Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 16
Gods goedheid
Matthéüs 19:17 : Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God.
16.1 De volmaaktheid van Gods wil is Zijn goedheid
Evenals Gods waarachtigheid voortvloeit van het verstand, omdat het zich tot het ware uitstrekt, zo is Zijn goedheid van de wil, omdat die zich tot het goede uitstrekt.
Wanneer Gods goedheid eenvoudigerwijs* overwogen wordt, wordt ze, als begeerlijk en mededelend, in het bijzonder Gods ‘goedheid’ genoemd.
Wanneer ze beschouwd wordt als het goede mededelend uit een zuivere en loutere neiging ofwel welbehagen, wordt ze ‘liefde’, ‘genade’ of ‘barmhartigheid’ genoemd.
Wanneer ze in die mededeling voorkomt als, om zo te zeggen, volgens enige regel werkzaam, wordt ze ‘rechtvaardigheid’ genoemd.
Wanneer ze beschouwd wordt als overeenkomstig met die regel voor doen en laten die Hij aan de redelijke schepselen voorgeschreven heeft, wordt ze ‘heiligheid’ genoemd.
Elk van deze zaken zullen wij in het vervolg afzonderlijk behandelen.
Goedheid eigent de Zaligmaker aan God toe in Matthéüs 19:17.
Het verklarende deel
16.2 De exegese van de tekst
De woorden van de tekst bevatten een antwoord van de Zaligmaker op de aanspraak van een zekere jongeling, die Hem met de eretitel ‘goed’ begroet had. Hij tracht de jongeling te overtuigen uit wat hij reeds van Hem toegegeven had, opdat hij zal erkennen dat Hij God is.
Hier komen ons twee zaken voor:
Een bestraffing: ‘Wat noemt gij Mij goed?’ Er bestaat een tweeërlei lezing van deze woorden.
De eerste lezing heeft dit: τί με ἐρωτᾷς περὶ τοῦἀγαθοῦ; εἷςἐστινἀγαθός, dat is: ‘Wat vraagt gij Mij naar het goed? ...’ Zo hebben Beza,[1] Hugo de Groot, de Latijnse vertaler [Hieronymus] en de oudste en zuiverste afschriften het, evenals het Hebreeuwse evangelie naar Matthéüs, waarmee de Vulgaat in veel dingen overeenstemt, en, onder andere kerkvaders, Origenes, Chrysostomus en Augustinus.
Het oogmerk van de Zaligmaker is dan geweest de jongeling te bestraffen, niet omdat hij Hem ‘goed’ genoemd had, maar omdat hij navraag deed naar het goede, terwijl in de mens niets goeds is en in zoverre ook niemand wettig ‘goed’ genoemd kon worden.
De jongeling erkende in Jezus niets groters dan een mens, en hoopte toch dat hij op Jezus’ aanwijzing door eigen krachten zou komen tot de bezitting van dat goede waardoor het eeuwige leven verkregen wordt, alsof hij tot die zaak alleen maar een aanwijzer nodig had. Met dat gemoed had hij Jezus als een ‘goede Meester’ begroet, dat is: een aanwijzer van het goede. Maar om deze dwaling tegen te gaan en ons tegelijk een voorbeeld van bescheidenheid te geven, zegt Jezus dat er niet veel fonteinen van het goede zijn, maar slechts een Enige, namelijk God. Meteen geeft Hij te kennen dat het niet genoeg is dat het goede ons aangewezen wordt, als niet de wederbarende en bekerende God de ogen opent en de krachten verleent.
De tweede lezing heeft dit: τί με λέγεις ἀγαθόν; οὐδεὶς ἀγαθὸς εἰ μὴ εἷς, ὁΘεός, dat is: ‘Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, [namelijk] God.’ Zo hebben de meeste Griekse afschriften het, evenals de Griekse uitleggers, Euthymius, Theodoretus en de Syrische vertaling. Op deze manier leest men Markus 10:18 en Lukas 18:19. Zo hebben ook Beza, Piscator, Diodati en anderen het.
Het is alsof de Heiland zei: ‘U moest Mij niet goed noemen, daar u Mij niet voor God houdt, Die alleen goed is, namelijk onafhankelijk, volmaakt door Zichzelf en door Zijn natuur, zoals Hij alleen onsterfelijk genoemd wordt’ (1 Tim. 6:16). Hij verwerpt daarom die titel niet, Hij ontkent niet goed te zijn, zoals de socinianen willen, uit haat tegen Jezus’ Godheid (want wie zou durven ontkennen dat Jezus goed geweest is?). Maar Hij bestraft het gemoed van deze jongeling die Hem begroette, hetzij omdat hij Hem met woorden toeschreef wat hij niet geloofde, of omdat hij, als hij geloofde dat Hem dit toekwam, echter niet geloofde dat Hij Die was aan Wie alleen dit eigen is, namelijk God.
Een correctie: ‘Niemand is goed dan de ene God.’ ‘Bijgevolg, als Mij zelfs volgens uw getuigenis goedheid toekomt, ben Ik immers ook God.’
De Zaligmaker onttrekt hier aan alle schepselen enige goedheid: ‘Niemand is goed’, namelijk op die manier: ten hoogste, onafhankelijk en van zichzelf. Als u blijft aanhouden: ‘Maar God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed’ (Gen. 1:31), zal het antwoord gemakkelijk zijn: niemand en niets is goed uit zijn natuur, wezenlijk, absoluut, oneindig, onveranderlijk, van alle kanten goed, de oorzaak van alle goed. Ieder schepsel heeft goedheid die eraan medegedeeld is. Ook heeft het alleen zijn goedheid, niet die van andere schepselen. Daarom heeft het niet de allergrootste overvloed van goedheid. Evenmin kan het de goedheid die het heeft, mededelen aan anderen, tenzij het daartoe opgewekt wordt door de invloed van de Goddelijke voorzienigheid.
Hij eigent deze goedheid aan God toe, en wel aan Hem alleen: ‘... dan de ene God’, namelijk:
Door Zijn Wezen,* dat is: oorspronkelijk, als de Fontein van goedheid. Maar de goedheid van het schepsel is door mededeling, zoals de beekjes.
Door werkzaamheid, voor zover alleen Hij Zichzelf kan meedelen en onafhankelijk iets anders goed kan maken. Maar de schepselen kunnen niets en kunnen ook niet goed zijn, tenzij ze door Zijn invloed opgewekt en aangezet worden.
Door Zijn bestaan, voor zover alleen Hij goed en noodzakelijk bestaand is. Maar de schepselen zijn alleen op contingente* (gebeurlijke) wijze goed en bestaan door Zijn wil. Dit hebben de heidenen erkend, ten minste zij tot wie enige vonkjes van een onbeschaafde filosofie doorgedrongen waren.
Hierom zegt Plato in de Meno:[2] ‘De deugd is niet door de natuur of door menselijke lering in ons, maar zij valt ons te beurt door de Goddelijke voorzienigheid.’ Seneca zegt: ‘Geen ziel is goed zonder God.’ Zelfs Porphyrius heeft erkend dat de mensen niet kunnen τελειοῦσθαι, ‘volmaakt worden’, tenzij διά τόν νοῦν πατρικόν, ’door de vaderlijke Geest’.
Dat ook de Joden dit gevoelen gehad hebben, leert ons Philo Judaeus: εἷς ἐστινἀγαθος, ‘Eén is goed’. Het is bij hen gewoon God ‘Eén’ te noemen, ook zonder enige toevoeging.
Ja, ook bij de Assyriërs werd de hoogste en grootste God ‘Adad’ genoemd, wat ‘Eén’ betekent, volgens het getuigenis van Macrobius. Hierom lezen we bij Philo van Byblos Ἀδωδος βασιλεὺς θεῶν, ‘Adôdus, de koning van de goden’. Dit is bij de Hebreeën אֶחָד (ʼeḥād), ‘Eén’. לֹא אֶחָד (lōʼ ʼeḥād), ‘niet één’ (Job 14:4); de Chaldeeuwse Parafrase vertaalt ‘niet één’ als ‘behalve God’.
