Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek II - Hoofdstuk 24

De heilige Drie-eenheid

2 Korinthe 13:13 : De genade van den Heere Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. Amen.

24.1 De verborgenheid van de heilige Drie-eenheid 

Wij hebben hierboven geleerd dat het geloof, waardoor wij in God berusten tot het eeuwige leven en de eeuwige gelukzaligheid, op twee fundamenten steunt: dat God daartoe genoegzaam is en dat Hij ze uitwerkt. 

Hij is daartoe genoegzaam:

  • - Enerzijds door Zijn Wezen* en wezenlijke eigenschappen, waardoor Hij אֵל שַׁדַּי (ʼĒl Šadday), ‘El Schaddai’, ‘God de Algenoegzame’, ‘God de Almachtige’ is.

  • - Anderzijds door Zijn zelfbestaandheid,* waardoor de drie Personen in de Godheid Elk Hun eigen huishoudelijke taak hebben, in het gelukzalig maken van de mens. Dit leert de apostel in 2 Korinthe 13:13

Het verklarende deel

24.2 De exegese van de tekst 

Deze woorden bevatten een wens. In deze wens smeekt de apostel de afzonderlijke Personen in de Godheid, Elk in het bijzonder, ootmoedig dat Zij Zich verwaardigen Elk Hun bijzondere weldaad aan zijn Korinthiërs mee te delen. 

Deze wens ziet met onderscheid op:

  1. De Zoon: ‘De genade van den Heere Jezus Christus.’ Wanneer de apostel de Zoon aan de Vader laat voorafgaan, ziet hij niet zozeer op de orde van bestaan tussen de Personen, als wel op de orde om de zaligmakende weldaden toe te brengen. Namelijk voor zover het betrekking heeft op de uitvoering, waar de eerste weldaad de verlossing van de Zoon is, hoewel ten aanzien van de bedoeling de verkiezing van de Vader voorafgaat. Hierdoor wordt ook de wezenlijke evengelijkheid van de Personen te kennen gegeven, waardoor de Vader, hoewel in orde en manier van bestaan eerder dan de Zoon, toch daarom niet eerder of beter in Wezen is. 

    Hier komt ons voor: 

    1. De weldaad, waarom gebeden wordt, namelijk de ‘genade’. Niet de natuurlijke genade, die de hele Drie-eenheid gemeen heeft, waarover eerder gesproken is. Maar de persoonlijke genade, die bestaat in de verlossing van de ellendige mens. Deze genade is huishoudelijkerwijs de Zoon in het bijzonder eigen, en daarin worden alle weldaden begrepen die van Christus afkomstig zijn. Dat werk der verlossing wordt ‘genade’ genoemd omdat:

      • Hij het om niet op Zich genomen heeft in de raad des vredes.

      • Hij het uit een onverschuldigde liefde toebedeelt aan wie en volgens welke bepalingen Hij wil. 

    2. De Weldoener, Die ons wordt voorgesteld aan de hand van:

      1. Zijn gezag, als ‘Heere’. In de Heilige Schrift komt een drieërlei heerschappij voor:

        • Een heerschappij van de Goddelijke natuur, die alle Personen even gemeenschappelijk hebben, wanneer God steeds ‘Heere’ genoemd wordt. 

        • Een heerschappij van de Persoon, die aan de Vader in het bijzonder toekomt, ten aanzien dat Hij Schepper, Wetgever, Rechter is (Mal. 1:6).

        • Een Middelaarsheerschappij, verkregen door het bloed der verlossing (Openb. 1:5,8; 1 Petr. 1:19). Deze heerschappij is het, die de apostel in deze Schriftplaats aan de Zoon in het bijzonder toeschrijft. Want hoewel Hij ten aanzien van Zijn Vader een Knecht is omdat Hij onze strafschuld op Zich genomen heeft (Jes. 53:11), toch is Hij een Heere ten aanzien van ons, die Hij zou vrijkopen en verlossen, en ook heeft vrijgekocht en verlost (Hand. 2:36). Bijgevolg is het Hem in het bijzonder eigen om de genade toe te bedelen, volgens Zijn zuivere en loutere welbehagen. 

      2. Zijn eigennaam, ‘Jezus’. Daardoor wordt de Verlosser krachtens Zijn ambtstaak aangeduid. Want hoewel ook de Vader en de Heilige Geest het Hunne toebrengen tot verlossing van de zondaar, doen Zij dat toch niet krachtens Hun ambtstaak, zoals de Zoon. 

      3. Zijn toenaam, ‘Christus’. Daardoor wordt te kennen gegeven dat Hij tot het Middelaarsambt gezalfd en geroepen is. 

  2. De Vader, wanneer de apostel spreekt over ‘de liefde Gods’. 

    Hier komt ons ook weer voor: 

    1. De weldaad, namelijk de ‘liefde’,ἀγάπη. Daaronder wordt de liefde van de verkiezing verstaan, die de apostel van de προγνῶσις, voorkennis afleidt (Rom. 8:29). Namelijk de liefde van het vooraf liefhebben en het schenken van de Zoon (Joh. 3:16), die enkel en alleen voortkomt uit Gods eenvoudige* neiging of genegenheid tot de uitverkorenen, waardoor Hij ook Zijn Zoon voor hen overgegeven heeft in de dood (Rom. 5:5-9). Bijgevolg is deze liefde niet alleen die liefde van ‘welwillendheid’, die in orde van natuur voorafgaat aan de verlossing en het geloof in de Verlosser, maar ook de liefde van ‘welbehagen’, die op het geloof volgt (Hebr. 11:3). Nu Hij verzoend is, omhelst Hij hen met deze liefde, vanwege de genade van de Zoon. 

      Hier wordt dus te kennen gegeven:

      • Niet zozeer de liefde van welwillendheid, waardoor Hij Zijn Zoon tot een Middelaar gegeven heeft (Joh. 3:16) en waardoor Hij de prijs van bloed ontvangt. Deze liefde gaat vooraf aan de genade van Christus.

      • Als wel de liefde van welbehagen, waarmee Hij de verlosten en verzoenden omhelst. Deze liefde volgt op de genade van Christus. Zo wordt hier de hele huishoudelijke taak en weldaad van de Vader te kennen gegeven. 

    2. De Weldoener, namelijk ‘God de Vader’. Hij is God, niet zozeer krachtens natuur (in die zin hebben al de Personen de Naam ‘God’ gemeen), maar ook, als het ware, krachtens Zijn ambt. Want in de huishouding van de genade, waardoor Hij de Heere, Schepper, Wetgever en Vader van het huisgezin is, wordt Hij steeds met een bijzondere toe-eigening ‘God’ genoemd. Hij is ‘God’:

      • Niet alleen ten aanzien van de mensen.

      • Niet alleen ten aanzien van Christus als Mens of als Middelaar-Godmens.

      • Maar ook ten aanzien van de Zoon, vanwege de orde van bestaan, en allermeest vanwege Zijn verlossingswerk, waardoor Hij in de raad des vredes voor de schuld van de uitverkorenen een Schuldenaar van de Vader geworden is, en dus als het ware aan God onderworpen is. 

  3. De Heilige Geest: ‘De gemeenschap des Heiligen Geestes.’ 

    Hier wordt opnieuw aangewezen:

    1. De weldaad, namelijk κοινωνία, de ‘gemeenschap’, ‘mededeling’. Deze gemeenschap geeft de hele huishoudelijke taak en weldaad van de Heilige Geest te kennen, voor zover Hij, door de heiligmaking en vertroosting, de genade van Christus en de liefde van de Vader daadwerkelijk meedeelt. 

    2. De Weldoener, Die genoemd wordt:

      1. ‘Geest’, namelijk:

        • Niet ten aanzien van het Wezen, want zo zijn ook de Vader en Zoon een Geest.

        • Maar ten aanzien van Zijn bestaan, voor zover Hij door ‘blazen’ bestaat (Joh. 20:22). 

      2. Heilig, omdat Hij krachtens Zijn ambt heiligt. Daarom wordt Hij ‘de Geest der heiligmaking’ genoemd (Rom. 1:4). 

Het leerstellige deel

24.3 God is drie-enig – Dit wordt bewezen uit de Schrift 

Zoals iedereen toestemt, bevat deze wens een aanbidding (die God alleen eigen is, Matth. 4:10), een aanbidding van de ene God, en een aanbidding van Drie: een gelijke aanbidding van Drie, en naar een drieërlei huishoudelijke weldaad. Daarom kan het niet anders of er zijn in de ene God drie onderscheiden Personen, ook onderscheiden vanwege Hun huishoudelijke taken en weldaden. 

Dit is het wat de Heilige Schrift leert, zo dikwijls zij melding maakt van Meerderen Die God zijn, wat gebeurt in:

  1. Alle Schriftplaatsen waarin God tot Zichzelf, of van Zichzelf spreekt in het meervoud (Gen. 1:26; Gen. 3:22; Gen. 11:7; vgl. Jes. 6:8). Want de latere Joden zijn niet te verdragen, die willen dat hier óf de engelen, óf hemel en aarde, óf de elementen[1] tot gemeenschap met de schepping geroepen zijn; of die spitsvondig zeggen dat God hier volgens het majesteitsmeervoud spreekt over Zichzelf als de Ene. Immers, noch de engelen, noch enig ander schepsel konden geroepen worden tot gemeenschap met de schepping, aangezien ze een werk van oneindige almacht was. Ook komt dat hedendaagse majesteitsmeervoud niet met de Heilige Schrift, niet met de aard van de Hebreeuwse taal en niet met de zeden en gewoonten van de oosterlingen overeen. Het is pas later bij de westerlingen in gebruik gekomen. Bovendien komt het hedendaagse majesteitsmeervoud niet voldoende overeen, want ook bij ons zegt men niet: ‘Wij, koningen van Frankrijk’, of: ‘Wij, Lodewijken’, zoals de Heilige Schrift over God spreekt, maar: ‘Wij, koning van Frankrijk.’ 

  2. De Schriftplaatsen waarin Jehovah van Jehovah onderscheiden wordt (Gen. 19:24; Ex. 34:5; 2 Sam. 12:24,25; Ps. 45:8; Hos. 1:7; Ps. 110:1, vgl. met Matth. 22:43,44; Dan. 9:17). Want Jehovah wordt niet in Wezen onderscheiden van Jehovah, aangezien er maar één Jehovah is (Deut. 6:4), en ook niet in accidenten,* die in Jehovah niet voorkomen. Dus blijft er niets over dan dat Zij onderscheiden zijn als Personen.

  3. De Schriftplaatsen waarin de Naam van God in een en hetzelfde gedeelte verschillende malen herhaald wordt. Men zal niet durven zeggen dat dit door een nutteloze herhaling van woorden (tautologie) gebeurt (Num. 6:24,26; Deut. 6:4; Ex. 3:15; Joh. 22:24; Ps. 67:6-8; Dan. 9:19; Jes. 6:3; Jes. 33:22; Zach. 1:3).

  4. Men zal eraan toe kunnen voegen, indien niet als een rekenkundig, dan ten minste als een redekundig argument: de Schriftplaatsen waarin bij de Naam ‘Elohim’ in het meervoud, eigenschappen van naamwoorden of van werkwoorden in het enkelvoud gevoegd worden (o.a. Gen. 1:1). Evenwel is dit aan niet weinig bezwaren en moeilijkheden blootgesteld, want:

    • Dezelfde woordstructuur wordt ook gebruikt voor zaken die puur alleen enkelvoud zijn: voor afgoden (Richt. 16:23,24), voor een mens (Ex. 4:16).

    • Ze wordt ook gebruikt voor maar één Persoon in de Godheid (Ps. 45:8). 

    • Krachtens de syntaxis (zinsleer) kunnen daaruit evengoed drie Wezens als drie Personen opgemaakt worden.

