Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek II - Hoofdstuk 23

Gods gelukzaligheid

Psalm 16:11 : Verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk.

23.1 De beschouwing van Gods gelukzaligheid 

Nu is van Gods afgeleide volmaaktheden (zoals ze genoemd worden) de derde nog over. Uit alle eigenschappen van God is dit de laatste, waardoor Hij Zich in Zichzelf en in al Zijn volmaaktheden verblijdt en ze geniet, en Zichzelf tot het genot van blijdschap aan de Zijnen meedeelt. Zij wordt Gods ‘gelukzaligheid’ genoemd, en ze wordt beschreven in Psalm 16:11

Het verklarende deel

23.2 De exegese van de tekst 

Met deze woorden wordt de Psalm besloten, door een omschrijvende beschrijving van een tweeërlei Goddelijke gelukzaligheid, namelijk:

  1. Gods eigen gelukzaligheid, ofwel de gelukzaligheid van het Goddelijke aangezicht: ‘Verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht.’

    Ik wil niet ontkennen dat, volgens de meeste uitleggers, deze woorden verstaan kunnen worden van de gelukzaligheid der schepselen, die zij genieten voor Gods aangezicht en uit het aanschouwen van Gods aangezicht. Maar toch ligt er ook niets in de weg waarom wij die woorden niet zouden mogen opvatten van de gelukzaligheid van God. Want Hij kan ongetwijfeld aan de schepselen geen gelukzaligheid meedelen die Hij Zelf bij wijze van uitnemendheid* niet zou hebben. Vooral aangezien de gelukzaligheid aan Hem woordelijk toegeschreven wordt (1 Tim. 1:111 Tim. 6:15). 

    Ondertussen komt ons hier voor:

    1. De gelukzaligheid die toegeschreven wordt: שׂ֣בַע שְׂ֖מָחוֹת (śvaʽ śemāḥōt), ‘verzadiging van vreugden’.

      Hier betekent het woord שׂ֣בַע (śvaʽ), ‘verzadiging’, een overvloed, een volheid, ja, zelfs een verzadiging. Want de gelukzaligheid wordt niet slechts door maar één goed iets, maar door een samenvloeiing van alle en allerlei goede dingen volmaakt. 

      Daarom wordt er ook het woord שְׂ֖מָחוֹת (śemāḥōt), ‘vreugden’, in het meervoud bijgevoegd. Met dit woord worden de goede dingen die iemand gelukzalig maken, te kennen gegeven; en ook het berusten, de vergenoeging en de blijdschap die uit de bezitting en uit het genot van die goede dingen zullen ontstaan. 

      Door beide wordt te kennen gegeven dat er in God zo’n grote overvloed van volmaaktheid en heerlijkheid is, die uit zo vele en zo grote eigenschappen ontstaat, dat Hij genoeg heeft, alsof Hij vol was, ja, overvloeiende. Niet alleen met een overvloed tot noodzakelijkheid, maar ook tot blijdschap en vreugde, zodanig dat Hij niets meer kon hebben en ook niets meer verlangt te hebben. 

    2. Gods Wezen* waaraan de gelukzaligheid toegeschreven wordt: אֶת־פָּנֶ֑יךָ (ʼet-pāneyḥā), ‘bij Uw aangezicht’. 

      Johannes Drusius zegt: ‘Het woord אֶת (ʼet), “bij”, wijst niet eenvoudigweg de naamvallen aan, maar toont ook het meest eigen wezen van een zaak aan’ (Observationes sacrae [Heilige beschouwingen], boek 9, hoofdstuk 7). 

      Op deze plaats zou het kunnen betekenen:

      • ‘Met’, ‘bij’, ‘in’, zodat het de gelukzaligheid te kennen geeft die in God ofwel in Gods Wezen is.

      • Of ‘van’, zodat het de gelukzaligheid te kennen geeft die van God tot de schepselen voortvloeit.

        Misschien sluit het een het andere in. 

      Gods ‘aangezicht’ schijnt Zijn Wezen Zelf te betekenen (Ex. 33:20). Het oogmerk van de spreekwijze is dus dat er in Gods Wezen Zelf een verzadiging van volmaaktheid, vreugde en gelukzaligheid is. 

  2. De meegedeelde gelukzaligheid: נְעִמ֖וֹת בִּימִֽינְךָ֣ (neʽimōt biymiyneḥā), ‘lieflijkheden in Uw rechterhand’. Opnieuw ontken ik niet dat de woorden hier gebruikt kunnen worden voor Gods gelukzaligheid. Maar toch kunnen ze ook gebruikt worden voor de meegedeelde gelukzaligheid van de schepselen.