[1] Beza, die hier bij beide lezingen genoemd wordt, vermeldt deze eerste lezing in zijn uitgebreide notenapparaat met tekstkritische opmerkingen bij de Griekse tekst:
‘Noemt gij’, λέγεις. In twee oude exemplaren en in mijn eigen zeer oude exemplaar lezen we: τί με ἐρωτᾷς περὶ τοῦ ἀγαθοῦ; εἷς ἐστιν ὁ ἀγαθός. εἰ δὲ θέλεις. Dat is: ‘Wat vraagt gij Mij naar het goed? Eén is goed. Maar als gij wilt’, enz. Deze lezing volgt de oude vertaling [= Vulgata], en dan wel met invoeging van Gods Naam. Zij vertaalt het immers zo: ‘Eén is goed, God.’ In plaats daarvan zou ik liever zeggen: ‘De ene God is goed’, of het partikel nempe, ‘namelijk’, toevoegen, zoals Erasmus heeft gedaan, om de betekenis te verduidelijken. (vertaald uit het Latijn)
[2] Een fictieve dialoog met als centrale vraag ‘Wat is deugd?’
Het leerstellige deel
16.3 God is goed
God is dus waarlijk goed, ten hoogste goed en alleen, op Zijn wijze, goed.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
De Heilige Schrift bedoelt dit, zo dikwijls als zij:
Hem uitdrukkelijk ‘goed’ noemt (o.a. Ps. 25:8; Ps. 119:68).
Zegt dat Hij ver verwijderd is van alle kwaad (Ps. 92:16; Deut. 32:4).
Melding maakt van een rijkdom van goedheid en goedertierenheid in een voortreffelijke trap ofwel bij uitnemendheid (Rom. 2:4).
Getuigt dat Hij voor allen de Auteur en Oorzaak van alle goed is (Gen. 1:31).
Getuigt dat Hij bemind, geëerd en gediend moet worden. Het zou tegen alle rede ingaan dit te doen als Hij zonder goedheid is.
16.4 Dit wordt bevestigd met redenen
De natuur leert dat God goed is, wanneer zij van God de volgende dingen erkent:
Hij is een Wezen, en daarom een Goed (want de benamingen ‘Wezen’ en ‘Goed’ worden bij de filosofen door elkaar gebruikt). Hij is een eerste en dus ook hoogste Wezen, en bijgevolg ook een eerste en hoogste Goed.
Hij is een volmaakt Wezen, en daarom begeerlijk en mededelend, waarin het toppunt van goedheid bestaat.
Hij is voor allen de Auteur en Oorsprong van al hun goedheid (aangezien er niets is wat zijn goedheid heeft van zichzelf), en daarom goed van Zichzelf. Want wat u niet hebt, kunt u niet meedelen aan anderen.
Hij sluit alle soorten van goed of goedheid in:
Het nuttige goed. Hij spreidt Zijn volmaaktheid en goedheid over alles uit.
Het vermakelijke goed. In de bezitting, gemeenschap en genieting van Hem bestaat alle verzadiging van vergenoeging en blijdschap (Ps. 16:11; Ps. 34:9).
Het eerlijke goed. Hij is door Zijn heiligheid een Voorbeeld, Richtsnoer en Oorsprong van alle heiligheid.
Hierom zegt Augustinus in De natura boni (De natuur van het goede):
God alleen is onveranderlijk goed, Hij alleen is het goede van alles wat goed is.
Als hij in De Trinitate (De Drie-eenheid), boek 8, hoofdstuk 3, verschillende soorten van goedheid in de schepselen genoemd heeft, laat hij erop volgen:
Neem dit en dat weg en zie het goede zelf, als u kunt, zo zult u God zien, Die niet goed is door een ander goed, maar het Goed van alle goed. ... Er zou geen mededeelbaar goed zijn als er geen onmededeelbaar Goed was. Hoort u over dit en over dat goed, dat anderszins ook ‘niet goed’ genoemd kan worden? Als u, zonder die dingen die goed zijn door deelgenootschap aan het Goed, het Goed zelf zult kunnen doorzien – want wanneer u over dit of dat goed hoort, verstaat u tegelijk ook dat Goed zelf – als u dus die dingen afscheidt en het Goed door zichzelf zult kunnen doorzien, zult u God doorzien.
Over Psalm 135 zegt hij:
De Heere is goed, maar niet zoals die dingen goed zijn die Hij gemaakt heeft. De hemel en de aarde en al wat daarin is, heeft Hij goed gemaakt. Hij is het eigenlijke* Goed waarvan alle andere goed voortkomt, want Hij Zelf heeft alle dingen goed gemaakt. Hij Zelf is Goed, Wie niemand gemaakt heeft. Hij is goed door Zijn eigen goedheid, niet door een van elders medegedeeld goed. Hij heeft niemand nodig gehad door Wie Hij goed gemaakt zou worden. Maar alle andere dingen hebben Hem nodig gehad, opdat ze goed gemaakt zouden worden.
In deze dingen zijn we wat uitvoeriger geweest, opdat u het grote onderscheid tussen het geschapen goed en het ongeschapen Goed zult doorzien.
16.5 Antwoord op tegenwerpingen tegen Gods goedheid
Het volgende lijkt de Goddelijke goedheid in de weg te staan:
Tegenwerping 1. Hij wordt niet begeerd door allen, ja, Hij wordt door de meesten veronachtzaamd en ontvlucht.
Antwoord. Niettemin is Hij door en vanwege Zijn natuur begeerlijk, en verdient Hij door allen begeerd te worden. Dat Hij echter niet door allen begeerd wordt, komt niet door gebrek aan goedheid, maar door de overvloed van Zijn wrekende gerechtigheid, waarom zij aan Hem denken als aan een strenge Wreker van hun gruweldaden.
Tegenwerping 2. Hij deelt Zijn goedheid niet aan allen, niet aan de verworpenen mee, terwijl toch het goed meedelend van zichzelf is.
Antwoord.
Hij deelt aan allen mee, maar vrij, wat en hoeveel Hij wil.
Omdat Hij door Zijn Wezen goed is, kan Hij niet nalaten een afkeer te hebben van het kwaad en van de kwade dingen. Bijgevolg kan Hij Zichzelf daaraan niet meedelen.
Ik zal eraan toevoegen dat Hij alleen voor Zichzelf oneindig goed is, want anders zou Hij noodzakelijk van nature allen behouden.
Ondertussen is Hij aan allen in zoverre goed als Hij ze verdraagt, onderhoudt, voedt en koestert zolang zij er zijn, en hun alles schenkt wat zij hebben, buiten, ja, tegen alle verdienste hunnerzijds.
Tegenwerping 3. Van God wordt in Psalm 18:27[1] gezegd dat Hij Zich bij de verkeerde verdraaid houdt.
Antwoord. Wij ontkennen de conclusie, want het oogmerk is te tonen dat God door Zijn rechtvaardigheid Zich in Zijn oordelen voegt naar de verkeerde zeden van de verkeerden, zonder ook maar de minste verkeerdheid.
[1] Zie kanttek. 6 en 2 Sam. 22:27.
16.6 Wat het goede is in het denkbeeld
Het goede, in het denkbeeld,* geeft soms datgene te kennen wat overeenkomt met de neiging van degene die het wil, hetzij het waarlijk goed is of niet (zoals wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben). Maar het ware goed is datgene wat allen begeren (zoals althans Aristoteles meent, hoewel minder juist). Of beter gezegd: wat wegens de volmaaktheid van zijn natuur begeerlijk is en verdient begeerd te worden, en wat zichzelf kan meedelen.
In dat wat goed is, gaan dus drie dingen samen:
Enige wezenlijke volmaaktheid, waarom het verdient ‘goed’ genoemd te worden.
Een vermogen om zijn volmaaktheid mee te delen, waarom het een ‘nuttig’ goed genoemd wordt.
