Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 4
Gods Namen
Exodus 3:15 De HEERE, uwer vaderen God, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs, heeft mij tot ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht.
4.1 Het eerste hulpmiddel om Gods Wezen te kennen: Gods Namen
Door twee hulpmiddelen, te weten, de Namen en de eigenschappen, wordt het Wezen* Gods, dat in het vorige hoofdstuk als het ware enigszins afgeschaduwd is, aan ons bekend. Wij zullen in dit hoofdstuk beginnen met het eerste, de Namen. God Zelf gaat ons daarin voor, wanneer Hij Zichzelf aan de Israëlieten door Zijn gezant openbaar zal maken en deze Namen gebruikt:
אֶהְיֶה (ʼEhyeh), ‘IK ZAL ZIJN’.
יְהוָה (Jehovāh), ‘HEERE’.
אֱלֹהִים (ʼElōhiym), ‘God’, ‘God van het eedzweren’.
Hij laat daarop volgen: ‘Dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis’, namelijk: ‘... waardoor Ik aan hen bekend word.’
Het verklarende deel
4.2 De exegese van de tekst
God, Die in de woorden van de tekst én aan Zichzelf als Zender, én aan de gezant, én aan het gezantschap geloofwaardigheid en gezag zal toebrengen, geeft als het ware tot een instrument van gezantschap (ook wel ‘geloofsbrief’ genoemd) de lofspraak van Zijn Namen en eretitels als in handen, om die in tegenwoordigheid van de Israëlieten neer te leggen.
Hierin komen ons twee zaken voor:
Een onderrichtende last. Daarin beschrijft de zendende God Zichzelf, opdat de geloofwaardigheid en het gezag, zowel van de Zender als van de gezant en het gezantschap, bij de Israëlieten des te meer zal gelden.
Hij beschrijft Zichzelf op de volgende manier:
Met drie Namen:
Met Zijn wezenlijke Naam יְהוָה(Jehovāh), ‘HEERE’. Want evenals Hij van Zichzelf is en daarom allervolmaaktst, zo is Hij ook getrouw – Hij kan niet bedrogen worden of Zelf bedriegen – standvastig en almachtig. Hij kan én beloften doen én Zijn beloften ook vervullen. Hierover verderop meer.
Met Zijn personele Naamאֱלֹהִים (ʼElōhiym), ‘God’. Hij bestaat in drie Personen, waarvan iedere Persoon God is, en daarom in drie Getuigen, onbeweeglijk, getrouw. Zo zouden de Israëlieten volstrekt niets hebben om aan de geloofwaardigheid en het gezag van het gezantschap te twijfelen. Ook hierover verderop meer.
Met Zijn Verbondsnaam, ‘de God uwer vaderen’. ‘En dus ook uw God, namelijk krachtens het verbond der genade, waarin Hij Zichzelf, zo groot en zo algenoegzaam als Hij is, én aan hen én aan u beloofd en toegezegd heeft: “Ik zal uw God zijn en uws zaads God.”’ Met name en in het bijzonder:
‘De God van Abraham’, de vermaardste van de patriarchen (zie over dit verbond Gen. 17:7,8).
‘De God van Izak’ (Gen. 46; 32:9).
‘De God van Jakob’ (Ex. 3:6).
Daarom zal deze God, evenals Hij in Zijn verbond nooit bedrogen heeft, zo ook in het vervolg niet bedriegen.
Met het oog op de zending: ‘Hij heeft mij tot ulieden gezonden.’ Hier komt ons voor:
De zending: ‘Hij heeft gezonden’, dat is: ‘Hij heeft mij met Zijn gezag voorzien.’
De gezant: ‘Mij.’ ‘Mij, die u kent als een Israëliet en daarom uw broeder, aan het hof van uw koning opgevoed, en die om uwentwil, omdat ik een Egyptenaar gedood heb tot een voorteken van de toekomstige verlossing, in ballingschap gezonden ben.’
Het voorwerp van de zending: ‘Tot ulieden.’ ‘U die tegenwoordig zozeer geperst wordt door uw koning Farao, en u die uit de benauwdheid van uw dienstbaarheid zucht tot uw God.’
Een aanprijzing van de Naam, en wel allermeest van Gods wezenlijke Naam.
Deze aanprijzing sluit in:
De eigenschap van de Naam: ‘Dat is MIJN Naam eeuwiglijk.’ Namelijk, ‘die wezenlijke Naam, waarmee Ik genoemd, erkend en onderscheiden zal worden van alle andere namen’.
‘Mijn Naam’, te weten, ‘Mijn eigen, Mijn bijzondere Naam, en die aan niemand meegedeeld kan of mag worden’ (Jes. 42:8).
En dat ‘eeuwiglijk’, door alle geslachten, tot aan het einde der wereld, ja, tot in alle eeuwigheid.
Het Hebreeuwse woord לְעֹלָם (leʽōlām), ‘eeuwiglijk’, wordt door de Joodse meesters overgezet met ‘om te verbergen’. Want zij menen dat het uitspreken van die Naam verboden is, en dus verborgen moet worden.
Het gebruik van de Naam: ‘Dat is Mijn gedachtenis’ (Ps. 135:13; 102:13; Hos. 12:6). ‘Door middel hiervan zal Ik de gedachtenis van Mij en van Mijn onafhankelijkheid, eeuwigheid, standvastigheid, getrouwheid, enzovoort, bewaren door alle eeuwen, opdat men Mij zal kennen, liefhebben, dienen, ...’
Het leerstellige deel
4.3 Gods natuur wordt ons geopenbaard door Zijn Namen
Hieruit blijkt dus: Gods natuur wordt ons bekend uit en door Zijn Namen. Want God eigent Zich in onze tekst Exodus 3:15 de Namen ‘Jehovah’, ‘Elohim’, ‘uwer vaderen God’, enzovoort, toe. En Hij voegt eraan toe: ‘Dat is Mijn Naam’, ‘dat is Mijn gedachtenis’, namelijk: ’... waardoor Ik gekend, erkend en onderscheiden zal worden, en waardoor Ik bij de mensen in gedachtenis zal komen.’
Dit wordt bewezen uit de Schrift
Hierop zien deze Schriftplaatsen:
‘Met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest’ (Ex. 6:2).
‘Hij zal Mijn Naam dragen [dat is: hij zal Mij met Mijn Naam bekend maken] onder de heidenen’ (Hand. 9:15).
‘Dit is Mijn Naam; en Mijn eer [te weten, de eer en heerlijkheid van deze Naam] zal Ik aan geen ander geven’ (Jes. 42:8).
Dit wordt bevestigd met redenen
In het bijzonder is dit de aard van namen (waar het Latijnse woord nomen, ‘naam’, vandaan komt, alsof men zei: novimen of notamen, ‘onderscheidend kenmerk’ of ‘merkteken’), dat een naam ons inleidt in de kennis van de genoemde zaken.
Ook is het niet van groot belang om dit uitvoerig met redenen te bevestigen. Dingen die tot de kennis van zaken leiden, hebben drie kenmerken:
Zij geven het wezen van de zaken te kennen.
Zij onderscheiden de zaken van andere zaken.
Zij wijzen de hoedanigheden van de zaken aan.
Daarom kan het niet zijn dat Gods Namen ons niet tot de kennis van Hem zouden brengen, want:
Zij tonen Zijn Wezen aan, zoals אֶהְיֶה (ʼEhyeh), ‘IK ZAL ZIJN’, ὁὢν, ‘Die is’ of ‘de Wezende’, enzovoort.
Zij onderscheiden Hem niet alleen van de valse goden, maar ook van allerlei schepselen. In deze zin leiden de Grieken het woord ὄνομα, ‘naam’, af van νέμω, ‘ik verdeel’, ‘ik onderscheid’.