    • Die manier van spreken is niet volledig in strijd met de aard van de taal. Dit blijkt in בְּעָלִים (beʽāliym), ‘Baälim’ (Ex. 21:29; Jes. 1:3), en אֲדֹנִ֣ים (ʼAdōniym), ‘Adonim’ (Gen. 40:1; Gen. 42:33). Deze laatste Naam komt ook aan God toe, waarom Hij הָֽאֲדֹנִ֑ים אֲדֹנֵ֖י (ʼAdōnēy hāʼadōniym), ‘Heere der heren’, genoemd wordt (Deut. 10:17; vgl. Mal. 1:6).

Daarom heeft Calvijn geoordeeld dat men in de disputen met de antitrinitariërs deze soort van argument terzijde moest schuiven. Evenwel zou ik menen dat het, tot versterking, niet zonder nut toegepast kan worden op de verborgenheid van de Drie-eenheid, wanneer die met andere getuigenissen voldoende bewezen is. Want het oogmerk van het gebruik van deze syntaxis is zonder twijfel de Drie-eenheid van de Personen.

De Heilige Schrift leert deze verborgenheid nog helderder wanneer zij melding maakt van duidelijk bepaald Drie in God (Ps. 33:6; Jes. 61:1; Jes. 63:7,9,10; Matth. 3:16,17; Matth. 28:19; 1 Kor. 1:13; 1 Kor.10:2; 2 Kor. 13:13; 1 Joh. 5:7).

  • Matthéüs 3:16 en 17: hierom zeiden de ouden: ‘Ariaan, ga naar de Jordaan, en daar zult u de Drie-eenheid vinden.’

  • Matthéüs 28:19: wij kunnen niet gedoopt worden in de naam van degene die geen God is.

  • 1 Korinthe 1:13: ook van de Israëlieten wordt niet gezegd dat ze ‘in de naam van Mozes’, maar ‘in Mozes’ (dat is, volgens de Syrische en de Arabische vertaling, ‘onder Mozes’) gedoopt zijn.

  • 1 Johannes 5:7: deze Schriftplaats wordt vóór de tijd van Arius bij Cyprianus en anderen gelezen, ja, ze wordt door de socinianen zelf in hun Duitse Rakówse vertaling (uit het jaar 1630) uitgedrukt. 

Er kunnen nog meer Schriftplaatsen bijgevoegd worden (Joh. 14:16; Joh. 15:26; 1 Kor. 12:3; Gal. 4:6; Ef. 2:18; Ef. 3:14,16; 1 Petr. 1:2; Tit. 3:5,6; Openb. 1:4-6). 
 

[1] In de vroegste kabbalistische literatuur worden drie elementen genoemd, lucht, water en vuur; in latere literatuur ook een vierde element, aarde.

24.4 Dit wordt bevestigd met Schriftuurlijke redenen 

Datzelfde bevestigen ook de redenen die ons door de Heilige Schrift aan de hand gedaan worden:

  1. In de Heilige Schrift wordt aan drie onderscheiden Personen al wat Goddelijk is, toegeëigend, wanneer aan de afzonderlijke Personen, Elk in het bijzonder, toegeschreven worden: Goddelijke Namen, eigenschappen, werken en godsdienstige eer. Onder die hoofdzaken wordt al wat Goddelijk is begrepen. Dit zullen wij van elke Persoon in het bijzonder in de volgende hoofdstukken aantonen.

  2. De zaligheid en het leven kan aan de zondaar niet hersteld worden als er in de ene God niet meer Personen zijn. Want de voldoening (waarbuiten er geen verzoening kan zijn), die het kwaad van de zonde dat zedelijkerwijs* oneindig is, wegneemt, en een oneindig goed, namelijk de vereniging met God, teweegbrengt, kan niet anders zijn dan van de oneindige God. Ook kan een en dezelfde Persoon Zichzelf niet genoegdoen. 

Andere redenen zullen ons verschaft worden van het huishoudelijke ambt of werk, dat iedere Persoon in het stuk van onze zaligheid in het bijzonder eigen is. Daarover op de betreffende plaatsen meer. 

24.5 Natuurlijke redenen worden uitgesloten 

Bewijzen van de natuur zult u hier tevergeefs verwachten, omdat een verborgenheid de natuur te boven gaat, en hier allermeest dat gezegde geldt: ‘Kunstige dingen laten wij over aan de kunst, natuurlijke dingen aan de natuur, maar Goddelijke dingen laten wij over aan God.’ Toch wijzen wij niet de gelijkenissen af, opdat daardoor hoe dan ook de mogelijkheid verklaard wordt, wanneer maar de bewijsvoering vooraf uit de Heilige Schrift heeft plaatsgevonden. Wel menen wij dat men ook hierin niet al te overdadig moet zijn. 

De getuigenissen van de heidenen, die misschien uit de Heilige Schrift of uit overleveringen van de gelovigen gehaald zijn, zeggen niet hetzelfde, maar alleen iets wat erop lijkt. Vergelijk onder anderen:

  • Johann Gerhard,De Trinitate (De Drie-eenheid), § 2 en 38.

  • Balthasar Meisner, Philosophia sobria (Gematigde filosofie), deel 3, sectie 4, hoofdstuk 9, vraagstuk 2. 

Daarom ook moet er niet naar de rede geluisterd worden, wanneer zij, hetzij vanuit de Heilige Schrift, of vanuit het schepsel, indruist tegen de Drie-eenheid, die haar bevatting te boven gaat.

24.6 De belangrijkste uitdrukkingen worden verklaard 

Nu volgt ten slotte wat de ouden, van het eerste begin van het christendom af, meenden dat door ‘Drie-eenheid’ aangeduid werd (het woord ‘Drie-eenheid’ is weliswaar ten aanzien van het woord zelf niet Schriftuurlijk, maar in zijn betekenis op het allerduidelijkst Schriftuurlijk, 1 Joh. 5:7). Zij verstonden daaronder één Goddelijk Wezen, aan drie Personen, Vader, Zoon en Heilige Geest, gemeenschappelijk, in en door drie wijzen van bestaan onderscheiden. En met het woord ‘Wezen’ (essentia) wilden zij uitdrukken wat de Heilige Schrift noemt:

  • ‘Wezen’ (Spr. 8:14).

  • ‘Natuur’ (Gal. 4:8).

  • ‘Gestaltenis Gods’ (Filipp. 2:6).

  • ‘Goddelijkheid’ (Rom. 1:20).

  • ‘Godheid’ (Kol. 1:9). 

Anders gezegd, zij wilden er datgene mee uitdrukken waardoor God God is. Want datgene waardoor iedere zaak is wat ze is, wordt haar ‘wezen’ (essentia) genoemd. Wanneer een wezen reeds daadwerkelijk (ofwel: buiten zijn oorzaken) is, wordt het ‘bestaan’ (existentia) genoemd. Voor zover dat bestaan aan accidenten* toekomt, maakt het een ‘niet-bestaan’ (inexistentia) uit. Voor zover het daarentegen aan afzonderlijke zelfstandigheden* toekomt, is het een ‘zelfbestaandheid’* (subsistentia). Voor zover die zelfbestaandheid in redelijke, volkomen en onmededeelbare zelfstandigheden is, wordt ze een ‘personaliteit’ (personalitas) genoemd. Een ‘persoon’ (persona) is dus niets anders dan een redelijke, onmededeelbare zelfstandigheid (substantia). 

Dit is de betekenis van de woorden en uitdrukkingen die bij dit onderwerp horen. 

24.7 De gemeenschap van de drie Personen 

De zaak die door de bovengenoemde spreekwijzen te kennen gegeven wordt, zullen wij begrijpen wanneer we, als het ware stuk voor stuk, verklaard zullen hebben:

  1. De overeenkomst ofwel de gemeenschap van de drie Personen. 

  2. Het onderscheid tussen Hen.

  3. Hun bijzondere huishoudelijke ambt of taak in het stuk van ’s mensen zaligheid. 

De overeenkomst tussen de Personen

De drie Personen komen overeen in:

  • Wezen. Daarom worden Zij ‘één’ genoemd (1 Joh. 5:7), en maken Zij één God in getal* (niet in soort) uit. Dit is anders dan in geschapen personen het geval is, omdat het Goddelijke Wezen oneindig is en daardoor mededeelbaar aan meer dan één. Hierom komen Zij overeen in:

  • Alle wezenlijke eigenschappen, zoals eeuwigheid, alwetendheid en almacht, die een en hetzelfde zijn als het Wezen. Met name komen de drie Personen overeen in:

  • De wezenlijke van-Zichzelfheid.* Daarnaar zijn de Zoon en de Heilige Geest zowel van Zichzelf als de Vader, hoewel bovendien bij de Zoon in de Vader nog een personele van-Zichzelfheid bij komt, die Hem in het bijzonder eigen is (Joh. 5:26).

  • Godsdienstige eer, die de afzonderlijke Personen gelijk ontvangen (Joh. 5:23). 

  • Een ἐμπεριχώρησις, ‘in Elkaar in-zijn’, waardoor van de ene Persoon gezegd wordt dat Hij in de Ander is (Joh. 14:9-11), vanwege de gelijkheid* van het Wezen.

24.8 Het onderscheid tussen de Personen – Het onderscheid tussen de Personen en het Wezen 

Een tweeërlei onderscheid doet zich hier voor. 

Door het eerste onderscheid is de Persoon onderscheiden van het Wezen:

  • Zeker niet door een zakelijk* onderscheid, waardoor Zij zouden verschillen zoals een zaak en een zaak, want God is allereenvoudigst.

  • Ook niet door louter en alleen een redelijk* onderscheid, ofwel alleen in ons begrip, want Zij zijn onderscheiden zoals Eén van Drie. 

  • Maar door een redelijk* onderscheid, ofwel in ons begrip, dat zijn manier van onderscheiden heeft in de zaak zelf. Want hoewel het Goddelijke Wezen gelijkgesteld is aan de drie Personen, wanneer die samen genomen zijn, is Het toch ruimer en uitgestrekter dan Ieder van Hen. 

Daarom zijn Wezen en Persoon onderscheiden:

  1. Als iets ruimers en nauwers, want het Wezen hebben de drie Personen gemeen.

  2. Als iets mededeelbaars en onmededeelbaars, want het gemeenschappelijke Wezen bestaat uit drie Personen.

  3. Als iets bepaalds en iets bepalends, want de Persoon bepaalt op Zijn wijze het Wezen. 

  4. Als iets abstracts en concreets, want de Persoon beduidt tevens het Wezen, maar het Wezen betekent niet tevens de Persoon. Zie Samuel Maresius, Systema theologicum (Systematische theologie), hoofdstuk 3, § 14-18. 

24.9 Het onderscheid tussen de Goddelijke Personen 

Het tweede onderscheid is tussen de Personen onderling. 

Wat dit betreft moet vóór alles zorgvuldig gemeden worden:

  1. Enerzijds het sabellianisme, dat geen enkel onderscheid tussen de Personen toelaat dan alleen door de rede (ratio) en in benaming. Een en dezelfde Persoon zou, naar Zijn verscheiden werkingen, nu eens ‘Vader’, dan ‘Zoon’, dan weer ‘Heilige Geest’ genoemd worden. 

  2. Anderzijds het tritheïsme van Gentilis. Hij bedacht drie eeuwige en elkaar ongelijk zijnde geesten, van wie de eerste de ‘wezenmaker’ (essentiator) is, de andere de ‘wezengemaakten’ (essentiati) zijn. 

Om het sabellianisme te ontwijken, zeggen sommigen dat de Personen zakelijkerwijs* verschillen, maar dat schijnt over te hellen naar het tritheïsme. 

