappen, als men hun betekende zaak beschouwt, komen niet alleen waarlijk aan God toe, maar ook in de eerste plaats, ofwel in een voortreffelijker en volmaakter zin dan aan de schepselen. De volmaaktheid van iedere Goddelijke eigenschap gaat namelijk allerlei overeenkomstige volmaaktheden in de schepselen oneindig te boven. Evenwel komen de namen waardoor die volmaaktheden aangeduid worden, in de eerste plaats aan de schepselen toe, van wie ze overgebracht worden tot God.
Omdat alle volmaaktheden in God één allereenvoudigste daad te kennen geven, moet men vasthouden dat men daarin geen trappen van vermeerdering, vermindering, gelijkheid of ongelijkheid moet toelaten. Te weten, inwendig en aan Gods kant geeft alle en elke eigenschap in het bijzonder een oneindige volmaaktheid te kennen, waarin geen meerder of minder toegelaten wordt. Ondertussen is het echter mogelijk dat, uitwendig, de ene volmaaktheid:
Zich tot meer voorwerpen uitstrekt dan een andere volmaaktheid. In deze zin zou het verstand groter genoemd kunnen worden dan de wil.
In het ene voorwerp krachtiger werkt dan in het andere voorwerp. In deze zin bemint God de uitverkorenen meer dan de verworpenen.
Vanuit datzelfde grondbeginsel moet nog veel minder enige tegenstrijdigheid of vijandelijkheid in Gods eigenschappen toegelaten worden. Als zoiets er zou lijken te zijn, bijvoorbeeld tussen Gods barmhartigheid en Zijn wrekende rechtvaardigheid, is dat er enkel en alleen in het voorwerp waarmee Gods eenvormige volmaaktheid – omdat die oneindig is – op verschillende manieren bezig is. Om het nauwkeuriger te zeggen: die volmaaktheid van God ondervinden de schepselen op verschillende manieren.
De Goddelijke eigenschappen moeten door ons opgevat worden als Goddelijke volmaaktheden. Zodanig echter, dat alle onvolmaaktheid die zodanige eigenschappen in de schepselen gewoon is aan te kleven, van Gods overeenkomstige eigenschappen nauwkeurig afgeweerd wordt. Ook moet de dan overgebleven volmaaktheid met de grootste uitnemendheid opgevat worden, namelijk volgens de wegen van oorzakelijkheid, ontkenning en uitnemendheid, die wij zojuist aangetoond hebben bij het nagaan van de Goddelijke eigenschappen.
Ook moet opgemerkt worden dat de volmaaktheden God toekomen:
Niet alleen krachtdadigerwijs,* zoals warmte en hitte de zon toekomt, omdat ze warm maakt.
Ook niet alleen uitnemenderwijs,* zoals de volmaaktheid van iets wat veroorzaakt is, aan de veroorzaker toekomt (Ps. 94:9).
Maar vormelijkerwijs,* voor zover alle volmaaktheid die door overeenkomstige eigenschappen te kennen gegeven wordt, met afwering van alle bijliggende onvolmaaktheid, waarlijk en eigenlijk,* ja, ook in een trap van uitnemendheid aan God toekomt. Ze komen Hem echter niet toe als accidenten* of hoedanigheden, wat behoort tot de onvolmaaktheden van die eigenschappen in de schepselen.
Voeg hier nog bij dat de eigenschappen of volmaaktheden God als het ware in een ‘tweede in-zijn’ toekomen, voor zover wij Gods Wezen eerder begrijpen dan de wortel waaruit de eigenschappen en volmaaktheden voortspruiten. Want wij begrijpen dat God is, voordat wij kunnen begrijpen dat Hij bijvoorbeeld barmhartig, wijs en rechtvaardig is. In dit opzicht moeten het Wezen, de Zelfstandigheid* en de Geest van de categorie van de Goddelijke eigenschappen afgeweerd worden. Want die zaken behoren tot ‘het eerste zijn’, en hebben niets waaraan ze toegeschreven worden bij wijze van een bijkomende en bekwaam makende volmaaktheid, zoals wijsheid, enzovoort.