Zij geven Zijn eigenschappen en hoedanigheden te kennen.
Dit wordt van Gods Namen meer gepast en meer nauwkeurig gezegd dan van allerlei andere namen. Want Zijn Namen zijn niet door onervaren mensen, maar door de allerwijste God, Die alleen Zichzelf volmaakt kent, en dat niet zomaar, maar door een weldoordachte raad aan Zichzelf gegeven.
4.4 De algemene beschouwing van de Goddelijke Namen
Laten wij rechtstreeks een aanvang maken met de beschouwing zelf van de Goddelijke Namen, zowel de meer algemene als de meer bijzondere beschouwing.
Past bij God in eigenlijke zin een Naam?
Wat de meer algemene beschouwing van Gods Namen betreft, komt ons allereerst deze vraag voor: past bij God in eigenlijke* zin een Naam?
Dit hebben al vanouds ontkend:
Philo Judaeus, De vita Mosis (Het leven van Mozes).
Justinus de Martelaar, Paraenes ad Graecos (Vermaningen aan de Grieken).
Rabbijn Juda ha-Kados, genoemd door Petrus Galatinus, De arcanis Catholicae veritatis (De geheimen van de katholieke waarheid), boek 2, hoofdstuk 10.
En meer anderen.
Zij hadden wel vooral deze reden, dat Gods Wezen voor ons onbegrijpelijk is en dat dit Wezen dus ook niet door een Naam voorgesteld kan worden.
Ook de Schrift lijkt te ontkennen dat God een Naam heeft (Spr. 30:4; Gen. 32:29; Richt. 13:18). En men móét het ook volstrekt ontkennen, samen met de Schrift, als men onder een ‘Naam’ een volmaakte voorstelling van een zaak verstaat. Want inzonderheid God heeft een onderscheidmakende Naam niet nodig (hetzij men er een algemene benoemende naam [soortnaam] onder verstaat, die de soorten* in een en hetzelfde geslacht van elkaar onderscheidt; hetzij een eigennaam, waardoor de bijzondere personen en zaken in een en dezelfde soort van elkaar onderscheiden worden), omdat Hij een allerbijzonderst Wezen is, Dat door Zijn natuur en oneindigheid allermeest onderscheiden is van elk ander wezen.
Echter, opdat Hij niet alleen zowel van de schepselen als van de afgoden onderscheiden zal worden, maar ook aan ons volkomener bekend zal worden, schrijft God aan Zichzelf steeds een Naam, ja, Namen, toe.
4.5 Wat wil een Naam met betrekking tot God zeggen?
Ons komt hier in de tweede plaats voor: wat willen de Namen over God zeggen?
De ‘Naam’ van God betekent in de Heilige Schrift:
Zeer dikwijls God Zelf (Ps. 5:12; 7:18; 1 Kon. 5:5; Jes. 12:4; Joël 2:32).
Soms alles wat Goddelijk is, of op God ziet en betrekking heeft, bijvoorbeeld:
Zijn eigenschappen (Ex. 15:3; 34:14).
Zijn wil en bevelen (Deut. 18:19; 1 Sam. 17:45; Matth. 28:19).
Zijn dienst en belijdenis (Micha 4:5; Hand. 21:13).
En waarom niet Christus Zelf? Die niet alleen Gods Naam in Zijn binnenste heeft (Ex. 23:21), maar Die ons ook in en tot de kennis van God de Vader opleidt en brengt (Joh. 5:24; 14:9; Hebr. 1:1,3).
In meer eigenlijke zin, die woorden en Namen waardoor Gods Wezen of iets dergelijks voorgesteld wordt.
4.6 Hoe velerlei is Gods Naam?
In de derde plaats stellen we deze vraag: hoe velerlei is Gods Naam?
Het antwoord op deze vraag wordt door verschillende verdelingen opgemaakt, wanneer gesteld wordt dat de Goddelijke Namen zijn:
1. Wezenlijke Namen, zoals de Namen ‘Jehovah’ en Θεός (Theos), ‘God’.
2. Personele Namen, zoals ‘Elohim’, ‘Vader’, ‘Zoon’ en ‘Heilige Geest’.
Gods wezenlijke Namen zijn óf eigenlijke óf figuurlijke Namen.
De figuurlijke Namen (als latere en mindere) komen God op tweeërlei wijze toe:
Hetzij in metonymische zin,[1] wanneer Hij bijvoorbeeld ‘Sterkte’, ‘Hulp’, ‘Licht’ of ‘onze Zaligheid’ genoemd wordt (Ps. 18:3; Ps. 27:1).
Hetzij in metaforische ofwel overdrachtelijke zin, wanneer Hij bijvoorbeeld een ‘Schild’ of een ‘Zon’ genoemd wordt (Ps. 84:12; Jes. 10:17). Deze overdrachtelijke Namen kunnen ontleend zijn aan de mens, of aan welke andere schepselen ook.
De eigenlijke Namen zijn ook enigszins, overeenkomstig de analogie, mededeelbaar aan de schepselen (er zijn echter enige Namen, zoals ‘Jehovah’, volstrekt onmededeelbaar). Over deze Namen merken de godgeleerden op dat ze in de eerste plaats aan God toekomen, en in de tweede plaats aan de schepselen. Dit is het geval als u ziet op de betekende zaak, hoewel ze ten aanzien van de manier van betekenis (aangezien die aan de schepselen ontleend wordt) in de eerste plaats op de schepselen zien.
Ook merken sommigen op, hoewel door een lichtvaardiger gissing, dat de Namen die in bijna alle talen aan God worden toegeschreven, meestal uit vier letters bestaan, om de drieheid van de Personen in de eenheid van het Wezen te betekenen.
De personele Namen sluiten óf de drie Personen in, zoalsאֱלֹהִים (ʼElōhiym), óf ze betekenen de afzonderlijke Personen in het bijzonder, zoals ‘Vader’, ‘Zoon’, ‘het Woord’, ‘Heilige Geest’.
[1] ‘Metonymie’ is een stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde iets anders wordt genoemd.
4.7 De bijzondere beschouwing van de Goddelijke Namen
Tot nu toe is de beschouwing van de Goddelijke Namen meer algemeen geweest. Nu volgt de meer bijzondere beschouwing, volgens welke Gods Namen voorstellen:
Zijn Wezen, zoals יְהוָה (Jehovāh),אֶהְיֶה (ʼEhyeh), ‘IK ZAL ZIJN’.
Zijn macht, אֵל (ʼĒl), ‘sterke God’,אֱלֹהִים (ʼElōhiym).
Zijn algenoegzaamheid, zoals שַׁדַּי (Šadday), ‘Schaddai’, ‘Algenoegzame’.
Zijn voortreffelijkheid en uitnemendheid, zoals עֶלְיוֹן (ʽElyōn), ‘Allerhoogste’.
Zijn heerschappij, zoalsאֲדֹנָי (ʼAdōnāy), ‘Heere’.
4.8 Wat sluit de Naam Jehovah in?
Onder deze Namen neemt de grote Naam יְהוָה (Jehovāh) de eerste plaats, van de eerste rang, in. Elders staat er ‘Jehovi’ (Deut. 3:24; Deut. 9:26), vanהָוָה (hāwāh), dat meer gebruikt wordt in het Chaldeeuws, of van הָיָה (hāyāh), dat meer gebruikt wordt in het Hebreeuws.
Beide woorden betekenen ‘zijn’ of ‘wezen’:
Omdat God van Zichzelf is en voor Zichzelf is, omdat Hij altijd is, altijd leeft, altijd Dezelfde is, omdat Hij onveranderlijk is. Dit zegt Johannes Drusius in Tetragrammaton, sive, De nomine Deo proprio (Tetragrammaton,[1] of, De eigennaam van God), hoofdstuk 24.