Een relatie van beide tot de begeerte, waarom het ‘begeerlijk’ genoemd wordt.
Hierom telt men een drieërlei goed:
Een metafysisch* ofwel wezenlijk goed, dat ieder wezen heeft in zoverre het een wezen is. Dat is: die volmaaktheid, die aan het wezen toegebracht is door haar oorzaak, waarom het begeerd kan worden. Deze volmaaktheid heeft geen enkel kwaad dat ertegenover zou staan.
Een fysisch goed, dat een wezen heeft als een zodanig wezen dat tot gebruik en nut van een ander of van iets anders bestemd is. Dat is: die volmaaktheid waardoor het bekwaam is tot zijn gebruik:
Hetzij tot een algemeen gebruik en nut, die zo’n zaak geeft aan het universum.
Hetzij tot een bijzonder gebruik en nut, dat zo’n zaak aan deze of gene in het bijzonder kan toebrengen.
Zo wordt een geneesmiddel ‘goed’ genoemd, dat tot gezondheid dient en nuttig is.
Hier staat het onnutte en onbekwame, of ook het schadelijke tegenover.
Een ethisch (zedenkundig)* goed, dat iets heeft als het rationeel is, voor zover het zich naar een regel schikt.
Hiertegenover worden gebrek, ondeugd en zonde gesteld.
16.7 Wat is Gods goedheid?
Gods goedheid, in het bijzonder, is niets anders dan die volmaaktheid van Hem, waardoor Hij Zichzelf kan meedelen en waardoor Hij verdient begeerd te worden en ook begeerd moet worden. Bijgevolg sluit Zijn goedheid drie zaken in:
Zijn oneindige volmaaktheid, die ons door al Zijn eigenschappen bekend wordt, waardoor Hij אֵל שַׁדַּי (ʼĒl Šadday), ‘El Schaddai’, ‘God de Algenoegzame’, ‘God de Almachtige’ is (Gen. 17:1), voor allen genoegzaam, en dat tot een oneindige gelukzaligheid. Hij is goed in Zichzelf en de Goedheid zelf (Ps. 25:8; Ex. 33:19), en in Hem is niets kwaads (Deut. 32:4).
Een vermogen om Zichzelf mee te delen, wanneer Hij wil en in zoverre Hij wil. Daarom wordt Hij ‘goed en goeddoende’ genoemd (Ps. 119:68). Hij deelt Zijn goedheid stuk voor stuk uit aan allerlei schepselen, aan onredelijke schepselen, aan mensen, aan de uitverkorenen (Ps. 36:6,11; Ps. 57:4,11; Ps. 104:24; Ps. 119:64).
De relatie, die op de twee voorgaande dingen als op haar fundament steunt en rust, waardoor Hij begeerlijk is en op alle manieren begeerd of gezocht moet worden (Ps. 42:3; Ps. 63:2; Ps. 9:11; Ps. 34:11; Ps. 69:7,33; Ps. 119:2,10).
16.8 Gods inwendige (intrinsieke) of inblijvende goedheid
Gods goedheid kan dus aangemerkt worden zoals ze in God is, ofwel inblijvend.* Als zodanig is ze:
Zijn Wezen zelf en wezenlijk voor Hem. Maar de meeste goedheid van de schepselen is accidenteel,* van buiten aankomend en afscheidbaar.
Onafhankelijk. Daarom wordt Hij ‘de Fontein des levens’ genoemd (Ps. 36:10), en zo is Hij goed door Zijn eigen goedheid. Maar alle schepselen zijn goed door Zijn goedheid, namelijk door mededeling, ‘bij gratie van’ (Ps. 144:2).
Allereenvoudigst. Daarom wordt Hij de ‘Goedheid’ zelf genoemd (Rom. 11:22). Hij is een loutere en zuivere Goedheid, zonder enige inmenging van enige onvolmaaktheid of kwaadheid (Ps. 92:16). Hij is het ‘Licht’, in Hetwelk ‘gans geen duisternis is’ (1 Joh. 1:5). Maar in de schepselen is geen goedheid zonder kwaadheid, of ten minste zonder onvolmaaktheid.
Oneindig en onbeperkt (Ps. 57:11), voor geen toenemen of afnemen vatbaar, boven alles wat wij begrijpen of denken (Ef. 3:18,19). Maar de schepselen zijn nooit zo goed, of ze kunnen nog beter worden.
Eeuwig (1 Kron. 16:34,41, en steeds in de Psalmen), zonder begin, zonder verloop, zonder einde. Maar de goedheid der schepselen, omdat ze uit een begin bestaat en aan verloop onderworpen is, heeft een einde, of kan ten minste een einde hebben.
Bijgevolg groot, ja, zeer groot, ja, de hoogste en grootste goedheid (Neh. 9:25; Ps. 5:8). Maar de goedheid van de schepselen, hoedanig die ook moge zijn, is niet dan maar een druppeltje (Jes. 40:15).
16.9 Gods uitwendige (extrinsieke) of overgaande goedheid
Gods goedheid kan ook aangemerkt worden zoals ze tot en in de schepselen overgaand* is, door goeddadigheid. Als zodanig is Gods goedheid de oorzaak van alle geschapen goedheid, en wel:
Een voorbeeldige oorzaak.* Hij drukt Zichzelf uit en stelt Zijn oneindige volmaaktheid als bij stukken en delen voor, zodat zelfs alle redeloze schepselen enigszins een voetspoor van Hem dragen, en alle redelijke schepselen Zijn beeld (Gen. 1:26).
De uitwerkende oorzaak* (Gen. 1:31). Elk schepsel heeft al zijn goedheid aan God te danken (Jak. 1:17).
De uiteindelijke oorzaak* (Spr. 16:4; Rom. 11:36). Alle schepselen streven, begeren en reikhalzen naar Hem (Ps. 42:3), of worden bestuurd en gericht tot Hem (Ps. 19:2).
16.10 De verschillende manier waarop God Zijn goedheid meedeelt
Gods goedheid gaat op een verschillende manier over tot de schepselen:
Universeel, tot alle schepselen, door ze te scheppen, te dragen, te besturen en te versieren (Ps. 36:7; Ps. 147:9).
In het algemeen, tot de mensen zonder onderscheid, uitverkorenen en verworpenen (1 Tim. 4:10), door ze met verscheidene algemene weldaden te overladen (Rom. 2:4; 1 Tim. 6:17).
In het bijzonder, tot de uitverkorenen (Ps. 36:8; Ps. 73:1), door aan hen zaligmakende goederen mee te delen (Ef. 1:3; 1 Petr. 1:3,4).
Om deze reden neemt Gods goedheid naar haar verschillende opzichten ook verschillende namen aan, zoals liefde, genade, barmhartigheid, lankmoedigheid, geduldigheid, goedertierenheid en weldadigheid.
Hierover zal het uitvoerig gaan in het volgende hoofdstuk.
Het weerleggende deel
16.11 Eerste vraag: zijn zij niet onzinnig, die zich God als kwaad voorstellen?
Gods goedheid die hemel en aarde vervult, is zo edel en vermaard dat er niet alleen bij de christenen, de Joden en de mohammedanen, maar zelfs bij de heidenen, hoewel nog zo onbeschaafd, geen mensen gevonden worden die haar met een openlijke belijdenis lasteren.
Daarom vraagt men ten eerste: zijn zij niet onzinnig, die zich God als kwaad voorstellen?
Men zegt dat er onder de Indianen gevonden worden die de duivel aanbidden, opdat hij hun geen kwaad of nadeel zal doen. Zo maken ze hem, door hem te aanbidden, tot een god.
De cerdonianen, de marcionieten en de manicheeërs geloofden vanouds enig onafhankelijk beginsel van het kwade, zowel als van het goede. Zij droomden onzinnig genoeg dat God, Die de Auteur is van de Wet en de Profeten, niet goed en niet rechtvaardig is. Ook noemden zij dat beginsel van het kwade zowel ‘God’ als het beginsel van het goede, volgens het getuigenis van Augustinus in De Haeresibus (De ketterijen), ketterij 21.