Er zijn onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen, wat wij hier vooronderstellen, maar wat elders verklaard en bevestigd moet worden. Daarom moet men opmerken dat de eigenschappen die ‘onmededeelbaar’ zijn, in hun vormelijke begrip* op zo’n manier iets bijzonders van het Goddelijke Wezen insluiten, dat daarvan zelfs geen voetspoor in enig schepsel gevonden wordt. Hiertoe behoren allermeest de eigenschappen die ontkennenderwijs* aangeduid worden, bijvoorbeeld oneindigheid, onveranderlijkheid en onafhankelijkheid. Uit de stellige* volmaaktheden zijn ook sommige onmededeelbaar, zoals alwetendheid, almachtigheid, eeuwigheid en dergelijke meer.
Andersom komen de volmaaktheden die ‘mededeelbaar’ genoemd worden, God en de schepselen toe:
Niet op een eenduidige* manier, want tussen het oneindige en het eindige is volstrekt geen evenredigheid.
Ook niet op een meerduidige* manier, zodat ze alleen in naam overeen zouden komen, want wij kunnen uit de kennis van het ene opgeleid worden tot de kennis van het andere.
Maar alleen op een analoge* manier. De zaak die door de eigenschappen te kennen gegeven wordt, komt God dus allervoornaamst en oorspronkelijk toe. Maar aan de schepselen komt ze slechts deelsgewijs en met een trap van vermindering toe, zoals gezondheid aan een mens of dier eigenlijk en door zichzelf toekomt, hoewel ze ook aan voedsel, de lucht en een geneesmiddel omwille van mens of dier toekomt.
5.8 Verdeling van de Goddelijke eigenschappen
Door deze algemene beschouwingen van de Goddelijke eigenschappen zal ons hun algemene natuur zoveel genoeg is bekend worden, en nog meer als wij hun verdeling erbij voegen. Verschillende mensen zijn gewend een verschillende verdeling te maken. De meest gebruikelijke onderverdelingen zijn deze, waardoor Gods eigenschappen zijn:
Eigenlijk of figuurlijk, zoals een Leeuw, een Vuur, een Rotssteen.
Ontkennend* of stellig.*
De eigenschappen die ontkennend genoemd worden, omdat zij in het vormelijke* van hun betekenis alle onvolmaaktheden van God uitsluiten, sluiten in hun stoffelijke begrip* echter stellige volmaaktheden in.
De stellige eigenschappen zijn:
Relatief, zoals Schepper. Dat God zulke eigenschappen heeft, wordt nauwelijks anders dan in concrete zin toegestemd.
Of absoluut.
Ook zijn de stellige eigenschappen:
Personeel, zoals de generatie van de Zoon.
Of natuurlijk.
De natuurlijke eigenschappen zijn:
Mededeelbaar.
Of onmededeelbaar.
De verdeling in mededeelbare en onmededeelbare eigenschappen, die bij de godgeleerden zeer gebruikelijk is, hebben wij elders tegen alle beschimpingen verdedigd.
Alleen voegen wij er hier aan toe dat de eigenschappen die ‘mededeelbaar’ genoemd worden, God toekomen:
Niet alleen ontkennenderwijs,* zodat bijvoorbeeld wanneer gezegd wordt dat Hij leeft, daardoor aangeduid wordt dat Hij niet is zoals de levenloze dingen.
Niet alleen krachtdadigerwijs* ofwel oorzakelijkerwijs, voor zover Hij alleen de Oorzaak is van de aangeduide volmaaktheden in de schepselen.
Niet eenduidigerwijs,* zodat de zaak die door de eigenschappen te kennen gegeven wordt, aan weerszijden, in God én in de schepselen, op een gelijke manier is. Want alle eigenschappen in God zijn oneindig, waarvan het eindige oneindig verschilt.
- Maar waarlijk en wezenlijk, bij uitnemendheid en analogischerwijs.* De volmaaktheid die te kennen gegeven wordt door de eigenschappen welke aan de schepselen toekomen, komt als zodanig waarlijk en eigenlijk aan God toe. Toch is het andersom niet zo dat de volmaaktheid van die eigenschap zoals ze in God is, ook in de schepselen is, behalve misschien door een of ander voetspoor daarvan.