Om daarentegen het tritheïsme te ontwijken, stellen anderen dat de Personen maniergewijs (modaliter) onderscheiden zijn, zoals een manier van een manier (modus à modo), niet door loutere redeneringen (ratiocinationes), maar waarlijk. Dit onderscheid drukken zij door samenvoeging van twee woorden uit, als ze zeggen dat de Personen ‘zakelijk-maniergewijs’ (realiter modaliter) onderscheiden zijn, namelijk zoals een manier van een manier, niet alleen door de rede of redenering (ratio), maar waarlijk. Dit voldoet althans mij wel het allermeest. 

Er zijn echter ook mensen wie niets van deze dingen bevalt, maar die menen dat men moet zeggen dat de Personen personeel (personaliter) onderscheiden zijn. Maar wat wil dit anders zeggen dan dat de Personen onderscheiden zijn als Personen? Terwijl er niets over gezegd wordt hoe de Persoon onderscheiden is van de Persoon. 

Maar als iemand op deze scholastieke* stelten niet kan lopen, laat hij dan zeggen dat hij, onderwezen uit de Heilige Schrift, gelooft dat de Personen onderscheiden zijn als Drie (1 Joh. 5:7), maar dat hij niet weet door welke soort van onderscheid, omdat de Heilige Schrift dit niet openbaart. Of laat hij zeggen dat Zij ‘bovennatuurlijkerwijs’ (supranaturaliter), niet ‘natuurlijkerwijs’ (naturaliter) onderscheiden zijn. 

24.10 Waarin de Goddelijke Personen onder Elkaar onderscheiden zijn 

Hoe het ook zij, Zij zijn ten minste onderscheiden in:

  1. Personele eigenschappen: geheel en al te bestaan van Zichzelf, te bestaan van een andere Ene, en te bestaan van Twee. Deze eigenschappen kunnen zonder tegenstrijdigheid niet in één Persoon voorkomen. Maar over de eigenschappen die iedere Persoon in het bijzonder eigen zijn, zullen wij in de afzonderlijke beschouwing van iedere Persoon in het bijzonder handelen.

  2. De orde van bestaan. Daardoor is:

    • De Vader de eerste Persoon, als geheel en al van Zichzelf bestaand.

    • De Zoon de tweede Persoon, als van de Vader voortgesproten.

    • De Heilige Geest de derde Persoon, als van Beiden uitgaand. 

    Dit zullen wij stuk voor stuk op de betreffende plaatsen leren. 

  3. De manier van werken, die de wijze van bestaan en orde navolgt. Buiten Zich werkt de Vader van Zichzelf, door de Zoon en de Heilige Geest, werkt de Zoon van de Vader door de Heilige Geest, en werkt de Heilige Geest van de Vader en de Zoon door Zichzelf. De werkzame kracht is wel slechts één (deze hebben de drie Personen gemeen), maar de orde van werking en ook het einde daarvan is verschillend. 

    Daarom wordt aan de eerste Persoon het eerste werk toegeëigend: de schepping. 

    Aan de tweede Persoon wordt het tweede werk toegeëigend: de uitdeling en de verlossing. 

    Aan de derde en laatste Persoon wordt het laatste werk toegeëigend: de volmaking en de heiligmaking.

24.11 De huishouding van de drie Personen 

Zo steunen op deze gemeenschap van de drie onderscheiden Personen een zekere huishouding, huishoudelijke ambten of taken, huishoudelijke eigenschappen, een huishoudelijke dienst en eer, ja, ook huishoudelijke zonden. 

Het is de moeite waard om al die zaken met des te meer onderscheid te behandelen, omdat ze minder vaak in de algemene grondbeginselen (locis communis) voorkomen.

Er is dus een zekere huishouding die de drie Personen gemeen hebben. Want hier is een Vader van het huisgezin, een Zoon van het huis, en als het ware een gemeenschappelijke Gezant, de Geest. Er is er Eén Die genereert, de Vader, er is er Eén Die gegenereerd wordt, de Zoon, er is er Eén Die van beide uitgaat, de Heilige Geest. 

De Vader heeft de Zoon lief (Joh. 15:9; Joh. 5:20), heeft in Hem Zijn vermaking (Spr. 8:30), als in een volmaakt ‘Beeld’ van Zichzelf (Kol. 1:15), ‘het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid’* (Hebr. 1:3). In Hem berust Hij en heeft Hij Zijn welbehagen (Matth. 3:17), en Hem verheerlijkt Hij. 

De Zoon van Zijn kant eert de Vader (Joh. 8:49; Joh. 17:4). 

De Heilige Geest onderzoekt de diepten van Beiden (1 Kor. 2:10) en verheerlijkt Beiden (Joh. 16:14,15). 

Dit alles vindt plaats zonder enige benadeling en verlies, hetzij van onafhankelijkheid (Joh. 5:26) of van evengelijkheid (Joh. 5:23). 

Tot de gemeenschap van dit huisgezin (2 Kor. 13:13; 1 Joh. 1:3) en als tot een bondgenootschap heeft Hij in de tijd de kerk aangenomen. Hierom wordt zij genoemd:

  • Het ‘huis Gods’ (1 Tim. 3:15; 2 Tim. 2:20), waarin gezegd wordt dat God woont en Zijn vuur en haardstede heeft (Jes. 31:9).

  • De ‘stad’ en het ‘Koninkrijk Gods’ (Matth. 6:10,13). 

Daarom worden in de Heilige Schrift de leden van de kerk steeds ‘zonen en dochteren’ (2 Kor. 6:18), ‘dienstknechten’ (Rom. 1:1), ‘vrienden’ (Joh. 15:15), ‘huisgenoten’, ‘burgers’ (Ef. 2:19) en ‘onderdanen’ genoemd. 

24.12 De huishoudelijke ambten van de drie Personen 

Het bestuur van dit huisgezin hebben de Personen op Zich genomen door als het ware een raad (Zach. 6:13) ofwel een tussenkomend besluit in te gaan (Jes. 53:10,11). Daarin hebben, volgens de orde van bestaan die aan Ieder in het bijzonder eigen is, de afzonderlijke Personen als het ware een bepaalde taak ofwel huishoudelijk werk op Zich genomen.

Daardoor gedraagt de eerste Persoon, als Huisvader, Zich om zo te zeggen:

  • Als Heere en Bestuurder, Die het hele werk van de toekomstige regering door de predestinatie of voorverordinering als het ware uitgetekend heeft (Ef. 1:11; Hand. 4:28). 

  • Bovendien als Schepper (Gen. 1:1; Ps. 33:6).

  • Als Wetgever en Rechter (Gen. 18:25).

  • Ook als Wreker en Verdediger van de wet (Rom. 1:18; Nah. 1:2).

  • Bijgevolg als God, niet alleen op een theologische wijze, maar ook op een huishoudelijke wijze. Dat is: niet alleen door Zijn natuur en Wezen (dit hebben al de Personen gemeen), maar ook als het ware door Zijn huishoudelijke ambt of taak. Daarom wordt de Naam ‘God’ bij wijze van toe-eigening steeds aan de Vader gegeven, wat wij in het verklarende deel gezien hebben (2 Kor. 13:13; 2 Kor. 5:19; 1 Tim. 2:5). 

De tweede Persoon, als de middelste, heeft de taak op Zich genomen van:

  • Middelaar (zie opnieuw 2 Kor. 13:13; 2 Kor. 5:19; 1 Tim. 2:5). 

  • Volkomen Borg (Hebr. 7:22).

  • Goël (Job 19:25; Joh. 17:3; Jes. 38:14). 

  • Verlosser, Die Zichzelf tot een Schuldoffer zou stellen (Jes. 53:10). 

De derde ofwel laatste Persoon heeft als het ware het werk van Gezant aangenomen. Hij is als het ware door ‘blazen’ gezonden (Joh. 20:22; 14:26). Hij zou het teweeggebrachte werk van de verlossing volmaken, voor Zijn rekening en op Zijn Naam. Zo zou Hij zijn:

  • De Heiligmaker (Rom. 1:4).

  • De Leraar (Joh. 14:26).

  • De Leidsman (Ps. 143:10; Joh. 16:13).

  • De Trooster (Joh. 14:16). 

Deze verdeling van de huishoudelijke taak vereist echter een tweeërlei voorzorg. Men moet verstaan dat:

  1. De verdeling heeft plaatsgevonden zonder enige afhankelijkheid en wezenlijke ongelijkheid (dit hebben wij reeds uit Joh. 5:23,26; Filipp. 2:6,7 geleerd). Hoewel daaruit enige huishoudelijke ongelijkheid schijnt voort te vloeien (Joh. 14:28).

  2. Iedere Persoon Zijn huishoudelijke ambt of werk niet heeft met uitsluiting van de andere Personen. Daarom is niet alleen de Vader, maar zijn ook de andere Personen de ‘Schepper’ (Ps. 33:6), en wordt niet alleen de Vader Rechter genoemd (Gen. 18:25), maar ook de Zoon (Joh. 5:22,27; 2 Thess. 1:7,8). Dit komt doordat de werken naar buiten ongedeeld en ongescheiden zijn, omdat ze uit het Wezen voortvloeien. 

Alleen is het zo dat de Personen op een onderscheiden manier en orde werken. 

24.13 De huishoudelijke regering van de drie Personen 

Volgens die onderscheiden huishoudelijke taak heeft iedere Persoon als het ware Zijn beurten van regering gehad. 

Zo is de manier van de regering van de Vader in de schepping, het werkverbond, het eerste Evangelie (proto-Evangelie) en de verschijningen en aanspraken allermeest zichtbaar geweest vóór de wetgeving op Sinaï. 

Toen kwam de bedeling ofwel uitdeling van de Zoon (die Engel, Die in Zijn binnenste Gods Naam droeg, Ex. 23:20,21). Hij leidde de kerk door de woestijn (zie opnieuw Ex. 23:20,21). Hij gaf hun van de Vader de wet (Gal. 3:19), hoewel niet tot een genadeverbond – althans niet wat de wet van de tien geboden betreft, die niets dan de inhoud van het werkverbond gehad heeft, met een evangelisch oogmerk en met evangelische argumenten voorgesteld – behalve misschien wat de ceremoniële wet betreft, die het Evangelie van het Oude Testament in zich had. Door deze wet werd de kerk bestuurd tot op de dood en de hemelvaart van Christus. 

Ten slotte begon de regering van de Heilige Geest alom bekend te worden, sinds Zijn plechtige uitstorting (Hand. 2:1 e.v.; Hand. 13:2) tot aan het einde van de eeuwen (Joh. 14:16,17), door:

  • Dienaars uit te zenden.

  • Hen te bekwamen tot hun verrichtingen (Hand. 2:14; 1 Kor. 12:7-11).

  • Met hen mee te werken door tekenen en wonderen.

  • Het Woord dat door hen verkondigd werd, voorspoedig te doen zijn (Rom. 15:19).

  • Geestelijk doden levend te maken door de wedergeboorte (Joh. 6:63).

  • Harten te bekeren om de Middelaar in geloof aan te nemen (2 Kor. 4:13).

  • In hen het beeld van God te vernieuwen.

  • Het verstand te verlichten.

  • De wil te verbeteren.

  • De aandoeningen* te regelen.

  • Te leiden in alle zaligmakende waarheid.

  • Te vertroosten in tegenspoeden. 

Die verscheidenheid van de huishoudelijke bedeling zal duren tot het einde van de wereld, wanneer de Zoon het Koninkrijk aan de Vader zal overgeven en er een algemene besturing zal komen, waarin God ‘Alles in allen’ zal zijn (1 Kor. 15:24-28). 

Deze zaken moeten echter altijd zo opgevat en begrepen worden, dat nooit de regering van enige Persoon uitgesloten wordt. Want de werken naar buiten heeft de gehele Drie-eenheid gemeen, aangezien ze van een en hetzelfde Wezen voortvloeien. 

24.14 Huishoudelijke eigenschappen van de Personen 

Aan deze huishoudelijke regering beantwoorden ook huishoudelijke eigenschappen.