De gereformeerden zijn van oordeel dat allen die over een kwade God spreken, onzinnig zijn, omdat zij God noemen wie geen God is. Want God is een allervolmaaktst Wezen en goedheid is ongetwijfeld een volmaaktheid. Zeggen zij: Ook jullie, christenen, erkennen toch een beginsel van het kwade, namelijk de satan? Ik antwoord: Ja, wij erkennen het weliswaar, maar wij erkennen geen onafhankelijk beginsel van het kwade, zoals de cerdonianen, marcionieten en manicheeërs deden. Daarom erkennen wij geen beginsel van het kwade dat God is.
16.12 Tweede vraag: ontkennen zij die niet erkennen dat God het hoogste Goed is, niet dat Hij God is?
Men vraagt ten tweede: ontkennen allen die niet erkennen dat God het hoogste Goed is, niet dat Hij God is?
De heidense filosofen, die onder elkaar twisten over het hoogste goed, zochten het hoogste goed in heel veel verschillende dingen. Sommigen stelden het in de goede dingen van het toeval: schatten, ereambten en wellusten. Anderen stelden het in de goede dingen van het lichaam: gezondheid, sterkte en schoonheid. Weer anderen stelden het in de goede dingen van de ziel en het gemoed: wijsheid, deugd, dapperheid en gemoedsrust. Varro telt zodoende meer dan tweehonderd gevoelens aangaande het hoogste goed, waaronder er geen was dat God erkende als het hoogste Goed. Ongetwijfeld kwam dit doordat zij, door de zonde verblind en verdwaasd geworden, alleen God niet zagen.
Wat is dit uiteindelijk anders dan in feite ontkennen dat God God is? Wat anders dan de ellendige rijkdommen, de winderige ereambten, de ijdele wellusten, de zotte wijsheid, de schrale, dorre en onvruchtbare deugd stellen in de plaats van het hoogste Goed, en verheffen op de troon van God? Onze apostel doet dus met recht deze uitspraak over hen, dat zij ‘God kennende’, Hem toch ‘als God niet hebben verheerlijkt’. Ze ‘zijn verijdeld geworden in hun overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden’, zozeer dat zij ‘de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen’ (Rom. 1:21,25).
16.13 Derde vraag: misbruiken zij niet Gods goedheid, die uit het feit dat één God goed genoemd wordt, proberen op te maken dat Christus geen God is?
Men vraagt ten derde: misbruiken zij de Goddelijke goedheid niet heel kwalijk, die uit het feit dat één God goed genoemd wordt, ontkennen dat Gods Zoon, Jezus Christus, goed is en dus dat Hij van eeuwigheid God is?
Het gevoelen van de socinianen
De socinianen verdraaien het getuigenis van Christus Zelf tegen Christus, om Gods Zoon door Zijn eigen getuigenis van de troon der eeuwige Godheid te kunnen afstoten en tegelijk de Drie-eenheid en de voldoening van Christus te ontkennen. Zij stellen dat Christus de jongeling in de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Matthéüs 19:17, bestraft omdat hij Hem goed genoemd had, terwijl ‘niemand goed is dan Eén, namelijk God’. Zij zeggen dat Hij bijgevolg ontkent dat Hij goed is, althans het hoogste Goed, zoals God is.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden houden het daarvoor dat dit een schandelijke verdraaiing is van de bedoeling van Christus, tegen Zichzelf. Christus ontkent niet dat Hij goed is of dat Hij het hoogste Goed is, en Hij bestrafte de jongeling niet om die reden.
Daarvoor hebben zij deze redenen:
Wanneer men Christus aanmerkt als mens, was Hij zodanig goed, dat Hij geen kwaad ‘gekend heeft’ (2 Kor. 5:21), ‘noch bedrog in Zijn mond geweest is’ (Jes. 53:9).
Wanneer men Christus aanmerkt als Godmens, was Hij nog meer goed. Het sloot een tegenstrijdigheid in dat Hij niet goed zou zijn. Hij was die ‘goede Herder’ (Joh. 10:11).
Wanneer men Christus aanmerkt als God, was Hij allermeest goed, ja, het hoogste Goed.
Zijn ergste vijanden, alhoewel ze uitgedaagd werden, hebben Hem zelfs geen enkele misdaad kunnen verwijten, althans niet met recht (Joh. 8:46).
Ja, bovendien roemen zij Hem als goed, als waarachtig, als Die ‘den weg Gods in der waarheid leert ...’ (Matth. 22:16).
Hij is Zelf Degene door Wie God alle goed toebedeelt (Ef. 1:4), en buiten Wie ons niets goeds, geen zaligheid, kan toekomen (Hand. 4:12).
Ja, ook is Hij, wat de socinianen zelf erkennen, ‘de waarachtige God en het eeuwige Leven’ (1 Joh. 5:20).
En zou Hij Die zodanig is, de jongeling bestraffen omdat hij Hem goed noemde? Zou Hij ontkennen goed te zijn?
Antwoord op tegenwerpingen
Tegenwerping 1. Christus bestraft hem omdat hij Hem goed noemde.
Antwoord. Christus bestraft hem zeker, echter niet omdat hij Hem goed noemde, maar misschien omdat hij Hem met een vleiend gemoed zo noemde. Of, wat ik liever zou willen, omdat hij Hem goed noemde zoals God alleen is, terwijl hij ondertussen niet geloofde dat Hij God was.
Tegenwerping 2. Wij zeggen niet dat Hij ontkend heeft dat Hij goed is, maar dat Hij God is, omdat Hij niet zodanig goed is als God is.
Antwoord.
Christus bestraft de jongeling niet omdat hij Hem God noemde, maar omdat hij Hem goed noemde, Die hij niet voor God hield.
Bestraft Hij hem om de reden dat hij Hem voor God en het hoogste Goed hield, terwijl de jongeling niets anders zei dan alleen maar: ‘Goede Meester’? Waarvandaan zou de Zaligmaker dan geweten hebben dat hij Hem voor God en voor het hoogste Goed hield, als Hij niet God geweest was? Want alleen God is de Hartenkenner (Jer. 17:9,10), evenals Hij alleen goed is. Als Hij daarom God was en ten hoogste goed, zoals God is, met welk recht zou Hij de jongeling bestraft hebben omdat hij Hem als zodanig noemde en roemde?
Vergelijk wat wij over deze zaak al behandeld hebben in het verklarende deel.
16.14 Vierde vraag: vereist Gods goedheid dat Hij zou willen dat alle en eenieder mens zalig wordt?
Men vraagt ten vierde: vereist Gods goedheid dat Hij zou willen dat alle mensen en elk in het bijzonder zalig worden, en dat Hij daartoe Zijn Zoon voor allen en eenieder tot een Zaligmaker zou geven?
Het vraagstuk of God wil dat allen en eenieder zalig worden, hebben wij in het vorige hoofdstuk al besproken. Wij zullen nu niets anders behandelen dan de vraag: vereist Zijn goedheid dit?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen en de pelagiaansgezinden, de jezuïeten en de remonstranten zeggen ‘ja’. Zij zijn ingenomen met een verkeerde liefde voor het leerstuk van Gods algemene wil om iedereen te zaligen. De krachtdadigheid van Gods wil is volgens hen afhankelijk van de onafhankelijke vrije wil van de mens.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden zeggen ‘nee’.
Zij hebben daarvoor de volgende argumenten:
God is goed en Zichzelf-meedelend op zo’n manier dat Hij niettemin een allervrijst en allerwijst Wezen is, Die volgens Zijn wijsheid Zijn goedheid allervrijst toebedeelt.
Als Hij door Zijn goedheid noodzakelijk zou willen dat allen en eenieder zalig zouden worden, dan zou Hij door diezelfde goedheid niet de betoning van Zijn wrekende gerechtigheid kunnen willen, in de rechtvaardige veroordeling en verdoemenis van sommigen.
Het is door Zijn oneindige goedheid dat God al het goede dat alle schepselen bezitten – zelfs de allerslechtste, tot de verworpenen en de duivelen toe – uitgedeeld heeft en nog uitdeelt. Ook is Hij door Zijn goedheid niet bepaald verplicht om aan allen en eenieder de eeuwige zaligheid toe te bedelen.
Het benadeelt de Goddelijke goedheid niet dat Hij Zijn goedheid op verschillende manieren en in verschillende trappen onder Zijn schepselen uitdeelt, en niet al Zijn goedheid aan allen schenkt. Bijvoorbeeld: dat Hij de goedheid die Hij aan de engelen geschonken heeft, niet aan de mensen schenkt; en dat Hij de goedheid die Hij onder de mensen uitgedeeld heeft, niet onder de beesten werpt. Evenzo benadeelt het de Goddelijke goedheid volstrekt niet dat Hij het goede van Zijn kinderen niet onder de honden uitdeelt (Matth. 15:24).
Niettegenstaande Zijn goedheid wil Hij de meesten eeuwig verdoemen (Spr. 1:26,27; Rom. 9:15,18).
Ook zie ik niet het minste waarmee de tegenpartijen hun onafscheidelijk verband tussen Gods goedheid en de wil om allen en elk in het bijzonder te zaligen, met enige schijn kunnen aantonen.
Vergelijk het vorige hoofdstuk over Gods wil en het volgende hoofdstuk over Zijn genade.
16.15 Vijfde vraag: schenden de gereformeerden Gods goedheid door hun leer van een onafhankelijke verwerping, enzovoort?
Men vraagt ten vijfde: schenden de gereformeerden Gods oneindige goedheid door hun leer van een absoluut en onafhankelijk besluit, de verwerping, de verkiezing van weinigen, het besluit van de val van de eerste mensen, enzovoort?
Wij stellen dit vraagstuk hoofdzakelijk voor omwille van de lutheranen. Om de door hen gemaakte scheuring gemakkelijker te kunnen rechtvaardigen en onze kerk zwart te maken, hebben zij niets vaker in de mond dan de tegenstelling tussen de menslievendheid van God en de mensenhaat van Calvijn.
Daarom beantwoorden zij dit vraagstuk met ‘ja’, en de gereformeerden met ‘nee’.
De voorgewende oorzaak van de lastering ligt, in het algemeen, in het absolute en onveranderlijke besluit waardoor God voor de mensen het kwade zou willen. Maar de tegenpartijen moesten op deze twee zaken letten:
Gods besluit is een inblijvende* werking van Hem, die het schepsel niet raakt door daaraan hetzij goed, hetzij kwaad toe te brengen. Bijgevolg beledigt dat besluit niemand.
Zeggen zij: Hij wil evenwel het kwade voor de mens, wat tegen Zijn goedheid is? Ik zal antwoorden: Hij wil hem geen kwaad toebrengen dan om zijn zonde, als de verdienende oorzaak* van dat kwaad.
Het fundament van de lastering ligt in de absolute en onveranderlijke verwerping, waardoor God de mens bestemd heeft tot de eeuwige verdoemenis. Maar:
De verwerping, die een besluit is, raakt of beledigt niemand.
Hij heeft aan niemand besloten de verdoemenis toe te brengen dan vanwege zijn ongelovigheid en onbekeerlijkheid, als de verdienende oorzaak van de verdoemenis (Spr. 1:26,27).
Verder lasteren zij ons omdat wij stellen dat God weinigen uitverkoren heeft. Maar datzelfde stelt de Zaligmaker met ons (Matth. 20:16). Ik weet dat onze partijen Hem daarom geen mensenhater zullen noemen.
Bovendien wenden zij voor dat wij door een absoluut en onveranderlijk besluit God maken tot een auteur van de zonde. Maar:
Het besluit werkt niet buiten God, bijgevolg is het niet de oorzaak van de zonde, maar alleen van de toekomstige wording van een zaak. Daartussen bestaat een groot onderscheid. Want de toekomstige wording van een zaak is van eeuwigheid; al wat in de tijd gebeurt, is van eeuwigheid toekomstig geweest, aangezien het in de tijd zou gebeuren. De toekomstige wording is van God, door Zijn besluit; de toekomstige zaak is van de schepselen. De toekomstige wording is goed; de zonde is kwaad.
De zonde, als zodanig, heeft God niet besloten, dan toe te laten.
Zij zeggen bovendien dat wij zeggen dat God door Zijn voorzienigheid invloeit in de zondaar en in de zonden, en dat hij dus de zondaar noodzaakt om te zondigen.
Wij antwoorden:
De zonde bestaat alleen in ἀνομίᾳ, ‘wetteloosheid’ (1 Joh. 3:4). Daarin vloeit God niet in, maar alleen in het onderwerp,* waar de wetteloosheid in is.
Door Zijn invloeiing, waardoor Hij de wil voorbepaalt tot datgene waarin de wetteloosheid is, noodzaakt Hij niet. Maar Hij laat aan de mens het vermogen over om zichzelf te bepalen* uit voorverkiezing, uit voorbedachte raad en uit een rationeel welbehagen, waarin de ware vrijheid van onze wil bestaat.
Zij zeggen dat wij leren dat God van eeuwigheid de val van de eerste ouders besloten heeft.
Wij antwoorden: Hij heeft de toekomstige wording van de val besloten, die alleen door het misbruik van de menselijke vrije wil teweeggebracht zou worden. Hij heeft deze besloten opdat Hem daaruit gelegenheid gegeven zou worden om Zijn heerlijkheid te betonen, zowel van Zijn barmhartigheid als van Zijn wrekende gerechtigheid.
Het zal genoeg zijn dat we dit hier aangeroerd hebben. Elders zal het uitvoeriger behandeld worden.
Het praktische deel
16.16 Eerste praktijk: Gods goedheid wekt ons op om Hem lief te hebben
Nu gaan we over tot de praktijk. Als God waarlijk goed is, ten hoogste goed, ja, alle Goed, is het eerste dat wij Hem liefhebben in evenredigheid, ja, bij uitnemendheid en boven alles (Ps. 18:2,3; Ps. 116:1,5). Want wat goed is en wat beminnelijk is, wordt door elkaar gebruikt, zodat wat niet bemind wordt, ook niet voor iets goeds gehouden wordt. Daarom, als u een geringe straal van de Goddelijke goedheid in de schepselen bemint, als u zo gretig verlangt naar een druppeltje van deze Fontein, zou u dan niet de Zon Zelf en de gedurige Springbron van alle goedheid beminnen? Anselmus zegt: ‘Bemin het ene Goed waarin alle andere goedheden opgesloten zijn, en het zal u genoeg zijn’ (Proslogion, seu, Alloquium de Dei existentia [Proslogion, of, Verhandeling over het bestaan van God], hoofdstuk 25).
Daden van liefde
Laten wij Hem beminnen, zeg ik, door:
De tegenwoordigheid en de bezitting van Hem, de vereniging en de gemeenschap met Hem en de genieting van Hem te begeren, daarnaar te reikhalzen en die te zoeken (Ps. 42:3; Ps. 63:2). Zo zullen wij, als het ware, met Hem aaneengeketend en aaneengelijmd worden (Ps. 63:9; 1 Kor. 6:17), evenals Hij ons begeert en zoekt (Ps. 119:176).
Aan Hem al onze goedheid te besteden en ten koste te leggen (2 Kor. 8:5).
Alle kwaad van de zonde van voor Zijn aangezicht weg te doen (Jes. 1:16). Zo zullen wij Hem behagen (Rom. 12:1,2; Rom. 14:18), en zal Hij al Zijn goedheid voorbij doen gaan voor ons aangezicht (Ex. 33:19) en door Zijn goedheid alle kwaad van ons afweren (Ps. 103:3).
