Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 18
Gods rechtvaardigheid
Psalm 119:137 : HEERE, Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht.
18.1 Gods goedheid in de zin van Zijn rechtvaardigheid
Wij hebben gezegd dat Gods goedheid op twee manieren aangemerkt kan worden:
Zoals zij zichzelf-meedelend is, waardoor zij anderen tot goeden maakt.
Zoals zij begeerlijk is in zichzelf.
Op de eerste manier is zij als het ware een natuurlijke eigenschap, voor zover haar mededeling plaatsvindt door Gods liefde, genade, barmhartigheid, geduld, lankmoedigheid, goedertierenheid. Zo hebben wij haar tot nu toe beschouwd.
Op de tweede manier is zij als het ware een zedelijke* eigenschap. Zo kan zij ook weer op twee manieren aangemerkt worden:
Relatief, in betrekking tot een vaste regel, waarmee zij op het allernauwkeurigst overeenkomt. Zo wordt zij ‘rechtvaardigheid’ genoemd.
Absoluut, voor zover zij een afkeer heeft van alle zedelijke onreinheid en daarentegen geneigd is tot allerlei zedelijk goed. Zo wordt zij ‘heiligheid’ genoemd.
De rechtvaardigheid zullen wij in dit hoofdstuk beschouwen, de heiligheid in het volgende hoofdstuk.
Door de rechtvaardigheid is God geneigd om te handelen volgens de rechtheid van Zijn natuur, als een eeuwige regel. Zij schrijft aan de schepselen een regel voor, ofwel een manier van doen en handelen, dat is: een wet. Ook vergeldt zij óf goed óf kwaad, overeenkomstig de gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid van de schepselen.
Deze rechtvaardigheid stelt de profeet ons voor in Psalm 119:137.
Het verklarende deel
18.2 De exegese van de tekst
De tekst bevat een lofsprekende toejuiching en uitroeping, waarvan het bewijs en de inhoud ontleend zijn aan Gods rechtvaardigheid.
Hier komen ons twee aangeprezen zaken voor:
1. De Persoon: ‘HEERE, Gij zijt rechtvaardig.’
Hier gaat het over:
De aangeprezen Persoon: יְהוָֹ֑ה (Jehovāh), ‘HEERE’. Uit die Naam spruit bij uitnemendheid de aanprijzende eretitel ‘rechtvaardig’ voort. Daardoor wordt te kennen gegeven dat Gods rechtvaardigheid, volgens de natuur en nadruk van deze Naam, onafhankelijk, onveranderlijk, allereenvoudigst, oneindig en eeuwig is.
Het argument voor de aanprijzing: ‘rechtvaardig Gij’, צַדִּיק אַתָּה (ṣaddiyq ʼattāh). Volgens het Hebreeuwse gebruik komt אַתָּה (ʼattāh), ‘Gij’, in de plaats van het zelfstandige koppelwerkwoord ‘Gij zijt’. Er komt dus uit: ‘Gij zijt rechtvaardig’, hoewel het hier bovendien nadrukkelijk is. ‘Gij zijt rechtvaardig’, namelijk bij uitnemendheid, en onafhankelijk: ‘Gij alleen.’ Die nadruk wordt ook enigszins vermeerderd door de zinsbouw, waardoor het bijvoeglijke naamwoord ‘rechtvaardig’ gezet wordt vóór het voornaamwoord ‘Gij’: ‘Rechtvaardig Gij zijt, HEERE, en niemand anders dan Gij’, namelijk op die manier.
Verder, de eretitelצַדִּיק (ṣaddiyq), ‘rechtvaardig’, wordt betrokken op:
De woorden. Zo betekent het een ‘Waarachtige’, Die volgens Zijn woorden handelt als naar een regel, door te beloven en tegelijk te bedreigen.
Of de zaken en handelingen. Hij handelt volgens elks aard en gesteldheid, met een rechtvaardige anders dan met een goddeloze, door gene te belonen of door deze te straffen. Zo betekent dit woord ‘billijkheid’ en ‘betamelijkheid’.
De oordelen: וְיָשָׁר מִשְׁפָּטֶֽיךָ (weyāšār mišpāteyḥā), ‘en elkeen Uwer oordelen is recht’. Het verbindende voorvoegsel וְ (wāw), ‘en’, voegt de rechtvaardigheid van de natuur samen met de rechtvaardigheid van de oordelen ofwel werkingen. Want wie recht is, handelt ook recht; evenals wie niet recht handelt, ook niet recht ofwel rechtvaardig is.
Het woord יָשָׁר (yāšār), met ‘recht’ vertaald, zou genomen kunnen worden:
Als zelfstandig naamwoord: ‘Uw oordelen zijn het rechte’ ofwel ‘de rechtheid’, met nadruk. Ze zijn niet alleen ‘recht’, maar ook de ‘rechtheid’ zelf. Dit geeft dus een uitnemendheid van rechtheid te kennen, boven alles wat recht is.
Als bijvoeglijk naamwoord: ‘Uw oordelen zijn recht’, namelijk ‘elkeen Uwer oordelen’. Dit geeft dus een algemeenheid van rechtheid te kennen, in alle en eenieder van Uw oordelen. U gaat te werk volgens de rechtheid van Uw natuur, volgens de waarheid van Uw woorden, hetzij van Uw beloften, hetzij van Uw bedreigingen, volgens de gesteldheid van de voorwerpen, hetzij goede, hetzij kwade. U deelt aan elk in het bijzonder verschillend uit: óf beloningen, óf straffen.
Hier gaat het over:
De aangeprezen zaak: מִשְׁפָּטֶֽיךָ (mišpāteyḥā), ‘Uw oordelen’. Het woord מִשְׁפָּט (mišpāt) heeft velerlei betekenis, want het geeft te kennen:
Een gewoonte, een plechtigheid, een manier van doen (o.a. Jer. 30:18; 1 Sam. 8:9). Zo zou het hier ‘het recht’ of ‘de gerechtigheid’ betekenen en zo zou de soevereine heerschappij van koningen ‘het recht’ zijn.
De wet, met name de burgerlijke wet, volgens welke wet men recht sprak en oefende in de Israëlische staat (o.a. Ez. 20:11).
De uitspraak van het vonnis, als het ware een rechtszaak, een rechterlijke uitspraak (o.a. Deut. 1:16; Richt. 16:31; Job 9:15).
De uitvoering van het vonnis, door te belonen of door te straffen (Num. 20:12; Ps. 51:6). Dit is in het Grieks het woord κρίνω, ‘ik oordeel’ (Rom. 3:4; Hebr. 10:30, uit Deut. 32:36).
Omdat ondergeschikte dingen niet met elkaar in strijd zijn, kunnen al die dingen gepast samengevoegd worden. Daarom staat het woord ook in het meervoud, מִשְׁפָּטֶֽיךָ (mišpāteyḥā), ‘oordelen’, om te kennen te geven dat al Gods gewoonten, plechtigheden en manieren van doen, al Zijn wetten, rechtszaken, uitvoeringen van Zijn vonnissen, die plaatsvinden door hetzij te belonen of te straffen, ‘recht’ zijn.
Het argument voor de aanprijzing: ze zijn יָשָׁר (yāšār), ‘recht’. Dit wordt gezet tegenover ‘kromheid’, waardoor iets afwijkt van zijn regel, en zo komt het overeen met het woord צַדִּיק (ṣaddiyq), ‘rechtvaardig’.
Als het om het zedelijke* gaat, is kromheid hetzelfde als ‘zonde’ ofwel ἀνομία, ‘wetteloosheid’, ‘ongerechtigheid’ (1 Joh. 3:4; vgl. Ps. 125:5), waardoor een daad afwijkt van haar regel.
Als het om het zedelijke gaat, is datgene יָשָׁר (yāšār), ‘recht’, wat met zijn regel overeenkomt (Pred. 7:29).
Er wordt dus te kennen gegeven dat God niet alleen rechtvaardig is in Zichzelf, maar ook in al Zijn oordelen en werkingen.
Het leerstellige deel
18.3 God is rechtvaardig in Zichzelf en in al Zijn daden en werken
Volgens het getuigenis van de psalmist is God rechtvaardig in Zichzelf, en rechtvaardig in al Zijn daden en werken.
Dit wordt bewezen uit de Heilige Schrift
Hiermee stemt de Heilige Schrift elders overal en op vele manieren samen, wanneer zij:
God uitdrukkelijk ‘rechtvaardig’, ‘recht’, ‘heilig’ noemt (Ps. 25:8; 11:7; Deut. 32:4; Ex. 9:27; Jer. 12:1; Dan. 9:14).
Al het tegenovergestelde: onrechtvaardigheid, onbillijkheid, aanneming van personen, ontvangen van geschenken en alle oorzaken, gevolgen en toevoegingen van allerlei onrechtvaardigheid van Hem uitsluit (2 Kron. 19:7; Rom. 3:14; 9:13,14; Hebr. 6:10; Deut. 32:4; Job 8:3).
Hem zodanige aandoeningen* toeschrijft die in de schepselen rechtvaardigheid vereisen: haat, toorn, strengheid, wraak, oordelen, straffen. Dit hebben wij elders aangetoond. Al die dingen zijn in God niets anders dan daden van een onveranderlijke rechtvaardigheid.
Zegt dat Hij eenieder naar zijn werk vergeldt en dus aan eenieder het zijne geeft (Job 34:11,12).
Dit wordt bevestigd met redenen
God kan ook niet anders dan rechtvaardig zijn, want:
Hij is absoluut volmaakt. Bijgevolg kan Hem deze volmaaktheid, die niets onvolmaakts insluit, niet ontbreken.
Hij is de Heere, de Bestuurder en Regeerder van het universum. Als Hij niet rechtvaardig is, zou Hij in een tiran ontaarden.