    Daarom komt ons ook hier voor: 

    1. De gelukzaligheid die meegedeeld wordt: נְעִמ֖וֹת (neʽimōt) ‘lieflijkheden’, ‘aangenaamheden’. Of u moest uit het voorgaande zinsdeel willen aanvullen: ‘Verzadiging van lieflijkheden’, ofwel een overvloed en samenvloeiing van alle eervol en vermakelijk goed. 

    2. Gods rechterhand waarvan ze bezeten en tevens meegedeeld wordt: בִּימִֽינְךָ֣ (biymiyneḥā), ‘in Uw rechterhand’. De rechterhand (tegenovergesteld aan de linkerhand, die bij de mensen gewoonlijk zwakker en onaanzienlijker is) is bij de Hebreeën de ‘hand van trouw en liefde’. Daarom schijnt het velen toe dat dit woord afgeleid is van אֱמֶ֑ת (ʼemet), ‘amen’, ‘trouw’, ‘waarheid’, omdat de eerste letter van het wortelwoord א in Jesaja 30:21 uitgedrukt staat. En ook omdat bij hen iemand die bijzonder bemind en geliefd is, een ‘zoon der rechterhand’ genoemd wordt (Ps. 80:18). 

      Er wordt te kennen gegeven dat een verzadiging van lieflijkheden, ofwel van gelukzaligheden, van Gods getrouwe en genadige macht, aan de uitverkorenen meegedeeld zal worden.

    3. De voortduur van deze beide gelukzaligheden: נֶֽצַח (neṣaḥ), ‘eeuwiglijk’, ‘onwederstandelijk’, ‘onoverwinnelijk’. Dit is een gedurige toevoeging bij de gelukzaligheid, die geen gelukzaligheid zou zijn als ze niet eeuwig en onophoudelijk was. 

Het leerstellige deel

23.3 God is gelukzalig en de Fontein van alle gelukzaligheid – Dit wordt bewezen uit de Schrift 

Hieruit blijkt dat God niet alleen gelukzalig is in Zichzelf, maar ook de Fontein van alle gelukzaligheid voor de Zijnen. Daarom wordt Hij genoemd:

  • Uitdrukkelijk μακάριος, ‘Zalige’, ‘Gelukzalige’ (1 Tim. 1:11; 1 Tim. 6:15).

  • שַׁדַּ֔י (Šadday), ‘Schaddai’, ‘Algenoegzame’ (Gen. 17:1).

  • Misschien ookεὐλόγητος, ‘Gezegende’ (Rom. 9:5; 2 Kor. 11:31), tenzij u deze eretitel liever wilt betrekken op Zijn heerlijkheid. 

  • Eén Die niets goeds van elders kan ontvangen (Ps. 16:2; Ps. 50:12). En:

  • Een Licht, in Hetwelk ‘gans geen duisternis is’ (1 Joh. 1:5). Gelukzaligheid en vreugde wordt in de Heilige Schrift geregeld door ‘licht’ voorgesteld (Ps. 112:4; Jes. 50:10). 

    Daarom wordt gezegd dat Hij:

  • De gelukzaligheid aan de Zijnen toebrengt (Ps. 16:11; Ps. 27:13), dat Hij hun Licht is (Ps. 27:1) en dat zij in Zijn licht eerst het licht zien (Ps. 36:10). 

23.4 Dit wordt bevestigd met redenen 

En waarlijk:

  1. Hij Die zo grote en zo vele volmaaktheden bezit, die wij tot nu toe afzonderlijk opgenoemd hebben, en Die meer en grotere volmaaktheden niet kan hebben en niet kan verlangen – zou Hij niet gelukzalig zijn?

  2. Hij Die vanwege al die volmaaktheden ‘algenoegzaam’ genoemd wordt en is (wat wij in hoofdstuk 21 bewezen hebben) voor Zichzelf en voor al de Zijnen – zou Hij niet gelukzalig zijn? 

  3. Hij Die voor allen de oorzaak van alle gelukzaligheid is, zodat zij niets hebben ‘dat [zij] niet ontvangen hebben’ (1 Kor. 4:7) en dat zij niet van Hem ontvangen hebben – zou Hij Zelf niet gelukzalig zijn? Wat Hij aan anderen schenkt – zou Hij Zelf dat niet hebben? 

    Dus: óf er is geen gelukzaligheid (wat alle schepselen en vooral het redelijke schepsel door zijn ingeschapen begeerte tegenspreken), óf God is gelukzalig. Augustinus zegt daarom heel terecht: ‘Met de ware God alleen, en in Hem alleen, en vanwege Hem alleen, is de menselijke, dat is: de redelijke en verstandige ziel gelukzalig’ (De civitate Dei [De stad Gods], boek 9, hoofdstuk 2).

  4. Hij Die alleen van Zichzelf is, van Zichzelf algenoegzaam is en van Zichzelf goed is, de goedheid en volmaaktheid Zelf – zou Hij van de volmaaktheid der gelukzaligheid verstoken zijn?