Omdat als het ware Hij alleen is; Hij alleen heeft alle Wezen, terwijl alle andere zaken alleen maar enig deeltje van wezen hebben, en dus veeleer niet zijn dan zijn. Ook zijn ze maar alleen voor een ogenblik ofwel in een ogenblikkelijk verloop, waarin het verleden niet meer is, het toekomstige nog niet is en wat er overblijft, niet is dan een ogenblik. Maar God, ofwel Gods eeuwigheid, is een eindeloze en tevens gehele en volmaakte bezitting van leven. Dit zegt Boëthius.
Daarom merken sommigen in de drie lettergrepen van de Naam ‘Jehovah’ alle tijdsperioden, de verledene, de tegenwoordige en de toekomstige, op. Zo zouי (yōd) de toekomstige tijd, ה (hē) de tegenwoordige tijd, enוה (wāw-hē) de verleden tijd betekenen; of, volgens anderen,ה de verleden tijd,ו de tegenwoordige tijd, enי de toekomstige tijd. Zie Hieronymus Zanchius in De natura Dei, seu, De Divinis attributis (De natuur van God, of, De Goddelijke eigenschappen), boek 1, hoofdstuk 13; en Nicholas Fuller in Miscellaneorum sacrorum, libri duo, quintus & sextus (Heilige mengelstoffen, boek 2, 5 en 6).
Dit lijkt ook de Heiland te hebben willen zeggen in Openbaring 1:8: ‘Die is, en Die was, en Die komen zal.’
De Septuagintvertalers zetten ‘Jehovah’ meestal over met Κύριος, ‘Heere’, omdat dat hetzelfde is alsאֲדֹנָי (ʼAdōnāy), ‘Heere’, en omdat Hij een Heere is van alles, daar alles van Hem is en alle dingen van Hem afhankelijk zijn. Zeer zelden vertalen zij het met Θεός, ‘God’.
De Franse vertalers zetten het in hun Bijbel steeds over met ‘l’Eternel’, ‘de Eeuwige’.
Er lijkt van dit woord iets overgevloeid te zijn tot de heidenen, wanneer zij hun opperste God ‘Jovem’, in de eerste naamval ‘Jupiter’, genoemd hebben.
De Joodse vertalers van de Septuagint willen dat de Naam ‘Jehovah’ niet uit te spreken, niet te onthullen en niet uit te drukken is:
Hetzij dat hij feitelijk* niet uitgesproken zou kunnen worden.
Hetzij dat hij rechtens* niet uitgesproken zou mogen worden.
Daarom vervangen zij hem onder het lezen altijd door Adonai of door Elohim.
Hetzij dat hij niet met Griekse letters geschreven zou kunnen worden, omdat de Grieken nooit een ‘h’ midden in een woord hebben.
Deze Naam wordt gebruikt:
Soms wezenlijk, voor het hele Wezen, voor zover het de afzonderlijke Personen samen insluit (Ex. 20:2,5,7).
Soms personeel, voor de Vader (Ps. 110:1; Gen. 19:24), voor de Zoon (Num. 6:25) en voor de Heilige Geest (Ex. 4:12; Num. 12:6).
Dit moet voorzichtig en zorgvuldig onderscheiden worden uit de omstandigheden en uit vergelijking van Schriftplaatsen in het Oude en het Nieuwe Testament.
Men merkt ook op dat al die letters die deze Naam bevat, ‘rustende letters’ zijn (zoals men ze noemt). Daaruit besluit men, mogelijk meer scherpzinnig dan vast en gegrond, dat deze Naam niet alleen Gods diepe rust heeft willen te kennen geven, maar ook dat voor ons mensen alle vaste en gegronde rust gezocht moet worden in Jehovah alleen.
De zeggingskracht van de Naam Jehovah
Wat nu de zeggingskracht aangaat, betekent deze Naam:
Gods door-Zichzelf-zijn, waardoor Hij zo door Zichzelf bestaat en is, dat Hij bovendien voor alles en voor allen een oorzaak is van hun zijn en bestaan.
Zijn alles overtreffende grootheid. Want terwijl door alle andere namen een zekere manier van wezen of zijn aangeduid wordt, bepaalt deze Naam Jehovah, ὁ ὢν, ‘Die is’ of ‘de Zijnde’, geen manier van zijn, om te kennen te geven dat God is bij uitnemendheid.
Zijn van-Zichzelfheid,* waardoor Hij zodanig alleen onafhankelijk en zonder enige oorzaak is, dat Hij voor al Zijn schepselen de Springbron van hun zijn en bestaan is, volgens Bernardus: ‘God is wat Hij is, dat is: het zijn van Zijn eigen Zelf en het zijn van alle andere zaken. Hij is voor Zich, Hij is voor allen, en hierdoor is Hij in zekere zin enig en alleen’ (De consideratione, ad Eugenium papam [De zelfbeschouwing, aan paus Eugenius], boek 5).
Zijn onveranderlijkheid, waardoor Hij altijd is, nooit geweest is in eigenlijke zin, en nooit zijn zal. Ofwel: Hij is wat Hij geweest is en Hij zal zijn wat Hij is, altijd Dezelfde en Zichzelf gelijk, niet alleen ten aanzien van Zijn Wezen en bestaan; maar ook ten aanzien van Zijn wil, Zijn Woord en Zijn beloften (vgl. Ps. 102:27; Hebr. 1:12).
Zijn eeuwigheid, omdat alleen datgene is, wat eeuwig is. In de tijd zijn de verleden dingen niet meer, zijn de toekomstige dingen nog niet, gaan de tegenwoordige dingen voorbij en houden als in een ogenblik op te zijn. Dus is in eigenlijke zin alleen God, omdat Hij eeuwig en daarom zonder tijdvervolg is.
Zijn waarachtigheid en trouw in Zijn beloften, voor zover Hij ook daarin vast en zeker zal zijn Die Hij is, zodat op deze grond de beloften die zullen zijn, op hun wijze reeds zijn. Zelfs verdient ons geloof daarom ‘een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet’ genoemd te worden (Hebr. 11:1).
Deze betekenissen passen alleen bij God en daarom bewijzen ze bovendien dat de Naam ‘Jehovah’ op alle manieren aan God alleen eigen is. Onze tekst Exodus 3:15 is hiervan getuige. Daarin noemt God hem zeer nadrukkelijk Zijn Naam en ook Zijn gedachtenis, en eigent hem uitdrukkelijk aan Zich toe (Jes. 42:8). Ik zeg: op alle manieren. Terwijl alle andere Namen van God op een eenduidige* manier onmededeelbaar zijn, zijn ze toch op een analoge* manier ook eigen aan de schepselen. Maar van de Naam ‘Jehovah’ leest men niet dat hij hetzij in een eenduidige of een analoge zin meegedeeld is, behalve alleen in samenstellingen en in verbogen naamvallen.
Plato, die iets van deze Naam in Egypte gehoord had, lijkt dit op zijn wijze erkend te hebben, wanneer hij leert: ‘Alleen God is in eigenlijke zin, maar met de andere dingen die opkomen, veranderd worden en ten onder gaan, is het zo dat ze waarachtiger niet zijn dan zijn’ (in zijn boek Timaeus). Ook noemt hij God τὸ ὄν, ‘het wezen’ (in Sophista en Parmenides), en zegt hij: ‘Iedere geschapen zaak heeft meer van een niet-wezen dan van een wezen’ (in zijn boek Theaetetus).[2]
Dit blijkt bijvoorbeeld in de mens, die alleen maar een menselijk zijn heeft, maar geenszins een engelachtig, een hemels of een Goddelijk zijn. God heeft integendeel het zijn van allen, ten minste bij uitnemendheid, zodat alleen Hij het tot nu toe verdient om te ‘zijn’ genoemd te worden.