5.9 De allerbeste verdeling van de Goddelijke eigenschappen
Het lijkt ons goed de Goddelijke eigenschappen en volmaaktheden te verdelen naar datgene waartoe zij dienen. Zij leren immers:
Deels, wat God is. Dit zijn de eigenschappen die het allergepast samenlopen tot de beschrijving van God, waardoor Hij een Geest is van Zichzelf. Daarin komen Zijn geestelijkheid (waaronder Zijn eenvoudigheid,* onzichtbaarheid, enzovoort) en Zijn onafhankelijkheid samen.
Deels, hoe groot Hij is (kwantiteit). Van Hem wordt gezegd dat Hij één, oneindig, eeuwig is.
Deels, hoedanig Hij is (kwaliteit). De eigenschappen van deze soort houden ons de Goddelijke volmaaktheid voor onder het begrip van:
Vermogens, zoals Zijn verstand, wil en aandoeningen.*
Deugden, hetzij in het verstand, zoals Zijn alwetendheid, hetzij in de wil, zoals Zijn goedheid (waaronder Zijn genade en barmhartigheid zijn), heiligheid en rechtvaardigheid.
Werkingen, waarvan het beginsel Zijn almacht is.
Uit al deze eigenschappen groeit als het ware Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid, Zijn majesteit en heerlijkheid, en tot slot Zijn gelukzaligheid samen.
Zo zullen wij ons volgens deze orde in de beschouwing van de Goddelijke eigenschappen en volmaaktheden bezighouden.
Het weerleggende deel
5.10 Eerste vraag: verschillen de Goddelijke eigenschappen van Zijn Wezen?
Men vraagt ten eerste: verschillen de Goddelijke eigenschappen en volmaaktheden van Zijn Wezen?
Het gevoelen van verschillende partijen
De ketter Valentinus, rond het jaar 130, met zijn gnostische volgelingen, telde dertig goden, die hij αἰῶνας (aeonas), ‘eeuwen’, noemde, deels mannen, deels vrouwen (ongetwijfeld verschillend van het Goddelijke Wezen). Hij stelde dat de Zaligmaker Zijn oorsprong heeft uit hun samenvoeging of vermenging, opdat hij niet genoodzaakt zou worden toe te stemmen dat Christus van een en hetzelfde Wezen als Zijn Vader is.
Zie over hem:
Tertullianus, Contra Valentinus (Tegen Valentinus).
Irenaeus, Adversus haereses (Tegen de ketterijen), boek 2, hoofdstuk 4.
Epiphanius, Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), ketterij 31.
De kabbalistische Joden hadden hunסְפָרוֹת (sefārōt), ‘tellingen’, enצִילוֹת (ṣiylōt), ‘uitvloeiingen’, waarvan zij er tien tellen uit het boekיְצִילוֹת (yeṣiylōt), dat zij aan Abraham toeschrijven. Dit zijn als het ware lichten ofwel eigenschappen van het Goddelijke Wezen, die geen God en ook geen schepselen zijn, maar van God voortvloeien en uitstralen, zoals de stralen van de zon. Hierover filosofeert Johann Buxtorf sr., vanuit Johannes Reuchlin (Ars Cabbalistica [De kunst van de kabbalistiek]), als volgt in zijn Lexicon Chaldaicum, Talmudicum et Rabbinicum (Chaldeeuws, talmoedisch en rabbijns lexicon):
Ziedaar, die tien sefirot zijn tien Goddelijke Namen, waarvan wij stervelingen ons wat God betreft een begrip vormen, hetzij wezenlijke, personele, nationale [betrekking hebbend op een volk] of algemene Namen. Ze worden aldus genoemd:
כֶּתֶר (keter), ’ Kroon’.
חָכְמָה (ḥokmāh), ‘Wijsheid’.
בִּינַה (biynah), ’Voorzichtigheid’ of ‘Verstandigheid’.
חֶסֶד(ḥesed), ‘Goedertierenheid’ ofwel ‘Goedheid’.
גְּבוּרָה (gevurāh), ’Deftigheid’, ‘Strengheid’ of ‘Macht’.
תִּפְאֶרֶת(tifʼeret), ‘Sieraad’.
נֵצַח (nēṣaḥ), ‘Triomf’.
הוֹד (hōd), ‘Belijdenis van lof’.
יְסוֹד (yesōd), ’Fundament’.
מַלכוּת (malkut), ‘Koninkrijk’.