Hij is ‘de Rechter der ganse aarde’ (Gen. 18:25). Maar hoe zou Hij, zonder dat Hij rechtvaardig was, het vonnis en het oordeel kunnen uitspreken?
- Als God niet rechtvaardig was, waarvandaan zou er enige rechtvaardigheid zijn? En daarom zou er óf geen enkele rechtvaardigheid zijn, óf zulk een rechtvaardigheid die niet voortgekomen was van God, óf ze zou voortgekomen zijn van degene in wie ze niet is. Maar welke van deze dingen is meer of minder ongerijmd?
18.4 Wat ‘rechtvaardigheid’ in het algemeen en in het bijzonder is
‘Rechtvaardigheid’ in het algemeen is een overeenkomst met haar recht en regel. Daarom is zij een en hetzelfde als ‘rechtheid’, waar ‘kromheid’ tegenovergesteld wordt, of ‘afwijking’ van haar regel en richtsnoer, zoals wij in het verklarende deel gezegd hebben.
Bijgevolg sluit ‘rechtvaardigheid’ het volgende in:
Het recht (waarnaar zij zo genoemd wordt), ofwel datgene wat ieder toekomt (Rom. 1:32; Luk. 20:25). Dit is het richtsnoer van doen en handelen.
Een overeenkomst met dit recht, die het vormelijke* ofwel het wezen* van rechtvaardigheid is, evenals afwijking van het recht het wezen is van onrechtvaardigheid.
Rechtvaardigheid behoort dus tot de dingen die relatief zijn en verschilt daarin van heiligheid, die in een hoedanigheid bestaat. Vandaar dat rechtvaardigheid geen ruimte biedt aan trappen. Zij is óf volmaakte rechtvaardigheid óf helemaal geen rechtvaardigheid, want zij komt met haar richtsnoer overeen, óf zij komt daar niet mee overeen. Daarentegen heeft heiligheid haar trappen.
Bijzonder in die overeenkomst bestaat ook Gods rechtvaardigheid, zowel als die van de schepselen. Behalve dat God voor Zichzelf én het recht én het richtsnoer van doen en handelen is, terwijl de schepselen erkennen dat het recht en het richtsnoer van doen en handelen hun van elders voorgeschreven is. Op die manier wordt het Goddelijke en het menselijke recht onderscheiden. Hoewel ondertussen het Goddelijke recht, voor zover het natuurlijk is, inderdaad hetzelfde is als het menselijke en zedelijke* recht, ofwel het recht van de tien geboden. Daarvan vertoont zich enigszins een beeld in de oorspronkelijke rechtvaardigheid van de mens.
Als God overeenkomstig hiermee werkt, hoewel niet afhankelijk, wordt gezegd dat Hij ‘rechtvaardig’ handelt.
18.5 Wat en hoe velerlei Gods rechtvaardigheid is
Die rechtvaardigheid wordt op onderscheiden manier aangemerkt:
In de wil van God, wanneer zij gedefinieerd wordt als ‘een standvastige wil, om aan ieder het zijne te geven’. Omdat zij een en hetzelfde is als Zijn Wezen, wordt Hij daarnaar ‘rechtvaardig’ genoemd.
In de woorden, waarnaar Hij ‘waarachtig’, ‘getrouw’ en ‘standvastig’ genoemd wordt. Want het past bij de rechtheid van de Goddelijke natuur om niets anders uit te spreken. Hierover hebben we het eerder uitgebreid gehad.
In de daden. Deze rechtvaardigheid is:
Een rechtvaardigheid van regering ofwel heerschappij. Daardoor bestuurt Hij ‘zelfrechtvaardig’, als Heere, alle schepselen met de hoogste billijkheid, ofwel overeenkomstig de rechtheid die Hij door de oorspronkelijke rechtvaardigheid in de mensen enigszins heeft uitgedrukt. Daarom staat er: ‘Want des HEEREN woord is recht en al Zijn werk getrouw. Hij heeft gerechtigheid en gericht lief’ (Ps. 33:4,5).
Hiermee is niet in strijd dat er zoveel verkeerde, onrechtvaardige en zeer kwade dingen in de wereld gebeuren, aangezien God die volgens Zijn recht toelaat, niet werkt, om zelfs in die dingen Zijn rechtvaardigheid eenmaal openbaar te maken.
Een rechtvaardigheid van jurisdictie ofwel rechterlijke macht. Daardoor schrijft Hij in het bijzonder aan de redelijke schepselen Zijn recht voor, en bestuurt hen op die manier overeenkomstig hun specifieke natuur. Dit gebeurt:
Deels door een wet te geven, die in geboden en verboden bestaat, dat is: door hen hun plicht voor te schrijven, onder beloning of straf, volgens Zijn heiligheid ofwel volgens Zijn eeuwige wet. ‘Er is een enig Wetgever, Die behouden kan en verderven’ (Jak. 4:12; Rom. 10:5; Deut. 27:26; Gal. 3:10).
Deels door de wet te bekrachtigen met beloften en bedreigingen (Deut. 30:15).
Deels door die bekrachtiging van de wet te vervullen (Jer. 32:19).
18.6 Gods vergeldende rechtvaardigheid
God komt de bekrachtiging van de wet na door het volgende te doen:
Door de plichten te belonen, volgens Zijn genadige belofte (Ps. 18:24-26; Rom. 2:6,7; 2 Thess. 1:5-7; 2 Tim. 4:8). Maar deze rechtvaardigheid is er niet dan louter en alleen krachtens een overeenkomst, zonder enige medewaardigheid (Luk. 17:10; Rom. 11:35,36). Want Hij wil, wegens een overvloed van goedheid, niet tevergeefs gediend worden (Jes. 45:19), en Hij wil Zichzelf, door te beloven, liever vrijwillig tot een Schuldenaar maken (2 Tim. 2:13).
Door te straffen ofwel kwade dingen toe te zenden, wel naar aanleiding van de zonde, maar niet tot vergelding ervan. Hij doet dit:
Opdat de zonde gecorrigeerd, verbeterd, afgewend en voorkomen wordt (Hebr. 12:5-11; 1 Kor. 11:31), óf ingetoomd en beteugeld wordt in de uitverkorenen die tot nu toe onwedergeboren zijn (Hand. 9:3-5,9), en zo de weg gebaand wordt tot hun bekering.
Of opdat enig verborgen goeds voor de dag gebracht wordt, waartoe de beproevende verdrukkingen behoren (Deut. 8:2; Deut. 13:3; Richt. 2:22; Richt. 3:4).
Of opdat het goede dat openlijk blijkt, geoefend en vermeerderd wordt (Ps. 26:1,2; Ps. 66:10; Openb. 2:10). Die verdrukkingen en bezoekingen worden niet door Gods rechtvaardigheid, maar door Zijn vaderlijke liefde bestuurd (Hebr. 12:5-7; Openb. 3:19).
Door de overtreders te straffen en de schandelijke, Hem aangedane kwade dingen met droevige dingen te vergelden. Deze rechtvaardigheid heeft verschillende namen, zoals ‘haat’, ‘toorn’, ‘verbolgenheid’, ‘strengheid’, ‘wraak’, ‘oordeel’ of ‘gericht’, zoals wij in het vorige hoofdstuk uitvoerig onder de aandacht gebracht hebben.
18.7 De wrekende rechtvaardigheid is voor God wezenlijk, en de oefening daarvan volstrekt noodzakelijk
Ja, er kan evenmin aan getwijfeld worden dat deze wrekende gerechtigheid voor God wezenlijk is, als dat Zijn goedheid voor Hem wezenlijk is. Zij is een en hetzelfde, aangezien zij niet anders is dan Gods goedheid die het kwade in orde brengt. Zo is de genade Gods goedheid die de deugd bevordert.
De uitvoering van de strafoefenende rechtvaardigheid is niet even vrij, gesteld dat er zonde is, als dat de genade vrij is, gesteld dat er deugd is. Want God is aan het schepsel niet anders dan krachtens Zijn genadige belofte een Schuldenaar van enige weldaad (Luk. 17:10; Rom. 11:35). Daarentegen blijft het schepsel krachtens de zonde een schuldenaar van de Goddelijke rechtvaardigheid, tot de straf (Rom. 1:32).
Het straffen van de zonde is daarom op vele manieren onvermijdelijk en noodzakelijk, krachtens:
Gods besluit (Jes. 14:24,26,27; Rom. 9:21,22).
De bedreiging (Gen. 2:17; Gen. 3:3).
Gods natuurlijke haat tegen de zonde en tegen de zondaar (Ps. 5:5-7), die niets anders te kennen geeft dan Zijn wil om te straffen.
De inwendige verdienste van de zonde (Rom. 1:32 en 6:23).
De natuur der wet, die aan de mens zijn plicht voorschrijft, onder bedreiging van straf; en die anderszins niet van een raadgeving zou verschillen (Jak. 2:10; Gal. 3:10).
Zijn gestrafte eigen en eniggeboren Zoon (Rom. 8:32).
Uit al deze dingen, bij elkaar genomen, kan niet anders dan ontwijfelbaar voortvloeien dat de zonde noodzakelijk gestraft moet worden door God, vooral omdat de Heilige Schrift dit uitdrukkelijk zegt (2 Thess. 1:7; Hab. 1:13; Ps. 5:5).
18.8 Aandoeningen van de Goddelijke rechtvaardigheid
Gods rechtvaardigheid is:
Onpartijdig, zonder enige aanneming van personen (2 Kor. 5:10). Zij spaart niet de menigte van degenen die zondigen (Jer. 18:7), ja, ook niet de gehele eerste wereld. Zij spaart niet de waardigheid en voortreffelijkheid van de persoon, zelfs geen koningen (Joz. 14:4,5). Ja, zij spaart ook niet degenen die op enigerlei wijze door een verbond met Hem verenigd zijn (Amos 3:2), wat blijkt uit de voorbeelden van Mozes, David en anderen.