Als u meer dingen aangaande deze Naam wenst te lezen en te weten (behalve de dingen waarover getwist wordt en die we in het weerleggende deel zullen tegenkomen), die kan zich, onder andere, tot deze auteurs wenden:
Johannes Drusius, Tetragrammaton, sive, De nomine Deo proprio (Tetragrammaton, of, De eigennaam van God).
Johann Buxtorf jr., Dissertatio de nominibus Dei Hebraïcis (Dissertatie over de namen van God in het Hebreeuws).
Thomas Gataker, Dissertationis de tetragrammato (Dissertatie over het tetragrammaton).
Nicholas Fuller, Miscellanea sacra (Heilige mengelstoffen), boek 2, hoofdstuk 6.
Sixtinus Amama, Dissertatio de Nomine Jehovah (Dissertatie over de Naam Jehovah).
Jean Mercier, Genesin, primum Mosis librum (Genesis, het eerste boek van Mozes), bij Genesis 2:4 en Genesis 15.
- Louis Cappel, Dissertatio (Verhandeling) na zijn Arcanum punctationis revelatum (Het geheim van de punctuatie onthuld).
[1] Het Griekse woord ‘tetragrammaton’ betekent ‘vier letters’. Zo worden de vier Hebreeuwse letters van de Naam ‘Jehovah’ ook wel genoemd.
[2] Genoemde vier werken van Plato zijn fictieve dialogen over respectievelijk zijn natuurfilosofie, de definitie van de onwaarheid, de ideeënleer van Socrates en de definitie van de waarheid.
4.9 Waar komt de Naam ‘Elohim’ vandaan en wat betekent hij?
De overige dingen die de Naam ‘Jehovah’ aangaan, hetzij ze een vraagstuk, hetzij ze weerleggend zijn, zijn naar elders doorgeschoven. Daarom volgt nu de Naam אֱלֹהִים (ʼElōhiym).
Deze Naam komt volgens sommigen van אֵל (ʼĒl). In het meervoud daarvan,אֱלִים (ʼEliym), zouden de lettersוה (wāw-hē) uit het tetragrammaton toegevoegd zijn, omdat Jehovah ‘Elohim’ is. De betekenis van het woord zou dan zijn: ‘God’ ofwel ‘Jehovah zijn Die’, namelijk Vader, Zoon en Heilige Geest. Dit is mogelijk meer scherpzinnig dan waarachtig.
Volgens anderen is deze Naam als het ware samengesteld uit אֵל (ʼĒl), ‘God’, en אָלָה (ʼālāh), ‘Hij heeft gezworen’, omdat Hij de geschapen mensen door Zijn sterkte als het ware met een eed verplicht en verbindt tot Zijn dienst.
Volgens anderen komt deze Naam eenvoudig* van אָלָה (ʼālāh):
Hetzij omdat men alleen bij Gods Naam moet zweren.
Hetzij omdat Hij het genadeverbond als met een eed bevestigd en bekrachtigd heeft (Ps. 110:4; Hebr. 7:20,21; vgl. Deut. 29:12,13).
Rabbijn Mozes ben Nachman meent dat deze Naam zoveel wil zeggen als אֱיָל הֵם (ʼEyāl hēm), ‘de Sterkte van die dingen’, namelijk die geschapen zijn.
Maar anderen menen dat niets van deze dingen volkomen met de Hebreeuwse etymologie overeenkomt, en willen daarom dat het onzeker en ook tevergeefs is om een etymologie te zoeken.
Bijgevolg wordt deze Naam beter afgeleid van אֱלוֹהַּ (ʼElōah), dat soms voorkomt (o.a. Job 4:9; Job. 12:4). Door een verwisseling van het getal (enallage) wordt hij meestal met eretitels in het enkelvoud samengevoegd, en verschillend gebruikt: nu eens wezenlijk (Gen. 1:1), dan weer personeel (Gen. 1:2) voor een zekere Persoon van de heilige Drie-eenheid (Ps. 45:7,8; Hos. 1:7), vanwege ἐμπεριχωρησιν, ‘het in Elkaar in-zijn’.
Waarom deze Naam in de Heilige Schrift meestal in het meervoud voorkomt, zal in het weerleggende deel blijken.
De Joden (bijvoorbeeld de rabbijnen Maimonides, Salomo Jarchi en David Kimchi, en de talmoedisten) merken op dat ‘Elohim’ een Naam van gericht is, zoals ‘Jehovah’ een Naam van genade en barmhartigheid. Maar om welke reden is niet duidelijk.
Deze Naam komt in eigenlijke zin toe aan de Schepper, maar in analoge* zin ook aan de schepselen:
Aan sommige wel in wezen en waarheid, maar in de tweede plaats.
Aan andere alleen in schijn of nabootsenderwijs, zoals aan de afgoden.
De rabbijnen schrijven אֱלֹקִים (ʼElōqiym) of אֱלֹדִים (ʼElōdiym) in plaats van אֱלֹהִ֛ים (ʼElōhiym). Op dezelfde manier schrijven ook de Chaldeeën אֱלָקָא (ʼElāqāʼ) in plaats van אֱלָהָ֔א (ʼElāhāʼ), die zich onder Gods Namen bevindt. De Hebreeën zetten de ד (dālet) in de plaats van de ה (hē) in de Namen יְהוָה (Jehovāh) en אֶהְיֶה (ʼEhyeh). Ongetwijfeld zijn ze daar uit bijgelovigheid toe gebracht, namelijk opdat, als eens bij geval enig boek ontheiligd werd, daardoor niet tevens een Naam van God ontheiligd zou worden.
4.10 Waar komt de Naam ‘God’ vandaan en wat betekent hij?
Θεός (Theos), ‘God’, welke Naam in het Nieuwe Testament aan de Naam ‘Elohim’ beantwoordt, wordt afgeleid:
Van דַּי(dai), ‘algenoegzaam’, volgens Genesis 17:1.
Of van θέειν (theëin), ‘lopen’. Want de Grieken zagen de zon en de sterren, die gewoonlijk de eerste goden van de heidenen waren, gestadig ‘lopen’.
Of van θεᾶσθαι (theâsthai), ‘zien’, ‘beschouwen’, volgens Basilius (Brief 141). Want God is een Aanschouwer en een gebiedend Bevelhebber van en over alle dingen.
Of van beide tegelijk, van θέειν, ‘lopen’ en van θεᾶσθαι, ‘zien’, ‘beschouwen’, zoals Pseudo-Dionysius wil in De Divina Nomina (De Goddelijke Namen), hoofdstuk 12. Want Hij doorziet alle dingen, en loopt met een wonderbare voorzienigheid als het ware rondom alle dingen.
Of van αἴθειν (aithein), ‘branden’, omdat Hij de misdadigers door Zijn toorn als verbrandt.
Of u moest liever, met Johannes van Damascus, die drie Griekse etymologieën willen samenvoegen (De orthodoxa fide [Het rechtzinnige geloof], boek 1, hoofdstuk 2).
Het maakt alles weinig uit, als men maar niet, met de socinianen, stelt dat de Naam ‘God’ een ambtsnaam of alleen een algemene naam is. Hierover zal het gaan in het weerleggende deel.
4.11 Enkele andere Namen van God
Van de Naam אֵל (ʼĒl) wordt gezegd dat hij afkomstig is vanאֱיָל (ʼeyāl), ‘sterkte’. Hierom vertaalt Junius het doorgaans met ‘sterke God’.