Boven de ‘Kroon’ isסוֹף אֵין (ʼēyn sōf), de ‘Oneindigheid’, geplaatst, en Die is de Afgrond.[1]
Vorstius, die hierin sociniaans is, onderscheidt Gods kracht zakelijk* van het Goddelijke Wezen, met het doel dat Gods Wezen slechts in de hemel zou zijn, terwijl Gods kracht ook op de aarde zou zijn, ja, zodat zelfs Gods Wezen niet personeel verenigd kon zijn met de menselijke natuur van Christus zolang deze slechts op aarde bestond, en opdat Vorstius op deze manier Christus als Godmens krachtig hinderlagen kon leggen.
De socinianen stellen dat de Heilige Geest een kracht Gods is, die verschilt van het Goddelijke Wezen, opdat Hij geen God zou zijn, eenswezens met de Vader.
Bovendien zeggen zij dat de Goddelijke eigenschappen zakelijk verschillen van het Wezen, opdat wij uit de Goddelijke eigenschappen, die in de Heilige Schrift steeds én aan de Zoon én aan de Heilige Geest toegeschreven worden, niet vast zouden besluiten dat Hun het Goddelijke Wezen toekomt en dat God dus drie in Personen en één in Wezen is.
Verder stellen zij, in het stuk van de besluiten en de predestinatie, dat de eigenschappen zakelijk van het Goddelijke Wezen verschillen, opdat niet, wanneer de wil van God veranderd is, daardoor ook het Goddelijke Wezen veranderd zou worden.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stemmen toe dat het Wezen verschilt van de eigenschappen. Toch stellen zij dat dit niet zakelijk* is in God Zelf, maar redelijk,* in ons begrip.
Ons begrip stelt zich het Wezen soms voor als eenvoudig* en losstaand van de eigenschappen.
Ook stelt ons begrip zich datzelfde Wezen soms voor samen met verschillende relationele verhoudingen en werkingen in de schepselen. Daaruit worden de eigenschappen ofwel attributen geboren, die zakelijk niet van het Wezen en ook niet onderling verschillen, want:
Als ze zakelijk verschilden, zouden er in God verschillende zaken zijn. Bijgevolg zou er in God geen zuivere Godheid zijn. Ook zou op die wijze God geen ‘Licht’ zijn, in Hetwelk ‘gans geen duisternis’ is (1 Joh. 1:5).
Als er in God een zaak en nog een zaak zou zijn, zou er in Hem een samenstelling zijn, die een samensteller vooraf vereisen zou. Dus zou God geen absoluut eerste Wezen zijn.
Als Hij samengesteld was, zou Hij ook ontbindbaar en dus niet onverderfelijk, ja, zelfs ook vernietigbaar zijn. Noch het Wezen zonder de eigenschappen, noch de eigenschappen zonder het Wezen zijn God. Dus zou God ten dele God zijn, ten dele niet. Want als de eigenschappen niet het Goddelijk Wezen zijn, zijn ze geen God.
Antwoord op een tegenwerping
Onze tegenpartijen disputeren in dit stuk niet zozeer met redenen, maar zij zijn verslaafd aan hun hypotheses.*
Ook is er niets wat zij ten gunste van hun gevoelen méér schoonschijnend kunnen voorwenden dan dit:
Tegenwerping. Er zijn in God tegenstrijdige eigenschappen, bijvoorbeeld barmhartigheid en wrekende gerechtigheid.
Antwoord. Dit is niet in God Zelf, maar in het werk van God en in ons, als wij die verscheidenheid en schijnbare tegenstrijdigheid in de Goddelijke uitwerkingen* opmerken en daaruit zodanige eigenschappen vormgeven. Hierin is de hoogste volmaaktheid van het allereenvoudigste Goddelijke Wezen, dat Het in verschillende zaken tegenovergestelde dingen kan voortbrengen.
[1] De Ein Sof is een omschrijving van God Zelf. De tien sefirot worden in de Kabbala als een boom des levens afgebeeld. Zij stralen uit de Ein Sof.