  1. Aan de Vader wordt toegeschreven:

    • Recht en macht, als Heere, als Hoofd van het huisgezin, als de eerste Ontwerper van de gehele bezorging door de predestinatie (Rom. 9:21,22; Matth. 20:15).

    • Sterkte en kracht, als Schepper (Matth. 11:25; Joh. 10:29; Hebr. 1:3).

    • Gerechtigheid, als Wetgever en Rechter (Gen. 18:25; 2 Thess. 1:6).

    • Liefde, als Huisvader (2 Kor. 13:13), namelijk een vaderlijke liefde (Ps. 103:13) en ook een moederlijke liefde (Jes. 49:15). 

  2. Aan de Zoon wordt toegeschreven:

    • Wijsheid, als het Woord, als Uitdeler (Spr. 8:1).

    • Genade en barmhartigheid, als Borg en Verlosser (2 Kor. 13:13; Ef. 5:2).

  3. Aan de Heilige Geest wordt toegeschreven:

    • Kracht, als de Volmaker (Luk. 1:35).

    • Mededeelzame goedheid, als de Mededeler, Heiligmaker, Leraar, Trooster (Ps. 143:10).

Er zijn mensen wie het behaagt de huishoudelijke eigenschappen als volgt toe te schrijven: de macht aan de Vader, de wijsheid aan de Zoon, de goedheid aan de Heilige Geest, waardoor de drie-enige God de Allergrootste, de Allerwijste, de Allerbeste is. Daarmee zou dan het kunnen, het verstaan en het willen overeenkomen. Deze zaken zijn op voorwerpelijke* wijze (objective) waarlijk op enigerlei manier (modo) onderscheiden, en stellen toch aan Gods kant een en hetzelfde. Dus, indien ze al niet de Drie-eenheid zouden uitmaken, zo bewijzen ze ten minste dat de Vader daarom de scheppende Persoon, de Zoon de verlossende Persoon en de Heilige Geest de heiligmakende Persoon is. 

Dit begrip zou ik echter niet durven overnemen, omdat ook andere eigenschappen op dezelfde manier zowel onderling verschillen als een en hetzelfde zijn als het Wezen. Dan zouden er dus meer dan drie Personen in God toegelaten moeten worden, wat in strijd met de Heilige Schrift is.

24.15 Huishoudelijke dienst en eer 

Bovendien komt met deze huishoudelijke ambten of taken van de drie Personen Hun bijzondere huishoudelijke dienst en eer overeen.

  1. Daardoor worden van de afzonderlijke Personen die weldaden verwacht en gevraagd, die met Ieders huishoudelijk ambt overeenkomen (2 Kor. 13:13; Jes. 63:7,9,10):

    • Van de Vader de verkiezing, de schenking van de Verlosser, de rechtvaardigmaking en de vergeving der zonden.

    • Van de Zoon de verlossing en de voldoening.

    • Van de Heilige Geest de wedergeboorte, de bekering, de heiligmaking en de vertroosting.

  2. Ja, laten wij elke bijzondere weldaad van elke afzonderlijke Persoon begeren in de orde waarin de Personen bestaan en werken (Ef. 2:18; Ef. 3:14-16), bijvoorbeeld de verlossing van de Vader, door de Zoon en door de Heilige Geest.

  3. Laten wij ook voor iedere weldaad elke afzonderlijke Persoon in Zijn orde dankzeggen, en de gewoonte hebben om in onze lofspraken en dankzeggingen melding te maken van de afzonderlijke Personen (1 Petr. 1:2,3,17,19,21,22; Openb. 1:4,5). Misschien volgt hierover meer op de betreffende plaatsen. 

24.16 Huishoudelijke zonden 

Tot slot, er zijn ook huishoudelijke zonden, die indruisen tegen de huishoudelijke ambten of taken van de afzonderlijke Personen in het bijzonder (Matth. 12:32; Joh. 8:55):

  • De zonden tegen de Vader komen overal in de Heilige Schrift voor.

  • De zonde tegen de Zoon wordt vermeld in Hebreeën 6:6 en 10:29.

  • De zonde tegen de Heilige Geest wordt genoemd in Matthéüs 12:31, Hebreeën 10:29, Handelingen 6:51, Éfeze 4:30, Jesaja 63:10

Maar over het bijzondere huishoudelijke ambt of werk, de weldaden, de dienst en de zonden ten aanzien van de afzonderlijke Personen zullen wij, zo God wil, uitvoeriger spreken in de bijzondere beschouwing van Hen. 

Het weerleggende deel

24.17 Eerste vraag: hebben Vader, Zoon en Heilige Geest een en hetzelfde Wezen in getal gemeen? 

Men vraagt ten eerste: hebben Vader, Zoon en Heilige Geest een en hetzelfde Wezen in getal* gemeenschappelijk?

Het gevoelen van verschillende partijen

De ongelovigen, namelijk de heidenen, de hedendaagse Joden en de mohammedanen, weten niet van Vader, Zoon en Heilige Geest, of haten ook zelfs dat leerstuk. Bijgevolg laten zij volstrekt geen gemeenschap van Wezen bij die Drie toe. 

De zogenaamde christenen, namelijk de simonianen, de cerinthianen, de merinthianen, de ebionieten en anderen in wie de antichrist al werkte toen de apostel Johannes nog leefde, ontkenden de Godheid van Christus. Daardoor ontkenden ze tegelijk de gelijkheid* van het Wezen tussen die Drie. 

Macedonius I, van wie de Geestbestrijders (pneumatomachen) in de loop van de vierde eeuw voortgekomen zijn, stelde dat de Heilige Geest een Overste en Hoofd onder de geschapen engelen is. Daardoor loochende hij Zijn gelijkheid. 

In diezelfde eeuw zei Arius dat Christus niet ὁμοούσιος (homo-ousios), ‘eenswezens’ met de Vader, maar ὁμοιούσιος (homoi-ousios), ‘gelijkwezens’ aan de Vader was. 

Pothinus, bijna in dezelfde tijd, leerde dat Christus louter en alleen mens was, die voor Zijn geboorte uit de gelukzalige maagd niet bestaan heeft. Daardoor verwierp hij de gemeenschap van het Wezen tussen Vader en Zoon. 

De tritheïsten in het begin van de zevende eeuw, onder hun grondlegger Philoponus, een Alexandrijns filosoof, volgens het getuigenis van Nikephoros (Historia ecclesiastica [Kerkgeschiedenis], boek 18, hoofdstuk 88), evenals de peraten stelden dat er naar het getal van de drie Personen ook drie Wezens geteld worden. 

Na hen is in de vorige eeuw Gentilis gevolgd, die onder de Zwitsers verspreidde dat er in God drie eeuwige geesten zijn, aan elkaar ondergeschikt, zodat de Vader de ‘Wezenmakende’ is en de Zoon en de Heilige Geest de ‘Wezengemaakten’ zijn.

Ook schijnen de wederdopers drie wezens in God toe te laten, die naar het getal van de drie Personen overeen zouden komen in werkingen, rechtvaardigheid, heiligheid, deugden en weldaden. 

De socinianen menen dat Vader en Zoon in Hun gehele Wezen verschillen, als Schepper en schepsel, en dat de Heilige Geest zelfs geen Persoon is, maar alleen een accidentele* kracht van God. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden leren, tegen alle bovengenoemde mensen, dat aan Vader, Zoon en Heilige Geest een en hetzelfde Goddelijke Wezen toekomt, niet alleen in soort, maar ook in het ondeelbare ofwel in getal hetzelfde. 

Dit zijn hun redenen: 

  1. De Heilige Schrift leert dit als met zoveel woorden: ‘Drie zijn er Die getuigen in den hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn ÉÉN’, namelijk in Wezen (1 Joh. 5:7).

  2. Hierom wordt Jehovah (dat immers een Naam van het Wezen is) אֱלֹהֵ֖ינוּ (ʼElōhēynu), ‘onze God’, in het meervoud,יְהוָֹ֥ה אֶחָֽד (Jehovāh ʼeḥād), ‘één Jehovah’ ofwel ‘een enig HEERE’, genoemd [Deut. 6:4]. 

  3. Hoewel de Heilige Schrift leert dat er maar één en een enig God, ofwel één Wezen is, niettemin leert zij dat de Vader die ene God is, en de Zoon, Die Hij gezonden heeft (Joh. 17:3). 

  4. De Schrift maakt alle Goddelijke eigenschappen die een en hetzelfde zijn als het Goddelijke Wezen, aan Vader, Zoon en Heilige Geest gemeenschappelijk. Dit zullen wij bij de beschouwing van de afzonderlijke Personen in het bijzonder aantonen.

  5. Als zij beveelt alleen één God godsdienstig te eren en te dienen (Matth. 4:10; Jes. 42:8), beveelt zij niettemin ook de Vader, de Zoon en de Heilige Geest een godsdienstige eer te bewijzen (1 Kor. 13:13; Openb. 1:4,5). Dit zullen wij aangaande iedere Persoon op de betreffende plaats met onderscheid aantonen.

  6. De drie Personen worden steeds als gelijk vermeld, bijvoorbeeld in de instelling van de Doop (Matth. 28:19), in het hemelse getuigenis (1 Joh. 5:7), in de wens voor de kerk van Korinthe (2 Kor. 13:13), evenals in de zegenwens van Johannes aan de zeven Aziatische gemeenten (Openb. 1:4,5). 

Omdat Zij dus onderling op een gelijke wijze samengevoegd worden in een zodanige waardigheid die maar aan één Goddelijk Wezen toekomt, blijkt dat dat ene Goddelijke Wezen aan Drie gemeenschappelijk is. 

Antwoord op tegenwerpingen

De tegenpartijen wenden niets ten gunste van het tegendeel voor dan alleen deze zaken:

Tegenwerping 1. Iedere Persoon vereist Zijn Wezen, en wel Zijn bijzondere Wezen. 

Daaruit besluiten zij dat hetzelfde Wezen in getal niet aan Drie gemeenschappelijk kan zijn.

Antwoord. Aan iedere menselijke persoon komt wel zijn bijzondere wezen toe, omdat het wezen van mensen eindig is en dus niet aan meer dan één mens gemeenschappelijk kan zijn. Maar men moet anders oordelen over het Goddelijke Wezen, Dat vanwege Zijn oneindigheid volstrekt gemeenschappelijk kan zijn aan Drie.

Tegenwerping 2. Een persoon is niets anders dan een enkelvoudige verstandelijke zelfstandigheid,* en daarom worden er, naar het getal van de Personen, enkelvoudige verstandelijke Wezens vereist.

Antwoord. Om een persoon uit te maken, is een enkelvoudig verstandelijk wezen niet genoeg, want dit is ook eigen aan een [van het lichaam] gescheiden ziel, die ondertussen geen persoon is. Maar om een persoon uit te maken, wordt bovendien vereist dat de persoon onmededeelbaar is. Omdat dit in het Goddelijke Wezen niet zo is, aangezien Dat vanwege Zijn oneindigheid aan Drie gemeenschappelijk is, zal dit niet een Persoon kunnen uitmaken. 

Tegenwerping 3. Als drie Goddelijke Personen overeenkwamen in één Wezen, zouden Zij ook overeenkomen onder Elkaar, en zouden dus maar één Persoon uitmaken.

Antwoord. Zij komen weliswaar overeen, maar alleen in Hun ‘éne Derde’ ofwel in Hun Wezen. Maar daarom komen Zij nog niet overeen in een en dezelfde personaliteit. Vandaar dat Zij niet de ‘éne’ (unus), maar slechts ‘één’ (unum) zijn, volgens de woorden van Johannes: ‘Deze Drie zijn één’ (1 Joh. 5:7).