Vanwege de woordspeling met אֵלִים (ʼēliym) worden de afgoden van de heidenen soms אֱלִילִם (ʼeliylim) genoemd. Dit woord is afkomstig:
Van אָלַל (ʼālal), waar אֱלִיל (ʼeliyl) vandaan komt. Dit betekent iets wat ijdel, onnut, niets is, waarop Paulus zinspeelt in 1 Korinthe 8:4.
Of, door samenstelling, van אַל אֵלִים(ʼal ʼēliym), ‘niet-goden’, ‘drekgoden’, hoewel zij de Naam van God leugenachtig voorgeven.
Of van אָלַה (ʼālah), ‘vervloeken’, omdat de afgoden te vervloeken dingen zijn.
De Naam שַׁדַּי (Šadday), ‘Schaddai’, komt:
Vanשָׁדַד (šādad), ‘verwoesten’, omdat God, evenals Hij de Schepper is, zo ook alle dingen kan verwoesten.
Of van שַׁד (šad), ‘borst’, omdat Hij, als het ware met en uit Zijn borsten alle dingen voedt en koestert. Daarom wordt Diana door de Grieken de ‘veelborstige godin’ genoemd.
Of uit het voornaamwoordelijke voorvoegselשֶׁ (še) ‘die’, enדַּי (dai) ‘genoegzaam’, als Degene Die bij uitnemendheid voor Zichzelf en voor alles genoegzaam is.
De Namenאֶהְיֶה (ʼEhyeh) en יָהּ (Yāh) zijn van dezelfde oorsprong als יְהוָה (Jehovāh) en hebben ook dezelfde zeggingskracht. Alleen willen sommigen de laatste Naam liever afleiden van יַאָה (yaʼāh), dat ‘schoonheid’ en ‘betamelijkheid’ betekent.
Beter, naar mijn oordeel, wordt hij beschouwd als een afkorting van de vierletterige Naam יְהוָה (Jehovāh), veroorzaakt door de zeer snelle uitspraak ervan, ten minste in de alledaagse uitspraak. In de hogepriesterlijke zegen is hij echter allerduidelijkst uitgesproken.
De Naamאֲדֹנָי (ʼAdōnāy) in het meervoud (het enkelvoud ervan komt in Daniël 10:17 en elders voor) heeft mogelijk het achtervoegsel van de eerste persoon in het meervoud, tenzij u het liever als een onregelmatige uitgang wilt zien. Ten minste bevindt zich deze Naam, met de kamets ofwel de lange a, onder Gods eigennamen en is in de lezing regelmatig in de plaats van de Naam ‘Jehovah’ gezet. Of het moest zo zijn dat die kamets ofwel de lange a om een grammaticale reden, bijvoorbeeld in het accent sof pasoek aan het einde van een vers, in de plaats van een patach of kleine a komt, want dan behoudt hij de algemene betekenis.
Gods volstrekt absolute heerschappij wordt door die Naam uitgedrukt.
Het woordצְבָאוֹת (ṣevāʼōt) wordt gewoonlijk bij de Namen ‘Jehovah’ en ‘Elohim’ gevoegd, en geeft te kennen dat God alle zaken, als Zijn heirlegers, naar Zijn welgevallen gebruikt.
Men zou zeggen dat עֶלְיוֹן (ʽElyōn), ‘Verhevene’, ‘Allerhoogste’, eerder een eretitel dan een Naam van God is. Hij drukt Zijn majesteit uit.
Het weerleggende deel
4.12 Eerste vraag: kan of mag de Naam ‘Jehovah’ uitgesproken worden?
In het weerleggende deel komt allereerst de Naam ‘Jehovah’ terug, en wat betreft deze Naam zowel vraagstukken als te weerleggen dingen.
Bij de vraagstukken hoort de lezing ofwel de uitspraak van die Naam. In dit opzicht is hij niet alleen voor de Joodse meesters, maar ook voor sommige christenen ‘niet-noembaar’ en ‘onuitsprekelijk’ (Eusebius, Praeparatio Evangelica [Voorbereiding van het Evangelie], boek 1, hoofdstuk 8). Om deze reden vervangen zij hem onder het lezen altijd door de Naam ‘Adonai’, of, als ‘Adonai’ al direct met ‘Jehovah’ samengevoegd was, door de Naam ‘Elohim’.
4.13 Tweede vraag: is de Naam Jehovah een wonderdoende Naam?
Men vraagt ten tweede: is de Naam Jehovah een wonderdoende Naam?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pausgezinden zijn er niet mee tevreden dat ze door bijgelovigheid veel te veel toegeschreven hebben aan de Naam Jezus, maar bovendien schrijven ze aan die Naam een kracht toe om wonderwerken te doen, om duivelen te verdrijven, om ziekten te genezen en meer andere dingen.
Zo stellen ook de Joden dat Christus niet door enige Goddelijke kracht Zijn wonderwerken verricht heeft, maar dat Hij door de kracht van deze Naam, die Hij door een diefstal uit het heilige der heiligen heimelijk ontstolen zou hebben, al Zijn wonderwerken verricht heeft. Zij hebben hiermee ongetwijfeld het oogmerk om aan de wonderwerken van Christus de Goddelijkheid des te sterker te benemen, waaruit wij Zijn Goddelijke kracht en Godheid verdedigen. De Naam waardoor Hij al Zijn wonderwerken verricht heeft, zou ‘Schem Hamphoras’ [de onuitsprekelijke Naam] zijn. Naar het gevoelen van Maimonides in Moreh nevuchim (Gids van de verdoolden), deel 1, hoofdstuk 62, veronderstellen wij dat dit diezelfde Naam ‘Jehovah’ geweest is, hoewel anderen een ander gevoelen hebben.
Dit fabeltje maakt Luther terecht en gevat belachelijk in zijn Vom Schem Hamphoras.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden omhelzen met hun beide armen dat Degene Die Jehovah heet, Zelf wonderdoend is. Zij ontkennen echter dat dit op de Naam ‘Jehovah’ zelf betrokken moet worden, want:
In de Heilige Schrift staat dit nergens, en de Joden kunnen deze zaak niet met afdoende en gepaste redenen bewijzen.
In het vormen van enige klank en uitspraak, hoedanig die ook moge zijn, is geen andere dan een zedelijke* kracht om de binnenste gedachten van het gemoed te kennen te geven.
Zoiets te ondernemen riekt naar toverij ofwel naar de praktische Kabbala, die de Heilige Schrift overal veroordeelt (Nah. 3:4; Deut. 18:10; Micha 5:11).
Antwoord op tegenwerpingen van de Joden
Ondertussen wenden de Joden de volgende dingen ten gunste van het tegendeel voor:
Mozes heeft door die Naam, die hij in zijn staf ingeschreven gedragen heeft, al zijn wonderwerken verricht, namelijk door de kracht van deze Naam.
Hij heeft door diezelfde Naam de Egyptenaar gedood (Ex. 2:14).
Elísa heeft, door tussenkomst van beren, de hem vloekende jongens door deze Naam gedood (2 Kon. 2:23,24).
Zij voegen er uit de Schrift aan toe: ‘In Uw Naam zullen wij vertreden die tegen ons opstaan’ (Ps. 44:6); dat is, zeggen zij: door ‘Schem Hamphoras’.
Op dit alles antwoorden wij:
Wat de drie eerst genoemde zaken aangaat, vooronderstellen de Joden slechts dat Mozes, Elísa en Christus die wonderwerken gedaan hebben door ‘Schem Hamphoras’. Dit is iets wat zorgvuldig bewezen had moeten worden, voornamelijk omdat de Schrift geheel en al niets van die Naam weet.