5.11 Tweede vraag: zijn er maar weinig eigenschappen van God die noodzakelijk gekend moeten worden?
Men vraagt ten tweede: zijn er maar weinig eigenschappen van God die noodzakelijk zijn om te geloven tot zaligheid?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen stellen dat slechts zes eigenschappen noodzakelijk zijn om te kennen en te geloven. Zij doen dit om niet alleen het samaritanisme des te gemakkelijker in het christelijke geloof in te voeren, maar ook om die eigenschappen van God waarmee de christenen gewoon zijn de eeuwige Godheid van de Zoon en van de Heilige Geest te bewijzen, des te krachtiger uit de leer van de christenen te kunnen uitbannen. Verder ook om Gods afhankelijkheid van onze vrije wil, de veranderlijkheid van de Goddelijke besluiten naar het goeddunken van de menselijke vrije wil, de zakelijke* verschillendheid van het Goddelijke Wezen, de onmededeelbaarheid van het Wezen aan de drie Personen en nog meer dwalingen des te geruster staande te houden.
Die zes eigenschappen, met uitsluiting van Gods onafhankelijkheid, onveranderlijkheid, eenvoudigheid* en oneindigheid, zijn:
Er is één God.
Hij is slechts één.
Hij is eeuwig.
Hij is volmaakt rechtvaardig.
Hij is volmaakt wijs, en:
Hij is volmaakt machtig (Rakówse Catechismus, hoofdstuk 1).
De apologetische remonstranten verschillen niet veel van de socinianen, opdat de socinianen in de fundamentele zaken niet zouden geoordeeld worden te dwalen, en zij in hun vergaderingen gemeenschap zouden kunnen hebben. Zij stellen dat er voor de christenen slechts weinige dingen aangaande God noodzakelijk zijn om te kennen en te geloven.
De cartesiaanse theologen, omwille van hun filosofie, volgens welke het Goddelijke Wezen niets anders is dan enkel een gedachte, tellen niet meer dan twee eigenschappen van God: verstand en wil, omdat alleen deze twee behoren tot de natuur van een gedachte.
Het gevoelen van de gereformeerden
De rechtzinnigen tellen meer dan de zes sociniaanse en de twee cartesiaanse eigenschappen van God, en wel die noodzakelijk zijn om te geloven, want:
De Heilige Schrift telt er meer en hoopt ook dikwijls de Goddelijke eigenschappen opeen (zoals wij eerder in § 4 aangetekend hebben).
Wanneer men voorbijgaat aan de eigenschappen van onafhankelijkheid, onveranderlijkheid, eenvoudigheid, oneindigheid, genade en barmhartigheid, alsmede Wie God is, kan niemand kennis van de ware God en dus ook geen liefde, geloof, vertrouwen, enzovoort, hebben, omdat men dan noodzakelijk een atheïst is.
Er kan geen geloof of enige dienst van God op enigerlei manier bestaan, tenzij wij weten Wie de ware God is, namelijk Die Welke de Vader, de Zoon en de Heilige Geest is (Joh. 17:3). Of wij moeten willen geloven in een onbekende God en die dienen, wat in strijd is met Johannes 4:22, Handelingen 17:21 en 2 Koningen 17:29.
Gods geestelijkheid en eenvoudigheid (Joh. 4:24), Zijn onzichtbare natuur (Deut. 4:15), Zijn onmetelijkheid (Ps. 139:1-3), Zijn onveranderlijkheid (Ps. 102:27,29,30), zijn noodzakelijk om te kennen.
De zes sociniaanse eigenschappen, als de andere uitgesloten worden, geven de zaligheid niet, maar strekken alleen om de mens ‘niet te verontschuldigen’ te maken (Rom. 1:19-21; Rom. 2:14,15), volgens de uitspraak van de apostel (1 Kor. 1:21; Rom. 1:19,20).
De socinianen hebben niets wat zij ten gunste van hun gevoelen voorwenden, dan dat die zes dingen vereist worden tot zaligheid. Maar zij bewijzen niet dat deze, wanneer de andere weggenomen zijn, genoegzaam zijn tot zaligheid.
Wat de cartesianen aangaat, hun fundament bestaat daarin dat het Wezen van God bestaat in enkel een gedachte. Dit hebben wij in het voorgaande al uitvoerig verworpen en weerlegd.
5.12 Derde vraag: is de verdeling van Gods eigenschappen in onmededeelbare en mededeelbare toelaatbaar?
Men vraagt ten derde: is de verdeling van de Goddelijke eigenschappen in onmededeelbare en mededeelbare, of liever in eigenlijke en algemene, gepast, nuttig en toelaatbaar? Of moet deze liever uitgebannen worden?