  5. Hij Wiens volmaaktheden allemaal altijd werkzaam zijn, ja, louter en alleen één daad zijn – zou Hij niet gelukzalig zijn?

23.5 Wat is ‘gelukzaligheid’? 

Gelukzaligheid is in het Hebreeuws אַֽשְֽׁרֵ֥י (ʼašrēy), in het meervoud. Het betekent een samenvloeiing van alle goed, wat het geval is in het hoogste Goed. 

Gelukzaligheid is in het Grieks μακαρισμός, ‘makarismos’:

  • Alsof men zei: μέγα χαίρων, ‘veel’ of ‘zeer verblijd’.

  • Of: ἀπὸ τοῦ μάλιστα χαἰρειν, ‘zeer bijzonder verblijd’.

  • Of, volgens Favorinus, afkomstig van: μή, ‘niet’ en κήρ, ‘dood’, als het ware μήκερ, ‘wie aan de dood en aan het noodlot niet blootgesteld is’. 

Daarom zegt Erasmus dat dit woord komt van ‘vrij zijn van de verderfenis’. 

Wat de zaak zelf betreft, ‘gelukzaligheid’ is niets anders dan de afwezigheid van alle kwaad en de bezitting en genieting van alle goed in het hoogste Goed. Voor ‘gelukzaligheid’ wordt dus vereist:

  1. De afwezigheid van alle kwaad. 

  2. De bezitting en tegenwoordigheid van alle goed in het hoogste Goed.

  3. En ook de genieting daarvan, dat is: het gevoel daarvan, de berusting daarin en de blijdschap daarover. 

Hieruit is duidelijk dat voor de ‘gelukzaligheid’ de bezitting van het hoogste Goed niet genoeg is, zoals blijkt in de gelovigen die geestelijk verlaten zijn. Maar dat voor de ‘gelukzaligheid’ bovendien ook een genieting van die bezitting, dat is: kennis daarvan in het verstand, en berusting, vergenoeging, vermaking en vreugde in de wil vereist wordt. 

Hieruit blijkt het volgende:

  • De voorwerpelijke* gelukzaligheid (zoals men dat noemt), door de bezitting waarvan wij gelukzalig gemaakt worden, is een hoogst en algemeen Goed. Dit hebben wij in hoofdstuk 16 geleerd.

  • De onderwerpelijke gelukzaligheid, ofwel de daad, door middel waarvan wij dat hoogste Goed genieten, is deels het verstand ofwel het zien van God (Joh. 17:3; Job 19:26), deels de wil ofwel de berusting en vermaking in dat hoogste Goed (Ps. 16:11). Dit zal elders uitvoeriger aangetoond worden. 

23.6 Wat is Gods gelukzaligheid? 

Gods gelukzaligheid sluit dezelfde dingen in, maar op haar wijze, namelijk:

  • De afwezigheid van alle kwaad en onvolmaaktheid. Want ‘God is een Licht, en gans geen duisternis is in Hem’ (1 Joh. 1:5).

  • De volmaakte genieting van Zichzelf. Daarom wordt gezegd dat er ‘verzadiging der vreugde bij [Zijn] aangezicht’ is (Ps. 16:11). 

Hierin wordt niet alleen een allernauwkeurigste kennis van Zichzelf begrepen, die Hem alleen eigen is (Rom. 11:34; 1 Kor. 2:11), maar ook een verzadiging, berusting, vreugde en blijdschap in Zichzelf, in de gemeenschap van de Personen en in al Zijn werken (Spr. 8:30; Matth. 17:5). 

Echter, niet allerlei genieting van Zichzelf is voor God genoegzaam, maar alleen een genieting die op alle manieren volmaakt is. Dus een gelukzaligheid:

  1. Die bij Hem ontstaat, niet alleen van dit of dat goed dat van elders beperkt wordt, hoedanig de genieting van de schepselen is. Maar die bij Hem ontstaat van alle goed dat bedacht kan worden, of er zijn kan; hetzij dat Hij dit goed vormelijkerwijs* bezit, hetzij uitnemenderwijs* (Ps. 24:1; Ef. 1:20,21).

  2. Die Hij niet van een ander, bij gratie van, bezit, maar van Zichzelf en in Zichzelf, zodat het een wezenlijke gelukzaligheid is, namelijk ‘bij Zijn aangezicht’. Want een gelukzaligheid die van elders komt, is zowel onvolmaakt als afscheidbaar.

  3. Die Hij altijd en op een onveranderlijke manier heeft. Want een gelukzaligheid die ooit niet geweest is of niet zijn kan, is voorbijgaand en vergankelijk, en bijgevolg niet allervolmaaktst.