- Wat Psalm 44:6 aangaat, de daar onmiddellijk voorafgaande woorden betrekken die overwinningen op Jehovah Zelf: ‘Door U zullen wij onze wederpartijders met hoornen stoten.’ Ook is de Joden hun gezegde niet onbekend: הוּא שְׁמוֹ וּשְׁמוֹ הוּא (huʼ šemō ušemō huʼ),‘Hij is Zijn Naam, en Zijn Naam is Hij’.
4.14 Derde vraag: is de Naam Jehovah alleen aan God eigen?
Men vraagt ten derde: is de Naam Jehovah alleen aan de hoogste God eigen?
Het gevoelen van verschillende partijen
Er zijn genoeg mensen die deze Naam zelfs niet voor een Naam van God erkennen, maar voor een verzinsel. Maar de gedurige aanhaling van deze Naam door de hele Heilige Schrift heen weerlegt hen op het allerkrachtigst.
De socinianen ontkennen dat deze Naam aan God alleen eigen is, maar stellen dat hij aan de schepselen, ja, ook zelfs aan de afgoden eigen is. Zij doen dit uit haat tegen de heilige Drie-eenheid, tegen de eeuwige Godheid van Christus en de Heilige Geest, die daarin echter een zeer krachtig bewijs en steunsel vindt, wanneer voorondersteld is dat de Naam Jehovah ‘eeuwig’ als eigenschap heeft.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden staan wel toe dat het kan gebeuren dat deze Naam in verbogen naamvallen, in samenstellingen en dus in een sterk verminderde zin aan schepselen gegeven kan worden.
Maar in de rechte naamval en in een eenvoudige* en volledige zin, ontkennen zij dat deze Naam in en volgens de Schriften aan iemand zou toekomen behalve aan de ‘hoogste God’ (zoals zij zeggen), want:
God zegt in de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Exodus 3:15, dat dit Zijn Naam eeuwiglijk, en Zijn gedachtenis van geslacht tot geslacht is (en ook in Ps. 83:19; Ex. 15:3; Hos. 12:6).
De Schrift ontzegt en weigert deze Naam aan alle anderen uitdrukkelijk (Jes. 42:8; 48:2).
De betekenis en zeggingskracht van deze Naam (die in § 8 aangetoond en verklaard is) kan aan niemand anders dan aan de hoogste God toekomen en eigen zijn.
Zelfs de grondregels van de Hebreeuwse grammatica laten het niet anders toe. Volgens die regels wordt deze Naam nooit gelezen:
Met het aanwijzende lidwoordה (h), ‘die’.
Met een achtervoegsel.
In het meervoudige getal.
Al deze dingen horen bij eigennamen.
Hiermee komt de algemene overeenstemming van alle Joden overeen.
Antwoord op tegenwerpingen
De socinianen druisen hier echter tegen in en zeggen:
Tegenwerping 1. Deze Naam wordt aan de engelen gegeven (Ex. 3:2; 19:11; vgl. Hand. 7:53; Gal. 3:19).
Antwoord. Niet aan engelen, maar aan één Engel, namelijk aan Hem Die:
‘De Engel van Zijn [Gods] aangezicht’ heet (Jes. 63:9).
‘De Engel des verbonds’ heet (Mal. 3:1).
‘In het binnenste van Hem’ Gods Naam, dat is: God Zelf, draagt (Ex. 23:21).
Bijgevolg God Zelf is.
Tegenwerping 2. Deze Naam wordt aan de richters gegeven (Deut. 19:17).
Antwoord. Dit wordt ontkend. Er wordt gezegd dat de twistende partijen ‘staan voor het aangezicht des HEEREN, voor het aangezicht der priesters’, als degenen door wie de HEERE oordeelde en richtte.
Tegenwerping 3. Deze Naam wordt aan de ark gegeven: ‘Sta op, HEERE, en laat Uw vijanden verstrooid worden’ (Num. 10:35).
Antwoord. Die Naam wordt niet aan de ark gegeven, maar aan Jehovah, Die op een bijzondere wijze tegenwoordig was bij de ark. Want dit is een aanroeping en aanbidding, die (zoals de tegenpartijen zelf erkennen) niet aan de ark, maar aan Jehovah alleen toekomt. Ook waren de vijanden die verstrooid moesten worden, eigenlijk geen vijanden van de ark, maar van Jehovah.
Tegenwerping 4. Deze Naam wordt ook aan het altaar gegeven: ‘En Mozes bouwde een altaar; en hij noemde zijn naam: De HEERE is mijn Banier’ (Ex. 17:15).
Antwoord. Hij noemde het altaar niet ‘Jehovah’, maar ‘Jehovah Nissi’, dat is: ‘Jehovah mijn Banier’, in een samenstelling, zoals ook gebeurt in onder andere de namen יְהוֹנָתָן (Yehōnātān) en יוֹצָדָק (Yōṣādāq). Daarin is de kracht van de Naam Jehovah niet volledig, maar verminderd. De gereformeerden ontkennen niet dat schepselen op deze manier met de Naam Jehovah aangeduid kunnen worden, zoals ook Gideons altaar יְהוָֹ֖ה שָׁל֑וֹם (Jehovāh šālōm), ‘de HEERE is Vrede’ (Richt. 6:24), genoemd wordt.
Tegenwerping 5. Deze Naam wordt ook aan Jeruzalem toegeëigend: ‘Deze is Die haar roepen zal: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ (Jer. 33:16).
Antwoord. Er wordt niet gezegd dat Jeruzalem zo genoemd zal worden, aangezien (zoals de tegenpartijen zelf belijden) niet Jeruzalem, maar Jehovah hun gerechtigheid was. Maar de Messías wordt daar zo genoemd, Die Israëls Gerechtigheid was: ‘Dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ (Jer. 23:6). Want ook was Jeruzalem Israëls Gerechtigheid niet.
Tegenwerping 6. Deze Naam wordt aan afgoden gegeven (Ex. 32:5; Richt. 17:3).
Antwoord.
Aäron noemt niet de afgod ‘Jehovah’, maar hij roept een feest uit voor Jehovah.
Ook wordt in Richteren 17:3 de afgod van Micha niet ‘Jehovah’ genoemd. Maar zijn moeder zei alleen dat zij geld aan Jehovah toegewijd had, om daarvan aan Jehovah te offeren, namelijk door een beeld.
Hierom zeggen de Joodse meesters, wanneer zij de verzonnen goden van de heidenen willen aanduiden, in plaats van ‘Elohim’ verachtelijkאֱלוֹהוֹת (ʼelōhōt) in het vrouwelijke geslacht.
4.15 Vierde vraag: is de Naam ‘Elohim’ een Naam die alleen maar een ambt en niet het Goddelijke Wezen betekent?
Men vraagt in de vierde plaats: is de Naam ‘Elohim’, waarmee het Griekse Θεός (Theos) en het Latijnse Deus (in het Nederlands ‘God’) overeenkomt, een Naam die alleen maar een ambt, maar niet de Godheid ofwel het Goddelijke Wezen betekent?
Het gevoelen van de Joden
De Joden menen wel in het algemeen, hoewel zonder enige gegronde reden, dat ‘Elohim’ een Naam is van gerechtigheid en gericht, en dat hij dus ook aan de overheden, door overeenkomst, meegedeeld wordt. Maar niet anders dan dat de Naam Jehovah een Naam van genade en barmhartigheid zou zijn, die echter in zijn eigenheid en met nadruk alleen God betekent.