Het gevoelen van verschillende partijen
De lutheranen willen de alomtegenwoordigheid van Christus’ vlees en in het bijzonder de tegenwoordigheid daarvan in het Heilig Avondmaal gerust en zeker hebben. Daarom stellen zij dat, door de personele vereniging van de twee naturen in Christus, de eigenschappen van de Goddelijke natuur medegedeeld werden aan de menselijke natuur. Zo nemen zij de verdeling in mededeelbare en onmededeelbare eigenschappen nagenoeg weg. Wij zullen hen weerleggen in boek 5 [deel 3], hoofdstuk 4 over de Persoon van Christus, en in boek 7 [deel 4], hoofdstuk 5 over het Heilig Avondmaal.
De cartesiaanse theologen zijn van oordeel dat deze verdeling geheel en al uitgebannen moet worden, om des te gemakkelijker een gepastere verdeling voor hun filosofie in verstand en wil daarvoor in de plaats te kunnen stellen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden menen dat er eigenschappen zijn waarvan op een analoge* manier in de schepselen enigszins voetsporen opgemerkt kunnen worden, hoewel geen eigenschap van God eigenlijk en op een eenduidige* manier mededeelbaar of algemeen is, omdat zij allemaal een oneindig verre afstand hebben. Zij menen dus dat de verdeling in onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen volstrekt toegelaten moet worden, aangezien er andere eigenschappen zijn waarin niet zo’n voetspoor bespeurd wordt, bijvoorbeeld Gods onafhankelijkheid, van-Zichzelfheid* en onveranderlijkheid.
Dit zijn hun redenen:
Met de Heilige Schrift leert ook de ervaring zelf dat de schepselen leven, verstand, wil, goedheid, liefde, genade, rechtvaardigheid en heiligheid op de manier zoals wij zojuist gezegd hebben, met God gemeenschappelijk hebben.
Die verdeling is nuttig en ook noodzakelijk wat betreft het bewijs voor de eenswezende Godheid van de Zoon en de Heilige Geest. Deze kunnen wij (en zijn wij gewoon) niet uit de mededeelbare eigenschappen, maar alleen uit de onmededeelbare eigenschappen (te) bewijzen.
De Heilige Schrift leert dat God de mens geschapen heeft naar Zijn beeld: בְּצַלְמֵנוּ כִּדְמוּתֵנוּ (beṣalmēnu kidmutēnu), dat is, volgens de uitleggers: ‘Naar Ons beeld, dat Ons meest gelijk is’ (Gen. 1:26). De Schrift leert ook dat wij ‘der Goddelijke natuur deelachtig’ worden (2 Petr. 1:4), ja, ook dat wij veranderd worden ‘naar hetzelfde beeld’ van God (2 Kor. 3:18).
Uit dit alles kan men niet nalaten enigszins een gemeenschap van de eigenschappen af te leiden.
Antwoord op tegenwerpingen
Er zijn twee gronden ten gunste van het tegenstrijdige gevoelen:
Tegenwerping 1. Als men het woord ‘mededeelbaar’ in een nauwere zin opvat, dan geldt: Gods attributen zijn eigenschappen en dus allemaal onmededeelbaar.
Antwoord.
Hoewel dit in zichzelf waar is, komt het echter weinig met de cartesiaanse hypotheses overeen. Want de cartesianen willen dat hetzelfde Wezen waarlijk en eenduidig* gemeenschappelijk is aan God, aan de engelen en aan onze zielen. Alle geest, hetzij van mensen, van engelen of van God, is een denkende zaak, zegt de zeer vermaarde Christophorus Wittichius in Theologia pacifica (Vreedzame theologie), § 122. Ook willen zij dat het Wezen de eerste eigenschap van iedere zaak is (§ 120). Maar:
Is het wezen van een geest, namelijk de gedachte, gemeenschappelijk aan God, aan de engelen en aan onze zielen?
Is het wezen het eerste en voornaamste van een zaak?
Is een attribuut een eigenschap van God?
Hoe zullen dan al die attributen van God onmededeelbaar zijn?
Er is volgens de filosofen een drieërlei gemeenschap:
Een meerduidige* gemeenschap, waardoor alleen de naam gemeenschappelijk is. Zo komt het Latijnse woord cancer, kreeft of kanker, toe aan een ziekte, aan een sterrenbeeld en aan een dier.