  4. Die Hij niet bij opeenvolging heeft, zodat ze van de hebbelijkheid* overgaat tot de daad, of bij samenstelling, uit een samenvloeiing van velerlei goede dingen, uit de vormelijke en voorwerpelijke* gelukzaligheid. Maar die Hij bezit door een enige, zuiverste en eenvoudigste daad.

  5. Die Hij niet voor Zichzelf alleen heeft, maar aan de Zijnen kan meedelen, beloofd heeft mee te delen en ook daadwerkelijk meedeelt, naar Zijn wil en naar hun vatbaarheid (Ps. 4:7,8; Ps. 36:10; Ps. 84:12). 

Maar wie zal toch Gods oneindige gelukzaligheid voorstellen? Zelfs onze gelukzaligheid, hoewel die in alle opzichten eindig is, heeft immers geen oog gezien, geen oor gehoord, noch enig verstand ooit begrepen (1 Kor. 2:9). 

23.7 Bezwaren tegen Gods gelukzaligheid worden weggenomen 

Met deze gelukzaligheid zijn de volgende dingen niet in strijd:

Bezwaar 1. God bezit niet alle goede dingen die Hij aan de schepselen toegebracht heeft. 

Antwoord. Die houden een onvolmaaktheid in. Daarom zou Hij, als Hij ze bezat, minder gelukzalig zijn. En de goede dingen die geen onvolmaaktheid insluiten, bezit Hij, indien niet vormelijkerwijs,* dan wel uitnemenderwijs.* Dus kan daardoor Zijn gelukzaligheid op geen enkele manier vermeerderd worden. 

Bezwaar 2. Niet alle dingen die Hij wil, gebeuren; ja, zelfs verreweg het grootste gedeelte gebeurt niet.

Antwoord. Alles wat Hij wil dat gebeurt, dat gebeurt ook altijd. Bijgevolg, wat niet gebeurt, daarvan heeft Hij ook niet gewild dat het zou gebeuren (Ps. 115:3). Maar die dingen heeft Hij alleen maar gewild door te gebieden, Hij heeft ze alleen maar gewild om onze plicht te zijn, en door te straffen omdat ze niet gebeuren, verkrijgt Hij de heerlijkheid van Zijn rechtvaardigheid, waarin Hij Zichzelf behaagt.

Bezwaar 3. Hij wordt door de schepselen beledigd, verbitterd en tot toorn verwekt. 

Antwoord. God wordt door de zonden in eigenlijke* zin niet beledigd, verbitterd en tot toorn verwekt. Maar met de zonden wordt datgene gedaan waardoor een schepsel beledigd en vertoornd zou worden; en waardoor God, indien het mogelijk was, beledigd en gekrenkt zou worden, en waardoor Zijn gebod gekwetst en geschonden wordt.

Bezwaar 4. Van Hem wordt gezegd dat Hij tevergeefs verwacht, wenst, berouw heeft. 

Antwoord. Dat wordt alleen op een menselijke wijze gezegd (zoals wij elders verklaard hebben), volgens de uitwerking,* maar niet volgens de aandoening.*

Men zal in het verklaren van de Goddelijke gelukzaligheid kunnen vergelijken wat wij al eerder over Gods goedheid, algenoegzaamheid en volmaaktheid, evenals over Gods majesteit geleerd hebben. 

Het weerleggende deel

23.8 Eerste vraag: hebben de heidenen de Goddelijke gelukzaligheid ronduit erkend? 

Eerste vraag: hebben de heidenen de Goddelijke gelukzaligheid ronduit en naar waarheid gekend en erkend? 

Het is waar dat zij hun goden met μακάρες, ‘gelukzalige’, begroet hebben. Ook hebben de epicuristen, om een μακάριον, ‘gelukzalige’ god, te hebben, hem de voorzienigheid ontnomen, opdat hij niet, vermoeid door de zorgen en moeilijkheden van een algemene onderhouding en besturing, zou ophouden gelukzalig te zijn. Misschien erkenden zij ook in hun stergoden enige ware gelukzaligheid, maar ronduit hebben zij geen gelukzaligheid erkend die waarlijk Goddelijk zou zijn, want:

  1. Zij leerden een veelgodendom, dat niet bestaanbaar is met de Goddelijke, dat is: oneindige, gelukzaligheid. Want het Oneindige kan niet méér zijn dan Eén. 

  2. Zij koesterden menselijke goden, die vanwege hun eindigheid aan veel gebrekkigheden onderworpen waren. 

  3. Zij hadden ook levenloze goden, die leven, gevoel en verstand misten, in hun beelden en standbeelden, waarvan u in de Schrift een levendige afschildering hebt (Ps. 115:4-7). 

  4. Er is, in zoveel verschillende gevoelens over het hoogste goed, niet één gevoelen geweest dat het hoogste goed van de mens in God stelde. Dit hebben wij al opgemerkt in hoofdstuk 16, § 12.