De Joden merken dat de Namen ‘Elohim’ en Θεός (Theos), ‘God’, steeds aan Christus en aan de Heilige Geest gegeven worden. Om niet genoodzaakt te worden daarin een Goddelijk Wezen ofwel een eeuwige Godheid te erkennen, stellen zij dat de woorden ‘Elohim’, ‘Theos’, ‘God’, niet het Goddelijke Wezen ofwel de eeuwige Godheid, maar alleen een ambt betekenen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden ontkennen niet dat er onder de Namen zijn – zo niet alle en elke Naam in het bijzonder – die tegelijk met het Goddelijke Wezen ook een zekere volmaaktheid van God betekenen. Zo betekent bijvoorbeeld de Naam ‘Adonai’, die ongetwijfeld God eigen is, tegelijk ook Zijn volstrekt absolute heerschappij over alle geschapen zaken. De gereformeerden stellen echter geen enkele Naam die het Goddelijke Wezen uitsluit.
Het kan zo zijn dat ‘Elohim’, volgens het gevoelen van de Joden, samen met Gods Wezen tegelijk ook Gods rechtvaardigheid en gericht betekent, ja, veeleer afkomstig is van אֱיָל (ʼeyāl), ‘sterkte’. Datzelfde zult u bijvoorbeeld ook kunnen opmerken in de Naamשַׁדַּי (Šadday), ‘Schaddai’, ‘Algenoegzame’, en עֶלְיוֹן (ʽElyōn), ‘Eljoon’, ‘Allerhoogste’.
Ondertussen ontkennen de gereformeerden dat ‘Elohim’ tegelijk met het Wezen enig ambt van God betekent, want:
Wat zou dat voor ambt zijn, dat ‘Elohim’, ‘Theos’, ‘God’ betekent?
Alle namen van een ambt worden afgeleid van een zodanige naam die de vormelijke reden* van dat ambt uitdrukt. Zo komt in het Latijn rex, ‘koning’, van regendo, ‘regeren’, en dominus, ‘heer’, van dominando, ‘heersen’. Maar de Hebreeuwse Naam ‘Elohim’ en de Griekse Naam Θεός (Theos), ‘God’, worden niet van een zodanige andere naam afgeleid.
Antwoord op een tegenwerping
De Joden wenden het volgende ten gunste van hun gevoelen voor:
Tegenwerping. Deze namen worden ook aan de overheden gegeven (Ps. 82:6; Joh. 10:34).
Antwoord. Daaruit kan niet worden opgemaakt dat het een ambtsnaam is, want aan de overheid worden veel namen gegeven die geen ambtsnamen zijn.
4.16 Vijfde vraag: geeft de Naam ‘Elohim’ een meerderheid van personen in God te kennen?
Men vraagt ten vijfde: betekent de Naam Elohim een meerderheid van personen in God?
Het gevoelen van verschillende partijen
De Joden, met wie de socinianen hier in alles overeenkomen, staan maar één Goddelijk Wezen toe en zo ook maar één Persoon. Zij stellen:
Nu eens, dat Elohim wel meervoud is, maar in kracht van betekenis enkelvoud.
Dan eens, dat, als de Naam ook in kracht van betekenis meervoud is, hij dan tegelijk met het Wezen ook Gods eigenschappen en deugden betekent.
Dan weer, dat er in deze Naam een majesteitelijke spreekwijze is, waardoor een meervoudig woord één bepaalde monarch betekent.
Het gevoelen van de protestanten
Er zijn genoeg protestanten die stellen dat die Naam een meerderheid in God aantoont, zó krachtig dat zelfs die Naam alleen, samengevoegd met een woord in het enkelvoud, in twistzaken de heilige Drie-eenheid staande kan houden. Hiertoe behoren de meeste lutheranen en bovendien sommige gereformeerden, bijvoorbeeld Zanchius, Vermigli en Junius.
Daarentegen willlen anderen niet dat dit argument aangedrongen wordt in de discussie met de antitrinitariërs, omdat ze aan veel te schoonschijnende tegenwerpingen en uitvluchten blootgesteld lijkt te zijn, terwijl er andere duidelijker bewijzen voor deze zaak voorhanden zijn. Hiertoe behoren Calvijn, Mercier, Daneau, Drusius en anderen, die overigens de Drie-eenheid van de Personen openhartig beleden hebben.
Ik zou menen dat hier de middenweg het allerveiligst bewandeld wordt, als wij zeggen dat dit bewijs niet gebruikt moet worden in het begin van disputen (zoals Calvijn in zijn voorzichtigheid vermaande), en dat het ook niet geheel en al verwaarloosd moet worden. Maar wanneer de heilige Drie-eenheid met andere, duidelijker bewijzen aangetoond is, kan het er bijgevoegd worden. Dit is ongetwijfeld voor de Heilige Geest de reden geweest dat Hij, terwijl Hij de enkelvoudige Namenאֵל (ʼĒl) enאֱלוֹהַּ (ʼElōah) voorhanden had, niettemin bijna altijdאֱלֹהִים (ʼElōhiym) in het meervoud heeft willen gebruiken.
Ondertussen is er, naar mijn gevoelen, niemand onder de protestanten die ontkent dat de Naam ‘Elohim’ een personele Naam is, want:
Er zijn in God waarlijk meer Personen dan één (wat wij elders met Gods hulp met onweerlegbare bewijzen zullen aantonen). Waarom zou Hij dat niet met een meervoudige Naam te kennen willen geven?
Waarom zou Hij het meervoudige getal gebruiken om maar één Persoon te kennen te geven, terwijl het enkelvoudige getal van datzelfde woord voorhanden is en andere keren niet zelden gebruikt wordt (o.a. Deut. 32:17; Job 3:4,23; Job 12:4; Job 36:2; Ps. 50:22; Hab. 3:2)?
Waarom zou Hij, om maar één Persoon te betekenen, werk- en naamwoorden in het meervoud met de meervoudige Naam ‘Elohim’ samenvoegen? Bijvoorbeeld hier: נַעֲשֶׂה אָדָם (naʽaśeh ʼādām), ‘Laat Ons mensen maken’,בְּצַלְמֵנוּ (beṣalmēnu), ‘naar Ons beeld’ (Gen. 1:26; vgl. 20:13; Deut. 5:26; Joz. 24:19; Jer. 10:10; Jes. 6:8).
Waartoe die dingen?
Antwoord op tegenwerpingen
De partijen brengen er het volgende tegen in:
Tegenwerping 1. Bij de Hebreeën zijn naamwoorden van het meervoudige getal, die alleen maar een enkelvoudige betekenis hebben.
Antwoord. Wij geven dat graag toe, maar alleen dan wanneer het enkelvoud ervan niet voorkomt.
Tegenwerping 2. Het meervoud komt door de majesteitelijke stijl.
Antwoord. Zij moeten bewijzen dat die stijl toentertijd in gebruik is geweest en bij de Hebreeën in gebruik is, en dan ook dat die ijdele trots door God gebruikt is.
Tegenwerping 3. Uit onze hypothese* wordt opgemerkt dat die meervoudige Naam voor een zekere Goddelijke Persoon gebruikt wordt.
Antwoord. Dit gebeurt in Psalm 45:8 door een ‘in Elkaar in-zijn’, vanwege het ene Goddelijke Wezen Dat aan de afzonderlijke Personen eigen is.
Tegenwerping 4. Hetzelfde wordt ook opgemerkt bij afzonderlijke enkelvoudige afgoden.
Antwoord. Dit gebeurt χαταχρηστικῶς, ‘misbruikenderwijs’, en μιμητικῶς, ‘nabootsenderwijs’, omdat het zo bij de Hebreeën gebruikelijk was (vgl. Richt. 11:24; Amos 5:26 met Jer. 16:20; Hos. 8:6; Ps. 96:5; 1 Kor. 8:5; 2 Thess. 2:4 met Joh. 17:3; 1 Joh. 5:20). Want de Hebreeën zijn gewoon God aan te duiden met ‘Elohim’.
Tegenwerping 5. Het meervoud wordt gebruikt om naast Hem ook de engelen te betekenen: ‘En God [Elohim] zeide: Laat Ons mensen maken ...’ (Gen. 1:26).