Een eenduidige* gemeenschap, wanneer de zaak van het woord volgens dezelfde reden even gemeenschappelijk is aan velen. Zo komt het woord ‘zelfstandigheid’* toe aan een mens en aan een beest.
Een analoge* gemeenschap, wanneer het woord ten aanzien van zijn betekenis allereerst en voornamelijk aan maar één ding toekomt, maar aan andere dingen omwille van dat eerste. Zo komt gezondheid eerst en voornamelijk toe aan een mens of dier, maar ook aan voedsel, aan de lucht en aan een geneesmiddel omwille van mens of dier.
De Goddelijke eigenschappen komen dus eerst en voornamelijk, ja, ook onmededeelbaar aan God toe. Aan de schepselen komen ze echter niet alleen op een meerduidige, maar ook op een analoge manier toe.
Het tweede fundament van de cartesianen is dit:
Tegenwerping 2. Als men onder ‘mededeelbaarheid’ in een allerruimste zin enige zeer duistere gelijkenis verstaat, zullen ook sommige eigenschappen die gewoonlijk ‘onmededeelbaar’ genoemd worden, ‘mededeelbaar’ genoemd kunnen worden, volgens Wittichius in Theologia pacifica, § 194.
Antwoord.
Dat enige onmededeelbare eigenschappen vanwege zo’n zeer duistere gelijkenis die er in de schepselen is, mededeelbaar genoemd kunnen worden, of dat er ook zo’n zeer duistere gelijkenis van de onmededeelbare eigenschappen is, bijvoorbeeld van Gods van-Zichzelfheid, onveranderlijkheid en oneindigheid, blijft net zolang onjuist tot het bewezen zal zijn.
En als het al volstrekt bewezen zou worden dat enige onmededeelbare eigenschappen zo’n zeer duistere gelijkenis hebben in de schepselen, dan zal toch daarom die onderscheiding niet in gebreke blijven, zolang niet bewezen zal zijn dat al Gods volmaaktheden óf mededeelbaar, óf onmededeelbaar zijn.
Als de lezer over deze zaak meer dingen wil weten, laat hij onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 16, vergelijken.
Het praktische deel
5.13 Eerste praktijk: Gods eigenschappen dienen tot kennis, verheerlijking en eerbiediging van God
Wat de betrachting van dit onderwerp betreft, zullen wij om tweeërlei reden korter zijn:
De hele praktijk die wij in het vorige hoofdstuk aan Gods Namen hebben toegeschreven, komt hier met weinig verandering terug. Want de eigenschappen komen hierin met de Namen overeen, dat ze beide een middel zijn om het Goddelijke Wezen te kennen.
De praktijk van de eigenschappen vloeit van de bijzondere Goddelijke eigenschappen voort. Daarom zou de praktijk bij elke bijzondere eigenschap afzonderlijk gevoegd moeten worden.
Als eerste, niemand kan eraan twijfelen dat het bij uitnemendheid veel tot de kennis van God bijdraagt, dat men door Zijn eigenschappen begrijpt wat God is, hoe groot en hoedanig Hij is. Want in alle kennis geldt dat hoe meer eigenschappen er van een onderwerp begrepen worden, hoe volmaakter de kennis zelf genoemd wordt.
Niet minder strekt het ten tweede tot heerlijkheid en verheerlijking van God, om zoveel eigenschappen in God te denken, waarvan elk in het bijzonder een oneindige volmaaktheid van het Goddelijke wezen voorstelt. Tot dit oogmerk worden ze overal door de heiligen opeengehoopt (Ex. 34:5,6; Neh. 9:5; Ps. 103:8; 1 Tim. 1:17; 1 Petr. 2:9).
Ja, ook ten derde, dit veroorzaakt eerbied voor God en een ijver om Hem te behagen en te gehoorzamen (o.a. Neh. 9:17), namelijk God, Die door zoveel oneindige eigenschappen voortreffelijk is. Vergelijk § 3-5.