  5. De ware gelukzaligheid kan de mens niet toekomen dan van een zodanig goed, dat is:

    • Een absoluut hoogste goed, waarmee niets vermengd is van hetzij kwaad, hetzij onvolmaaktheid, wat de gelukzaligheid zou onderdrukken.

    • Een algemeen goed, waaraan niets ontbreekt wat verdiend begeerd te worden, maar dat tot alles genoegzaam is.

    • Een eigen goed, dat waarlijk ‘het onze’ genoemd kan worden, ofwel, dat ons niet zozeer aankleeft (adhaerens) als wel inkleeft (inhaerens).

    • Een bestendig en onbeweeglijk goed, zichzelf altijd gelijk, ja, een en hetzelfde, altijddurend en eeuwig.

    • Een oneindig goed, dat de onverzadigbare begeerte van de mens verzadigen kan. 

Nu, als u met deze vereisten van het hoogste goed, dat waarlijk ‘gelukzalig’ genoemd kan worden, alle dingen vergelijkt waarin de heidense filosofen door zoveel omwegen het hoogste goed gezocht hebben – dan zult u zien dat in al die dingen niets is wat de waardigheid en het wezen van een hoogste goed, door de bezitting waarvan u ‘gelukzalig’ genoemd zou kunnen worden, met waarheid staande kan houden. 

23.9 Tweede vraag: erkent iemand die in allerlei dingen behalve in God de gelukzaligheid zoekt, dat God gelukzalig is? 

Men vraagt ten tweede: erkent iemand die in allerlei dingen behalve in God de gelukzaligheid zoekt, dat God gelukzalig is? 

Epicurus zoekt de gelukzaligheid óf in uitwendige en vleselijke wellusten, óf in een inwendige gerustheid van het gemoed, óf in beide tegelijk. Mohammed zoekt de gelukzaligheid in allerlei uitwendige wellusten. Maar geen van beide zoeken de gelukzaligheid in de bezitting, gemeenschap, genieting en verheerlijking van God. Daardoor erkennen zij dus God niet als genoegzaam, niet als Degene Die hen gelukzalig maakt, en bijgevolg ook niet als Degene Die Zelf gelukzalig is. 

Maar omdat deze dingen bij het hoofdstuk over de heerlijkmaking horen (boek 6 [deel 4], hoofdstuk 9), zullen wij ze voor nu daarnaar doorschuiven. 

23.10 Derde vraag: verstoren de pelagianen en de pelagiaansgezinden door hun hypotheses niet Gods gelukzaligheid? 

Men vraagt ten derde: verstoren de pelagianen en de semipelagianen, zowel oude als hedendaagse, door hun hypotheses* op verschillende manieren niet Gods oneindige gelukzaligheid? 

Wij hebben bij de twee vorige hoofdstukken al opgemerkt dat de pelagianen en de semipelagianen, oude en hedendaagse, socinianen, jezuïeten, remonstranten en anderen, door hun hypotheses Gods oneindige volmaaktheid en algenoegzaamheid schenden, evenals Zijn heerlijkheid, die daaruit voortkomt. Zij doen dit wanneer zij:

  • Aan God sommige volmaaktheden onttrekken.

  • Hem verscheidene onvolmaaktheden toeschrijven.

  • Hem een afhankelijke* wil en verlangens toe-eigenen, waardoor Hij van Zijn doel en oogmerk verstoken wordt. 

Echter, als er maar één volmaaktheid in Hem ontbreekt en er maar één onvolmaaktheid in Hem is, zo zal Hij niet ‘oneindig gelukzalig’ genoemd kunnen worden. En hoe zou Hij gelukzalig kunnen zijn of genoemd kunnen worden, als Hij niet verkrijgt wat Hij ernstig verlangt en wil? 

Dat we dit aangeroerd hebben, zal genoeg zijn om te weten waarover aangaande Gods gelukzaligheid gedisputeerd kan worden. 

Het praktische deel

23.11 Eerste praktijk: Gods gelukzaligheid verschaft ons stof tot verheerlijking van God 

De praktijk van dit hoofdstuk verschaft ons stof tot verheerlijking van God. God is niet alleen gelukzalig en de Allergelukzaligste, waarover Hij geroemd wordt (Ps. 16:11; 1 Tim. 1:11; 1 Tim. 6:15), maar ook de Springbron van de gelukzaligheid, in Wiens rechterhand verzadiging van lieflijkheden is, de ‘Fontein des levens’, in Wiens licht wij het licht zien (Ps. 36:10). 

In het bijzonder hebben wij stof tot verheerlijking van God, want:

  1. Hij, Die in en voor Zichzelf algenoegzaam en allergelukzaligst is, brengt aan ellendelingen de gelukzaligheid toe. ‘Wie ben ik, ... dat Gij ...?’ (2 Sam. 7:18; Ps. 8:5). 