Antwoord. Zullen dan de tegenpartijen Gods Naam en Gods heerlijkheid aan een ander geven? Daar protesteert God Zelf tegen (Jes. 42:8). Zullen zij dan ook de engelen tot ‘Elohim’, tot Scheppers maken? Van zulke mensen heeft Jeremía een afschuw (Jer. 10:11). Zullen zij dan ook zeggen dat de mens naar het beeld van de engelen geschapen is? Dat is tegen de hele inhoud van de Schrift.
Tegenwerping 6. God wil hierdoor Zijn eigenschappen en deugden met Zichzelf meerekenen.
Antwoord. Zij zeggen iets wat geen voorbeeld in de Schrift, geen reden en geen zin heeft. Want wat wil dit bijvoorbeeld zeggen: ‘En God zeide samen met Zijn eigenschappen: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld’?
Het praktische deel
4.17 Eerste praktijk: de kennis van God
Nu gaan we over tot de praktijk. De beschouwing van de Goddelijke Namen helpt in de kennis van God. Want onder de hulpmiddelen door middel waarvan wij tot de kennis van God komen, is het eerste in Zijn Namen gelegen. Ook is dat het eerste hulpmiddel waardoor wij de ware God van de schepselen en van verzonnen goden onderscheiden. Daarin bestaat de grondslag van alle godsdienst, geloof en dienst van God (Hebr. 11:6), en daaraan eigent de Heilige Schrift de rechtvaardiging (Jes. 53:11) en het eeuwige leven toe (Joh. 17:3). Dit is immers, volgens de etymologie van het Latijnse woord nomen, ‘naam’, de taak en plicht van een naam. Dat Latijnse woord betekent niets anders dan novimen of notamen, een ‘onderscheidend kenmerk’ of ‘merkteken’, om de genoemde zaak bekend te maken (Ex. 6:3).
Waartoe dient die hele menigte van zoveel Goddelijke Namen – waarvan de afzonderlijke Namen wel een en dezelfde God, maar op een verschillende manier voorstellen – anders dan om een onderscheidende kennis van het genoemde Voor- of Onderwerp te verwekken?
Hierom zijn er Namen die Gods Wezen voorstellen: Jehovah, Jah, Ehjeh.
Er zijn Namen die Gods bestaan in drie Personen te kennen geven, zoals Elohim, Vader, λόγος, ‘het Woord’ of de Zoon, en de Heilige Geest.
Er zijn Namen die ons voorhouden:
Gods algenoegzaamheid, zoals El Schaddai.
Gods heerschappij, zoals Adonai.
Gods sterkte of almacht, zoals El.
Gods majesteit en voortreffelijkheid, zoals Eljoon.
Dit heeft als doel dat wij God in al die en nog meer andere Namen onderscheiden zullen kennen. Vergelijk hoofdstuk 2 over het bestaan en de kennis van God.
4.18 Tweede praktijk: de verheerlijking van God
De beschouwing van Gods Namen scherpt ons de verheerlijking van God in. Want die opeenhoping van zoveel Namen, waarvan elke Naam in het bijzonder iets bijzonders van Gods majesteit aantoont, en de daaruit geboren kennis van God – waartoe strekken die anders dan opdat wij Gods majesteit, die daardoor als het ware stuk voor stuk afgeschilderd is, zouden erkennen in ons hart en roemen met onze mond? En wat betekent dat anders dan Hem te verheerlijken? Want:
Een ‘naam’ betekent in de Heilige Schrift steeds iemands faam, roem, achting en grote vermaardheid (Gen. 11:4; Gen. 12:2; Spr. 22:1; Mark. 6:14).
‘Mannen van naam’ zijn zij die wegens allerlei voorrechten vermaard en beroemd zijn (1 Kron. 5:24; Gen. 6:4).
‘Een naam hebben’ betekent door allen geroemd en bekend gemaakt worden (Openb. 3:1). Van hem die ten hoogste geroemd en geprezen wordt, wordt gezegd dat zijn naam ‘verkondigd’ wordt (2 Sam. 12:28).
‘Kinderen van geen naam’ worden beschouwd als onaanzienlijke en beruchte kinderen der aarde (Job 30:8).
Meer nog, de Naam van God duidt in het bijzonder op Zijn eer en heerlijkheid (1 Kon. 8:42; Neh. 9:10; Dan. 9:15), ja, ook op Zijn roem (o.a. Joz. 7:9; Ps. 23:3).
Ja, niet zelden betekent Gods Naam in de heilige Gedenkschriften niets anders dan een erkentenis van Gods eigenschappen en volmaaktheden (Ps. 76:1; Hebr. 2:12; Hebr. 13:15).
Als nu dit alles zo is, welk ander doel zullen dan zo vele en zo verschillende Namen van God hebben, behalve om de mens aan te sporen, opdat hij:
Bij zichzelf, in zijn eigen hart, Gods deugden die door Zijn Namen betekend worden, erkent en grootmaakt.
Gods deugden verkondigt, roemt en verheft bij anderen (1 Petr. 2:9).
Dit zijn de twee delen van Gods verheerlijking. Hierover gaat het uitvoeriger in hoofdstuk 22 over Gods heerlijkheid.
4.19 Derde praktijk: de ontheiliging van Gods Naam
De beschouwing van Gods Namen veroordeelt alle roekeloze en lichtvaardige behandeling en ontheiliging van Gods Namen, die bedoeld zijn voor zulke kostbare gebruiken, namelijk de vermeerdering van de kennis van God en de verheerlijking van God.
God verbiedt deze lichtvaardige ontheiliging uitdrukkelijk in een specifiek gebod uit de tien geboden (Ex. 22:7).
Hij dreigt een onvermijdelijke straf erop: ‘De HEERE zal niet onschuldig houden.’
Ja, Hij heeft haar zelfs met de dood gestraft (Lev. 24:11,16).
Deze ontheiliging vindt plaats:
Met het hart, door:
Onkunde en onwetendheid, waardoor de Naam die tot bekendmaking gegeven is, verwaarloosd wordt.
Vergeetachtigheid, omdat Gods Naam tot gedachtenis van Hem strekt.
Met de mond, en dat:
Lichtvaardig ofwel zonder een wettige oorzaak.
Oneerbiedig, zonder eerbied en ontzag.
Goddeloos, wanneer men door godslastering de Naam van God gebruikt.
Met de daad en met de werken. Want ‘een iegelijk die den Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid’ (2 Tim. 2:19).
Meer soortgelijke dingen zullen ons bij het derde gebod voorkomen.
4.20 Vierde praktijk: de heiliging van Gods Naam
De overdenking van Gods Namen spoort ons aan tot de heiliging van Gods Naam. Daaronder scharen wij in het algemeen alles, wat tot een echt en betamelijk gebruik van de Goddelijke Namen kan strekken, bijvoorbeeld:
De bekendmaking en verkondiging van Gods Naam (Hand. 9:15).
De aanroeping van Gods Naam (Joël 2:32).
Een vertrouwensvolle berusting in Gods Naam (Spr. 18:10).
Vreze en eerbied voor Gods Naam (Ps. 143:11).
Een belijdenis van Gods of Christus’ Naam (2 Tim. 2:19; Hand. 9:15).
De verheerlijking en grootmaking van Gods Naam (Joël 2:26).
Van dit alles spreekt de Heilige Schrift overal, evenals de godgeleerden wanneer het gaat over de eerste bede van het Gebed des Heeren.
Als we het gebruik en de betrachting van Gods afzonderlijke Namen een voor een zouden uitwerken, zou het te langdradig worden voor een beknopt denkbeeld* van de godgeleerdheid.