Onverbiddelijk (Ez. 14:14,18,20; Jer. 15:5).
Algemeen, zodat geen enkele zonde overgeslagen kan worden, die niet streng gestraft wordt, hetzij in de zondaar, hetzij in de Borg (Gal. 3:10).
Het weerleggende deel
18.9 Eerste vraag: kan er rechtvaardigheid in God zijn, en op welke manier?
Wat betreft Gods rechtvaardigheid worden verschillende dingen behandeld, hetzij als vraagstuk, hetzij als geschilpunt.
Men vraagt ten eerste: kan er rechtvaardigheid in God zijn, en op welke manier?
De reden om te twijfelen is dat Hij geen aan Hem voorgeschreven recht heeft, als een regel waarnaar Hij Zichzelf in Zijn doen zou schikken. Gerechtigheid of rechtvaardigheid bestaat immers in de overeenkomst met haar regel.
Wij antwoorden: God heeft weliswaar geen recht of regel die verschillen van de rechtheid van Zijn natuur; geen die Hem van elders voorgeschreven zijn; geen waarnaar Hij genoodzaakt zou zijn Zich te schikken. Toch heeft Hij een recht en regel, namelijk Zijn allerrechtste en allerheiligste natuur, die men gewoon is ‘het eeuwige recht’, of ‘de eeuwige wet’ te noemen. Ja, Hij heeft die wet der natuur, die Hij in de tien woorden aan de redelijke schepselen heeft voorgeschreven, waarnaar Hij Zich vrijwillig schikt in de regering van de schepselen.
Verder, dat er rechtvaardigheid in God is, hebben wij in § 3 overvloedig bewezen uit de Heilige Schrift en met redenen.
18.10 Tweede vraag: moet Gods regering in elk opzicht ‘rechtvaardig’ genoemd worden?
In het bijzonder vraagt men ten tweede over de rechtvaardigheid van Gods regering: moet de Goddelijke regering in elk opzicht ‘rechtvaardig’ genoemd worden?
De redenen van twijfel enerzijds zijn de volgende:
Er wordt onder Gods besturing zo’n menigvuldige en zo’n grote onrechtvaardigheid in de wereld bemerkt, die niet schijnt overeen te komen of te kunnen bestaan met een almachtige, allerwijste en allerrechtvaardigste Bestuurder.
Hij bedeelt aan de Zijnen, namelijk aan de godvruchtigen, het ergste toe (1 Kor. 15:19), en aan Zijn vijanden ofwel de goddelozen het beste (Ps. 73:3-9; Ps.17:14; Jer. 12:1).
Hij zou in het stuk van de predestinatie een aannemer van personen zijn, omdat Hij aan gelijke personen geheel ongelijke dingen toebedeelt. Uit hetzelfde leem formeert Hij het ene vat ter ere, het andere ter onere. Hij ontfermt Zich over sommigen, maar verhardt anderen. Hij schenkt aan deze genade, maar weigert haar aan gene. Hij doet dit zonder enige onderscheid makende reden in de voorwerpen, louter en alleen naar Zijn eigen wilskeuze en welbehagen (Rom. 11:11-24).
Hij straft de zonden van ouders soms in de kinderen (Ex. 20:5).
Hij straft een Onschuldige in de plaats van schuldigen. Hij heeft Zijn Zoon, ‘Die geen zonde gekend heeft’, voor ons, snoodste zondaren, ‘zonde gemaakt’ (2 Kor. 5:21).
De reden van twijfel anderzijds is dat de rechtvaardigheid een volmaaktheid is, en wel een zodanige volmaaktheid die geen enkele onvolmaaktheid impliciet insluit. Bijgevolg kan zij niet ontbreken aan een allervolmaaktst Wezen.
Daarom antwoorden wij dat God in de regering van deze wereld in alles rechtvaardig is, zoals wij in § 3 bewezen hebben.
Op de eerste tegenwerping zeggen wij dat God de onrechtvaardigheid rechtvaardig toelaat, om Zijn wrekende rechtvaardigheid luisterrijk te maken in het straffen van de schuldigen.
Op de tweede tegenwerping antwoorden wij:
God zendt de Zijnen, ofwel de godvruchtigen, nooit iets toe wat waarlijk kwaad is. En Hij bedeelt Zijn vijanden, ofwel de goddelozen, nooit iets toe wat waarlijk goed is (Jes. 3:10,11), maar alleen schijnbaar goed.
Het kwade dat Hij de Zijnen toezendt, is in werkelijkheid goed, evenals het goede dat Hij Zijn vijanden toebrengt, in werkelijkheid kwaad is. Want voor de godvruchtigen is hun kwaad nuttig en werkt mee ten goede (Rom. 8:28), evenals voor de goddelozen hun goed schadelijk is. Voor de godvruchtigen is het een vaderlijke kastijding, waardoor Hij de zonde, als het hoogste en enige kwaad, uitbant; of een beproeving en oefening van lijdzaamheid, gebeden, enzovoort.
Al zouden wij toestemmen (wat wij echter niet doen) dat wat God in dit leven toezendt, in de goddelozen een waar goed en in de vromen een waar kwaad is, toch zal God na dit leven oneindig keer de vromen hun kwaad (2 Kor. 4:16,17) en de goddelozen hun goed (Luk. 16:19,26) vergelden.
Op de derde tegenwerping zeggen wij:
God is in Zijn regering geenszins een aannemer van personen, omdat diegene een aannemer van personen genoemd wordt én is, die gelijke personen volgens voorschrift ook gelijke dingen schuldig is, maar hun toch ongelijke dingen toebedeelt. God handelt echter niet volgens voorschrift en is aan niemand iets schuldig. Want ‘wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen’ (Rom. 11:35-36).
De predestinatie is een Goddelijk besluit, dat niets anders is dan een inblijvende* daad van God, die niets buiten Hem voortbrengt. Bijgevolg bedeelt het niets goeds en niets kwaads toe, hoewel dit besluit het richtsnoer is waarnaar Zijn voorzienigheid alles toebedeelt.
Beschouwt men die voorzienigheid, die de zaligheid en de verdoemenis toebedeelt? Zij brengt niet aan gelijke personen ongelijke dingen toe, maar zij brengt aan ongelijke personen, namelijk gelovigen en ongelovigen, ongelijke dingen toe:
Aan de gelovigen, omwille van Christus, de zaligheid.
Aan de ongelovigen, omwille van hun zonden, de allerrechtvaardigste verdoemenis.
God handelt met Zijn schepselen als een meest absolute Heere, Die aangaande hen beschikt naar Zijn wilskeuze en welbehagen (Matth. 20:15). ‘Hij ontfermt Zich diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil’, en uit hetzelfde leem maakt Hij het ene vat ter ere en het andere ter onere (Rom. 9:18,20,21). Hij gebruikt de een tot verheerlijking van Zijn barmhartigheid, en de ander tot verheerlijking van Zijn wrekende rechtvaardigheid, net zoals een heer beschikt over zijn knechten en slaven, door de een aan een meer eervol werk en de ander aan een minder eervol werk te zetten, zonder enige aanneming van personen.
Op de vierde tegenwerping zeggen wij dat God de zonden van ouders nooit straft in onschuldige kinderen. Want wat de eerste zonde van de eerste ouders aangaat, die hebben zij begaan in die ouders krachtens het verbond der natuur [werkverbond]. En wat de volgende zonden van meer verwante of directe ouders aangaan, die worden in de kinderen nooit gestraft, tenzij dat zij óf tot de zonden van de ouders overhellen, óf die ook navolgen.
Op de vijfde tegenwerping zeggen wij dat Hij Zijn Zoon gestraft heeft, Die niet eenvoudigweg onschuldig was, maar krachtens Zijn eeuwige, op Zich genomen borgtocht schuldig was, hoewel Hij in Zichzelf onschuldig geweest is.
18.11 Derde vraag: hangt alle rechtvaardigheid alleen van Gods wil af?
Men vraagt ten derde over de wetgevende rechtvaardigheid: hangt alle rechtvaardigheid alleen af van de Goddelijke wil? Ofwel: is elke zaak rechtvaardig omdat God wil dat ze rechtvaardig is, of andersom: wil God elke zaak omdat ze rechtvaardig is?
Daaruit ontstaat ook nog een ander vraagstuk, namelijk: kon God, door rechtvaardigheid, in plaats van de dingen die Hij geboden heeft, volstrekt tegengestelde dingen gebieden?
Wij antwoorden:
Zeker is God de ‘eerst-Rechtvaardige’, ja, de ‘van Zichzelf-Rechtvaardige’. Toch is hierom de wil van God, als zodanig, niet direct de oorzaak van alle rechtvaardigheid. Wij vatten het immers zo op, dat sommige dingen voorafgaand aan de wil van God rechtvaardig zijn, hoewel ze niet voorafgaand aan Zijn natuur rechtvaardig zijn.
Bijgevolg zijn sommige dingen rechtvaardig omdat God [het] wil, namelijk de dingen die behoren tot het stellige recht (jus positivum). Maar sommige dingen wil God omdat ze rechtvaardig zijn, namelijk de dingen die behoren tot het natuurlijke recht (jus naturale), aangezien die overeenkomen met de heiligheid van Zijn natuur, of met de natuur van de mens, voor zover hij het beeld van God draagt.
Daarom heeft God geen tegengestelde dingen kunnen gebieden, behalve voor zover ze tot het stellige en willekeurige recht behoren. Want Hij kon bijvoorbeeld geen godslastering, afgoderij of ongehoorzaamheid voorschrijven, hoewel Hij de schaduwachtige dienst van het Oude Testament kon afschaffen en in plaats daarvan een andere godsdienst kon instellen.