24.18 Tweede vraag: worden Vader, Zoon en Heilige Geest onderscheiden als Personen? 

Men vraagt ten tweede: worden Vader, Zoon en Heilige Geest onder Elkaar onderscheiden als Personen? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De triformianen (over wie wij in hoofdstuk 9, § 8, gesproken hebben) stelden dat Zij verschilden als delen van de ene Godheid. Zij stelden dus dat God als het ware samengesteld is uit drie delen, waarvan de Vader het ene, de Zoon het tweede en de Heilige Geest het derde deel zou hebben. Zo zal er niet alleen een samenstelling in God zijn, maar bovendien zullen noch Vader, noch de Zoon, noch de Heilige Geest, de hele volkomen God zijn. 

De tritheïsten, oude en recentere, onder wie Gentilis, wilden dat Zij van Elkaar verschilden als evenzovele godheden, zodat daaruit drie goden zouden ontstaan. 

Bij hen komen, op hun wijze, de socinianen, wanneer zij zeggen dat Vader en Zoon verschillen als zaken die hemelhoog van elkaar verschillend zijn, als Schepper en schepsel, en dat de Heilige Geest van Beiden verschilt zoals een kracht ofwel accident* van haar subject.* 

De sabellianen menen dat Zij onderscheiden worden door zoveel benamingen waardoor een en dezelfde Persoon, volgens Zijn verscheidene manieren van werken, nu eens ‘Vader’, dan ‘Zoon’, dan weer ‘Heilige Geest’ genoemd wordt. 

De tetratheïsten onderscheiden Hen wel als drie Personen, maar daarbij voegden zij het Wezen, Dat een vierde Persoon zou uitmaken. 

Vergelijk wat wij hierboven in hoofdstuk 9, § 8, besproken hebben.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat Vader, Zoon en Heilige Geest, in het ene algemene Goddelijke Wezen, onderscheiden zijn als drie Personen, want:

  1. Vader, Zoon en Heilige Geest zijn waarlijk en inderdaad Personen, als voorzien van alle personele vereisten. Want Ieder van deze Personen is een Zelfstandigheid,* enkelvoudig, verstandelijk, onmededeelbaar, door personele werkingen bekend. Dit zullen wij bij elke Persoon in het bijzonder aantonen.

  2. Zij worden opgenoemd als ‘Drie’ (tres), niet als ‘drie zaken’ (tria), en die Drie zijn ‘één’ (unum), ofwel ‘één zaak’ (1 Joh. 5:7). 

  3. Ja, Zij worden ook opgenoemd als een ‘Ander’ en een ‘Ander’, niet als iets ‘anders’ en iets ‘anders’ (Joh. 14:16). 

  4. De Vader en de Zoon zijn ongetwijfeld Personen. Wanneer de Heilige Geest met Hen samen opgenoemd wordt (Matth. 28:19; 1 Joh. 5:7), wordt Hij meegeteld als een Persoon.

  5. Aan elke afzonderlijke Persoon wordt in de Heilige Schrift Zijn bijzondere kenmerkende eigenschap toegewezen: te bestaan van Zichzelf; te bestaan van Eén en te bestaan van Twee. Die dingen kunnen niet bij maar één Persoon passen. En deze kenmerkende eigenschappen zijn bovendien zodanige, dat ze aantonen dat het Personen zijn, zoals te genereren, gegenereerd te worden en van Twee uit te gaan.

  6. Aan Ieder van Hen worden in de Schrift werkingen toegeschreven die alleen aan een Persoon eigen zijn, en die wij bij de afzonderlijke Personen in het bijzonder zullen aantonen.

  7. Dus zijn Zij niet onderscheiden als mede-delen (compartes), omdat Gods Wezen door de eenvoudigheid* geen delen toelaat, zoals wij elders geleerd hebben. En als Gods Wezen ze toeliet, volgens deze hypothese,* zo zou geen Persoon de volkomen Godheid hebben en bijgevolg de volkomen God zijn.

  8. Zij verschillen niet in Goddelijke Wezens ofwel Godheden, omdat alleen maar gezegd wordt dat Zij ‘één’ zijn (1 Joh. 5:7). Wij hebben in de vorige paragraaf bewezen dat Zij een en hetzelfde Wezen in getal* gemeenschappelijk hebben. Maar het tegengestelde zou ons drie Goden voorstellen, tegen de inhoud van de Heilige Schrift.

  9. Zij verschillen niet als Schepper en schepsel, omdat Zij Elk in het bijzonder Goddelijke Personen zijn. Dit zullen wij zo meteen in het bijzonder van de afzonderlijke Personen aantonen. 

  10. Zij verschillen ook niet alleen in benamingen, die uit de verscheidenheid van werkingen voortkomen, maar in kenmerkende eigenschappen, die zonder tegenstrijdigheid niet in één Persoon kunnen voorkomen. 

Nu deze dingen zo gesteld zijn, zie ik niet wat zelfs maar met enige schijn van waarheid hiertegen ingeworpen kan worden.

24.19 Derde vraag: is het niet een Schriftuurlijk leerstuk dat God één in Wezen en drie in Personen is? 

Men vraagt ten derde: is het leerstuk aangaande God als één in Wezen en drie in Personen niet een Schriftuurlijk leerstuk? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De antitrinitariërs zeggen dat dit niet waar is, met uitzondering van enige recentere socinianen. Om de algemene haat van de christenen wegens de door de socinianen ontkende Drie-eenheid te ontwijken, schreeuwen zij tot hees worden toe dat hun dit lasterlijk door onze gereformeerden aangewreven wordt. Zij erkennen immers dat God één is in Wezen, en niettemin wordt door hen ook erkend dat Vader, Zoon en Heilige Geest ‘God’ genoemd worden. Echter, wanneer hun duidelijker gevraagd wordt of zij erkennen dat die Drie het ene Goddelijke Wezen gemeenschappelijk hebben, antwoorden zij dat dit niet in de Schrift staat. 

Sommige pausgezinden rekenen dit leerstuk tot de overleveringen, omdat het woord ‘Drie-eenheid’ niet in de Heilige Schrift staat. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat dit leerstuk volstrekt een leerstuk van de Heilige Schrift is, want:

  1. Wij hebben bij vorige geschilpunten al uit de Schrift bewezen dat én de Vader én de Zoon én de Heilige Geest een en hetzelfde Wezen gemeen hebben, en dat Zij niettemin onder Elkaar onderscheiden worden als zoveel Personen. 

  2. Ook hebben wij in het leerstellige deel, § 4 en 5, uit de Schriften van beide Testamenten bewezen dat dit leerstuk in de Heilige Schrift geleerd wordt.

  3. Daarop wordt het hele geloof van de christenen gebouwd en gegrondvest. Daarom worden zij gedoopt in de Naam van God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Ook werden zij vanouds niet in de gemeenschap van de christelijke kerk toegelaten, voordat zij hun geloof aangaande dit leerstuk beleden hadden. 

Antwoord op tegenwerpingen

Nu rest ons niets meer dan dat wij, volgens de opgestelde hypotheses, de algemene tegenwerpingen van allen tegen de Drie-eenheid in het kort oplossen:

Tegenwerping 1. Uit de oneindigheid van de afzonderlijke Personen moeten drie oneindige Wezens afgeleid worden. 

Antwoord. Dit is onterecht, aangezien door de eenheid van het Wezen ook de ene oneindigheid, die een en hetzelfde als het Wezen is, aan de drie Personen toekomt.

Tegenwerping 2. Uit de drieheid van de Personen, samengevoegd met de eenheid van het Wezen, vloeit een vierde voort. 

Antwoord. Ook dit is onjuist, omdat het Wezen en de Personen niet verschillen in de zaak, maar alleen door de geredeneerde rede.* Want ieder wezen kan niet zakelijk* van zijn zelfbestaandheid* verschillen.

Tegenwerping 3. Aangezien er maar één enkelvoudig Goddelijk Wezen erkend wordt, Dat door Zichzelf bestaat, is er maar één Persoon. Want een persoon is niets anders dan een enkelvoudige zelfstandigheid,* met rede begaafd. 

Antwoord. Een enkelvoudige zelfstandigheid, hoewel met rede begaafd, maakt niet direct een persoon uit, tenzij de onmededeelbaarheid erbij komt. Dit blijkt in de [van het lichaam] gescheiden ziel.

Tegenwerping 4. Iedere Persoon vereist voor Zich Zijn eigen Wezen, en bijgevolg worden er drie Wezens gesteld, naar het getal van de drie Personen. 

Antwoord. Zeker vereist iedere Persoon, concreet beschouwd, een Wezen, maar niet een verschillend of voor zich bijzonder Wezen. Want het ene Wezen is door Zijn oneindigheid voor de drie Personen genoeg.

Tegenwerping 5. Drie Goddelijke Personen maken drie Goden uit, evenals drie menselijke personen drie mensen. 

Antwoord. Geenszins, want aan drie menselijke personen komen drie wezens in getal* toe, terwijl aan de drie Goddelijke Personen hetzelfde Wezen in getal gemeenschappelijk is.

Tegenwerping 6. Omdat de drie Personen overeenkomen in een en hetzelfde Wezen, komen Zij ook overeen onder Elkaar, en maken dus maar één Persoon uit. 

Antwoord. Zij komen waarlijk overeen, maar alleen in Hun ‘éne Derde’, dat het Wezen is. Bijgevolg zijn Zij ‘één’, maar niet in een en dezelfde personaliteit in getal. Daarom zijn Zij niet de ‘éne’ (unus) ofwel één Persoon, maar ‘één’ (unum). 

Tegenwerping 7. De Drie-eenheid brengt verscheidene ongerijmdheden mee, bijvoorbeeld:

  1. De Zoon is de Vader. 

    De tegenstanders zeggen: ‘Het Goddelijke Wezen is Vader. Het Goddelijke Wezen is Zoon. Dus is de Zoon Vader.’

    Antwoord. Er zit een paralogisme (onjuiste redenering) in dit verklarende syllogisme,* aangezien de middenterm* ‘Wezen’ weliswaar iets bijzonders, maar toch ook iets gemeenschappelijks is. Dit dulden de wetten van een verklarend syllogisme niet, want daarin wordt niet alleen een bijzondere, maar ook een onmededeelbare middenterm vereist. Anders zal die middenterm een universele term nabootsen. 

    Bovendien is het onjuist dat het Goddelijke Wezen óf Vader óf Zoon is, hoewel én Vader én Zoon hetzelfde Wezen in getal hebben. 

  2. Als de Vader de ware God is, kan de Zoon niet de ware God zijn.

    Deze ongerijmdheid proberen zij als volgt op te maken: ‘De Vader is de ware God. De Zoon is niet de Vader. Dus is de Zoon niet de ware God.’ 

    Antwoord. De onjuistheid van dit verklarende paralogisme zal blijken als het in zijn evenredige directe syllogisme wordt opgelost: ‘Al wat de Vader is, dat is niet de Zoon. De Vader is de ware God. Dus is de Zoon niet de ware God.’ De majorterm is alleen maar waar ten aanzien van de personaliteit, niet eenvoudigerwijs,* en ook niet ten aanzien van het Wezen. Dus toont de majorterm alleen maar aan dat de Vader niet dezelfde Persoon is die de Zoon is; maar niet dat Hij niet de ware God is, vanwege het Wezen Dat Beiden gemeen hebben. 

24.20 Vierde vraag: is het leerstuk aangaande de Drie-eenheid noodzakelijk om geloofd te worden? 

Men vraagt ten vierde: is het leerstuk aangaande de Drie-eenheid voor de christelijke kerk, ja, voor elk lid daarvan in het bijzonder, noodzakelijk om te geloven? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De antitrinitariërs zijn genoodzaakt de noodzakelijkheid, ja, ook de nuttigheid ervan te loochenen, omdat zij de waarheid ervan ontkennen.