  2. De Allergelukzaligste doet dit op het allervrijwilligst, door geen enkele hoop op enige wedervergelding aangedreven (Rom. 11:36).

  3. Hij heeft, om de gelukzaligheid aan de Zijnen toe te brengen, Zijn eigen Zoon in de alleruiterste ellende gestort (Rom. 8:32).

  4. Hij herstelt, door de ellende van Zijn Zoon, aan de Zijnen een grotere gelukzaligheid dan zij gehad hebben toen zij in hun eerste ouders gelukzalig waren (Rom. 5:17).

  5. Ja, Hij herstelt aan hen zelfs ook een grotere gelukzaligheid, op haar wijze, dan de gelukzaligheid van de engelen, aangezien Hij hen tot de gelukzaligheid van kinderen verheven heeft (Joh. 1:12; 1 Joh. 3:1, vgl. met Hebr. 1:5). 

    Krijgen wij van dit alles geen overvloedige stof? Vanwege dit alles:

    • Zeggen wij God dank vanbinnen in het hart, en verblijden ons in en over Zijn gelukzaligheid (Ps. 103:1,2). 

    • Zegenen wij de gezegende God met de mond, door Hem te loven en te prijzen (Ef. 1:3).

    • Trachten wij Zijn gelukzaligheid zoveel in ons is te vermeerderen, door Zijn wil en begeerte godvruchtig te volbrengen (Ps. 81:14; Jes. 5:2).

    • Ten minste wachten wij ons er zorgvuldig voor om Zijn gelukzaligheid, zoveel in ons is, niet te verstoren door Hem met onze zonden te vertoornen en te verbitteren (Jes. 63:10), of door Hem te bedroeven (Ef. 4:30). 

23.12 Tweede praktijk: Gods gelukzaligheid tekent de dwaasheid van de zonde 

Gods gelukzaligheid tekent de dwaasheid van iedere zonde. Iedere zonde tracht niet alleen de allergelukzaligste God van Zijn gelukzaligheid te beroven, door Hem te beledigen, te vertoornen, te verbitteren en te bedroeven, maar ook door de zondaar zelf alle hoop op een eigen gelukzaligheid geheel en al te ontnemen. Want als God Zelf door [toedoen van] ons niet volkomen gelukzalig is, wie zou ons dan gelukzalig maken? En als wij door onze zonden zullen trachten Hem als het ware te beroven van Zijn gelukzaligheid, hoe en op welke manier zal Hij de gelukzaligheid aan ons willen toebrengen?

23.13 Derde praktijk: Gods gelukzaligheid bestraft de dwaasheid van degenen die hun gelukzaligheid buiten God zoeken 

Gods gelukzaligheid bestraft de dwaasheid van degenen die met voorbijgaan van de ware ader van alle gelukzaligheid, hun gelukzaligheid in allerlei dingen, in schatten, ereambten en wellusten, zoeken en najagen. Zij worden in Psalm 4:7 getekend. Want:

  1. Al die dingen, hoe groot ze ook mogen zijn of schijnen te zijn, maken niemand zelfs maar goed, laat staan gelukzalig, omdat ze gewoonlijk bij de allerslechtste en dus ook de allerellendigste voorkomen (Ps. 73:3 e.v.).

  2. Ja, ze geven zeer dikwijls oorzaak aan zonde en eeuwige ellende, en sluiten mensen van de gelukzaligheid uit (Matth. 19:23-25).

  3. Laat ik erbij zeggen dat er in al die dingen niets is wat ons voornaamste deel, namelijk de ziel, kan gelukzalig maken of verzadigen (Matth. 16:26), en dat wij, om de gelukzaligheid te verkrijgen, bevolen worden onszelf te verloochenen (Luk. 14:33). 

  4. Ja, in al die dingen is nauwelijks iets wat niet in de redeloze schepselen zelf voorkomt, die van de gelukzaligheid onkundig zijn (1 Petr. 2:12). 

  5. Daarom dient het ook tot volmaaktheid, heerlijkheid en gelukzaligheid om al die dingen te verachten en te versmaden. Dus worden diegenen voor volmaakter en gelukzaliger gehouden, die deze dingen het minste achten. 

23.14 Vierde praktijk: Gods gelukzaligheid lokt ons om de gelukzaligheid in God te zoeken 

Daarentegen doet Gods gelukzaligheid het volgende:

  1. Zij overtuigt ons dat de gelukzaligheid van het redelijke schepsel mogelijk is, omdat niet alleen God de Allergelukzaligste is en daarom de gelukzaligheid kan meedelen, maar Hij de redelijke schepselen ook een begeerte naar de gelukzaligheid ingeschapen heeft, waarlijk niet tevergeefs (Ps. 4:7).

