Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 15
Gods wil en wilsaandoeningen
Psalm 115:3 : Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt.
15.1 Door het leven van God wordt ten tweede Gods wil werkzaam
Het eerste vermogen onder de rationele (redelijke) vermogens, namelijk het vermogen dat zijn voorwerp als waar beschouwt, is het Goddelijke verstand. De behandeling van Gods verstand, met zijn aandoeningen* en volmaaktheden, hebben wij afgerond.
Nu volgt het tweede vermogen: het vermogen dat tot zijn voorwerp gedreven wordt, namelijk het voorwerp dat als goed gekend wordt. Dit zullen wij beschouwen:
Als een vermogen (naar de manier van onze bevatting).
Als een daad.
Als een deugd.
Bij het eerste zullen wij de natuur en de aard van de Goddelijke wil voorstellen.
Bij het tweede Gods aandoeningen, die niets anders zijn dan daden van de wil.
Bij het derde Gods deugden, goedheid, genade, rechtvaardigheid, heiligheid, enzovoort.
In dit hoofdstuk gaat het over Gods wil en Zijn wilsaandoeningen. Hierin zal de psalmist ons voorlichten in Psalm 115:3.
Het verklarende deel
15.2 De exegese van de tekst
De tekst bevat een treffend en eervol antwoord op de verwijtende, schimpende en stekende vraag van de heidenen in het voorgaande vers, waar zij vroegen: ‘Waar is uw God?’ Alsof ze zeiden: ‘U kunt dat niet aantonen, en daarom is Hij nergens, en bijgevolg is Hij er in het geheel niet.’
De profeet antwoordt uit naam van de Israëlische kerk op een gevatte en eervolle wijze: ‘Onze God is in de hemel, en alles wat Hij wil, doet Hij.’ Hiermee geeft hij tegelijk een eervolle en voortreffelijke beschrijving van zijn God.
Hierin komt ons het volgende voor:
1. De Beschrevene: וֵאלֹהֵינוּ (wēʼlōhēynu), ‘maar onze God’.
Het verbindende voorvoegsel ו (wāw), dat gewoonlijk een samenbindende kracht heeft, duidt hier een tegenstelling aan, die ziet:
Deels op de onmiddellijk voorafgaande vraag: ‘Waar is nu hun God?’ De psalmist antwoordt: ‘Onze God is toch in den hemel.’
Deels op de volgende beschrijving van de afgoden der heidenen: ