Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 19
Gods heiligheid
Leviticus 19:2 : Gij zult heilig zijn, want Ik, de HEERE uw God, ben heilig.
19.1 Gods goedheid in de zin van Zijn heiligheid
Wij hebben Gods goedheid als het ware metafysisch* beschouwd, waardoor Hij begeerlijk is; en ook als het ware fysisch, waardoor Hij mededeelzaam is, zowel door het goede te geven door Zijn liefde en genade, als door te regeren en te vergelden door Zijn rechtvaardigheid.
Nu is Gods zedelijke* goedheid nog over, waardoor Hij allermeest navolgbaar is. Deze wordt Gods ‘heiligheid’ genoemd.
Men moet hier echter een ander onderscheid opmerken tussen de rechtvaardigheid van het vorige hoofdstuk en de hier te behandelen heiligheid.
Rechtvaardigheid betekent een relatieve goedheid, waardoor God handelt volgens het eeuwige recht, als naar Zijn regel.
Heiligheid drukt een absolute goedheid uit, waardoor God genegen is tot alle zedelijke reinheid en zuiverheid, en een afkeer heeft van alle onreinheid der zonde. Mozes wordt in Leviticus 19:2 bevolen Israël die heiligheid van God in te scherpen, tot een beweegreden en tevens tot een voorbeeld voor de betrachting van heiligheid.
Het verklarende deel
19.2 De exegese van de tekst
De tekstwoorden bevatten een gebod, waardoor Mozes bevolen wordt Israël de betrachting van heiligheid in te scherpen, met een bewijs dat ontleend is aan de heiligheid van de HEERE hun God.
Hierin komen ons twee zaken voor:
De plicht die geboden wordt: ‘Weest heilig.’
Hier gaat het over:
Een deugd, namelijk heiligheid. קָדוֹשׁ (qādōš), ‘heilig’, van קָדַשׁ (qādaš), betekent volgens het gewone gebruik ‘afgezonderd’, ‘toegewijd’, ‘heilig’, ‘rein’, ‘onbevlekt’, ‘zuiver’ en ‘onbesmet’ zijn.
Daarom betekent קִדַּשׁ (qiddaš) in de vorm Piʽel[1] ‘hij heeft voorbereid’, ‘hij heeft iets heiligs bevolen’, ‘aangezegd’, enzovoort.
Het woord קֹּדֶשׁ (qōdeš), ‘heiligheid’, betekent gewoonlijk niet een heilige zaak, niet het heiligdom, niet de tempel. Maar het betekent óf de stad Jeruzalem, zoals David Kimchi opmerkt, óf liever de burcht Sion, zoals Arnoldus Bootius meent (Animadversiones sacrae ad textum Hebraicum Veteris Testamenti [Heilige opmerkingen over Hebreeuwse teksten in het Oude Testament], boek 2, hoofdstuk 9).
Soms echter betekent het:
De tabernakel of de tempel (Ps. 29:2; 96:9).
Het binnenste heiligdom (1 Kon. 8:8).
De offeranden (Num. 10:33).
De engelen (Deut. 32:2).
Het heilige volk (Lev. 10:10).
Het heilige land (Ex. 15:13; Ps. 83:54).
Want al die dingen waren afgezonderd, of moesten afgezonderd worden tot een heilig gebruik.
Hier in deze Schriftplaats betekent het woord מְקֻדָּשִׁים (mequddāšiym) niet alleen afgezonderd zijn van alles wat gewoon of onheilig is, maar ook inwendig afkerig zijn van alle onreinheid van de zonde, en toegewijd zijn aan alle zedelijke* reinheid.
De betrachting en oefening van heiligheid: תִּהְיוּ (tiheyu), ‘gij zult zijn’, of: ‘weest gij’, dat is: ‘Benaarstigt u, doet uw best, opdat u:
Heilig zult worden, geheiligd zult worden (Ex. 19:10):
Hetzij door een uitwendige heiligheid, die bestond in het wassen van de kleding en andere Levitische ofwel ceremoniële reinigingen.
Of door een inwendige heiligheid, door reinigmaking ofwel heiligmaking van de Geest: ἐν ἁγιασμῷπνεύματος ..., ‘in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus’ (1 Petr. 1:2). Dit wordt verricht door de oefening van geloof en bekering en door de betrachting van heiligheid.
Meer en meer zult voortgaan en vorderen in heiligheid.
Heilig zult handelen en uw leven lang de Heilige Israëls zult heiligen.’
Het argument.
Dat dringt twee zaken aan:
Gods eigenschap: ‘Want Ik ben heilig.’ ‘Ik ben de Heiligheid Zelf (Jes. 63:15), de Fontein van alle heiligheid, Die u heilig (Ez. 20:12), het Denkbeeld,* het Voorbeeld* van alle heiligheid. Daarom is het alleszins betamelijk dat ook gijlieden heilig zijt, dat gij de heiligheid van Mij verzoekt en verkrijgt, en dat gij u naar Mijn heiligheid, als naar een voorbeeld, geheel en al richt.’
De wederzijdse betrekking tussen God en het volk, ofwel het verbond: ‘Uw God.’ ‘Ik heb Mij, als ulieder God, aan u als het ware toegeheiligd en toegezegd. Gijlieden hebt u aan Mij, als Mijn volk, geheel en al toegeheiligd, afgezonderd en toegezegd door het verbond der genade. Daarom is het volstrekt noodzakelijk dat gij heilig zijt.’
Hier komt dus enerzijds de heiligheid van het schepsel als afbeelding naar voren, en anderzijds de heiligheid van de Schepper als het voorbeeld ter navolging. Het is of God zegt: ‘Het doel hiervan is dat gijlieden uit de heiligheid van het schepsel, als uit een afbeelding, de heiligheid van de Schepper zoveel mogelijk kunt afleiden, aangezien de oneindige heiligheid van de Schepper, zoals zij zeker in zichzelf is, voor u ontoegankelijk is.’
[1] De Piʽel is een Hebreeuwse stamformatie met vaak een versterkte betekenis van het werkwoord.
Het leerstellige deel
19.3 God is heilig – Dit wordt bewezen uit de Schrift
Niemand kan betwijfelen of God bij uitnemendheid heilig is. Want Hij wordt overal in de Schrift ‘heilig’ genoemd (Jes. 40:25; Hos. 11:9; Job 6:10; Hab. 3:3), en ook:
Meer dan dertigmaal ‘de Heilige Israëls’, hoewel ik zou denken dat dit in het bijzonder van de Zoon gezegd wordt (Jes. 41:20; Jes. 43:14).
‘De Heilige Jakobs’ (Jes. 29:23).
‘De Heilige der heiligen’, of ‘de Heiligheid der heiligheden’, wat van de Messías gezegd wordt (Dan. 9:24).
Driemaal heilig (Jes. 6:3).
In Hem vloeit als het ware een drievoudige heiligheid samen, waarom deze aan Hem in het meervoud toegeschreven wordt met een voornaamwoord in het enkelvoud: אֱלֹהִים קְדֹשִׁים הוּא (ʼElōhiym qedōšiym huʼ), ‘Hij is een heilig God’ (Joz. 24:19), alsof er stond: ‘Heilige Goden Hij.’ Dit gebeurt ongetwijfeld ook omdat in de drie Personen één wezenlijke heiligheid is, die daarom aan de afzonderlijke Personen elk in het bijzonder toegeschreven wordt:
Aan de Vader (Joh. 17:11).
Aan de Zoon (Dan. 9:24; Ps. 16:10).
Aan de Heilige Geest (Rom. 1:4).
Uit dit bewijs, ontleend aan de driemaal heilige God (Openb. 4:8), wordt dus niet ongepast de Drie-eenheid van de Goddelijke Personen opgemaakt. Van die Alle bezit Hij Zijn Naam van heiligheid (Luk. 1:49), ja, Hij wordt ook de alleen Heilige genoemd (1 Sam. 2:2).
19.4 Dit wordt bevestigd met redenen
Dat God heilig is, wordt hierdoor bewezen:
Als God niet heilig was, hoe zou Hij dan de Allervolmaaktste zijn? Want niemand twijfelt eraan dat heiligheid een volmaaktheid is, die niets onvolmaakts insluit of aanduidt.
Hoe zou Hij dan volmaakt zijn in ook maar enige volmaaktheid, aangezien heiligheid de grondslag van alle volmaaktheid is? Want wat zou Zijn wijsheid zonder heiligheid anders zijn dan listigheid? Zijn heerschappij anders dan tirannie? Zijn macht anders dan geweld? Zijn genade anders dan roekeloosheid en nalatigheid?
Ja, hoe zou Hij zonder heiligheid Zich betamelijk omtrent Zichzelf kunnen gedragen? Hoe zou Hij Zich ook betamelijk kunnen gedragen omtrent de schepselen? Dat is: hoe zou Hij die heilig besturen en regeren?
Ik voeg eraan toe: als God niet heilig was, vanwaar zou er enige heiligheid zijn? En hoe zou dan God, Die er de Springbron van is, niet heilig zijn?
19.5 Wat is ‘heiligheid’ in de schepselen?
Gods heiligheid is in Zichzelf voor ons ontoegankelijk. Om dus des te beter begrijpen wat zij is, is het noodzakelijk dat wij haar als in een beeld, dat is: in de uitgebeelde heiligheid van de schepselen, beschouwen.
‘Heiligheid’ is in het algemeen niets anders dan de zedelijke* goedheid van een redelijk wezen.* Want er is een goedheid van het wezen waardoor het begeerlijk is, en er is een goedheid van het gebruik, waardoor het nuttig genoemd wordt. Deze tweevoudige goedheid hebben alle schepselen gemeen. Tot slot is er ook een zedelijke goedheid, waardoor de zeden bekwaam zijn om voor God betamelijk te zijn. Deze goedheid is de redelijke schepselen in het bijzonder eigen.
Met name is deze zedelijke goedheid in de schepselen:
Een verbondsgewijze heiligheid, waardoor de heiligen, als het ware afgezonderd ten eigendom van God, tot de betrachting van heiligheid (Num. 15:40; Deut. 7:6), de heiligheid belijden en ook, naar het oordeel der liefde, krachtens die belijdenis voor heiligen gehouden worden. Vanwege deze heiligheid was het hele volk van de Israëlieten eertijds voor God heilig. Zo worden ook alle kleine kinderen van de christenen heilig gerekend (1 Kor. 7:14).
Een hebbelijke* heiligheid (waaronder wij ook de dadelijke* heiligheid begrijpen), die in een inwendige reinheid van wil en aandoeningen* bestaat, waardoor wij bekwaam zijn om voor God betamelijk te leven. Volgens deze heiligheid worden wij in het Grieks ὅσιοι, ‘hosioi’, en in het Latijn sancti genoemd. Deze twee woorden zeggen zoveel als ‘heilig’.
Een relatieve heiligheid, waardoor plaatsen, tijden en andere dingen ἱερὰ, ‘hiera’, ‘heilig’, ‘afgezonderd’ genoemd worden, omdat zij:
God toegeëigend zijn.
Dienen om de hebbelijke heiligheid te verkrijgen en te bevorderen.
Op hun wijze een voor God en de Goddelijke dienst passende betamelijkheid vertonen.
In de twee eerste betekenissen, die allermeest bij ons onderwerp horen, houdt heiligheid in:
Afzondering tot een Goddelijk gebruik. In die zin wordt gezegd dat de Middelaar ‘geheiligd’ is (Joh. 10:36), en dat Paulus ‘afgezonderd’ is (Rom. 1:1; Gal. 1:15).
Toewijding, waardoor u uzelf en al het uwe aan de eer, heerlijkheid, wil en zaak van God toewijdt (2 Kor. 8:5; Rom. 12:1; Lev. 21:6).
Een voorstelling van de Goddelijke heiligheid, waardoor het inwendige van het hart, evenals het uitwendige van het lichaam, op hun wijze de reinheid van de Goddelijke wet vertonen (Ps. 51:12; 1 Thess. 5:23).
Een verfoeien en wegvluchten van alle onreinheid (2 Kor. 1:12).
19.6 Wat is ‘heiligheid’ in God?
Uit dat beeld van heiligheid is gemakkelijk, hoe dan ook, af te leiden wat de aard en natuur van de Goddelijke heiligheid is. Zij is Zijn zedelijke* voortreffelijkheid, waardoor Hij:
Afgezonderd en afgescheiden is van alles wat slecht en onheilig is, zoals van de Middelaar gezegd wordt dat Hij ‘heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hoger dan de hemelen geworden’ is (Hebr. 7:26).
Aan Zichzelf toegewijd is, alle dingen doet ‘om Zijns Zelfs wil’ (Spr. 16:4), in alles en boven alles Zichzelf zoekt, en Zijn heerlijkheid en welbehagen (Ef. 1:11).
In al Zijn gedachten, woorden en daden nauwkeurig overeenkomt met die heiligheid, die Hij in Zijn wet heeft uitgedrukt. Daarom nodigt Hij de mensen steeds tot navolging van Zijn heiligheid (Lev. 19:2; Lev. 11:44; Matth. 5:48), terwijl Hij ongetwijfeld tot geen andere heiligheid nodigt en opwekt dan die in de wet voorkomt.
Rein en allermeest vreemd is van al het kwade, onbillijke, schandelijke dat Hij in Zijn wet verbiedt (Hab. 1:13; Ps. 5:5-7); ja, daarvan als het ware een grondige afkeer en gruwel heeft (Deut. 25:16; Openb. 21:27).
19.7 Die heiligheid vertoont God op verschillende manieren
God ontdekt en vertoont Zijn heiligheid in de volgende zaken:
In Zijn werken en werkingen (Ps. 145:17).
In de besluiten, de predestinatie of voorverordinering, de verkiezing: ‘Opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem’ (Ef. 1:4).
In de schepping, wanneer Hij de mens geschapen heeft naar Zijn beeld, recht (Pred. 7:30), in heiligheid en gerechtigheid (Ef. 4:24).
Bijzonder in Zijn zedelijke* voorzienigheid, wanneer Hij aan de redelijke schepselen een wet voorschrijft, door te gebieden en te verbieden; die wet bekrachtigt door te beloven en te bedreigen; en die bekrachtiging ook uitvoert door te belonen en te straffen (Ez. 20:11,12). En wanneer Hij het verbond der werken met hen opgericht heeft (Deut. 30:15,16).
In de verlossing, wanneer Hij Zijn Zoon geheiligd heeft (Joh. 10:36), Die Zichzelf voor ons zou heiligen (Joh. 17:19), opdat Hij ons voor God zou heiligen (Ef. 5:26; Hebr. 2:11). En wanneer Hij Zijn eigen en eniggeboren Zoon met een vervloekte dood gestraft heeft, opdat Hij Zijn heiligheid zou betonen, waardoor Hij het kwade niet kan aanschouwen (Hab. 1:13; Rom. 3:25).
In de roeping, aangezien Hij roept ‘met een heilige roeping’ (2 Tim. 1:9), ‘niet ... tot onreinheid, maar tot heiligmaking’ (1 Thess. 4:7), opdat wij ‘geroepen heiligen’ zouden zijn (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2).
In de heiligmaking, wanneer Hij ons wederbaart, bekeert, ‘geheel en al heiligt’, opdat onze ‘geheel oprechte geest en ziel en lichaam onberispelijk bewaard worden’ (1 Thess. 5:23).
In de heerlijkmaking, wanneer Hij ‘Zichzelven een gemeente zal ... voorstellen die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks’, maar die ‘heilig is en onberispelijk’ (Ef. 5:27).
In Zijn Woord.
In de Schrift, die hierom de ‘Heilige’ Schrift genoemd wordt (Rom. 1:2; 2 Tim. 3:15).
In de waarheid, waardoor Hij ons heiligt (Joh. 17:16).
Vooral in Zijn wet, die ‘heilig’ genoemd wordt: ‘De wet is heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed’ (Rom. 7:12), omdat daarin enige kleine schaduw van de Goddelijke heiligheid gevonden wordt, voor zover zij navolgbaar is. Daarom wordt zij bij een ‘spiegel’ vergeleken (Jak. 1:23-25).
In Zijn dienst, in de plechtigheden, de offeranden, de sacramenten: Doop en Avondmaal, die gewoonlijk ‘heilig’ genoemd worden, omdat ze tot heiligheid strekken (Jak. 1:27; Rom. 12:1).
In Zijn volk, in Zijn onderdanen, die daarom steeds een ‘heilig’ volk genoemd worden (1 Petr. 2:9), in Zijn kerk en huis, waarvan het voornaamste sieraad in heiligheid bestaat (Ps. 93:5).
In Zijn dienstknechten, die hierom ‘heilige mensen Gods’ heten (2 Petr. 1:21), die bevolen worden op hun voorhoofd קֹ֖דֶשׁ לַֽיהוָֹֽה (qōdeš laJehovāh), ‘DE HEILIGHEID DES HEEREN’, te dragen (Ex. 28:36). Want God wil geheiligd worden in degenen die tot Hem naderen (Lev. 10:3).
In de engelen als Zijn gevolg, die hierom steeds ‘heilige’ engelen genoemd worden (Luk. 9:26; Matth. 25:31).
In al die dingen die een of andere betrekking hebben op God, zoals heilige plaatsen (Ps. 11:4; Ps. 20:3) en heilige tijden (Ex. 20:11).
In al deze en nog veel meer andere dingen openbaart God dat Hij heilig is en Degene Die de Zijnen heiligt (Lev. 21:8).
19.8 Op welke manier komt heiligheid God toe?
Bijgevolg komt God heiligheid toe:
Niet als iets bijkomstigs, maar als Zijn Wezen zelf. Want Hij van Wie in Jesaja 45:23 gezegd wordt dat Hij zweert bij Zichzelf, zegt in Psalm 89:36 en Amos 4:2 dat Hij gezworen heeft bij Zijn heiligheid.
Niet als iets van elders ontvangen, maar als de Springbron van alle heiligheid in allen (Lev. 20:8; Lev. 21:15; Ez. 20:12; 1 Thess. 5:23).
Niet in een bepaalde mate, maar zonder maat, in een oneindige trap. Zij kan dus niet vermeerderd of verminderd worden, omdat ze Zijn Wezen zelf is, hoewel ze meer en meer bekendgemaakt kan en moet worden (Matth. 6:9).
Niet gevormd naar de heiligheid van Zijn wet of van iemand of iets, wie of wat dan ook, maar als het denkbeeld,* voorbeeld* en richtsnoer van alle heiligheid (1 Petr. 1:15; Ef. 4:24).
Niet als enige bijzondere eigenschap van Hem, maar als een algemene aandoening* en hoedanigheid, die als het ware uitwerkt op al Zijn andere eigenschappen. Daarom wordt Zijn macht ofwel Zijn arm ‘heilig’ genoemd (Jes. 52:10), enzovoort.
Niet als enige gewone of geringe aandoening en hoedanigheid van Hem, maar als verreweg de voornaamste, waarom Hij door de engelen zelf niet eenmaal, maar tot driemaal toe en als in één adem geroemd wordt: ‘Heilig, heilig, heilig, is de HEERE der heirscharen’ (Jes. 6:3; Openb. 4:8). Dit lezen we nergens van enige andere eigenschap van Hem.
Het weerleggende deel
19.9 Eerste vraag: komen de titels ‘allerheiligste’ en ‘zijne heiligheid’ aan iemand van de stervelingen toe?
Alles wat wij over Gods heiligheid gezegd hebben, is voor allen zo duidelijk, dat daartegen zelfs door vijanden geen geschilpunt geopperd kan worden.
Ondertussen vraagt men ten eerste: komen de eretitels ‘allerheiligste’ en ‘zijne heiligheid’ aan iemand van de stervelingen toe, wie dat dan ook moge zijn?
Het gevoelen van de roomsgezinden
De roomse paus wil ‘allerheiligste vader’, ja, ‘zijne heiligheid’ genoemd worden, om titels te hebben die bij zijn alleenheerschappij passen. Daarover heeft, niet zonder reden, een zekere geërgerde bisschop op het concilie van Trente snedig gezegd: ‘Als God enkel “heilig” genoemd wordt, hoe kan Zijn plaatsvervanger “allerheiligst” genoemd worden?’
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden menen dat deze titels op geen enkele manier aan iemand van de stervelingen toekomen, en vooral niet aan de paus, want:
God Zelf, hoewel Hij inderdaad de Allerheiligste, ja, de Heiligheid zelf is, wordt toch maar zelden of nooit ‘Allerheiligste’ of de ‘Heiligheid’ zelf genoemd. Ja, als Naam wordt Hem de Naam ‘heilig’ toegeschreven (Ps. 111:9).
De Heiland Jezus (de paus liegt dat hij Zijn plaatsvervanger is), wordt heel dikwijls ‘de Heilige Israëls’ genoemd (Jes. 10:29; Ps. 78:41). ‘Onzes Verlossers Naam is HEERE der heirscharen, de Heilige Israëls’ (Jes. 47:4), Die de Vader ‘geheiligd’ heeft (Joh. 10:36). Maar hoewel Hij ook Zelf de Allerheiligste, ja, de Heiligheid Zelf is, wordt Hij nergens ‘Allerheiligste’ of de ‘Heiligheid’ zelf genoemd.
Petrus (de paus geeft voor dat hij zijn opvolger is) is wel heilig geweest en genoemd, en noemt zich een συμπρεσβύτερον, ‘medeouderling’. Maar hij wordt nooit ‘allerheiligste’, laat staan ‘zijne heiligheid’ of de ‘heiligheid’ zelf genoemd.
Dus betoont de paus hierdoor de antichrist te zijn, als degene die zich verheft boven alles wat God genaamd wordt of heilig is [2 Thess. 2:4].
In het bijzonder: de allerheiligste en de heiligheid zelf te zijn, is hetzelfde als Gods allerheiligste Wezen en dus God Zelf, Die de Heiligheid zelf is. Daarom kan geen zondaar – wat de paus zelf is, zoals allen erkennen – ‘allerheiligste’, ja, ‘zijne heiligheid’ zelf genoemd worden.
Met name kunnen de pausen niet zo genoemd worden, die inderdaad de antichrist zijn. Onder hen zijn bovendien ketters geweest, zoals onder anderen Honorius I de monotheliet. En ook zelfs hoeren, zoals Johanna de pausin (paus Jutte), sodomieten en pederasten,[1] die in de Heilige Schrift bij wijze van antifrase (tegenspraak) en bij wijze van eufemisme (verbloeming) קָדֵ֖שׁ (qādēš), ‘heilige’ of ‘schandjongen’, en קְדֵשָׁה (qedēšāh), ‘heilige’ of ‘hoer’, genoemd worden (Deut. 22:9; 23:17). Zie John Selden in De jure naturali & gentium juxta disciplinam Ebraeorum (De wet van de natuur en de heidenen naast de leer van de Hebreeën), boek 5, hoofdstuk 4, p. 555.
Ik zal erbij zeggen dat lang geleden Herodes door de wormen opgegeten werd om een soortgelijke trotse vermetelheid (Hand. 12:21-23).
Ook zie ik niet in wat de klaplopers van de paus zelfs maar met enige schijn zouden kunnen voorwenden ten gunste van deze godslasterlijke titels. Als zij zeggen dat het burgerlijke titels zijn, dan zal ik zeggen: óf ze komen hem waarlijk toe en worden hem waarlijk toegeschreven, en dan houden ze een godslastering in, volgens alles wat hiervoor gezegd is; óf niet, en dan worden ze hem ten onrechte en bovendien godslasterlijk toegeschreven.
[1] Met ‘sodomieten’ worden homoseksuelen bedoeld, en met ‘pederasten’ volwassen mannen die erotische relaties met opgroeiende jongens hebben.
19.10 Tweede vraag: schendt de pauselijke heiligverklaring niet God en Zijn heiligheid?
Men vraagt ten tweede: doet de pauselijke canonisatie of heiligverklaring, waardoor met veel plechtigheden stervelingen heilig verklaard worden en door iedereen voor heiligen gehouden moeten worden, geen afbreuk aan God en Zijn heiligheid?
Het gevoelen van de roomsgezinden
De pausgezinden zijn niet tevreden dat ze hun paus gemaakt hebben tot de allerheiligste, ja, tot de heiligheid zelf. Om hun allerheiligste des te meer te verheffen, zeggen zij dat hij niet alleen allerheiligst is, maar dat hij ook andere gestorven mensen door een plechtig ritueel en besluit tot de graad van heiligen kan verheffen, opdat:
Zij vervolgens openlijk door allen, op een bijzondere manier, voor heiligen gehouden en heiligen genoemd worden.
Zij in de openbare gebeden van de kerk aangeroepen worden.
Tempels en altaren tot hun gedachtenis aan God gewijd worden.
Offeranden ter ere van hen openlijk aan God toegebracht worden.
Heilige dagen tot hun gedachtenis gevierd worden.
Hun beelden met een zeker bijzonder licht geschilderd, en ter verering en aanbidding in de kerken op een prominente plaats gesteld worden.
Hun relikwieën (overblijfsels) in reliekhouders opgesloten en openlijk geëerd worden.
Zie Robertus Bellarminus, De ecclesia triumphante (De triomferende kerk), boek 1, hoofdstuk 7 en 9. Hij voegt eraan toe dat men moet geloven dat de paus in die canonisatie niet dwaalt, wat anderen echter ontkennen, zoals:
Thomas Cajetanus, Tractatus de Indulgens (Traktaat over de aflaat).
Thomas van Aquino, Quaestiones de quodlibet (Allerlei vraagstukken), vraag 9, punt 16.
Melchior Canus, Loci theologici (Theologische grondbeginselen), boek 1, hoofdstuk 5, met deze woorden: ‘De oordelen van de kerk, die van onzekere getuigenissen van mensen voortkomen, zijn zwak en krachteloos voor een zeker en beproefd geloof.’ Hij zegt: ‘Zo’n oordeel is ook dat waardoor zij meent dat enige heilige op de naamlijst van vergode mensen ingeschreven moet worden.’ Die heiligverklaring noemen de klaplopers van de paus een ‘vergoding’.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stemmen graag toe dat de ware heiligen, volgens de uitspraak van de Heilige Schrift, voor zodanigen erkend, aangenomen en ook met een burgerlijke eer geëerd moeten worden. Evenwel noemen zij zulke heiligverklaringen en vergodingen goddeloos, bijgelovig en afgodisch, want:
Van de heiligverklaring komt taal noch teken in de Heilige Schrift voor. Daarom is zij bijgelovig. Ze is een plant die de Vader niet geplant heeft en die bijgevolg uitgeroeid moet worden, volgens het oordeel van de Zaligmaker (Matth. 15:13). Ze is een ‘lering van mensen’, die eveneens door Hem veroordeeld wordt (Matth. 15:9), en door Paulus (Kol. 2:18,20,22).
De heiligverklaring beveelt de aanroeping van schepselen, die Christus aan God alleen toekent (Matth. 4:10), en God aan Zichzelf (Jes. 42:8). Daarom is zij afgodisch en doet ze God oneer aan.
De heiligverklaring schrijft aan de paus onfeilbaarheid toe, die aan God alleen toekomt, omdat ‘alle mensen leugenaars zijn’ (Ps. 116:11). De paus kan de belofte van een onfeilbare besturing niet aantonen. Daarom zou, volgens het oordeel van Cajetanus en Canus, een verdoemde heilig verklaard en als heilige aangeroepen kunnen worden. ‘En er is ook geen verschil tussen’, voegt Canus eraan toe, ‘of iemand nu de duivel of een verdoemd mens eert.’
Die ‘mens der zonde’, die ἄνομος, ‘ongerechtige’, ‘wetteloze’, zou dus een mens kunnen heiligen ofwel heilig verklaren, die misschien op de naamlijst van de verdoemden staat, die in zijn leven niets anders dan een landloper is geweest, zoals Franciscus van Assisi, of zoals er misschien nooit een in de wereld geweest is.
Ik zal eraan toevoegen dat bijna alle onderdelen van de heiligverklaring alleen aan de Goddelijke heiligheid toekomen. Hij alleen kan ‘harten en nieren beproeven’ [Ps. 7:10], en daarom met zekerheid uitspraak doen wie een ware heilige is.
Antwoord op tegenwerpingen
Bellarminus heeft ten gunste van die heiligverklaring niets wat van enig belang is, bijvoorbeeld:
Tegenwerping 1. God heeft gewild dat van de heilige schrijvers in het bijzonder hun heerlijk en roemrijk leven en dood zouden worden opgetekend. Daarom is het aannemelijk dat God wil dat dit vervolgens ook op dezelfde manier zal gebeuren.
Antwoord.
Alsof er geen onderscheid zou zijn tussen die optekening en de nu beschreven heiligverklaring.
In de hele Heilige Schrift staat nergens opgetekend dat de zeven nu vermelde eerbewijzen van de heiligverklaring aan iemand van de stervelingen ooit hetzij per decreet besloten, hetzij toegekend zijn.
Niet aan allen wier roemrijk leven en dood in de Heilige Schrift opgetekend staat, zijn de pausgezinden gewoon die eerbewijzen te verlenen.
Tegenwerping 2. Als wij niet weten wie waarlijk heiligen zijn of niet, kunnen we hen niet eren zoals het behoort. We kunnen niet opgewekt worden tot navolging van hen. We kunnen ons niet samen met de heiligen verblijden en voor hun heerlijkheid God dankzeggen.
Antwoord.
Wij moeten hen niet godsdienstig eren.
Wij weten in het bijzonder dat diegenen door ons nagevolgd moeten worden, van wie wij zien dat zij Christus navolgen (1 Kor. 11:1).
Daarom: óf de pausgezinden doen niet wat zij moesten doen, óf zij hebben een bijzondere kennis van alle heiligen die in heerlijkheid zijn, en die zijn zij verplicht heilig te verklaren.
19.11 Derde vraag: schenden de verdiensten uit gelijkwaardigheid niet Gods allerzuiverste heiligheid?
Men vraagt ten derde: doen de verdiensten uit gelijkwaardigheid* geen afbreuk aan Gods allerzuiverste heiligheid?
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden menen dat de goede werken van de gelovigen het eeuwige leven verdienen uit gelijkwaardigheid. Daarom ontkennen zij dat ze afbreuk doen aan de Goddelijke heiligheid. Zij doen dit om niet enkel en alleen door de verdiensten van Christus het eeuwige leven te verkrijgen, en opdat door de goede werken, en vooral de ‘werken der liefde’ (zoals zij zeggen), in het stichten van kerken en kloosters het pauselijk gezag ondersteund en verheven zal worden.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden daarentegen bevestigen dit vraagstuk, want:
God is ‘te rein van ogen’ dan dat Hij onze zondige gebreken zou kunnen aanschouwen (Hab. 1:13), driemaal heilig ofwel de Allerheiligste (Jes. 6:3).
Mozes werd bevolen zijn schoenen uit te trekken, omdat zelfs de plaats waar hij stond vanwege Gods tegenwoordigheid heilig was.
Degenen die gedachtig zijn aan Gods allerstrengste heiligheid, bidden zo bekommerd Zijn vierschaar en gericht af (Ps. 130:3; 143:2), omdat niemand daarvoor kan bestaan.
God is zo heilig, dat Hij zelfs in de heilige engelen vlekken vindt (Job 25:4,5).
Dus roepen zelfs de cherubijnen, terwijl ze voor Gods tegenwoordigheid hun aangezichten en hun voeten met vleugelen bedekken, uit: ‘Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen’ (Jes. 6:2,3). Daarentegen zijn zelfs de beste werken van de heiligen als een maandstondig kleed (Jes. 64:6)
Kent en erkent iemand die door zijn werken het eeuwige leven tracht te verdienen, en wel uit gelijkwaardigheid, naar de strengheid van Gods rechtvaardigheid, dan wel voldoende de allerzuiverste nauwkeurigheid van de Goddelijke heiligheid?
Het zal genoeg zijn dat we hier deze dingen slechts aangeroerd hebben, want zo God wil, zal hierover nog gesproken worden in boek 6 [deel 4], hoofdstuk 6 over de rechtvaardiging.
19.12 Vierde vraag: schendt de gereformeerde godsdienst door haar hypotheses Gods heiligheid, door te stellen dat Hij de auteur van de zonde is?
Men vraagt ten vierde: schendt de gereformeerde godsdienst door haar hypotheses* Gods heiligheid, door te stellen dat Hij de auteur van de zonde is?
Het gevoelen van verschillende partijen
De vijanden van de gereformeerde godsdienst, zovelen als er zijn: socinianen, arminianen, mennonieten, pausgezinden en vooral lutheranen, strijden hier als om prijs in hun lasteren om onze godsdienst des te zwarter te maken, en beantwoorden die vraag daarom bevestigend.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden ontkennen daarentegen dat volgens hun hypotheses God een auteur van de zonde is, want:
De hypotheses van de gereformeerde godsdienst komen in alles overeen met de hypotheses van de Heilige Schrift. Deze stelling zal blijken uit de antwoorden op de tegenwerpingen. Dus, als de Heilige Schrift Gods heiligheid niet schendt, dan de gereformeerde godsdienst ook niet.
Daarentegen strekken de hypotheses van de gereformeerde godsdienst, omdat ze overeenkomen met de Heilige Schrift, het allermeest tot verheerlijking van Gods wijsheid, macht, rechtvaardigheid en heiligheid. Want dat God de toekomstigheid van de zonde besluit, de zonde toelaat, de zondaar vanwege de zonde de genade onttrekt, om allerheiligste redenen de mensen goede gelegenheden geeft die zij zelf misbruiken om te zondigen – dit alles toont Gods wijsheid, macht, rechtvaardigheid en heiligheid aan, wat zal blijken uit onze antwoorden op de tegenwerpingen van de tegenpartijen.
Antwoord op tegenwerpingen
Tegenwerping 1. God heeft de toekomstige zonden besloten.
Antwoord.
De Heilige Schrift leert hetzelfde (Hand. 2:23; Hand. 4:27; vgl. Hand. 15:18; Ef. 1:11).
Hij heeft niet besloten ze uit te werken, maar alleen ze toe te laten (Ps. 81:13; Hand. 14:16).
Het besluit is alleen de oorzaak van de toekomstige wording, niet van de toekomstige zonde zelf, als die door de schepselen begaan wordt door het misbruiken van hun vrije wil, zoals blijkt in Farao, Judas en anderen.
Hij heeft ze besloten met een allerwijste raad: ‘Uw hand en Uw raad had tevoren bepaald’ (Hand. 4:28). De raad van de Allerwijste is ongetwijfeld ook allerwijst. Namelijk: opdat Hij door de toegelaten en voorbepaalde zonde aanleiding zou hebben om de heerlijkheid van zowel Zijn barmhartigheid als Zijn rechtvaardigheid luisterrijk te maken:
Zijn barmhartigheid, in de genadige verlossing van de zondaar. Daarin blijkt Zijn wijsheid en tevens Zijn goedheid.