Wij hebben dit vraagstuk gehad in hoofdstuk 15 over Gods wil, § 31.
18.12 Vierde vraag: kan God met behoud van Zijn rechtvaardigheid de mens verplichten tot onmogelijke dingen?
Men vraagt ten vierde: kan God met behoud van Zijn rechtvaardigheid de mens verplichten tot onmogelijke dingen?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pausgezinden en andere volmaaktheiddrijvers stellen dat God met behoud van Zijn rechtvaardigheid de mens niet tot onmogelijke dingen kan verplichten, om des te geruster staande te houden dat de mens in dit leven zedelijkerwijs* volmaakt kan zijn, dat is: de gehele zedelijke wet kan onderhouden.
De socinianen en de remonstranten stellen dat God krachtens Zijn rechtvaardigheid de mens niet tot onmogelijke dingen kan verplichten, omwille van de ongeschonden vrije wil, waardoor de mens alles kan doen wat hem door de Goddelijke wet voorgeschreven wordt.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden maken onderscheid tussen:
Dingen die eenvoudigweg onmogelijk zijn, die voor het hele menselijke geslacht onmogelijk zijn, ofwel: die de krachten van het hele menselijke geslacht te boven gaan en waartoe dat nooit krachten van God ontvangen heeft, bijvoorbeeld om te vliegen. Zij erkennen dat de mens, met behoud van de Goddelijke rechtvaardigheid, niet tot zulke onmogelijke dingen verplicht kan worden.
Dingen die in een bepaald opzicht onmogelijk zijn, waartoe de mens in de schepping en in de oorspronkelijke rechtvaardigheid krachten van God ontvangen heeft, maar door zijn eigen vermetelheid en moedwilligheid verloren heeft. God kan de mens, met behoud van Zijn rechtvaardigheid, alleszins tot zulke onmogelijke dingen verplichten. Bijvoorbeeld om Zijn wet volmaakt te gehoorzamen, hoewel dit voor de zondaar onmogelijk is. Want door de zonde van de mens en zijn verkwiste krachten om te doen wat voorgeschreven wordt, kan God niet van Zijn recht beroofd worden, waardoor Hij eist wat men Hem schuldig is.
Hierover elders meer.
18.13 Vijfde vraag: is God door Zijn rechtvaardigheid evenzeer verplicht om de gehoorzaamheid te belonen, als om de ongehoorzaamheid te straffen?
Men vraagt ten vijfde over de belonende rechtvaardigheid: is God door Zijn rechtvaardigheid evenzeer verplicht om de gehoorzaamheid te belonen, als Hij door haar verplicht is om de ongehoorzaamheid te straffen?
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden stellen dat God krachtens Zijn rechtvaardigheid evengoed verplicht is tot het belonen van de goede werken, als tot het straffen van de kwade werken. Zij doen dit om hun verdiensten des te krachtiger te hulp te komen:
De verdiensten die uit betamelijkheid* voortkomen. Deze zouden eigen zijn aan de werken die vóór de bekering gedaan zijn. Ze zouden wel enige milddadigheid van God vooronderstellen, maar toch ook verdienen uit betamelijkheid. Bijgevolg zou aan deze verdiensten, krachtens Gods rechtvaardigheid, enig loon verschuldigd zijn, voor zover de rechtvaardigheid vereist dat ook aan degenen die uit betamelijkheid verdienen, het hunne gegeven en vergolden wordt.
De verdiensten die uit gelijkwaardigheid* verdienen. Dit zijn de werken die na de bekering gedaan zijn en waaraan, volgens het strikte recht, loon verschuldigd is.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen dat God volgens Zijn genadige belofte verplicht is tot de beloofde beloning, omdat alle belofte schuld maakt. Toch menen zij dat de goede werken volstrekt niets verdienen, en dat God door Zijn belofte niet zozeer een Schuldenaar wordt aan onze goede werken of aan degenen die ze werken, als wel aan Zichzelf, Die dit belooft. Zij menen bijgevolg dat Hij krachtens Zijn rechtvaardigheid de goede werken niet op dezelfde manier beloont als Hij de kwade werken straft, waaraan vanuit hun natuur straf verschuldigd is.
Dit zijn de voornaamste redenen van de gereformeerden:
De Schrift betrekt alle beloning op genade ofwel onverschuldigde liefde (zoals wij in hoofdstuk 17 over Gods liefde, genade, enzovoort getoond hebben), maar niet op rechtvaardigheid (zie dat hoofdstuk, § 36).
Onze werken hebben hun oorsprong van God Zelf. Daarom zegt de apostel: ‘Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen’ (Rom. 11:35,36). Bijgevolg zijn ze meer Gods werken dan onze werken. Hoe zou Hij ons dan iets schuldig zijn vanwege die werken?
Ze raken niet tot God (Ps. 16:2; Job 22:2; 35:7; Ps. 50:9 e.v.). Wat zou Hij ons dan schuldig zijn vanwege die werken?
Ze komen van ons voort als van knechten (Luk. 17:10). Maar een heer is aan zijn eigen knecht niets schuldig.
Antwoord op tegenwerpingen
Dit wordt bestreden met het volgende:
Tegenwerping 1. Er wordt over ‘loon’ gesproken.
Antwoord. Men moet bedenken dat er een loon is, dat niet naar schuld, maar naar genade is (Rom. 4:4).
Tegenwerping 2. De werken wordt een waardigheid toegeschreven.
Antwoord. Deze waardigheid is niet krachtens de waardij der werken, maar uit een overeenkomst met Gods genadige belofte (Ef. 4:1; Filipp. 1:27).
Tegenwerping 3. De beloning wordt betrokken op de rechtvaardigheid (2 Thess. 1:7; Hebr. 6:10).
Antwoord. Deze rechtvaardigheid vloeit niet voort uit de verdienste van het werk, maar uit de genadige belofte van de belonende God.
18.14 Zesde vraag: worden de droevige kwade dingen die de gelovigen en gerechtvaardigden in dit leven overkomen, hun toegezonden van Gods wrekende rechtvaardigheid?
Men vraagt ten zesde over Gods straffende rechtvaardigheid: worden de droevige kwade dingen die de ware gelovigen en gerechtvaardigden in dit leven overkomen, en ook hun dood zelf, hun toegezonden van Gods wrekende gerechtigheid?
Het gevoelen van verschillende partijen
De zeer vermaarde Coccejus stelt dat de ware gelovigen onder het Oude Testament onder Gods toorn, onder de vloek, onder de vreze des doods, enzovoort, geweest zijn, en dat dus alle kwade dingen die hun in dit leven overkwamen, hen vanwege hun strafschuld toegezonden zijn door Gods wrekende rechtvaardigheid. Hij doet dit om een des te grotere kloof te hebben tussen het Oude en Nieuwe Testament. De gelovigen die onder het Oude Testament leefden, hebben geen ἄφεσις, ‘volkomen vergeving’ van zonden gehad. Zij zijn onder de strafschuld geweest, tot op de daadwerkelijke voldoening van Christus.
Een zeker godgeleerde,[1] in belijdenis gereformeerd, stelt dat die kwade dingen voortkomen van Gods straffende ofwel wrekende rechtvaardigheid, en dat Christus daarvoor niet voldaan heeft. Hij doet dit omdat hij, met zijn denkbeelden* en met zijn heldere en onderscheiden inzichten (die bij hem, evenals bij alle cartesianen, het richtsnoer zijn van alle waarheid), die tijdelijke kwade dingen niet overeen heeft kunnen brengen met Gods vaderlijke liefde, Die de Zijnen kastijdt tot hun heil en zaligheid.
De pausgezinden stellen dat Christus alleen voldaan heeft voor de eeuwige straffen van de zonden, maar dat Hij aan hen, om te boeten, de tijdelijke straffen overgelaten heeft, en dat dus die tijdelijke straffen hun toegezonden worden van Gods wrekende gerechtigheid. Zij leren dit om des te krachtiger te hulp te komen aan de eigen voldoeningen van de gelovigen voor de tijdelijke straffen op de zonden, en ook aan hun vagevuur en aflaten.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen wel dat die kwade dingen niet zonder of tegen rechtvaardigheid toegezonden worden, omdat alles wat God doet, rechtvaardig is. Zij erkennen ook dat ze toegezonden worden naar aanleiding van de zonden, opdat deze voorkómen en afgewend worden, en dus tot hun zaligheid strekken. Zij geven echter niet toe dat ze toegezonden worden door Gods wrekende rechtvaardigheid, maar door Gods vaderlijke liefde. Bijgevolg zijn het geen eigenlijk* zo genoemde straffen, maar vaderlijke kastijdingen.
Tussen ‘kastijdingen’ en eigenlijk zo genoemde ‘straffen’ is een veelvuldig onderscheid op te merken, namelijk:
Straf wordt opgelegd door een Rechter, kastijding door een Vader.
Straf wordt opgelegd door Gods wrekende rechtvaardigheid, kastijding door Gods vaderlijke liefde.
Straf strekt tot nadeel van de gestrafte, kastijding tot zijn voordeel.
Straf strekt tot vergelding van een voorheen begane misdaad, kastijding tot afwending van een toekomstige zonde.
Dit zijn de voornaamste redenen van de gereformeerden:
Christus heeft voor hun zonden op het allervolkomenst en allernauwkeurigst genoeggedaan en alle strafschuld weggenomen. Daarom kan de wrekende rechtvaardigheid volstrekt geen straf voor hun zonden eisen. Dat nu Christus daarvoor op het allernauwkeurigst voldaan heeft, leert de Schrift overal (Joh. 1:29; 1 Joh. 1:7; 2 Kor. 5:21; Jes. 53:4,5,11), zodanig, dat Hij met de enige offerande van Zichzelf alle gelovigen volmaakt heeft (Hebr. 10:14), en dat de gerechtvaardigden alle zonden vergeven worden (Rom. 4:7,8; Ps. 103:3).