De apologetische remonstranten durven de waarheid ervan niet ronduit te loochenen, opdat niet zou lijken dat ze openlijk tot de partij van de socinianen overgegaan zijn, maar toch ondermijnen zij dit leerstuk duidelijk genoeg, hoewel heimelijk. De noodzakelijkheid ervan ontkennen zij niettemin openlijk, en dat om de socinianen in de gemeenschap van hun kerken te kunnen toelaten en dulden.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen niet dat een onderscheiden kennis van dit leerstuk, waardoor men de natuur ervan duidelijk zou moeten begrijpen, ter zaligheid noodzakelijk is. Niettemin zijn zij van oordeel dat – κατά τὀ ὄτι, ‘volgens dat’ wat allerduidelijkst in de Heilige Schrift geleerd wordt – dit leerstuk volstrekt noodzakelijk is; ten minste, dat degenen die het geheel en al ontkennen, niet zalig kunnen worden. 

Dit zijn hun redenen:

  1. De Schrift leert uitdrukkelijk dat daarin ‘het eeuwige leven’ is, dat wij de Vader ‘kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien [Hij] gezonden heeft’, namelijk dat ook Hij die enige waarachtige God is [Joh. 17:3]. 

  2. Wie de Zoon niet erkent, kan ook de Vader niet erkennen (1 Joh. 2:23). Ja, wie de Zoon niet eert, kan ook de Vader niet eren (Joh. 5:23).

  3. Wie de Drie-eenheid niet kent en erkent, kan de zaligheid niet zoeken en verkrijgen van de liefde van de Vader, en van de genade van de Heere Jezus Christus, en van de gemeenschap van de Heilige Geest (2 Kor. 13:13). 

  4. Wie niet openlijk het geloof in Vader, Zoon en Heilige Geest beleden heeft, kan niet in de gemeenschap van de christelijke kerk toegelaten worden (Matth. 28:19). 

  5. Wie de Godheid van Christus niet erkent en aanvaardt, kan zijn zaligheid in de genoegdoening van Christus niet zoeken en verkrijgen, omdat deze buiten Zijn Godheid niet kan bestaan (1 Tim. 2:5).

  6. Wie de Drie-eenheid niet erkent, kan de meeste verborgenheden van de christelijke godsdienst niet geloven, omdat die op deze verborgenheid gebouwd en gegrondvest zijn. 

Antwoord op tegenwerpingen

Tegen deze bewijzen zullen de partijen tevergeefs het volgende tegenwerpen:

Tegenwerping 1. De gelovigen van het Oude Testament zijn zonder het geloof in de Drie-eenheid zalig geworden.

Antwoord.

  1. Dit moeten de tegenpartijen bewijzen.

  2. Dit wordt afdoende weerlegd door de getuigenissen uit het Oude Testament die wij in § 3 hebben opgetekend.

  3. Als zij de Drie-eenheid niet erkend hadden, zouden zij niet de ware God erkend en gediend hebben. Bijgevolg zouden zij afgodendienaars, ja, atheïsten geweest zijn. Want wie Degene Die waarlijk God is, niet erkent en niet eert en dient, die is een atheïst.

Tegenwerping 2. Het geloofsartikel aangaande de Drie-eenheid heeft geen gebruik in de praktijk der godzaligheid.

Antwoord.

  1. Genomen, hoewel niet toegestemd, dat het geen bijzonder gebruik heeft, het is evenwel de grondslag en het fundament van alle christelijke praktijk en godsvrucht. Zonder dit kan geen godsvrucht, althans geen christelijke, bestaan.

  2. Ja, dat dit artikel ook in de praktijk der godzaligheid een bijzonder gebruik moet hebben, heeft het leerstellige deel over de huishouding van de Drie-eenheid al geleerd, en zal het praktische deel van dit hoofdstuk overvloedig leren.

Tegenwerping 3. De meesten begrijpen deze verborgenheid niet, die echter daarom niet direct van het deelgenootschap aan de zaligheid uitgesloten moeten worden.

Antwoord. Hoewel zij de natuur daarvan, hoe ze is, niet begrijpen, toch kunnen zij uit de allerduidelijkste openbaringen van de Schrift de waarheid daarvan begrijpen, dat God, Die één is in Wezen, drie-enig is in Personen.

24.21 Vijfde vraag: kan het leerstuk aangaande de Drie-eenheid gekend worden door de rede? 

Men vraagt ten vijfde: kan het leerstuk aangaande de heilige Drie-eenheid gekend en begrepen worden door middel van de rede? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Paracelsus en zijn alchemisten hebben getracht dit leerstuk aan te tonen en te bewijzen uit hun drie beginselen van het menselijke lichaam: zout, sulfer en kwik. 

Sommige scholastici hebben getracht dit leerstuk op te maken uit de natuur van de verstandelijke (intelligentem) God, ongeveer op deze manier: 

De rede leert dat God begrijpt en verstaat. Uit dit verstaan wordt een ‘denkbeeld’* ofwel ‘beeld’ geboren, en omdat de verstane en begrepen zaak iets goeds is, ontstaat daaruit ‘liefde’. Aangezien nu dat beeld en ook die liefde in God geen accidenten,* maar een zelfstandigheid* zijn, kan het dus niet anders zijn of één Zelfstandigheid is in Degene Die verstaat, Degene Die verstaan wordt, en Degene Die bemind wordt.

Hierom noemden zij de Vader de God Die ‘verstaat’, de Zoon de God Die ‘verstaan wordt’, en de Heilige Geest de God Die ‘bemind wordt’. 

Anderen onder de scholastici, zoals Johannes Duns Scotus in Sententiarum (Uitspraken), boek 1, distinctie 2, 9 en 10, trachten de Drie-eenheid te bewijzen uit de voortbrenging, op deze manier: 

‘Voort te brengen’ is een zekere volmaaktheid, die niets insluit wat onvolmaakt is. Dus komt zij aan een allervolmaaktst Wezen toe, en dat van eeuwigheid, vóór de voortbrenging van dit universum. 

Omdat een eeuwige voortbrenging een eeuwige ‘Voortgebrachte’ vereist, moet ook dat eeuwige Voortgebrachte aanvaard en erkend worden, aangezien Dat in Zijn begrip niets onvolmaakts insluit. 

Omdat ‘voort te brengen én voortgebracht te worden’ ook een volmaaktheid zonder onvolmaaktheid insluit, moet ook dat in de Allervolmaaktste toegestaan en aanvaard worden. 

Daaruit zou dan voortvloeien dat de Vader de ‘voortbrengende’ God is, de Zoon de ‘voortbrengende én voortgebrachte’ God tegelijk, en de Heilige Geest alleen de ‘voortgebrachte’ God. 

Datzelfde bewijs wordt verder uitgewerkt door Gabriël Biel in Sententiarum (Uitspraken), distinctie 10, vraagstuk 1, en door Raimundo de Sabunde in Theologia Naturalis (Natuurlijke theologie), vanaf hoofdstuk 46 tot 55.

Onder de cartesianen doen sommigen dit ook, hoewel anderen zich daartegen verzetten. Bijvoorbeeld: Johann Clauberg heeft in zijn Disputationes selectae (Geselecteerde disputaties) hetzelfde argument overgenomen, en hij werkt het in enige disputen uitvoerig en met veel moeite verder uit. 

Een zeker iemand[1] uit zijn volgelingen voegt er andere argumenten aan toe, bijvoorbeeld: 

De bezitting van enig goed zonder metgezel is niet aangenaam. Omdat er in God altijd een alleraangenaamste bezitting van het hoogste goed is geweest, kan gemakkelijk geconcludeerd worden dat God nooit zonder Metgezel geweest is.

Thomas van Aquino verzet zich in Summa theologiae (Kort begrip van de godgeleerdheid), deel 1, vraagstuk 32, punt 1, tegen de scholastici, door te stellen dat die poging en onderneming op meer dan een manier het geloof tekortdoet. 

Anderen onder de scholastici stellen dat in alle schepselen een zeker ‘voetspoor’ van de Drie-eenheid is, en in de menselijke ziel een ‘beeld’, aangezien ‘de geest zichzelf gedachtig is, zichzelf begrijpt en verstaat, zichzelf bemint. Als wij dit bemerken, bemerken wij ook de Drie-eenheid. En nog bemerken wij God niet, maar een beeld van God.’ Dit citeren zij uit Augustinus, De Trinitate (De Drie-eenheid), boek 14, hoofdstuk 8.

Ook zijn er onder onze gereformeerden genoeg die de Drie-eenheid, indien niet bewijzen, ten minste trachten op te helderen en te verklaren uit de drie voorname eigenschappen van God: macht, wijsheid en goedheid, zodat als het ware de Vader machtig, de Zoon wijs en de Heilige Geest goed is. 

Het gevoelen van de gereformeerden

Het algemene gevoelen van de gereformeerden is dit:

  • De Drie-eenheid kan door de natuurlijke rede niet nagespeurd en ook niet afdoende bewezen worden. 

  • Ondertussen kan de Drie-eenheid ‘van achteren’ (à posteriori) verklaard en, ten aanzien van de mogelijkheid, bewezen worden door gelijkenissen en redenen.

De gereformeerden hebben deze redenen:

  1. De Drie-eenheid is een verborgenheid. Dit wordt erkend door allen die de waarheid daarvan erkennen, als men maar diegenen uitzondert, die in werkelijkheid geen enkele verborgenheid erkennen, maar niets anders dan wat helder en onderscheiden begrepen is. 

    De zaak zelf leert het. Want als er enige verborgenheid in de christelijke religie is, zo is het waarlijk dat Eén Drie zijn. Dit geeft de apostel ook duidelijk genoeg te kennen: ‘Tot kennis der verborgenheid van God en den Vader, en van Christus’ (Kol. 2:2). Daar toont het veelvuldig gebruikte voegwoord καὶ, ‘en’ duidelijk genoeg aan dat Paulus over meer dan één Persoon spreekt, namelijk Vader en Zoon, hoewel hij, om zijn redenen, geen uitdrukkelijke melding maakt van de Heilige Geest. Omdat hij dus dit een verborgenheid noemt, wat is de Drie-eenheid, of ten minste de meerderheid van Personen in God dan wel niet? 

  2. Thomas van Aquino wijst erop dat redeneren op meer dan één manier afbreuk doet:

    • Aan de waardigheid van dit leerstuk, dat gaat over zaken die voor de rede ondoorgrondelijk zijn.

    • Aan het geloof zelf, voor zover de antitrinitariërs zullen geloven dat wij op zulke zwakke argumenten zo’n groot stuk bouwen. 

    Voeg er nog bij dat ‘het zoeken van de redenering’ in het geloof van deze verborgenheid ‘zoveel is al het uitspannen van een scherm voor een zwakziend oog, opdat het niet door een wat sterker licht geraakt wordt’. Dit zegt Richard van Sint-Victor in De Trinitate (De Drie-eenheid), boek 1, hoofdstuk 1.

  3. Niet één filosoof, ja, ook zelfs niet alle filosofen samen, met al hun scherpzinnigheid, hebben de kennis van de Drie-eenheid bereikt.

  4. Het leerstuk aangaande de Drie-eenheid is de grondslag van het hele christelijke geloof. Daarom, als dit wordt tenietgedaan tot de natuurlijke rede, zal niets in de weg staan dat de hele christelijke religie tenietgedaan wordt tot de rede, en daarom van geloof zal ontaarden in filosofie.

  5. Er kan geen natuurlijke rede gesteld worden, die op goede grond besluit: omdat God één is in Wezen, is Hij ook drie in Personen. 

Antwoord op tegenwerpingen

Dit laatste punt blijkt uit een inductieve* redenering, want:

Tegenwerping 1. Misschien zegt u met de paracelsisten dat in ieder lichaam zout, sulfer en kwik zijn. 

Antwoord. Dan zult u hoogstens kunnen zeggen dat er in ieder lichaam enige gelijkenis met de Drie-eenheid is. U zult echter niets hebben wat op goede grond besluit: ‘Dus zijn er in de éne God drie Personen.’ 

Tegenwerping 2. Misschien zegt u met de scholastici dat de natuur leert dat God verstaat en begrijpt, en dat uit dat verstaan een denkbeeld ofwel beeld geboren wordt. 