Zijn rechtvaardigheid, in het rechtvaardig straffen van de zondaar. Daarin blijkt Zijn heiligheid.
Tegenwerping 2. Dan heeft God de mens dus geordineerd om te zondigen.
Antwoord.
Ook dit leert de Heilige Schrift (Ex. 9:16; Rom. 9:17; vgl. Jud. vers 4; 1 Petr. 2:8; Rom. 9:21,22).
Hij heeft geordineerd de mens over te laten aan zichzelf en aan zijn eigen vrije wil (Hand. 4:26; Rom. 1:24), om Zijn wrekende gerechtigheid openbaar te maken (Rom. 9:22). Daarin blijkt Zijn heiligheid.
Tegenwerping 3. God noodzaakt en dwingt de mens.
Antwoord. Hij noodzaakt en dwingt niet. Maar Hij heeft besloten dat de zondaar de zonde begaat door voorbedachte raad en rationeel welbehagen (waarin eigenlijk* de vrijheid van onze vrije wil bestaat). Dus maakt Hij alleen dat de toekomstige wording en de uitkomst door Zijn besluit zeker en onfeilbaar bestaat.
Tegenwerping 4. God wil de zonden.
Antwoord.
Ook dit zegt de Heilige Schrift, die God niet maakt tot een auteur van de zonde (Hand. 4:27).
Hij wil de zonde niet door Zijn wetgevende wil ofwel de wil van Zijn bevel. Maar alleen door de wil van Zijn besluit wil Hij dat de toekomstige wording en de uitkomst onfeilbaar bestaat, van die zonde die de zondaar vrijwillig bedrijft.
Tegenwerping 5. Volgens het gevoelen van de gereformeerden gebiedt God de zonden, drijft ertoe aan, verhardt mensen, verblindt hen en geeft hen in een verkeerde zin over.
Antwoord.
In dezelfde zin waarin de Heilige Schrift zegt: ‘De HEERE ... heeft tot [Simeï] gezegd: vloek David’ (2 Sam. 16:10). ‘Hij porde David aan tegen henlieden ...’ (2 Sam. 24:1). Hij ‘verstokte Farao’s hart’ (Ex. 9:12; Ex. 14:17). ‘Maak het hart dezes volks vet en maak hun oren zwaar en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen ...’ (Jes. 6:10). ‘God heeft hen overgegeven in een ἀδόκιμον, verkeerden zin’ (Rom. 1:28 ). ‘God zal hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven’ (2 Thess. 2:11). Als daarom de Heilige Schrift met al deze spreekwijzen God niet tot een auteur van de zonde maakt, dan de gereformeerden ook niet.
De gereformeerden leren niet:
Dat God de zonden in eigenlijke zin gebiedt, door Zijn wet, waarin Hij ze verbiedt. Maar Hij gebiedt ze door Zijn voorzienigheid, voor zover Hij ze krachtdadig toelaat en bestuurt.
Dat Hij de niet-willenden in eigenlijke zin aandrijft. Maar Hij drijft mensen aan door hen, vanwege hun zonden, aan hun wellusten en begeerlijkheden over te laten door hun Zijn genade te onttrekken.
Dat Hij verhardt of verblindt door blindheid en verharding in te storten. Maar Hij verhardt of verblindt mensen door hen, vanwege hun bedreven gruweldaden, met blindheid en verharding rechtvaardig te straffen.
Tegenwerping 6. De gereformeerden schrijven aan God en aan de goddelozen dezelfde kwade daden toe.
Antwoord.
In die zin waarin de Heilige Schrift ze toeschrijft: ‘Gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon’ (2 Sam. 12:11,12; zie ook 24:1, vgl. met 1 Kron. 21:1; Gen. 45:8).
Wel dezelfde daden, maar niet op dezelfde manier, volgens dat bekende gezegde: ‘Wanneer twee mensen hetzelfde doen, is het echter nog niet hetzelfde’ (vgl. Gen. 45:8).
Ook schrijven de gereformeerden niet in eigenlijke zin hetzelfde aan beiden toe. Want aan God schrijven zij de toekomstige wording en de uitkomst van de zonde toe, maar aan de mens de zonde zelf. Aan God schrijven zij alleen het onderwerp toe waarin de wetteloosheid ofwel zonde is, en aan de mens de wetteloosheid ofwel zonde zelf.
Vergelijk wat wij hierover in hoofdstuk 16, § 15 gezegd hebben, en wat wij in de hoofdstukken over de besluiten, de verwerping, de voorzienigheid en elders misschien nog zullen zeggen.
Het praktische deel
19.13 Eerste praktijk: Gods heiligheid spoort ons aan te trachten door God geheiligd te worden
Nu gaan we over tot de praktijk. Gods heiligheid spoort ons aan om met al onze pogingen te trachten door God geheiligd te worden. Dit is iets wat de Zaligmaker voor de uitverkorenen (Joh. 17:7) en Paulus voor zijn toehoorders (1 Thess. 5:23) met zo’n grote hartelijkheid en genegenheid bidt en begeert. Wij allen zijn van nature onrein, onheilig (Job 14:4), en zelfs onze gerechtigheid is onrein (Jes. 64:6). Ook zijn wij onrein van lippen en van hart (Jes. 6:5). Moge daarom de driemaal heilige God, Die de Heiligheid zelf en de Springbron van alle heiligheid is, ons ‘geheel en al heiligen’, dat is: moge Hij ons de heiligheid toebrengen die wij in § 5 aangewezen hebben:
Door de verlossing. Hij besprengt ons en wast ons als het ware met het bloed van Zijn Zoon (Ps. 51:9; 1 Joh. 1:7; Hebr. 10:22; 1 Petr. 1:2), Die Zich hiertoe voor ons geheiligd heeft (Joh. 17:19).
Door de wedergeboorte, door de Geest (Joh. 3:5). Hij neemt het ‘stenen hart’ uit ons weg, en geeft in plaats daarvan een ‘vlezen hart’, terwijl Hij Zijn wet in ons hart inschrijft (Ez. 36:25-27; Jer. 31:33,34) en ons, geestelijk dood in de zonden, levend maakt (Ef. 2:5,6).
Door de bekering (Jer. 31:18,19). Hij brengt ons over tot het geloof in Jezus Christus, waardoor wij met Hem verenigd worden en waardoor wij met Hem gekruisigd worden en weer opstaan (Gal. 2:20; Rom. 6:5).
Door de vernieuwing (Ef. 4:24; Rom. 12:2). Hij herstelt in ons langzamerhand de zuiverheid van Gods beeld (2 Kor. 4:16). Hij brengt de oude mens ten onder en richt de nieuwe mens op, opdat wij een nieuw schepsel worden, waarin ‘het oude is voorbijgegaan’ en ‘alles nieuw geworden is’ (2 Kor. 5:17).
Deze heiligmaking is een werk van God alleen (Joh. 6:44), hoewel ze plaatsvindt door de bediening van het Woord (Hand. 26:17,18).