Er is nu geen κατάκριμα, ‘verdoemenis’ voor degenen die in Christus Jezus zijn (Rom. 8:1). Maar degene die straft waar geen strafschuld, geen verdoemenis is, die handelt onrechtvaardig.
De apostel ontkent dat de uitverkorenen Gods beschuldigd kunnen worden, omdat God rechtvaardigt; hij ontkent ook dat zij verdoemd kunnen worden, omdat Christus gestorven is (Rom. 8:33,34).
Hij ziet niet aan de ongerechtigheid in Jakob, noch de boosheid in Israël (Num. 23:21). Laat staan dat Hij deze straft.
Als God de gerechtvaardigden met tijdelijke straffen strafte, zou Christus degenen die door Hem tot God gaan, niet εἰς τὸ παντελὲς, ‘volkomenlijk’ zalig maken. De apostel leert het tegendeel (Hebr. 7:25).
Er wordt gezegd dat de kwade dingen die de gelovigen toegezonden worden, voortkomen van Gods liefde (Hebr. 12:11,12; Openb. 3:19; Ps. 119:71; 1 Kor. 11:32), en dus niet van Gods wrekende rechtvaardigheid.
Ze worden hun toegezonden tot hun nut en voordeel (Rom. 8:28; Ps. 119:71). Daarom worden ze veel juister ‘weldaden’ dan ‘straffen’ genoemd.
Ik zal eraan toevoegen dat zelfs hun dood niet anders is dan een verlossing van de zonden (Rom. 6:6; Rom. 7:25,26; Rom. 8:10; 2 Kor. 4:10) en een overgang tot het leven. Daarom wordt de dood voor de gelovigen onder hun goede dingen geteld (1 Kor. 3:22; Rom. 14:8).
Antwoord op een tegenwerping
Het voornaamste wat de tegenstanders tegenwerpen, bestaat hierin:
Tegenwerping. Volgens de Schriften heeft God de gelovigen die zwaarder zondigden, soms strenger gestraft. Zo hebben zij de ‘gramschap’ van God gedragen (Micha 7:9). Ja, er wordt gezegd dat Hij hun zonden ‘gewroken’ heeft, als het gaat om Mozes en Aäron (Ps. 99:8). Zo blijkt Hij gehandeld te hebben met David, Sálomo en anderen.
Antwoord.
Zwaardere zonden strenger bezoeken, betekent niet direct ‘straffen’. Dit blijkt bij David, aan wie God na de vergeving zo’n zware straf toegezonden heeft (2 Sam. 12:13,14).
God heeft voor zwaardere misdaden zwaardere dingen opgelegd. Niet opdat die de misdaad zouden vergelden en voor die misdaad aan Zijn rechtvaardigheid zouden voldoen. Maar opdat Hij Zijn heiligheid, Zijn haat tegen de zonde en Zijn ‘geen aanneming des persoons’ zou openbaren, ten voorbeeld voor anderen, zoals bij de gekastijde Mozes en Aäron blijkt: ‘Gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende over hun daden’ (Ps. 99:8).
- In deze zin wordt ook gezegd dat de kerk Gods gramschap en Zijn wraak gedragen heeft, namelijk stoffelijk,* niet vormelijk* (zoals men dat zegt).
[1] Vrijwel zeker gaat het hier over Herman Alexander Röell (1653-1718), hoogleraar theologie en filosofie in Franeker en Utrecht, die stelde dat de rampen van de vromen in hun leven en hun dood straffen voor hun zonden zijn, die ze zelf dragen, en dat Christus daarvoor niet voldaan heeft. Zie Hermannus Ferré en Cornelis Brinkman, Verhandeling van den Heidelbergschen Catechismus. Zondag XIV. tot XXIV., dl. 2, Utrecht 1786, p. 79, n. (h).
18.15 Zevende vraag: kan God met behoud van Zijn rechtvaardigheid een onschuldig schepsel bezoeken?
Men vraagt ten zevende over de straffende rechtvaardigheid van God: zou God met behoud van Zijn rechtvaardigheid een onschuldig schepsel kunnen bezoeken, althans met een eeuwige verdrukking?
Het gevoelen van verschillende partijen
De arminianen stellen vast dat het tegen Gods rechtvaardigheid is om een onschuldig schepsel te bezoeken. Ze doen dit opdat God een redelijk schepsel dat nog niet gevallen is, niet zou kunnen verwerpen zonder voorgeziene zonden.
De socinianen zeggen wel dat God een volstrekt onschuldig schepsel kan bezoeken, maar op verkeerde hypotheses.* Zij zeggen dit om staande te houden dat Christus, Die volstrekt onschuldig was, niet gestraft is om onze zonden, en dat Hij dus niet voor ons voldaan heeft door Zijn lijden en door Zijn dood, maar dat Hij bezocht ofwel verdrukt is geweest. Zij stellen dat het niet met Gods rechtvaardigheid in strijd is om een onschuldig schepsel te bezoeken.
Het gevoelen van de gereformeerden
Onder de gereformeerden zijn er sommigen, onder anderen de zeer vermaarde Twisse, die menen dat God niet alleen een onschuldige kan bezoeken, maar hem ook zelfs eeuwige pijnigingen kan aandoen. De overige gereformeerden erkennen wel dat Hij het eenvoudig* kan doen, maar Hij kan het niet doen met eeuwige pijnigingen, zoals de eeuwige pijnigingen van de verdoemden zijn.
Dat God eenvoudig een onschuldige kan bezoeken, bewijzen zij met het volgende:
Getuigenissen van de Schrift (o.a. Matth. 20:15; Jer. 18:6; Rom. 9:21,22).
Zijn macht over de schepselen is oneindig. Deze strekt zich dus uit over een onschuldige.
Aan Hem komt minstens zoveel macht over de onschuldige redelijke schepselen toe als aan de mensen over de onschuldige redeloze dieren, zodat zij die zelfs doden.
God kan door Zijn macht en recht (dit zullen allen erkennen, denk ik) op zijn minst bijvoorbeeld de vinger van een onschuldig schepsel licht verwonden. Als nu dit toegegeven wordt, waarom zou Hij dan niet, volgens diezelfde macht, hem zijn hele vinger kunnen ontnemen? En waarom ook niet zijn tijdelijke leven?
Voeg er Johannes 9:2 en 3 aan toe. Daar vroegen de discipelen aan de Zaligmaker om welke oorzaak die mens zijn aangeboren blindheid gekregen had, hetzij wegens de zonde van zijn ouders, of wegens zijn eigen zonde? Hij antwoordde dat het niet was om de zonde van zijn ouders en ook niet om zijn eigen zonden, maar ‘opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden’. Christus bedoelt zeker niet te ontkennen dat noch hij, noch zijn ouders gezondigd hadden, maar Hij wil alleen te verstaan geven dat, zonder betrekking op de zonde, hem deze blindheid toegezonden was tot verheerlijking van God.
Laat ik erbij voegen dat al die kwade dingen, die de ware gelovigen en gerechtvaardigden door God toegezonden worden, hun toegezonden worden als, op hun wijze, onschuldig. Want hoewel zij in zichzelf zondaars zijn, kunnen zij toch in Christus, door de rechtvaardiging, vanwege de hun geschonken en toegerekende gerechtigheid van hun volkomen Borg, ‘onschuldig’ genoemd worden. Dat worden zij ook door God genoemd: ‘Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol’ (Jes. 1:18). En de reden daarvan wordt gegeven: ‘Het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde’ (1 Joh. 1:7).
Toch zou ik niet durven bepalen dat God een onschuldig schepsel zou kunnen bezoeken met eeuwige pijnigingen, want:
Niet alleen zijn die eeuwige pijnigingen, omwille van de zonde, voor de verdoemden bestemd tot straf, die hun krachtens Gods rechtvaardigheid toekomen (2 Thess. 1:6,9; Matth. 25:41,46).
Maar vooral kunnen die eeuwige pijnigingen, die overigens voor de verdoemden bestemd zijn tot straf, niets bijdragen tot verheerlijking van Gods barmhartigheid of van Zijn wrekende rechtvaardigheid. Datgene nu wat niet strekt tot verheerlijking van een van deze beide, schijnt God in onschuldige schepselen niet te kunnen.
Ook geldt hier niet, ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen, de verwerping van schepselen die nog geschapen zouden worden en nog zouden vallen. Want die verwerping, als een inblijvende* daad, bezoekt niet en straft niet; en God, als het ware volgens het voorschrift van de verwerping, straft de verdoemden alleen na voorafgaande zonde.
18.16 Achtste vraag: zou God met behoud van Zijn rechtvaardigheid kunnen nalaten de zonde te straffen?
Men vraagt ten achtste over Gods wrekende gerechtigheid: zou God met behoud van Zijn rechtvaardigheid kunnen nalaten de zonde te straffen?
Het gevoelen van de socinianen
Bij allen is er geen meningsverschil over dat God kan ‘straffen’ als Hij wil, volgens Romeinen 1:32 en de gedurige inhoud van de Heilige Schrift.
Maar de socinianen stellen uit haat tegen de voldoening van Christus dat God kan ‘niet straffen’, ja, dat Hij ook wil ‘niet straffen’, en dit door verscheidene hypotheses:
De zonden te straffen behoort niet tot Gods rechtvaardigheid en niet tot Zijn natuur, zodat de straffende rechtvaardigheid natuurlijk voor Hem zou zijn.
De zonden te straffen behoort tot Zijn haat en strengheid, die verschilt van Zijn rechtvaardigheid, en bijgevolg niet tot de rechtvaardigheid. Het straffen moet betrokken worden op Gods accidentele* strengheid, en daarom wordt Zijn rechtvaardigheid niet geschonden door het niet straffen van de zonden.