Antwoord. Ook dan zult u enigszins een gelijkenis of voetspoor van de Drie-eenheid hebben. Maar u zult geen sluitend bewijs hebben dat er in God een Drie-eenheid is. 

Aanhoudende tegenwerping 1. U zult zeggen dat ‘verstaan’ een kenmerkende daad is, alleen aan de Vader eigen. 

Antwoord. Dan zullen dus de Zoon en de Heilige Geest niet verstaan en begrijpen, en daarom van die volmaaktheid verstoken zijn, en bijgevolg niet oneindig volmaakt en daarom ook geen God zijn.

Aanhoudende tegenwerping 2. Misschien zegt u dat ook zowel de Zoon als de Heilige Geest verstaan en begrijpen. 

Antwoord. Dan zult u zeggen dat uit het verstaan van de Zoon ook weer een zeker ‘denkbeeld’ en ‘liefde’ geboren wordt, en dat er in de Zoon dus ook drie Personen zijn, evenals in de Heilige Geest. Zo zult u negen Goddelijke Personen hebben in plaats van drie.

Tegenwerping 3. Misschien wendt u met Duns Scotus, de scotisten en de cartesianen voor dat de natuur ons leert dat ‘voort te brengen’, ‘voortgebracht te worden én voort te brengen’ en ‘voortgebracht te worden’ tegelijk volmaaktheden in God zijn. 

Antwoord. Dan zullen, met de nodige veranderingen, de moeilijkheden die bij het vorige argument geopperd zijn, weer terugkomen.

Tegenwerping 4. Misschien probeert u, met anderen, hetzelfde te bewijzen uit de drie voorname eigenschappen van God: macht, wijsheid en goedheid. 

Antwoord. Dan zult u in dezelfde valstrik terechtkomen. Ook kunnen geen andere natuurlijke redenen voorgesteld of aangevoerd worden, die niet aan dezelfde of dergelijke moeilijkheden onderhevig zijn. Dit hebben wij ruimschoots aangetoond in onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 17.

Tegenwerping 5. Misschien komt u met sommige heidense filosofen aan, zoals onder anderen Philippus Mornaeus, De veritate religionis Christianae (De waarheid van de christelijke religie), hoofdstuk 6, en Juan Luis Vives, De veritate fidei Christianae (De waarheid van het christelijk geloof), boek 2, hoofdstuk 2. Misschien probeert u in het bijzonder, met Marsillius Ficinus (zie zijn opmerkingen over Plato’s De Republica [De staat], boek 6), te bewijzen dat Plato deze verborgenheid uit de rede gekend heeft. En dit zou ook het geval zijn met Aristoteles, volgens Julius Caesar Scaliger (Exotericarum exercitationum [Oefeningen voor niet-ingewijden], boek 15, oefening 365, sectie 3), Plotinus (zie zijn opmerkingen over Aristoteles’ De coelo [De hemel], tweede negental) en anderen.

Antwoord. Óf zij hebben alleen een gelijkenis en voetspoor van de Drie-eenheid erkend, óf zij hebben de kennis daarvan uit de Schriften van Mozes en de Profeten of uit de omgang met de Joden gehad. Dit is volgens het getuigenis van Eusebius in De praeparatio Evangelica (Voorbereiding van het Evangelie), boek 9, hoofdstuk 3. De oude Griekse filosofen zijn naar de Egyptenaars, Chaldeeën, Feniciërs en Hebreeën getrokken om onderwezen te worden. Dat leren althans, met algemene overeenstemming, onder anderen:

  • Diodorus, Bibliotheca historica (Historische bibliotheek), boek 2, laatste hoofdstuk.

  • Laërtius, Vitae philosophorum (Het leven van filosofen).

  • Eusebius, De praeparatio Evangelica (Voorbereiding van het Evangelie), boek 10.

  • Cyrillus van Alexandrië, Contra Julianum (Tegen Julianus), boek 1.

  • Justinus, Apologia secunda (Tweede apologie).

  • Origenes, Contra Celsum (Tegen Celsus), boek 1.

  • Augustinus, De civitate Dei (De stad Gods), boek 18, hoofdstuk 36.

  • Lactantius, Divinae institutiones (Goddelijke onderwijzingen), boek 4, hoofdstuk 6 en 7. 
     

[1] Van Mastricht noemt deze persoon bij name in zijn Novitatum cartesianarum gangraena, Amsterdam 1677, p. 318. Het is Nicolaus Smiterus (17e eeuw), filosofieprofessor in Duisburg. Smiterus schreef Meditatio de Deo tri-uno (Overdenking over de Drieënige God), Utrecht tweede druk 1669.

Het praktische deel

24.22 Eerste praktijk: de verborgenheid van de Drie-eenheid bewijst het atheïsme van de antitrinitariërs 

De praktijk van dit hoofdstuk ontdekt aan ons de goddeloosheid en het atheïsme van allen die de Drie-eenheid niet aanvaarden. 

Die atheïsten tekent de Zaligmaker, wanneer Hij uit Zijn eenswezendheid met de Vader, die Hij aangewezen had in Johannes 5:19 (‘Zo wat [de Vader] doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks’), het besluit opmaakt dat de Joden de Vader niet eerden, omdat zij de Zoon niet eerden (Joh. 5:23; 1 Joh. 2:23). 

Daarom besluit Paulus uit het feit dat de heidenen zonder Christus geweest zijn, dat zij ἄθεοι, ‘atheoi’, ‘zonder God’, geweest zijn (Ef. 2:12). 

En waarlijk: 

  1. Is het geen atheïst, die de godsdienstige eer weigert aan Hem Die de ware God is (Rom. 1:21)?

  2. Is hij geen afgodendienaar, als hij een godsdienstige eer toebrengt aan degenen van wie hij niet gelooft dat ze God zijn (Gal. 4:8; Matth. 4:10)?

  3. Wat zal de genade van onze Heere Jezus Christus zijn, en wat de gemeenschap van de Heilige Geest, wanneer de eer van de Godheid, die Hun toekomt, op een heiligschendende wijze geroofd wordt? Ja, wat zal de liefde van de Vader zijn, wanneer de eer van de Godheid aan Zijn geliefde Zoon en aan de Geest van Zijn mond betwist wordt? En wat voor religie kan er zijn, wanneer de genade van Christus, de liefde van de Vader en de gemeenschap van de Heilige Geest uitgebannen is?

  4. Wat zal het vertrouwen van de vergeving der zonden zijn, zonder voldoening? Of wat zal de voldoening zijn, zonder de Godheid van de Voldoener? Wat zal de wedergeboorte van de mens zijn, die in de zonde dood is? Wat zal de bekering en de heiligmaking zijn, zonder de gemeenschap van de Heilige Geest? Of wat zal de gemeenschap zijn, zonder de Godheid? En wat zal de religie zijn, zonder vertrouwen van de vergeving der zonden, zonder wedergeboorte, bekering en heiligmaking? 

Daarom kan er bij de antitrinitariërs niets als religie bloeien dan een verschrikkelijk atheïsme, schandelijke afgoderij, een ijdele waan van zaligheid en een allerzekerste wanhoop. 

24.23 Tweede praktijk: de Drie-eenheid geeft ons stof tot verheerlijking van God 

De heilige Drie-eenheid verschaft ons stof tot verheerlijking van God. Daarin gaat ons de lofspraak van de serafijnen voor (Jes. 6:3; deze wordt herhaald in Openb. 4:8), en deze wordt ook te kennen gegeven in Romeinen 11:36 en Openbaring 1:4 en 5. Want in de allerzaligste gemeenschap tussen de drie Personen blinken de volgende zaken buitengewoon uit:

  1. Gods oneindige volmaaktheid, aangezien de oneindige macht, wijsheid en goedheid van de drie Personen in de ene God op het allervolmaaktst samenkomen (Joh. 17:23).

  2. Gods onmetelijke gelukzaligheid, in de alleraangenaamste gemeenschap en eensgezindheid van de Personen, door gezamenlijke beraadslagingen, waardoor de Personen Elkaar onderling op het allervolmaaktste kennen en liefhebben, in Elkaar berusten en aan Elkaar onderling Hun volmaaktheid meedelen (hierop zien Spr. 8:30; Matth. 3:17; Matth. 17:5; Joh. 17:21,22).

  3. De onderlinge verheerlijking, waardoor de Vader de Zoon, de Zoon de Vader en de Heilige Geest de Vader en de Zoon verheerlijken (zoals wij eerder aangetoond hebben uit Joh. 17:4,5,22; Joh. 16:14). 

  4. Ik voeg er niet die algemene stof tot verheerlijking van God aan toe, die de mensen door de allerwijste huishouding van de Personen in het stuk van hun zaligheid verschaft wordt. Hierover zal het in het leerstellige deel gaan. 

  5. Ook voeg ik er niet die stof tot dankbaarheid en verheerlijking aan toe, die ons verschaft wordt door de openbaring van deze zo grote verborgenheid, welke voor de rede ontoegankelijk en aan de schranderste filosofen onbekend is: ‘De wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was;... welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft’, maar welke ‘God ons heeft geopenbaard door Zijn Geest’ (1 Kor. 2:7,8,10).

  6. Ja, ik voeg er ook niet die stof tot verheerlijking van God aan toe, die ons verschaft wordt door de gemeenschap met de allerheiligste en gelukzaligste Drie-eenheid. Hierover zal het verderop gaan. 

Om al deze redenen is er in de vroege kerk niets gebruikelijker geweest dan tijdens hun godsdienstoefeningen liederen en lofzangen te zingen ter ere van de heilige Drie-eenheid. Die lofzangen hebben Judocus Clichtoveus in Elucidatorium ecclesiasticum (Kerkelijke opheldering) en George Cassander in Hymni ecclesiastici (Kerkelijke gezangen) verzameld. Vergelijk de Disputationes (Disputaties) van de zeer vermaarde Gisbertus Voetius, deel 1, p. 483. 

24.24 Derde praktijk: de Drie-eenheid prijst de voortreffelijkheid van een mens aan 

Het leerstuk van de heilige Drie-eenheid prijst bij uitnemendheid de voortreffelijkheid en gelukzaligheid van de uitverkoren mens aan. Tot zijn gelukzaligmaking is als het ware niet Eén alleen, hoewel oneindig machtig, wijs en goed, genoegzaam geweest. Maar Drie, van Wie Ieder oneindig machtig, wijs en goed is, hebben tot die gelukzaligmaking samen beraadslaagd. 

In het bijzonder wordt deze voortreffelijkheid aangeprezen door het volgende:

  1. Ieder van deze Drie heeft in het werk van deze gelukzaligmaking als het ware enige bijzondere taak op Zich genomen:

    • De Eerste, om die gelukzaligmaking te besluiten en voor te bereiden.

    • De Tweede, om ze te verwerven.

    • De Derde, om ze toe te passen en toe te brengen. 

    Dit zal blijken bij de bijzondere beschouwing van de Personen.

  2. Ieder brengt daaraan een bijzondere weldaad toe: de Eerste Zijn liefde, de Tweede Zijn genade en de Derde Zijn gemeenschap (2 Kor. 13:13). 

  3. Ieder van Hen besteedt Zichzelf geheel en al, en al het Zijne, zo groot als het is, als het ware krachtens Zijn op Zich genomen ambt tot deze gelukzaligmaking. 

  4. Ja, ook nemen Zij de zondaar in Hun huishouding, familie en gemeenschap op, zodat hij niet alleen een knecht, een vriend en een huisgenoot is, maar ook een zoon des huizes, vanwege die enige natuurlijke, ja, ook eerstgeboren Zoon (Hebr. 12:23). 

  5. Zij willen dat hem, als teken van opneming, de Doop toegediend en de Naam van de hele Drie-eenheid over hem aangeroepen en uitgestort wordt (Matth. 28:19). 