  2. Zij toont aan waar de ware gelukzaligheid te vinden is, namelijk in:

    1. De vereniging met, ofwel de bezitting van de Allergelukzaligste (Ps. 73:25; Ps. 16:5; Ps. 33:12; Ps 144:15).

    2. De gemeenschap met God (1 Joh. 1:3; 2 Kor. 13:13), waardoor Hij met ons, in ons, voor ons is, en Zichzelf en al Zijn eigenschappen, als onze God, aan ons en aan onze gelukzaligheid ten koste legt (Rom. 8:32). 

    3. De genieting van God. Deze houdt in:

      • Een volmaakte kennis (en als het ware een zien) van God (Joh. 17:3; 1 Kor. 13:12; Joh. 19:26,27), evenals van onze gelukzaligheid, in de vereniging en gemeenschap met God (2 Kor. 3:18; 2 Kor. 4:6).

      • Een volmaakte berusting, vreugde en blijdschap, die uit die vereniging en gemeenschap evenals uit de kennis daarvan voortkomt, namelijk een volkomen verzadiging der vreugden en der lieflijkheden bij Gods aangezicht en in Zijn rechterhand (Ps. 16:11; 1 Kor. 2:9; Ps. 84:12). 

    4. Een allerzoetste verheerlijking van God (Jes. 6:3; Openb. 4:8,10,11; Openb. 5:9 e.v.)

  3. Zij lokt ons aan om de gelukzaligheid te zoeken, om deze redenen:

    1. Zij kan verkregen en genoten worden (zoals wij gezegd hebben), want:

      • God is gelukzalig, ja, de Allergelukzaligste, Die door niemand en niets weerhouden of belet kan worden, als Hij de gelukzaligheid wil toebrengen. 

      • De redelijke natuur is vatbaar voor de gelukzaligheid.

      • Zeer veel mensen hebben haar verkregen en bezitten haar. 

        God vermaakt Zich in het gelukzalig maken van de Zijnen, en heeft daartoe de hele raad des vredes bestemd. 

    2. De gelukzaligheid is zeer begeerlijk, zoals de ellende afschuwelijk is. Want er is niemand die kan nalaten zijn gelukzaligheid te begeren.

    3. Zij is zo begeerlijk, dat ze alle andere dingen begeerlijk maakt, want niets is begeerlijk behalve de gelukzaligheid, ja, ook niets anders dan alleen vanwege de gelukzaligheid. Want waartoe worden schatten, ereambten, wellusten, vermakelijkheden, enzovoort, begeerd en gezocht, anders dan vanwege de gelukzaligheid? Waarom hebben wij een afkeer van, en ontwijken wij allerlei tegenheden en tegenspoeden, anders dan omdat ze de gelukzaligheid hinderen of verstoren? 

    4. Alleen de gelukzaligheid kan de menselijke begeerte verzadigen, welke als het ware het middelpunt van de ziel is, die nergens in berust dan in de gelukzaligheid. De gelukzaligheid is ‘het geheel van de mens’ (vgl. Pred. 12:13). 

    5. De gelukzaligheid is zó noodzakelijk voor ons, dat zonder haar zelfs de hele wereld niet nuttig is (Matth. 16:26).

  4. Zij verschaft hulpmiddelen om de gelukzaligheid te verkrijgen:

    1. Laten wij onze uiterste ellende erkennen en gevoelen. Zolang wij van God verstoken zijn en Hem missen, zijn wij vijanden van Hem Die de Fontein is van alle gelukzaligheid (Jes. 59:2; Ef. 2:12). 

    2. Laten wij de verzoening met God met al onze inspanning zoeken en najagen, door het geloof in het bloed van de Middelaar (2 Kor. 5:19,20; Kol. 1:20), om verlost te worden van alle kwaad. Dat is het eerste in de gelukzaligheid. 

    3. Laten wij met alle ernst staan naar de vereniging met Christus, om daardoor verenigd te worden met God. Hierin is de grondslag van alle gelukzaligheid (Filipp. 3:9; Joh. 14:6). Deze vereniging vindt plaats door het geloof.

    4. Laten wij met al onze inspanning streven naar de gelijkvormigheid met God en met Zijn wil (Openb. 2:6; Ps. 40:9), aangezien die het allermeest en allerbest vriendschap baart.

    5. Laten wij het verbond met God ingaan, door de ons aangeboden voorwaarden van het verbond te aanvaarden, opdat God onze God zal worden (Gen. 17:1). Daarin bestaat de hele hoofdzaak en het toppunt van onze gelukzaligheid (Ps. 33:12).

    6. Laten wij wandelen met God in het licht, en zo zullen wij gemeenschap met Hem hebben (1 Joh. 1:3).

    7. Laten wij al die middelen ijverig gebruiken, waardoor wij dichter bij God terechtkomen: geloof, hoop, liefde, bekering, gebeden, evenals de onderdelen van de openbare en persoonlijke godsdienst (Jak. 4:8). 