Het gevoelen van de gereformeerden
De zeer vermaarde Twisse (met enige anderen, zoals Hugo de Groot) stelt dat God volgens Zijn absolute macht, zonder betrekking op een tegengesteld besluit, de zonden kan ‘niet straffen’, maar dat Hij het niet wil.
De meeste gereformeerden zijn van gedachte dat God de zonden niet kan en ook niet wil ‘niet straffen’.
Er zijn er ook die de middenweg inslaan en het niet raadzaam genoeg achten om een bepaling te maken over Gods absolute macht, waardoor Hij zelfs de minste zonde niet ongestraft zou kunnen laten voorbijgaan. Want:
Het schijnt hun toe tot roekeloosheid te neigen, dat een schepsel zou ondernemen te bepalen wat de oneindige God door Zijn oneindige macht kan of niet kan.
Het is ook niet veilig genoeg om staande te willen houden – wat weerzinwekkend en aan de lasteringen van de tegenpartijen blootgesteld zou zijn – dat God door Zijn absolute en oneindige macht zelfs niet de minste zonde ongestraft zou kunnen laten voorbijgaan.
De bewijslast is moeilijk genoeg, om gegrond en duidelijk aan te tonen dat God dit door Zijn volstrekte macht niet kan doen.
Bewijsredenen voor het rechtzinnige gevoelen
Daarom menen deze gereformeerden dat het, om de tegenpartijen te weerleggen, volstrekt genoeg is om te stellen dat God dit niet kan doen. Al stellen ze dit niet op grond van Zijn absolute macht, dan wel vanwege een opeenhoping en samenvoeging van zeer veel redenen en oorzaken, namelijk krachtens:
Gods eeuwige besluit, waarin en waardoor Hij bepaald heeft dat Hij de schuldige niet wil onschuldig houden (Ps. 50:21; Ex. 20:5).
De bedreiging, waardoor Hij aan de zondaar de straf toegezegd heeft (Gen. 2:16,17). De waarheid van die bedreiging vordert straf.
Een natuurlijke haat tegen de zondaar (Ps. 5:5-7). Daaruit leiden deze gereformeerden af: God kan niet de zonde en de zondaar ‘niet haten’, omdat Hij hem anders ook zou kunnen liefhebben, volgens de natuur van tegenstrijdige dingen. Dus zou de zonde geen zonde zijn, want alles wat door God bemind wordt, is geen zonde. Welnu, de zonde en de zondaar te haten is in God niets anders dan te willen straffen.
De natuur van de wet, die aan het redelijke schepsel zijn plicht voorschrijft onder een uitdrukkelijke of een stilzwijgende bedreiging tegen de overtreding. De wet zal anders ontaarden en veranderen in enkel een raadgeving of besturing, die bijvoorbeeld eigen is aan artsen tegenover zieken. Nu, als God niet geen wet kan voorschrijven aan het redelijke schepsel, omdat Hij anders geen meest absolute Opperheer zou zijn, dan kan Hij ook niet geen straf dreigen aan de overtreder. En als Hij niet kan niet bedreigen, dan kan Hij ook niet, met behoud van Zijn waarachtigheid, de gedreigde straf niet toezenden.
De inwendige (intrinsieke) verdienste van de zonde, waardoor zij de dood waardig is (Rom. 1:32; 2 Thess. 1:6).
De dood van Gods eigen, eniggeboren en veelgeliefde Zoon, waaruit deze gereformeerden opmaken:
Majorterm.* Als God de zonde en de zondaar had kunnen sparen, zou Hij zeker Zijn eniggeboren Zoon gespaard hebben.
Minorterm. Hij heeft Hem niet gespaard (Rom. 8:32).
Conclusie. Dus kan Hij niet de zonde en de zondaar sparen.
Uit al deze redenen, in hun samenvoeging, besluiten zij dat God de zondaar niet ongestraft kan laten gaan.
Uit kracht hiervan zegt ook de Heilige Schrift dat Hij te rein van ogen is dan dat Hij de kwelling zou kunnen aanschouwen (Hab. 1:13), en dat Hij ‘alle werkers der ongerechtigheid haat’ (Ps. 5:6).
Die middenweg en gematigde weg behaagt mij het allermeest.
Wij erkennen dus het volgende tegen de socinianen:
Het straffen van de zonde wordt door de Heilige Schrift op Gods haat, toorn en strengheid betrokken. Deze zijn, krachtens Zijn eenvoudigheid,* geen accidenten* en niet verschillend van Zijn natuur. Ook zijn ze geen eigenlijk zo genoemde aandoeningen,* maar ze zijn Zijn wil om te straffen zelf, die volstrekt hetzelfde is als Zijn wrekende rechtvaardigheid.
De vordering van de straffen, ofwel de strafoefening, wordt in de Schrift niet alleen betrokken op Gods haat, toorn en strengheid, maar ook op Zijn rechtvaardigheid zelf (2 Thess. 1:6; Neh. 9:33; Ps. 11:6,7; 129:4; Klaagl. 1:18; Dan. 9:4; Openb. 16:5). Daarom wordt Hij bovendien een ‘Rechter der gerechtigheid’ genoemd (Ps. 9:5), Die een ‘dag van ... het rechtvaardig oordeel’ heeft (Rom. 2:5). Hij oefent een ‘rechtvaardige vergelding’ (Hebr. 2:2) en een ‘rechtvaardig oordeel’ (vgl. Rom. 3:8). Ja, Hij is ook een rechtvaardige ‘Wreker’ (1 Thess. 4:6).
Antwoord op tegenwerpingen
Hiertegen zouden deze dingen ingeworpen kunnen worden:
Tegenwerping 1. Iedereen kan van zijn recht afstaan.
Antwoord.
Al wat het schepsel kan doen, kan de Schepper niet direct óók doen, bijvoorbeeld Zichzelf van Zijn heerschappij ontdoen.
God is de ‘Rechter der ganse aarde’, Die niet anders kan dan recht doen (Gen. 18:25; Rom. 3:4-6), Die niet Zijn eigen recht, maar het recht van de hele samenleving bezorgt. Dus als Hij van het recht afdeed, zou Hij niet van Zijn recht, maar van het recht van een ander afdoen.
Tegenwerping 2. Al Gods daden, zoveel als er zijn, zijn vrij.
Antwoord.
Ze zijn vrij, namelijk die welke, en voor zover ze, niet iets insluiten wat met Zijn heiligheid en rechtvaardigheid in strijd is.
Het straffen, wat de omstandigheden aangaat – welke straf, wanneer, waar en in welke trap uit te voeren – behoort tot Gods allervrijst welbehagen, terwijl het wezenlijke van het straffen tot Zijn rechtvaardigheid en heiligheid behoort.
Tegenwerping 3. Hij kan de straffen matigen, uitstellen en overbrengen op een ander.
Antwoord. Áls Hij ze maar niet geheel wegneemt en als het ware samenspant met de zondaar (Ps. 50:21). Verder, al die dingen behoren tot de omstandigheden van het straffen, waarin aan Hem, als aan een meest absolute Opperheer, de vrijheid van uitdeling toekomt.
Tegenwerping 4. Ten minste zijn de zonden tegen de stellige* wetten niet in strijd met de Goddelijke natuur (daar die wetten alleen uit Zijn vrije wil voortvloeien), maar alleen met Zijn welbehagen. Daarom kunnen ze ook alleen daardoor weggenomen worden, door een loutere vergeving en kwijtschelding.
Antwoord.Áls het maar zonde is, waardoor men Gods rechtvaardige wil geschonden en Zijn oneindige majesteit beledigd heeft – op grond waarvan men zich schuldig maakt aan Goddelijke majesteitsschennis – dan komt men inderdaad [voor] om volgens Gods rechtvaardigheid gestraft te worden. Vooral omdat hij die in één gebod, hoedanig dat dan ook mag zijn, struikelt, schuldig geacht wordt de hele wet geschonden te hebben (Jak. 2:10).
Het praktische deel
18.17 Eerste praktijk: Gods rechtvaardigheid verschaft ons stof tot verheerlijking van God
Ten opzichte van de praktijk verschaft ons de Goddelijke rechtvaardigheid stof tot verheerlijking van God. Daarom ziet men dat het bij de heiligen zo gebruikelijk is om de Goddelijke rechtvaardigheid onder hun lofspraken te mengen (o.a. Ps. 7:18; 48:11; 71:24; 145:7; Ef. 2:16; Openb. 19:1; Jes. 26:7; Dan. 4:37). Want ‘de HEERE der heirscharen zal verhoogd worden door het recht, en God, de Heilige, zal geheiligd worden door gerechtigheid’ (Jes. 5:16). Hierom wordt van de hemelen en de hemelingen gezegd dat zij Gods ‘gerechtigheid verkondigen’ (Ps. 50:6; 97:6). Ja, ook van God Zelf wordt gezegd dat Hij ‘Zijn gerechtigheid openbaart voor de ogen der heidenen’ (Ps. 98:2).
In het bijzonder verschaffen de volgende zaken ons stof tot roem en verheerlijking van God:
Zijn regerende rechtvaardigheid, waardoor Hij alle dingen zo nauwkeurig overeenkomstig hun natuur en aard bestuurt, door aan elk het zijne te geven, dat al Zijn werken ‘enkel gerechtigheid’ genoemd worden (vgl. Ps. 119:75; 11:7; Jes. 9:6).
Zijn rechterlijke rechtvaardigheid, waardoor Hij als de Rechter der ganse aarde ‘de volken richt in alle rechtmatigheid’, en ‘de wereld met gerechtigheid’ (Ps. 96:10,13). Gerechtigheid wordt ‘de vastigheid Zijns troons’ genoemd (Ps. 89:15; 97:2).