Middelen
Hier is van onze kant niets anders te doen dan het volgende:
De voortreffelijkheid, nuttigheid en noodzakelijkheid van de heiligmaking opmerken en leren (Joh. 3:5), opdat daardoor het verlangen ernaar zal groeien.
God ootmoedig bidden dat Hij in ons een rein hart zal scheppen en een vaste geest zal vernieuwen in het binnenste van ons (Ps. 51:12).
De middelen die God in deze heiligmaking gewoon is te gebruiken, ijverig en bestendig waarnemen: het lezen en het horen van Gods Woord, evenals de omgang met de vromen. Wij moeten daardoor wachten en verwachten (Ps. 27:14), totdat uiteindelijk ‘God, Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen’, het zal goeddunken om ‘in onze harten te schijnen’ (2 Kor. 4:6).
19.14 Tweede praktijk: Gods heiligheid spoort ons die geheiligd zijn, aan God te heiligen
Laten wij, door God geheiligd, ook van onze kant God heiligen (Ex. 29:43; Lev. 22:32; Jes. 8:13; Jes. 29:23; Matth. 6:9; 1 Petr. 3:15). Zeker niet door Hem heiliger te maken, zoals God ons heiligt, maar door:
Gods heiligheid in het hart te erkennen, daarover ons te verwonderen, haar te eerbiedigen (1 Petr. 3:15; 1 Sam. 6:20; Jes. 8:14).
Zijn heiligheid met de mond te roemen (Ps. 71:22; Jes. 6:3).
Zijn heiligheid met de daad uit te drukken, wanneer wij ons met de Goddelijke dienst, alle afzonderlijke delen en alles wat aan God toegewijd is of Hem op enigerlei wijze betreft, niet zonder een bijzondere eerbied, zorgvuldigheid en godsvrucht bezighouden (Ex. 19:22; Lev. 11:44), als zaken waaraan God Zijn heiligheid hoe dan ook meegedeeld heeft.
Met zorg ons nauwgezet wachten dat Gods allerheiligste Naam of dienst niet door ons ontheiligd wordt, door verachting, roekeloosheid, nalatigheid, traagheid, vadsigheid en andere zonden die in het derde gebod verboden worden.
Beweegredenen
Dit zijn beweegredenen hiertoe:
God wil geheiligd worden door degenen die tot Hem naderen (Lev. 10:3).
Hiertoe heeft Hij ons voor Zich geheiligd, opdat wij Hem zouden heiligen (1 Petr. 2:9).
Als wij Hem niet heiligen door deugd, zal Hij Zichzelf heiligen in ons door straffen en oordelen. Dit blijkt in Nadab en Abíhu (Lev. 10:2,3), de Beth-Semieten (1 Sam. 6:19), Uza (2 Sam. 6:7), Uzzia ofwel Azaria (2 Kon. 15:1,5) en anderen (Ez. 28:22; 38:22,23).
Vergelijk wat door de verklaarders over het derde gebod en over de eerste bede van het Gebed des Heeren gezegd wordt, en wat wij eerder in het praktische deel van hoofdstuk 4 gezegd hebben.
19.15 Derde praktijk: Gods heiligheid spoort ons aan een afschuw te hebben van alle onheiligheid
Laten wij, terwijl wij ons heiligen, een gruwel hebben van alle onheiligheid, onreinheid en goddeloosheid, die genoemd worden in Gods Woord (Matth. 5:16; Gal. 5:19-21; Ef. 5:3):
Hetzij van het lichaam, hetzij van de geest (2 Kor. 7:1).
Hetzij ze inwendig in het hart schuilen (2 Kor. 4:2; Ef. 5:12), hetzij ze uitwendig in de werken blijken (Jes. 3:9).
Hetzij in ons, hetzij in anderen (Ps. 139:21).
Beweegredenen
Dit zijn beweegredenen hiertoe:
De allerheiligste God heeft van al die dingen een gruwel (Hab. 1:13; Ps. 5:56).
Bijgevolg scheiden ze ons af van God (Jes. 59:2; Jes. 1:12; Ps. 11:5; Ps. 101:3).
Hij heeft Zijn eigen Zoon geheiligd, opdat Hij die ‘werken des duivels verbreken zou’ (1 Joh. 3:8).
Zo zullen ze ons niet voor eeuwig scheiden van de hemelse gelukzaligheid (Openb. 21:27; 1 Kor. 6:9,10).
Laten wij daarom:
Ze ernstig verafschuwen (Rom. 12:9; Hebr. 1:9; Jud. vers 23).
Trachten ervan gezuiverd en ervoor verzoend te worden met God, door het bloed van Christus (1 Joh. 1:7; 1 Petr. 1:18,19).
Onszelf ervan wassen (Jes. 1:16; Jer. 4:4,14; 2 Tim. 2:21).
Alle goddeloosheid verzaken (Tit. 2:12).
19.16 Vierde praktijk: Gods heiligheid spoort ons aan ons op heiligheid toe te leggen
Laten wij daarentegen, gereinigd en gezuiverd van alle goddeloosheid, ons ook tot heiligheid beijveren, namelijk opdat wij heilig zullen zijn, omdat onze God heilig is.
Laten wij ons meer en meer afzonderen en afscheiden van alles wat slecht, bevlekt en werelds is (Ezra 6:21; Openb. 18:4; Rom. 12:2). Daarop zag het nazireeërschap en alle Levitische reinigingen.
Laten wij ons meer en meer toewijden, heiligen en geheel en al overgeven aan God (2 Kor. 8:5), namelijk tot een ‘heilige ... offerande’ (Rom. 12:1).
Laten wij ons beijveren voor de inwendige reinheid van ons hart en van al onze aandoeningen* (Ps. 51:12; Matth. 5:8; 1 Tim. 1:5).
Laten wij ons toeleggen op heilige werken. Dat zijn werken die:
Voortvloeien uit een heilig en rein hart (1 Tim. 1:5).
Strekken tot heiliging ofwel verheerlijking van de Goddelijke Naam (1 Petr. 2:9; 2 Tim. 2:21).
Ingericht zijn naar Gods allerheiligste wil (Rom. 12:1,2).
Beweegredenen
Tot al deze plichten worden wij opgewekt, want:
God, onze God, is heilig, de Allerheiligste, de Heiligheid zelf, Die wil dat wij heilig zullen zijn.
Heiligheid is Gods voornaamste en algemene volmaaktheid, waarom Hij driemaal heilig genoemd wordt, en wij zo, door de betrachting van heiligheid, Hem in Zijn voornaamste volmaaktheid gelijkvormig worden.
God is door alle eeuwen heen zo ijverig en zorgvuldig geweest om de heiligheid in te stellen en naderhand te herstellen, door de predestinatie, de verlossing, de roeping, enzovoort. Dit hebben wij in § 7 stuk voor stuk geleerd.
Ja, de bijzondere Personen hebben in dit stuk van de heiligmaking, Elk in het bijzonder, Hun werk op Zich genomen, en de Heilige Geest ontvangt hiervan in het bijzonder zowel Zijn ambt of taak als Zijn Naam.
Wij zullen zonder heiligmaking nooit God zien (Hebr. 12:14; Matth. 5:8).