In Zijn oneindige goedheid te berusten, als in ons ene en alle Goed (Ps. 16:5,6; Ps. 73:25,26), zodat wij niet begeren dat Hij méér goed of mínder rechtvaardig zou zijn, want door beide verloochenen wij Zijn oneindige goedheid (Ex. 34:7).
Aandoeningen van liefde
Laten wij God in al die dingen beminnen op de volgende manier:
In waarheid en in oprechtheid, met ons hart en niet met de mond of met de uiterlijke gebaren alleen: ‘Liefde uit een rein hart ... en uit een ongeveinsd geloof’ (1 Tim. 1:5). Want God is waarlijk goed (1 Joh. 3:18).
In de hoogste trap, uit geheel ons hart, met al onze gedachten en met al onze krachten (Matth. 22:37), boven alles wat in de hemel en op de aarde is (Ps. 73:25). Want Hij is het hoogste Goed, dat alle andere goed oneindig overtreft.
Enkel en alleen, met veronachtzaming en versmading van alle andere goed (Ps. 73; Hoogl. 8:7), ten minste voor zover het met dit ene goed in strijd is (Filipp. 3:7,8). Want Hij is alleen goed.
Onafhankelijk, om Zichzelf alleen, niet om iets anders (Joh. 6:26). Want Hij is een onafhankelijk Goed, en ‘heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil’ (Spr. 16:4). ‘Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen’ (Rom. 11:36).
Standvastig en onveranderlijk, niet alleen voor een tijd (Openb. 2:4; 2 Tim. 4:10). Want Hij Zelf is een eeuwig en onveranderlijk Goed, en altijd Dezelfde.
Krachtdadig, niet werkeloos; maar krachtdadig werkzaam (Gal. 5:6; Hoogl. 8:7). ‘Niet met het woord, noch met de tong, maar met de daad en waarheid’ (1 Joh. 3:18; Matth. 7:21). Want Hij Zelf is een Goed dat zichzelf-meedelend is in en door alles.
Beweegredenen tot liefde
Om deze liefde te ontsteken en te doen ontvlammen, is het nuttig dat wij:
Trachten met al onze pogingen meer en meer geworteld te worden ‘in het geloof’ en de verzekerdheid van die oneindige goedheid van God (Kol. 2:7). ‘Opdat Christus door het geloof in uw harten wone en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt; opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte is, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods’ (Ef. 3:17-19).
Trachten vaak en diep ingespannen te zijn in de beschouwing van Gods inwendige (intrinsieke) oneindige goedheid en volmaaktheid, opdat wij deze als het ware ‘smaken’ en ‘zien’ (Ps. 34:9). Zo wordt een gierigaard door het beschouwen van zijn goud ontstoken tot de liefde daarvoor.
In het bijzonder gedurig en aanhoudend bezig zijn in de overdenking van Gods uitwendige (extrinsieke) goedheid, die de psalmist roemt als ‘wonderbaar’ (Ps. 17:7), die de aarde vervult (Ps. 33:5) en tot aan de hemel reikt (Ps. 57:11). Deze goedheid van God is zichtbaar in de schepping, onderhouding en besturing van het universum (Ps. 36:7-9), en bij uitnemendheid in het stuk van de verlossing van de mens, in het aangezicht van onze Heere Jezus Christus (Tit. 3:4; 2 Kor. 4:6).
16.17 Tweede praktijk: Gods goedheid wekt ons op om allerlei goed in God te zoeken
Wij moeten in God en Zijn oneindige goedheid, in Hem en van Hem, alle goed zoeken en verwachten:
In die Goedheid, zeg ik, want Hij is algenoegzaam (Gen. 17:1), een ‘Zon en Schild’ (Ps. 84:12), een ‘Loon zeer groot’ (Gen. 15:1).
Van die Goedheid, want Hij is de ‘Fontein des levens’, en in Zijn licht zien wij het licht (Ps. 36:10). Van Hem ‘is alle goede gave en alle volmaakte gift’ (Jak. 1:17). Hij zegent ons ‘met alle zegening’ (Ef. 1:3).
Daarom:
Ontbreekt ons een vermakelijk goed? Hij Zelf vervult door Zijn goedheid ‘onze harten met spijze en vrolijkheid’ (Hand. 14:17). Door Zijn goedheid schenkt Hij ‘ons alle dingen rijkelijk om te genieten’ (1 Tim. 6:17) en kroont Hij ons ‘met goedertierenheid en barmhartigheden’ (Ps. 103:4; Ps. 84:12).
Ontbreekt ons een nuttig goed, dat ons tot levensonderhoud noodzakelijk is? Hij verhoort de hemel, en de hemel de aarde, en de aarde het koren, en het koren Jizreël (Hos. 2:21,22; Ps. 104:10,16); ja, Hij, in Wie wij leven, ons bewegen en zijn (Hand. 17:28).
Ontbreekt ons een eerlijk en zaligmakend goed: geloof, hoop, liefde, godzaligheid, enzovoort? Hij is ‘de Vader der lichten’, van Wie ‘alle goede gave en alle volmaakte gift’ afkomt (Jak. 1:17). Hij zegent ons met ‘alle geestelijke zegening’ (Ef. 1:3).
Laten wij slechts het volgende doen:
Laten wij ons door het verkrijgen van allerlei goed geen ‘gebroken bakken’ in de schepselen uitgraven, ‘die geen water houden’ (Jer. 2:13). Laten wij niet zeggen: ‘Wie zal ons het goede doen zien?’ (Ps. 4:7).
Laten wij Hem, dit hoogste Goed, door allervurigste gebeden als het ware afdwingen (Jak. 1:5; Matth. 7:7,8):
En dat door het geloof in Zijn Zoon Jezus (Joh. 16:23), in Wie al Zijn beloften ja en amen zijn (2 Kor. 1:20).
Met daarbij gevoegd een kinderlijke eerbied en vreze van Zijn Naam (Ps. 34:10,11).
En ook met een godvruchtige berusting in het goede dat het het hoogste Goed goedgedacht heeft ons toe te bedelen (Filipp. 4:11-13; 2 Kor. 12:9).
Laten wij geen enkele aardse goederen houden voor iets anders dan voor toegeworpen dingen (Matth. 6:33,34).
16.18 Derde praktijk: Gods goedheid wekt ons op om in haar een remedie tegen allerlei kwaad te zoeken
Er is in Gods oneindige goedheid een remedie tegen allerlei kwaad. Daarom wordt God een ‘Heelmeester’ genoemd (Ex. 15:26), als Degene Die al onze krankheden geneest (Ps. 103:3).
Dus, drukken ons de kwade dingen en ellenden van het toeval, gebrek en armoede? Hij zal voor ons door Zijn goedheid ons Deel en onze Erfenis zijn (Ps. 16:5,6). Hij zal ons ook uit Zijn schatkamers schenken zoveel als ons nodig zal zijn (Matth. 6:32; 2 Kor. 9:10; Ps. 23:1,2).
Drukken ons de wreedheden en het woeden van de vijanden? Hij zal ons door Zijn goedheid een Burcht, een hoog Vertrek, een Schild en een Sterkte zijn (Ps. 18:2,3).
Drukken ons kwade dingen en kwalen van het lichaam, bijvoorbeeld ziekte? Hij zal door Zijn goedheid al onze krankheden genezen (Ps. 103:3; Ps. 6:3-5; Ps. 38:9,10,23).
Drukken ons kwade dingen van het gemoed, namelijk de zonden? Hij vergeeft al onze ongerechtigheden (Ps. 103:3), en dat naar Zijn goedheid (Ps. 51:3; Jes. 43:25).
Drukt ons de onmacht om de zonden te weerstaan? Zijn genade zal genoeg zijn, Zijn kracht zal in onze zwakheid volbracht worden (2 Kor. 12:9).
Drukken ons geestelijke verlatingen (Ps. 77:9,10)? De HEERE is goed, traag tot toorn, groot van goedertierenheid, Hij behoudt de toorn niet in eeuwigheid (Ps. 103:9,10,23; Jes. 54:7-10).