Zijn wetgevende rechtvaardigheid, waardoor Hij wetten voorschrijft die in alle delen zo rechtvaardig zijn (Deut. 4:8; Rom. 7:12).
Zijn belonende rechtvaardigheid, waardoor Hij niet tevergeefs gediend en geëerd wil worden (Jes. 45:19), en zelfs honderdvoudig vergelding doet (Matth. 19:29; 25:34,35) voor iedere plicht, zelfs de kleinste en geringste (Matth. 10:42).
Zijn kastijdende rechtvaardigheid, waardoor Hij ook zelfs de zonden van de Zijnen zo streng bezoekt (Klaagl. 1:18; Jes. 42:24).
Zijn wrekende rechtvaardigheid, waardoor Hij geen enkele zonde ongestraft laat of kan laten (Hab. 1:13; Jer. 1:15,28; 2 Thess. 1:6,8,9), ja, ze met zo vele en zo grote oordelen bezoekt.
Dit alles doet Hij met zo’n grote nauwkeurigheid van rechtvaardigheid, die onafwendbaar en onverbiddelijk is. Daarom wordt zij bij ‘bergen’ en bij een ‘grote afgrond’ vergeleken (Ps. 36:7), en ‘hoog’ (Ps. 71:19), ja, ‘eeuwig’ genoemd (Ps. 103:17; Ps. 111:3).
Om tot het werk van deze roem en verheerlijking van God des te bereidvaardiger te zijn, zal het ons veel helpen als wij:
Nauwkeurig de wegen en werken van God opmerken, opdat wij overal Gods rechtvaardigheid zullen erkennen (Ps. 119:75).
Ons Zijn vroegere oordelen in herinnering brengen (Ps. 71:19; Micha 6:5).
De Goddelijke oordelen die over anderen, over onszelf of over de kerk uitgevoerd worden, nooit bekritiseren, maar hun hoogste rechtvaardigheid erkennen en daarin kalm berusten (Klaagl. 1:18; Micha 7:5; Ps. 39:10; Jer. 12:1; Job 40:3).
18.18 Tweede praktijk: Gods rechtvaardigheid geeft de zondaren stof tot schrik, verbrijzeling en vernedering
Gods rechtvaardigheid geeft de zondaren stof tot schrik, vrees en beving, tot vernedering en verbrijzeling, want:
God wordt voornamelijk vanwege Zijn rechtvaardigheid en oordelen ‘groot’ en ‘vreselijk’ genoemd (Dan. 9:4; Deut. 7:21; Nah. 1:5; Job 37:22).
Iedere zonde verdient de eeuwige vervloeking (Gal. 3:10) en ieder mens heeft zo’n grote menigte van zo grote zonden begaan (Ps. 38:5). Ja, zelfs alle gerechtigheid van allen is als een ‘wegwerpelijk’ maandstondig ‘kleed’ (Jes. 64:6). God is zo streng rechtvaardig, dat Hij zelfs niet één zonde, hoewel de lichtste, ongestraft wil of kan laten voorbijgaan (Hab. 1:13; Ps. 5:4,6).
Gods rechtvaardigheid woedt als het ware op zovele manieren tegen de zonde:
Met een onverzoenlijke haat (Ps. 5:4,6).
Met een onbegrensde toorn, verbolgenheid en grimmigheid (Ps. 90:11; Ps. 2:12; Deut. 32:22).
Met een onafwendbare wraak (Nah. 1:2,4-6).
Met zulke vreselijke en verschrikkelijke oordelen (Hebr. 10:27,30,31). Deze hebben wij in het vorige hoofdstuk afzonderlijk wat uitvoeriger genoemd, en moeten hierheen overgebracht worden.
God, Die een alwetende Rechter is, een Hartenkenner en zeer streng, heeft door Zijn rechtvaardigheid een bepaalde dag gesteld, waarop Hij alle en ieder mens en alle afzonderlijke gedachten, woorden en daden van ieder mens zal onderzoeken en oordelen (Rom. 2:5,6,8,9; 2 Kron. 5:10; Matth. 12:36).
Zouden al deze en andere stukken, zorgvuldig bij elkaar gevoegd en overwogen, zelfs de allerhardste mens niet dwingen om uit te roepen: ‘Wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben’ (Klaagl. 5:16), ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?’ (Rom. 7:24), ‘Wat zullen wij doen, mannen broeders?’ (Hand. 2:37)?
18.19 Derde praktijk: Gods rechtvaardigheid drijft ons aan om de Voldoener Christus te zoeken, aan te grijpen, enzovoort
Hierom is Gods rechtvaardigheid voor ons een tuchtmeester tot Christus. Want in Hem heeft God Zijn rechtvaardigheid willen betonen en verklaren (Rom. 3:25). Daarom heeft Hij Hem aan ons gegeven tot ‘rechtvaardigheid’ (1 Kor. 1:30; Jer. 23:6), Hem heeft Hij ‘zonde’ voor ons gemaakt, opdat wij ‘rechtvaardigheid’ in Hem zouden worden (2 Kor. 5:21). Zijn rechtvaardigheid wordt hierom ‘rechtvaardigheid Gods’ genoemd (Rom. 10:3).
Gods rechtvaardigheid overtuigt ons dus van de noodzakelijkheid van een voldoening, want er is bij ons geen rechtvaardigheid waarmee wij voor Gods vierschaar zouden bestaan (Ps. 103:3; Ps. 143:3). Onze gerechtigheid, hoe groot die ook mag zijn, is niets anders dan een wegwerpelijk maandstondig kleed. Wij kunnen niet anders dan door Gods rechtvaardigheid ‘in het gericht bestaan’ (Ps. 1:4-6; Ps. 5:5-7). Daarom is een van beide vanzelf noodzakelijk: óf dat de voldoening van een Ander tussenkomt, óf dat wij eeuwig verloren gaan.
Gods rechtvaardigheid maakt voor ons de Verlosser dierbaar (1 Petr. 2:7), en het bloed der verlossing dierbaar (1 Petr. 1:19). Zo rekenen wij voor schade hetgeen ons gewin was, om niet onze eigen rechtvaardigheid te hebben, maar de rechtvaardigheid die door het geloof van Christus is (Filipp. 3:9).
Gods rechtvaardigheid maakt dat wij de ons aangeboden Christus, op welke voorwaarden dan ook, bereidwillig door het geloof ‘aannemen’ (Joh. 1:12), opdat wij ‘gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus’ (Gal. 2:16).
Gods rechtvaardigheid maakt dat wij op de aangenomen Christus gerust steunen (Jes. 10:20), omdat Hij het recht der wet voor ons vervuld heeft (Rom. 8:3), en overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigheid (Rom. 4:25).
Gods rechtvaardigheid maakt dat wij alles verloochenen, om Hem alleen niet te verliezen (Matth. 16:24,25).
18.20 erde praktijk: Gods rechtvaardigheid lokt ons aan tot vreze en eerbied voor God
Ondertussen wekt Gods strenge rechtvaardigheid ons op om met alle eerbied en kinderlijke vreze voor Zijn aangezicht te wandelen, als met een verterend Vuur (Deut. 4:24). Zo zal het volgende gebeuren:
Wij zullen ons zorgvuldig wachten om nooit, zelfs niet in het allerminste, zulk een rechtvaardige God te vertoornen (Job 37:23,24; Hebr. 12:28,29).
Wij zullen ons zorgvuldig wachten voor alle inbeelding van een eigen gerechtigheid, en voor hoogmoed en trotsheid voor God (Ps. 130:3; Job 9:3). Zo’n hoogmoed vertoonden de farizeeër (Luk. 18:11,12), de gemeente van Laodicéa (Openb. 3:17) en de Joden (Rom. 10:3).
Wij zullen ons nooit onder het oog en in de tegenwoordigheid van de rechtvaardige God indringen met de ongerechtigheid van onze zonden (Jes. 1:12,13), of zonder een godvruchtige bekommering en zorgvuldigheid (Pred. 4:17; Pred. 5:1; Jes. 8:13; Gen. 28:17).
Ja, ook zullen wij onze gebeden voor het allerrechtvaardigste Opperwezen niet uitstorten met de ongerechtigheid van onze zonden, omdat Hij niet alleen de zondaars niet hoort (Joh. 9:31), maar hen ook van voor Zijn aangezicht wegdrijft en verfoeit (Jes. 1:14,15; Spr. 15:8).
- Wij zondaars zullen niet in het minst met God handelen zonder tussenkomst van de Middelaar (1 Joh. 2:2), zonder Voorspraak. Hij verschijnt voor het aangezicht van de Vader voor ons (Hebr. 9:24). Hij vervult het gebrek van al onze eigen gerechtigheid met de overvloed van Zijn gerechtigheid, opdat wij in Hem volmaakt zijn (Kol. 2:10). Om deze reden wordt gezegd dat Hij ons van God ‘rechtvaardigheid’ geworden is (1 Kor. 1:30). Laten wij daarom nooit onze godsdienstplichten aanvangen, tenzij in Zijn Naam (Joh. 16:23; Hebr. 4:15,16; vgl. 9:14).
18.21 Vijfde praktijk: Gods rechtvaardigheid trekt ons terug van zonden
Gods allernauwkeurigste rechtvaardigheid trekt ons terug van iedere zonde in het algemeen, want:
God, als Heere, regeert met zulk een grote rechtvaardigheid en billijkheid.
God, als Wetgever, heeft zulke rechtvaardige wetten voorgeschreven, die met onze nuttigheid en zaligheid zelf overeenkomen. Hij heeft ze ook met zulke rechtvaardige beloften en bedreigingen bekrachtigd. In alle zonde is het overtreden van die wetten dus de onrechtvaardigheid en ongerechtigheid zelf.