Vergelijk wat wij in hoofdstuk 16, § 21 behandeld hebben. 

23.15 Vijfde praktijk: Gods gelukzaligheid vertroost ons in allerlei tegenheden 

Gods gelukzaligheid strekt tot vertroosting.

  1. Zij strekt tot vertroosting voor mensen die wankelen, struikelen, geestelijk verlaten zijn, twijfelen en zelfs bijna wanhopen aan hun gelukzaligheid (over wie gesproken wordt in Jes. 50:10; Ps. 77:8-10; Ps. 88:4,5 e.v.).

    Zo dikwijls zij binnen zich niets bemerken dan zonde, schuld, dood en verdorvenheid, die als het ware door alle hoeken van hun ziel kruipen. 

    Zo dikwijls zich buiten hen niets voordoet dan verwarring en verwoesting, en een soort maalstroom en kolk van duisternis, ellende, dood en welk kwaad niet al. 

    Zo dikwijls hun alles schijnt te dreigen met de eeuwige verdoemenis, een verbeurde en verloren zaligheid, een toegesloten hemel, en dat God van hen geweken is, tot zover toe, dat zij met wanhoop worstelen, en bijna zichzelf denken op te hangen. 

    Wat zal hier krachtdadiger te hulp komen en troosten dan dat God gelukzalig is, en de Fontein van alle gelukzaligheid, en dat dus ook hun gelukzaligheid ten minste mogelijk is? Vooral omdat reeds zoveel mensen haar daadwerkelijk verkregen hebben, en er niets is wat God kan beletten waarom Hij haar niet aan hen zou toebrengen? 

    En niet alleen mogelijk, maar ook waarschijnlijk, omdat de gelukzaligste God het hoogste Goed is, en dus Zijn gelukzaligheid mededeelzaam is? Vooral omdat Hij zo vele en zo grote dingen gedaan heeft, waardoor Hij Zijn neiging en genegenheid om de ellendige mens gelukzalig te maken, betoond en bewezen heeft. Zo heeft Hij Zijn eigen en eniggeboren Zoon daartoe aan de wereld gegeven, en heeft Hem overgegeven in de dood, ja, in een vervloekte dood. En Hij zorgt er ook zo zorgvuldig voor dat de ellendigen geroepen worden tot het deelgenootschap van deze gelukzaligheid (Matth. 11:27,28; Jes. 50:1,2; 2 Kor. 5:19,20). 

    En als bij dit alles nog de zekerheid van de gelukzaligheid komt, hoe groot zal dan niet de vertroosting zijn! 

  2. Maar ook, hoe grote vreugde, hoe grote vertroosting verschaft Gods gelukzaligheid aan degenen die reeds in de gemeenschap met God bevestigd en van hun zaligheid verzekerd zijn! Dat God niet alleen in Zichzelf de Allergelukzaligste is, maar ook voor hen vast en zeker een Fontein van alle gelukzaligheid zal zijn. 

    Laten nu komen ziekten en kwalen, laat komen armoede, vervolging, dood en al wat het ergste ook mocht zijn, zij zullen zeggen: ‘Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?’ (Rom. 8:31). 

    Laten die dingen de groei, de bloei en de bladeren van de gelukzaligheid (die zij in hope, ja, op hun wijze inderdaad en in de zaak zelf bezitten) wegnemen, ze zullen de wortel en de stam nooit uitroeien. Zij zullen zegepralend met de apostel zeggen: ‘Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? ... ‘Ik ben verzekerd dat noch dood noch leven’, of wat dan ook, ‘ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere’ (Rom. 8:35,38,39). 

Voorwaarden voor de vertroosting

Laten alleen de volgende dingen bij hen zo zijn:

  1. Dat zij waarlijk en zonder bedrog verzoend zijn geworden met God (Rom. 5:1).

  2. Dat waarlijk het verbond der genade tussen hen en God is ingegaan (Gen. 17:1,2). 

  3. Dat zij, volgens de inhoud van dit verbond, zichzelf op hun beurt waarlijk aan God hebben overgegeven, opdat er tussen hen een onderlinge gemeenschap zal zijn (Hoogl. 2:10). 

  4. Dat zij de wedergeboorte, de vernieuwing, de heiligmaking van de Heilige Geest, de Goddelijke natuur, in waarheid deelachtig zijn geworden, waardoor zij ervoor geschikt en bekwaam zijn dat er tussen hen en God gemeenschap en omgang plaatsvindt.

  5. Dat zij een oprechte en ongeveinsde ijver bij zich waarnemen, om bestendig en standvastig te wandelen met God (Gen. 17:2). 

Al deze zaken vormen de voornaamste kenmerken en bewijzen dat men de gelukzaligheid van de zalige God onfeilbaar zal ontvangen en verkrijgen.