Laat het hier genoeg zijn deze dingen aangeroerd te hebben. Daarover zal, zo God wil, uitvoeriger gesproken worden in de hoofdstukken over de wedergeboorte, de bekering en de heiligmaking.
19.17 Vijfde praktijk: Gods heiligheid spoort ons aan ons te benaarstigen om onze heiligmaking te toetsen
Laten wij ondertussen in die betrachting van heiligheid onszelf dikwijls toetsen en beproeven, ‘opdat [wij] beproeven de dingen die daarvan verschillen, opdat [wij] oprecht zijn’ (Filipp. 1:10; Hebr. 5:14).
Dan zal niemand bedrogen worden door de volgende zaken, en dan zal het laatstgenoemde niet door het eerstgenoemde onderdrukt worden:
Bedrog in plaats van waarheid.
Een gedaante in plaats van kracht (2 Tim. 3:5).
De gezondere rede in plaats van godsdienst.
Een eervolle opvoeding in plaats van een geheiligd geweten.
Stemmige of huichelachtige gebaren van farizeeën in plaats van ware vroomheid en godsvrucht.
Een partijzuchtige en scheurzieke drift in plaats van ijver voor heiligheid.
Een ceremoniële, plichtmatige en uitwendige heiligheid in plaats van een wezenlijke en inwendige heiligheid.
Maar dan zullen wij vernieuwd worden ἐνὁσιότητιτῆςἀληθείας, ‘in de heiligheid der waarheid’ (vgl. Ef. 4:24).
Wat dit is, zal uit hetgeen reeds gezegd is, met niet zo’n grote moeite onderscheiden worden.
Dát is een ‘heiligheid der waarheid’, waardoor iemand:
Zich niet zomaar enigszins, in dit of dat stuk alleen, maar geheel en al afzondert en afscheidt van de wereld en het wereldse (Rom. 12:2; Tit. 2:12).
Zich geheel en al, naar ziel en lichaam, aan God toewijdt en heiligt (1 Thess. 5:23; 1 Kor. 6:20; Rom. 12:1). Dit gebeurt door zichzelf volledig te verloochenen (Luk. 9:23), niets aan God te onttrekken of voor zichzelf te houden – met Ananías en Saffira (Hand. 5:2) of de farizeïsche jongeling (Matth. 19:21,22) – alles aan en voor Hem te besteden (vers 27), zelfs tot het leven en de dood toe (Rom. 14:7,8; Matth. 16:25,26).
Zich veel meer op een inwendige dan op een uitwendige heiligheid toelegt (Ps. 51:8,12), in tegenstelling tot de farizeïsche heiligheid (Matth. 23:23-27).
Veelmeer in de tegenwoordigheid van God dan van mensen (Matth. 6:1-6) dingen nalaat.
Zich niet alleen onthoudt van deze of gene onreinheid, zoals de farizeeën (Luk. 18:11), maar van alle ‘wereldse begeerlijkheden’ (Tit. 2:12), van alle ‘besmettingen der wereld’ (2 Petr. 2:20,21; Jud. vers 23). Zo iemand haat zelfs de rok die, door het vlees aangeraakt, bevlekt is (Jud. vers 25). Ja, hij onthoudt zich ‘van allen schijn des kwaads’ (1 Thess. 5:22).
Daarentegen zich niet alleen overgeeft aan een of ander goed werk, zoals de farizeïsche heiligheid (Luk. 18:12; Matth. 5:20; Filipp. 3:6), ja, ook niet alleen aan vele goede dingen, zoals Herodes (Mark. 6:20), maar aan alle en allerlei goede werken. Hij ‘wil in alles eerlijk wandelen’ (Hebr. 13:18; Filipp. 4:8).
- Niet alleen voor een tijd (Gal. 3:3), maar tot het einde toe volhardt, ja, zelfs meer en meer toeneemt en vordert (Openb. 12:11; 1 Kor. 15:58).
19.18 Zesde praktijk: Gods heiligheid strekt tot vertroosting
Wanneer wij de oprechtheid van onze heiligheid, hoewel ook gebrekkig, onderzocht en beproefd hebben, zal hieruit vertroosting ontstaan in onze onreinheid en onvolmaaktheid zelf.
Misschien moeten wij in een gevoel daarvan uitroepen: ‘Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben’ (Jes. 6:5). ‘Doch wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; en wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons henen weg als een wind’ (Jes. 64:6). ‘Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (Rom. 7:24).
Wat beurt ons krachtdadiger op dan te bedenken dat God heilig, de Allerheiligste, de Heiligheid zelf, de Fontein van alle heiligheid is, Die ons heiligt (Ez. 20:12)?
Hij ‘delgt [onze] overtredingen uit als een nevel, en [onze] zonden als een wolk’ (Jes. 44:22).
Hij heeft Zijn Zoon geheiligd, opdat Die ons zou heiligen.
Hij heeft Hem aan ons gegeven tot heiligmaking (1 Kor. 1:30), Die Zichzelf zou overgeven voor ons, opdat Hij ons zou heiligen, ons ‘gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord’ (Ef. 5:25,26).
Hij heeft tot een verbond aan ons beloofd dat Hij Zijn wetten in ons verstand en in ons hart zou inschrijven, het stenen hart zou wegnemen en in plaats daarvan een vlezen hart zou geven (Hebr. 8:10; Jer. 31:33). Hij heeft beloofd dat Hij rein water op ons zal sprengen, opdat wij rein worden van al onze onreinheden; dat Hij ons een nieuw hart en een nieuwe geest zal geven, opdat wij in Zijn geboden en inzettingen zullen wandelen; dat Hij ons zal reinigen van al onze ongerechtigheden (Ez. 36:25,26,27,33).
Ook zal dit ons troosten in al onze wederwaardigheden en tegenheden, dat God goed zal zijn voor degenen die rein van hart zijn (Ps. 73:1). Zij zullen eenmaal God zien (Matth. 5:8), en Hij zal degenen die Hij geheiligd heeft, vast en zeker verheerlijken (Rom. 8:30). De Heilige zal ons binnenvoeren in Zijn heiligdom, om Hem eeuwig toe te zingen en toe te juichen: ‘Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen’ (Jes. 6:3).
19.19 Zevende praktijk: Gods heiligheid strekt tot verheerlijking van Hem
Hierin bestaat de laatste en hoogste nuttigheid en betrachting van de Goddelijke heiligheid, dat wij – naar het voorbeeld van de heilige engelen (Jes. 6:3) en van de heilige hemelingen – ons bijtijds gewennen om God te roemen en te verheerlijken vanwege Zijn heiligheid. Want Hij is niet alleen de Allerheiligste, ja, de Heiligheid zelf, maar ook heeft Hij Zich van alle eeuwigheid af heilig betoond, betoont Zich zo nog en zal Zich nog zo betonen. Zo zal Hij doen blijken dat Hij die God is, Die ons heiligt, ongetwijfeld opdat wij Hem als heilig zien, erkennen en roemen.
Hierin wordt dus met recht het doel van de verkiezing, de verlossing en zo ook van alle zaligmakende genade gesteld.