Met welk doel?

Uit al deze zaken prijst de heilige Drie-eenheid de voortreffelijkheid van een mens aan: 

  • Niet opdat hij daarop trots en hoogmoedig zou zijn. Want ‘wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt?’ (Ps. 8:5). Namelijk, alsof dit gebeurt om zijn aangeboren verdienste en niet uit loutere genade van de Drie-eenheid.

  • Maar opdat hij de genade van de heilige Drie-eenheid zou erkennen.

  • Opdat hij, die door de genade van de Drie-eenheid tot zo’n grote waardigheid verheven is, door zijn gedrag en wandel zichzelf niet beneden de verworpenen, ja, beneden de beesten zal verlagen.

  • Ja, opdat hij zijn eigen zaligheid niet zelf slordig zal verwaarlozen, aangezien de heilige Drie-eenheid zo’n grote zorg voor zijn zaligheid om niet op Zich genomen heeft. 

24.25 Vierde praktijk: de Drie-eenheid lokt ons aan om de gemeenschap met de Drie-eenheid te zoeken 

Dit leerstuk lokt ons aan om de gemeenschap van de heilige Drie-eenheid met al onze inspanning te zoeken (Joh. 17:21-23). Want dat er tussen een mens en de heilige Drie-eenheid gemeenschap is, blijkt uit:

  1. Vele getuigenissen van de Heilige Schrift, waardoor:

    • Een algemene gemeenschap met de drie Personen geleerd wordt (2 Kor. 13:13; Ef. 2:18).

    • Een bijzondere gemeenschap geleerd wordt, van ons met de Vader en de Zoon (1 Joh. 1:3; Joh. 14:23), met de Zoon alleen (1 Kor. 1:9; Openb. 3:20), en met de Heilige Geest (Ef. 3:4).

  2. Redenen, wanneer:

    • Een en dezelfde weldaad van God begeerd wordt van Twee, zoals genade en vrede van Vader en Zoon (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:3; 2 Kor. 1:2), of van Drie tezamen (Openb. 1:4,5). 

    • Een en dezelfde weldaad in verscheidene Schriftplaatsen onderscheiden aan drie Personen toegeëigend wordt. Bijvoorbeeld: onze lering ofwel onderwijzing onderscheiden toegeschreven aan de Vader (Joh. 6:45), aan de Zoon (Matth. 23:10) en aan de Heilige Geest (Joh. 14:26; 1 Joh. 2:27). 

Evenals dus onze onderwijzing, zo is elke zaligmakende weldaad aan de drie Personen gemeen, hoewel ze aan Ieder op Zijn bijzondere wijze toekomt:

  • Aan de Vader door het oorspronkelijke gezag.

  • Aan de Zoon door de verwerving.

  • Aan de Heilige Geest door de gemeenschap ofwel mededeling. 

Ik zeg:

  • Aan de Vader, naar Zijn oorspronkelijke gezag. Daarom wordt er gezegd dat ‘alzo is geweest’ Zijn ‘welbehagen’ [Matth. 11:26], en dat Hij ons levend maakt omdat Hij dat ‘wil’ (Joh. 5:21; Jak. 1:18). 

  • Aan de Zoon, volgens het recht van verdienste, aangezien Hij door Zijn bloed verkregen heeft dat wij nu ‘genade voor genade’ uit Zijn volheid ontvangen (Joh. 1:16). 

  • Aan de Heilige Geest, door de onmiddellijke krachtdadigheid van toepassing (Rom. 8:11). 

Beweegredenen

De heilige Drie-eenheid roept en nodigt ons met de volgende redenen om die gemeenschap met alle ijver en ernst te zoeken:

  1. Daarin bestaat onze voortreffelijkheid en gelukzaligheid (1 Joh. 1:2,3). Want wat kan er voor en van een mens voortreffelijker gewenst worden, dan de gemeenschap en het bondgenootschap met de allergelukzaligste Drie-eenheid? 

  2. Daarvan hangt al onze zegen en zaligheid af. Hierom heeft God oudtijds gewild dat in de plechtige hogepriesterlijke zegen de Drie-eenheid uitdrukkelijk genoemd zou worden (Num. 6:23-27). Ook Paulus smeekt om de genade, de liefde en de gemeenschap van de Drie-eenheid. Om deze aan te duiden, worden wij dus aan Vader, Zoon en Heilige Geest toegewijd in de Doop.

Middelen

Wij zullen trachten naar de gemeenschap met de heilige Drie-eenheid en deze voorspoedig verkrijgen door:

  1. IJverig te staan naar onze verzoening met God, want onze zonden maken een scheiding tussen onze God en ons, en verbergen Zijn aangezicht van ons (Jes. 59:2). Ze vervreemden ons van Hem (Ef. 2:12; Ef. 4:18), zodat er tussen God en ons geen grotere gemeenschap kan zijn dan tussen licht en duisternis (2 Kor. 6:14; Amos 3:3). 

  2. Een waarachtig en levend geloof in de Zoon van God, opdat:

    • Wij, daardoor verenigd met Hem Die ons vlees en bloed ‘desgelijks deelachtig geworden’ is (Hebr. 2:14), gemeenschap met Zijn Vader en de Heilige Geest zullen verkrijgen (Joh. 20:17).

    • Christus Zijn Vader zal bidden, dat Hij ons Zijn Geest zal geven (Joh. 14:16).

    • Wij zo gemeenschap zullen hebben met de drie Personen.

  3. Onze verplichtingen aan de Drie-eenheid te vergelden voor de weldaden die ons door de heilige Drie-eenheid meegedeeld zijn of nog meegedeeld zullen worden, aangezien de gemeenschap wederzijds is (Rom. 12:1). 

24.26 Vijfde praktijk: de Drie-eenheid dringt aan op Haar eer en dienst 

Daarom dringt de heilige Drie-eenheid er ook op aan dat wij de gemeenschap van dienst en eer van onze kant aan Haar bewijzen:

  1. Laten wij de trouw, aan de Drie-eenheid in onze Doop gegeven, heilig onderhouden. Laten wij ons aan Vader, Zoon en Heilige Geest, in Wier verbond en gemeenschap wij door dat plechtige sacrament aangenomen zijn, geheel en al teruggeven, en ons aan dat verbond en die gemeenschap getrouw betonen (Matth. 28:19,20).

  2. Laten wij alle weldaden en zaligmakende zegeningen verwachten van al de Personen, omdat Zij op gelijke manier samenwerken tot onze zaligheid, volgens Hun raadslag en als het ware volgens Hun ambt of werk (Num. 6:24-27). Evenwel nemen Zij de orde van Ieders toebrenging waar, zodat wij deze dingen van de Vader door de Zoon en de Heilige Geest begeren (Ef. 2:18).

  3. Laten wij ondertussen de weldaad die iedere Persoon volgens Zijn huishoudelijke taak als het ware in het bijzonder eigen is, ook in het bijzonder van Hem afsmeken: de genade van de Zoon, de liefde van de Vader, de gemeenschap van de Heilige Geest.

  4. Laten wij ook onze huishoudelijke plicht die iedere Persoon in het bijzonder toekomt, getrouw toebrengen, bijvoorbeeld: aan de Vader eerbied en gehoorzaamheid, aan de Zoon geloof en liefde, aan de Heilige Geest gehoorzaamheid. Laten wij aan Hen alle dankzegging en heerlijkheid vergelden. Dit zullen wij in de bijzondere beschouwing van de Personen afzonderlijk leren.

  5. Laten wij in al onze gebeden, lofzangen en lofspraken, de drie Personen zoveel mogelijk onderscheiden gedenken en vermelden, volgens de gewoonte van de vroege kerk. Dit hebben wij in § 23 onder de aandacht gebracht.

Door al deze dingen zullen wij de genade van de Heere Jezus Christus, de liefde van de Vader en de gemeenschap van de Heilige Geest voor ons als het ware verwerven en verkrijgen. 

24.27 Zesde praktijk: de Drie-eenheid raadt de zonden af 

Laten wij ons daarentegen zorgvuldig wachten dat wij elke Persoon niet door enigerlei zonde beledigen en vertoornen, want:

  1. Door één Persoon te beledigen en te vertoornen, vertoornen en beledigen wij de drie Personen, Die gelijk God zijn, almachtig, goed en rechtvaardig.

  2. Wanneer wij één Persoon beledigd en vertoornd hebben, kunnen wij de gunst en genade van geen van de Drie ondervinden. 

  3. Ja, wanneer wij één Persoon beledigd en vertoornd hebben, verwekken wij Ze alle Drie tot zeer strenge Wrekers tegen ons (Jes. 63:9,10). 

Maar wij zullen elders aantonen wat voor zonden tegen Elk van de Goddelijke Personen in het bijzonder aanstoten. 

24.28 Zevende praktijk: de Drie-eenheid nodigt tot de gemeenschap der heiligen 

De allergelukzaligste eenheid, overeenstemming en onderlinge liefde van de drie Personen nodigen ons tot navolging. Namelijk dat wij die door de band van één Geest, door één geloof met dezelfde Zoon van God en door Hem met een en dezelfde Vader verenigd zijn, trachten de eenheid van de Geest in hetzelfde lichaam van Christus ongeschonden te bewaren (Hebr. 13:16). Want:

  1. Zo worden wij, op onze wijze, aan de heilige Drie-eenheid gelijkvormig: ‘Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U’ (Joh. 17:21). In die eenheid bestaat onze hoogste heerlijkheid: ‘Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als Wij één zijn’ (vers 22).

  2. Wij hebben met de heilige Drie-eenheid geen gemeenschap zonder deze gemeenschap met de heiligen: ‘Dat ook zij IN ONS één zijn’ (Joh. 17:21).

  3. Die onderlinge gemeenschap tussen ons verschaft een onfeilbaar argument om de wereld te overtuigen dat Christus aan en voor ons gezonden is, volgens de woorden van de Heiland: ‘Opdat de wereld gelove dat Gij Mij gezonden hebt’ (Joh. 17:21).

  4. In deze eenheid bestaat de voornaamste volmaaktheid van Christus’ verborgen (mystieke) lichaam: ‘Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één’ (Joh. 17:23). En dit is waarlijk niet zonder reden. In de allervolmaaktste vereniging en gemeenschap van de Goddelijke Personen bestaat de voornaamste volmaaktheid van de heilige Drie-eenheid, wanneer Gods oneindige volmaaktheid, die van Persoon tot Persoon als het ware weerkaatst wordt, om zo te zeggen onmetelijk toeneemt. Zo ook neemt de volmaaktheid van het geestelijke lichaam van Christus om zo te zeggen onmetelijk toe, vanuit de eenheid en de gemeenschap der heiligen. Want niet alleen komen zo vele en zo grote gaven samen in een en hetzelfde mystieke lichaam, maar ze kaatsen ook als het ware van het ene lid terug naar het andere lid. Dit gebeurt wanneer u uw gaven aan een ander meedeelt en die ander zijn gaven aan u, en wanneer u voor een ander de gaven die hij nodig heeft van God afsmeekt, en de ander voor u de gaven die u nodig hebt (Rom. 12:4-6; 1 Kor. 12:12,13; Ef. 4:15,16). 

Het overige wat tot de praktijk van deze plaats behoort, zal ons, zo God wil, verschaft worden door de bijzondere beschouwing van elke Persoon. 

Ook zal in dit verband vergeleken kunnen worden:

  • Gisbertus Schevichavius, De Trinitate cognoscenda, amanda, laudanda (Het kennen, beminnen en loven van de Drie-eenheid).

  • Jean de Lorin, Commentarii in Sapientiam (Commentaar op Spreuken), hoofdstuk 7, § 22 en 23.

Deze schrijvers worden aangehaald door de zeer vermaarde Gisbertus Voetius in zijn Disputationes (Disputaties), deel 1, p. 485, maar zijn door mij niet ingezien.