Ja, in volstrekt al onze kwade dingen, hoe groot en hoedanig ze ook mogen zijn, zal ons een remedie verschaft worden van Gods oneindige goedheid. Want ‘de HEERE is goed, Hij is ter sterkte in ... benauwdheid’ (Nah. 1:7). Hij kan er ook voor zorgen dat alle kwade dingen ons ‘medewerken ten goede’ (Rom. 8:28).
Laten wij slechts het volgende doen:
Laten wij in Hem alleen alle hulp zoeken (Jes. 55:6,7).
Laten wij onze hoop op Hem alleen stellen. Want ‘de HEERE is goed dengenen die Hem verwachten, der ziele die Hem zoekt’ (Klaagl. 3:25; Nah. 1:7), als Degene Die:
Naar Zijn goedheid allerlei kwade dingen toezendt (Hebr. 12:6,7).
Naar Zijn goedheid ze bestuurt (Ps. 23:4).
Door Zijn goedheid Zijn tegenwoordigheid en hulp belooft (Ps. 91:15).
Door Zijn goedheid Zijn beloften houdt (Hebr. 10:23).
Laten wij slechts het kwaad van de zonde van Zijn ogen afwenden en afweren (Jes. 1:16; Jes. 55:7), want die alleen maken scheiding tussen ons en de allerbeste God (Jes. 55:7; Jes. 59:1,2).
16.19 Vierde praktijk: Gods goedheid wekt ons op tot erkenning van het kwaad van de zonde
In Gods oneindige goedheid kunnen wij ook de kwaadheid en boosheid van de zonde erkennen, want:
De zonde doet niet anders dan indruisen tegen de oneindige Goedheid, en tracht zoveel in haar is de allerbeste Goedheid van de troon der Godheid af te stoten. Om die reden wordt de zonde bij de kerkvaders Deicidium, ‘Godsmoord’, genoemd.
Door de zonde verlaten wij het hoogste Goed (Jer. 2:13; Deut. 32:15).
Door de zonde verlaten wij niet alleen het hoogste Goed (Jes. 59:1,2), maar zullen wij ook eeuwig verlaten worden door Hem Die het hoogste Goed is (Matth. 25:41; 2 Thess. 1:9).
De zonde maakt onze zielen zelf, die zo goed door de goede God naar Zijn evenbeeld geschapen zijn, zo kwaad en onnuttig en onbekwaam tot enig goed.
Door de zonde wordt de ware en oneindige goedheid van de Schepper achtergesteld op de ingebeelde goedheid van de schepselen.
Door de zonde vergelden wij aan het hoogste Goed, van Wie ons alle goed toekomt, niets dan kwaad (Deut. 32:6).
Door de zonde verachten wij de rijkdom van de Goddelijke goedertierenheid (Rom. 2:4).
Laten wij in al die zaken de boosheid en kwaadheid van de zonde zo erkennen, dat Gods goedheid ons leidt:
Tot bekering (Rom. 2:4).
Tot een diepe droefheid en smart over de verleden zonde (Klaagl. 5:16).
Tot een vluchten en verfoeiing van allerlei toekomstige zonde (Ps. 97:10).
Om een geneesmiddel daartegen alleen in Gods goedheid te zoeken, die is in Christus Jezus (Ps. 2:3,9).
16.20 Vijfde praktijk: Gods goedheid wekt ons op tot navolging
In Gods oneindige goedheid is datgene wat door ons nagevolgd moet worden. Het voorbeeld en voorschrift hiervan geeft ons de psalmist in een kort begrip: ‘Gij zijt goed en goeddoende’, טוֹב וּמֵטִ֗יב (ṭōv umēṭiyv) (Ps. 119:68). Dat wil zeggen:
‘Goed’, door Zijn inwendige (intrinsieke) en inblijvende* goedheid. Daardoor is Hij beminnelijk en wordt Hij door Zichzelf bemind. Daardoor is Hij Zichzelf-meedelend en dus begeerlijk. Hij moet door allen gezocht en begeerd worden.
‘Goeddoende’. Hij stort Zijn goedheid uit en deelt ze mee aan de schepselen. Hij doet goed aan allen, zowel goeden als kwaden, hoewel op een verschillende wijze en in een verschillende trap.
Beweegredenen en hulpmiddelen
Daarom moeten wij ons best doen om tot een voorbeeld te zijn van het goede en van het goeddoen.
Een voorbeeld van het goede. Wij moeten bekwaam zijn tot het gebruik waartoe wij geschapen zijn.
Dit gebruik is dat wij de Schepper zouden kennen, erkennen, liefhebben, verheerlijken en met Hem in de gelukzaligheid eeuwig leven (Jes. 43:7).
De bekwaamheid en geschiktheid tot dit gebruik is in het beeld van God en in de oorspronkelijke gerechtigheid daarvan, dat is: in de wijsheid van het verstand (Kol. 3:10) en in de heiligheid en rechtvaardigheid van de wil (Ef. 4:24).
Omdat wij van die oorspronkelijke gerechtigheid beroofd zijn door de zonde, zijn wij onbekwaam geworden tot ons gebruik, ‘onnutte dienstknechten’ (Luk. 17:10), en daardoor volstrekt kwaad (Gen. 6:5,12,13; Gen. 8:21).
Bijgevolg vereist het stuk van de navolging vóór alle dingen de volgende zaken:
Dat wij door God hersteld worden tot de verloren goedheid. Dit gebeurt door:
De wedergeboorte tot het leven.
De bekering tot het geloof in God en Christus.
De heiligmaking tot de vernieuwing van het evenbeeld Gods (Joh. 3:5; 1 Kor. 6:11).
Dat wij, wanneer wij door God hersteld en vernieuwd zijn, ons van dag tot dag meer en meer vernieuwen (Rom. 12:2), ons meer en meer wassen, de boosheid van voor Gods aangezicht wegdoen en leren goed te doen (Jes. 1:16,17).
Een voorbeeld van het goeddoen. Wij moeten goeddoende zijn, volgens het gebruik waartoe wij door de weldaad van de schepping verplicht en bestemd zijn.
Tegenover God, door Hem te erkennen, te beminnen en te verheerlijken, en Hem getrouw te dienen (Rom. 1:9).
Tegenover de naaste, door onze goedheid uit te storten over allen, ook zelfs over de kwaden en de vijanden (Rom. 12:17,19-21; Matth. 5:45), hoewel op een ongelijke wijze en in een ongelijke trap (Gal. 6:9,10).
Door die navolging van de Goddelijke goedheid zullen wij:
God gelijkvormig gemaakt worden in enige allervolmaaktste eigenschap van Hem, en ‘der Goddelijke natuur deelachtig’ gemaakt worden (2 Petr. 1:4). Daarin bestaat de voornaamste volmaaktheid van het redelijke schepsel (Matth. 5:48).
Betonen dat wij kinderen van God zijn: ‘Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is’ (Matth. 5:45). Want wij zijn dan door een geestelijke geboorte Zijn goedheid deelachtig gemaakt.
Een bewijs binnen in ons hebben, waarop wij de zekerheid van ons herstel naar Gods beeld kunnen bouwen (2 Thess. 1:11; Ef. 5:9; Gal. 5:22; Kol. 3:12).
16.21 Zesde praktijk: Gods goedheid wekt ons op om in God de gelukzaligheid te zoeken
Er is in Gods oneindige goedheid datgene waarin wij onze gelukzaligheid mogen zoeken en vinden: ‘Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE’ (Ps. 4:7).
In dit vers betekent het licht van Gods aanschijn niets anders dan het goede dat gezocht wordt. Daarin is ‘verzadiging der vreugde’ bij Gods aangezicht (Ps. 16:11). Daarin is ‘de Fontein des levens’, in Wiens licht wij het licht genieten (Ps. 36:10,11), terwijl wij smaken en zien hoe goed de HEERE is (Ps. 34:9).