5.14 Tweede praktijk: Gods eigenschappen dienen tot versterking en bevestiging van andere geloofsartikelen
In het bijzonder draagt de algemene beschouwing van de Goddelijke eigenschappen bij uitnemendheid veel bij aan de bevestiging van de artikelen van ons geloof, en wel die, die het meest fundamenteel zijn, betreffende de Heilige Drie-eenheid, de eeuwige eenswezendheid van de Zoon en de Heilige Geest met de Vader. Dit geldt ook hiervoor, dat de onmededeelbare eigenschappen die volstrekt één zijn met het Goddelijke Wezen, in de Heilige Schrift niet alleen aan de Vader, maar ook aan de Zoon en aan de Heilige Geest toegeschreven worden. Daarom ook is het voor de socinianen noodzakelijk om de meeste eigenschappen van God te verdraaien, teneinde die grondartikelen omver te werpen.
5.15 Derde praktijk: Gods eigenschappen dienen tot versterking van ons geloof en vertrouwen
Bovendien geeft de samenloop van zoveel volmaaktheden in God een uitnemende grondslag voor ons geloof en vertrouwen. Bijvoorbeeld van Zijn wijsheid, almacht en goedheid, waarvan elk in het bijzonder oneindig en onveranderlijk is, ja, ook het Wezen van God Zelf. En niet alleen in God, maar ook in de Middelaar, Die, omdat Hij God is en in alle Goddelijke eigenschappen gelukzalig is, ‘volkomenlijk kan zalig maken’ (o.a. Hebr. 7:25).
5.16 Vierde praktijk: Gods eigenschappen dienen tot versterking van onze gebeden
De beschouwing van Gods eigenschappen dient tot een onbeweeglijke grondslag van onze gebeden, zodat wij met vrijmoedigheid kunnen toegaan tot de troon der genade van Hem, Die vanwege zoveel volmaaktheden al onze gebreken én kan én wil vervullen (Jer. 32:17-19).
5.17 Vijfde praktijk: zij dienen tot versterking van bepaalde andere deugden
De algemene beschouwing van de Goddelijke volmaaktheden verschaft stof voor onze dankzeggingen en verheerlijkingen van God. Ze geeft ons sporen en prikkels tot gehoorzaamheid, tot de dienst van God en tot alle christelijke deugden.
Al deze dingen, die we hier als met de vinger aangeroerd hebben, zullen genoeg zijn. Ze zouden met niet de minste moeite door bijvoeging van getuigenissen vermeerderd en uitgebreid kunnen worden. Wij zullen ze ook in de afzonderlijke beschouwing van de bijzondere eigenschappen uitgebreider verklaren.
5.18 Zesde praktijk: Gods eigenschappen dienen tot versterking van de gelukzaligheid die er is in de gemeenschap met God
De samenvloeiing van zo vele en zo grote eigenschappen in één God onderwijst ons aangaande de gelukzaligheid van degenen die deze God voor zich tot hun Verbondsgod hebben. ‘Welgelukzalig is het volk welks God de HEERE is; het volk dat Hij Zich ten erve verkoren heeft’ (Ps. 33:12; 2 Kor. 6:18). Want wanneer die God onze God is en ‘voor ons is’ (Rom. 8:31), zullen dan niet al die eigenschappen voor ons en de onzen zijn? Bijvoorbeeld:
Zijn onveranderlijkheid zal ons gerust en zeker maken dat Hij tot in alle eeuwigheid onze God blijven zal (Mal. 3:6; 2 Tim. 2:19).
Zijn waarachtigheid, zal die niet maken dat wij op Zijn beloften onbeweeglijk kunnen steunen? (Joz. 21:45; Jes. 34:16).
Zijn goedheid en liefde, zullen die niet maken dat wij in allerlei tegenspoeden, hoe veel en hoe groot die ook mogen zijn, gerust en verzekerd zijn dat al die dingen zullen strijden en medewerken ten goede van ons (Hebr. 12:6; Rom. 8:28,38,39)?
Zijn barmhartigheid zal ons hoop geven dat het zal gebeuren dat Hij ons onze zonden genadig zal vergeven (Ps. 103:8,10; Ex. 34:6).
Zijn wijsheid, zal die ons niet verzekeren dat Zijn besturing voor ons zeer heilzaam zal zijn? (2 Petr. 2:9; 2 Sam. 15:25,26).
Zijn almachtigheid, zal die ons niet verzekeren dat Hij ons al die dingen kan schenken die Hij beloofd heeft en die voor ons nuttig kunnen zijn? (Ef. 3:20; 2 Thess. 1:11).