God, als Rechter, ‘in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods’ (Rom. 2:5), zal van allen de strengste rekenschap van alle daden afeisen (2 Kor. 5:10,11),
En, wat het belangrijkste van alles is: God, als een rechtvaardig en streng Wreker, zal met Zijn haat, toorn, strengheid, wraak en oordelen, hier en hierna, tot in alle eeuwigheid alle zonde bezoeken. Het is dus de waanzin zelf om een Zodanige met zonden te tergen.
In het bijzonder trekt Gods rechtvaardigheid ons terug van:
Alle onrechtvaardigheid, list en bedrog in onze overeenkomsten, transacties en omgang met onze naaste (Jer. 22:13; Spr. 19:5,9); en ook van alle aanneming van personen en ontvangen van geschenken in het gericht (Amos 5:17; Ps. 82:2,5).
Alle murmureren, waardoor wij onder de Goddelijke oordelen Gods rechtvaardigheid in twijfel trekken en bekritiseren, en daartegen achteruitslaan (Job 10:2,3,15,16; vgl. Matth. 20:11,13,15).
Alle huichelarij en geveinsdheid, waardoor wij de onrechtvaardigheid die vanbinnen in het hart schuilt, met een uitwendige vroomheid en godzaligheid bedekken (Matth. 23:14,25,26,28,29). Want een bedrieglijk hart is voor God een gruwel (Ps. 5:7; Ps. 15:2).
Alle epicurische zorgeloosheid, waardoor wij, terwijl we de dag van wraak, toorn en oordeel ver stellen (Amos 6:3; Amos 5:18) en ons laten gaan in allerlei ongerechtigheid, onszelf ‘toorn vergaderen ... als een schat in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods’ (Rom. 2:5).
18.22 Zesde praktijk: Gods rechtvaardigheid wekt ons op tot ijver voor rechtvaardigheid
Daarentegen nodigt Gods rechtvaardigheid ons tot betrachting van rechtvaardigheid, zowel om ze te verkrijgen als om ze te oefenen:
1. Om ze te verkrijgen, opdat wij rechtvaardig zullen zijn.
2. Om ze te oefenen, opdat wij rechtvaardig zullen handelen.
Gods rechtvaardigheid nodigt ons om de rechtvaardigheid te verkrijgen, zowel de toegerekende rechtvaardigheid van Christus (zie hierover § 19), als de inklevende (inherente) rechtvaardigheid.
Wij verkrijgen de toegerekende rechtvaardigheid van Christus door:
Verloochening van eigen gerechtigheid (Rom. 10:3).
Een begeerte en verlangen naar de gerechtigheid van een Ander, namelijk van Christus (Filipp. 3:9).
Het geloof in Christus (Rom. 5:1).
De rechtvaardiging uit het geloof (Filipp. 3:8,9).
Bij de inklevende rechtvaardigheid gaat het met name om:
De oorspronkelijke rechtvaardigheid. Deze hebben wij ontvangen door de schepping (Pred. 7:29) en zijn wij verloren door de zondeval van onze eerste ouders (Rom. 5:19; Ps. 51:7; Joh. 3:6), maar verkrijgen wij weer door wedergeboorte, bekering, heiligmaking (Ef. 4:24,25).
De dadelijke,* of liever gezegd de hebbelijke* rechtvaardigheid (1 Joh. 3:7; Micha 6:8; Filipp. 1:11). Daardoor zijn wij in het algemeen genegen om aan iedereen het zijne te geven, volgens Gods voorschrift (Ez. 18:5,21; Spr. 21:15; Spr. 20:7).
De ijver om de rechtvaardigheid te oefenen ziet op:
God, zodat wij aan God geven wat van God is (Matth. 22:21), namelijk onszelf (1 Kor. 6:20), evenals aan Hem verschuldigde liefde, eer, dienst, gehoorzaamheid (Deut. 6:5,13; Deut. 10:12,13), enzovoort.
De naaste, zodat wij hem getrouw alles geven en bewijzen wat hem krachtens de Goddelijke wet toekomt (Rom. 12:7,8). Dit gebeurt:
Deels, door aan iedereen het zijne te geven. Dit is de ‘uitdelende rechtvaardigheid’, waardoor wij aan iedereen getrouw geven wat hem toekomt. Wij doen dat volgens een rechtmatige beoordeling van zaken en personen en een gepaste vergelijking van zaken met zaken, en van personen met personen; en met inachtneming van een nauwkeurige evenredigheid, zonder aanneming van personen (Rom. 12:7,8).
Deels, door te vergelden:
Het kwade aan de kwaden. Deze ‘wrekende rechtvaardigheid’ is alleen aan de overheid aanbevolen en toevertrouwd (Rom. 13:4).
Het goede aan de goeden. Dit is de ‘belonende rechtvaardigheid’ (Rom. 13:4).
Deels, door onderling te verwisselen, in overeenkomsten, kopen en verkopen (Luk. 3:14; 1 Thess. 4:6). Dit wordt een ‘verwisselende rechtvaardigheid’ genoemd.
In het bijzonder wordt de rechtvaardigheid naar Gods voorbeeld geoefend in:
Het regeren van de minderen door de meerderen (Kol. 4:1), zonder geweld of onderdrukking (Jes. 5:8; Hos. 5:10,11).
Het voorschrijven van wetten (Ef. 6:9; Lev. 25:43), die geen onrechtvaardige of onmogelijke dingen vorderen (Ex. 1:13,14).
Het oordelen (Deut. 25:1; Spr. 17:15).
Het belonen (Rom. 13:3,4).
Het straffen (Rom. 13:3,4).
Beweegredenen
Om in al deze dingen des te bereidwilliger te zijn tot het oefenen van de rechtvaardigheid, zal het nuttig zijn dat wij het volgende bedenken:
Hierin bestaat een groot deel van het beeld Gods (Ef. 4:24), waardoor wij ‘der Goddelijke natuur deelachtig’ gemaakt worden (2 Petr. 1:4), en dus ‘volmaakt’, gelijk onze Vader in de hemel volmaakt is (Matth. 5:48).
Wij zullen op die manier alle zegeningen deelachtig worden die aan de rechtvaardigen beloofd zijn (Ps. 90:13; Ps. 97:11; Ps. 106:3; Spr. 3:33; Spr. 10:2; Jes. 3:10; Jes. 32:16,17).
God zal ons dan vergelden naar onze gerechtigheid (Ps. 7:9; Ps. 18:21,22).
- De rechtvaardige Rechter zal ons eenmaal geven ‘de kroon der rechtvaardigheid’ (2 Tim. 4:7,8), waarmee ‘de rechtvaardigen zullen blinken ... in het Koninkrijk huns Vaders’ (Matth. 13:43).
18.23 Zevende praktijk: Gods rechtvaardigheid vertroost ons in allerlei omstandigheden
Gods rechtvaardigheid verschaft ons stof tot vertroosting.
Laten wij in allerlei verdrukkingen en oordelen van God, ook zelfs de zwaarste, bedenken:
God is rechtvaardig en Zijn oordelen zijn rechtvaardig. Wij hebben door de ongerechtigheid van onze zonden allerhande kwade dingen verdiend (Micha 7:9; Neh. 9:33; Dan. 9:7).
God verdrukt ons nog ver beneden onze verdienste (Klaagl. 3:22; Jes. 1:9).
Hij kastijdt ons niet van harte (Klaagl. 3:33) en niet uit haat, maar uit vaderlijke liefde (Hebr. 12:6-8; Openb. 3:19).
Hij kastijdt ons niet opdat wij verloren zouden gaan, maar ‘opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld worden’ (1 Kor. 11:32).
Laten wij in het bijzonder, zo dikwijls wij geprangd worden door de vervolgingen van vijanden, door leugens en lasteringen, van wie dan ook, en zo dikwijls een schending van rechtvaardigheid de overhand heeft (Hab. 1:2-4), bedenken dat er een rechtvaardige Rechter in de hemel is, op Wie wij ons kunnen en mogen beroepen. Hij is de God van onze gerechtigheid (Ps. 4:2; Ps, 7:9; Ps. 43:1). Hij zal ons vergelden naar onze gerechtigheid (Ps. 18:21,25). Hij zal ervoor zorgen dat onze gerechtigheid eenmaal zal uitbreken als het middaglicht (Ps. 37:6,28; Jes. 59:14,16). Ja, Hij zal eens te zijner tijd naar Zijn rechtvaardigheid wraak nemen op degenen die ons onrechtvaardig verdrukken (2 Thess. 1:5-7).
In de benauwdheden van onze zonden zelf kunnen wij ons opbeuren met de overdenking van de Goddelijke rechtvaardigheid, die de straffen op onze zonden niet opnieuw van ons kan eisen, omdat daaraan genoeg is gedaan door de vervloekte dood van de Zoon. Want ‘Dien Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21), zodat wij nu kunnen roemen: ‘Wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is’ (Rom. 8:33,34).
In de voortreffelijke en hevige strijd van het geloof tegen de aanvallen van zoveel geestelijke en tevens lichamelijke vijanden kunnen wij ons ‘de kroon der rechtvaardigheid’ beloven, die ‘de rechtvaardige Rechter’ ons vast en zeker eenmaal ‘geven zal’ (2 Tim. 4:8). Hij zal op onze vijanden wraak nemen door Zijn rechtvaardigheid, zodat wij met een grote stem juichend kunnen zingen: ‘Uw toorn is gekomen, en de tijd der doden om geoordeeld te worden, en om het loon te geven Uw dienstknechten, ... en om te verderven degenen die de aarde verdierven’ (Openb. 11:18). ‘Hallelujah; de zaligheid en de heerlijkheid en de eer en de kracht zij den Heere onzen God; want Zijn oordelen zijn waarachtig en rechtvaardig’ (Openb. 19:1,2).