De manier
In het bijzonder mogen wij in Gods goedheid zien:
Onze voorwerpelijke* Gelukzaligheid, ofwel het Goed Dat ons gelukzalig maakt, namelijk:
Niet allerlei geschapen goed, zoals de oude filosofen dwaas droomden.
Maar een ongeschapen, onafhankelijk, hoogst oneindig Goed, Dat om deze reden ‘de Fontein des levens’ genoemd wordt, en ook ons ‘Deel’ (Ps. 16:5,6). Want Het kan:
Alle kwaad afwenden, als een vast Schild (Ps. 84:12).
Alle goed toebrengen, als een Zon, tot een volmaakte verzadiging toe.
Al onze arbeid en ons pogen overvloedig vergoeden, als ons ‘Loon zeer groot’ (Gen. 15:1).
Onze vormelijke* gelukzaligheid, namelijk in de bezitting, vereniging, gemeenschap, genieting van, en verlustiging in dit hoogste en oneindige Goed. Wij hebben en bezitten dit Goed: ‘Wien heb ik nevens U in den hemel?’ (Ps. 73:25). Onze God is God [Ps. 48:15]. ‘Welgelukzalig is het volk welks God de HEERE is’ (Ps. 33:12). God legt Zijn goedheid aan ons ten koste en deelt ze aan ons mee (Ps. 33:22; Ps. 36:11; Ps. 42:6). Ja, wij genieten haar (Ps. 59:11; Ps. 17:7), vermaken ons erin (Ps. 63:4; Ps. 69:17), verblijden ons en springen van vreugde op (Ps. 31:8; 36:8).
Op deze manier wijst Gods oneindige goedheid aan wat zij is en waar zij is. Zij wijst dit echter niet alleen aan, maar zij nodigt ook om haar te zoeken. Het zoeken is alle mensen ingeschapen en het is de vleselijke mensen eigen om het elders te zoeken. Zo moet men het alleen in Gods goedheid zoeken.
Beweegredenen om te zoeken
De volgende zaken raden ons aan om dit te doen:
In Gods goedheid is het hoogste doel van ons leven (Matth. 6:33). Buiten dit doel zullen al onze verrichtingen vruchteloos en tevergeefs plaatsvinden.
Met het oog op dit doel moeten al onze daden bestuurd worden. Van onze daden zijn alleen die daden recht, die als het ware met een rechte lijn tot dat doel strekken. Alle andere daden zijn krom en verdraaid. Wie dus leeft zonder te zorgen voor deze gelukzaligheid en voor dit doel, die schiet als het ware een pijl af zonder doelwit, of die betrouwt zijn schip aan de baren toe zonder kompas. Daarom wordt van dezulken in de Heilige Schrift gezegd dat ze dwalen (Jes. 53:6; Ps. 119:176), afwijken en onnut worden, en niet doen wat goed is (Rom. 3:11,12).
Het hoogste Goed heeft de hoogste waardigheid en voortreffelijkheid, en verdient daarom de eerste en voornaamste plaats in onze gedachten en in onze betrachtingen te hebben (Matth. 6:33; Filipp. 3:13,14). Zij die zich dus, met verwaarlozing van dit Goed, met allerlei andere dingen bezighouden, zijn als de kinderen die de grootste dingen niets achten en bezig zijn met dingen die niets zijn (Ps. 62:11; Spr. 23:5).
Hulpmiddelen om te vinden
Toch is het niet genoeg om te zoeken, tenzij wij ook vinden. Dat zal gebeuren als wij:
Het goed op zijn juiste plaats zoeken, niet in de wereld en in het wereldse, in wijn en in koren (Ps. 4:8; Ps. 17:14), maar in God alleen (Ps. 73:25).
Dit doen met en door gepaste middelen, kennis en geloof in God en in de Middelaar (Joh. 17:3; Hand. 4:12; Joh. 14:6).
Dit ook doen met een rechtmatige ijver en inspanning, en als eerste (Matth. 6:33), met veronachtzaming van al het andere (Filipp. 3:13,14).
Er de betrachting van goede werken bijvoegen (2 Petr. 1:5,11).
In dit alles ‘rein van hart’ zijn (Ps. 73:1; Matth. 5:8).
Meer dingen die hiertoe behoren, zullen wij elders leren.
16.22 Zevende praktijk: Gods goedheid wekt ons op om God te verheerlijken
In Gods oneindige goedheid ligt een grond om Hem te verheerlijken, volgens het gedurige voorbeeld van alle heiligen en in het bijzonder van:
David (Ps. 135:3; Ps. 106:1).
Mozes (Ex. 34:6).
Asaf met de zijnen (2 Kron. 5:13).
De Levieten (Ezra 3:11).
Dit blijkt hieruit:
Gods goedheid is een eigenschap van Hem waardoor Hij Zichzelf allermeest uitstort en meedeelt aan de schepselen. Daarom zegt Augustinus over Psalm 135:
God is goed en heeft alle dingen goed gemaakt, en Hij Die ze gemaakt heeft, is veel beter dan de dingen die Hij gemaakt heeft. Daarom zult u niets beters vinden wat u van Hem zou kunnen zeggen dan: ‘Want de Heere is goed’, als u maar in eigenlijke zin dat Goede bedoelt, waarvan alle andere goede dingen zijn.
Gods goedheid is een eigenschap die ons allermeest raakt, en ons daarom verplicht en verbindt om Hem te verheerlijken. Daarom zegt Bernardus:
Evenals er geen ogenblik is waarin wij niet Gods goedheid genieten, laat er zo ook geen ogenblik zijn waarin wij Hem niet tegenwoordig hebben in ons geheugen.
In de verheerlijking van Gods goedheid bestaat de allerzoetste bezigheid van de heiligen. Zo zegt Augustinus op de aangehaalde plaats:
Ik word met een onuitsprekelijke zoetheid aangedaan, wanneer ik hoor: ‘De Heere is goed.’ Wanneer ik alle andere dingen, die buiten zijn, beschouwd en overwogen heb, prijs en roem ik deze niet zonder Hem. Maar Hem vind ik zonder deze dingen volmaakt, niet behoeftig, onveranderlijk, niemands goed zoekend, waardoor Hij vermeerderd zou worden, en voor niemands kwaad vrezend, waardoor Hij verminderd zou worden. Als wij dus enige andere zaak roemen en prijzen, roemen wij die omdat ze goed is. Maar geen grotere, betere en vastere oorzaak waarom u God zou loven en prijzen, kon u gegeven worden dan: ‘Want Hij is goed.’
Om in dit stuk van Gods verheerlijking des te bekwamer te zijn, zijn drie dingen nuttig:
Dat wij weten:
Wat Zijn goedheid is, en wat Zijn ‘inblijvende’* en wat Zijn ‘overgaande’* goedheid is.
Hoedanig en hoe groot Zijn goedheid is. Onafhankelijk, onveranderlijk, eeuwig, hoogst en oneindig.
Wat de uitwerkingen ervan zijn, in de schepping, de voorzienigheid, de verlossing en de verheerlijking.
Al die zaken met onderscheid te overdenken, strekt zeer tot bereidwilligheid ter verheerlijking van God.
Dat wij voelen, smaken, zien en ons verwonderen: ‘Hoe groot is Zijn goed, en hoe groot is Zijn schoonheid!’ (vgl. Zach. 9:17).
Dat wij wat wij in en met ons hart gevoelen, met onze mond uitstorten, en dat wij anderen tot diezelfde bezigheid opwekken:
‘Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid’ (Ps. 106:1).
‘Looft den HEERE, want de HEERE is goed; psalmzingt Zijn Naam, want hij is lieflijk’ (Ps. 135:3).
‘Looft den HEERE, Zijn engelen. ... Looft den HEERE, al Zijn heirscharen. ... Looft den HEERE, al Zijn werken. ... Loof den HEERE, mijn ziel’ (Ps. 103:8,11,20-22).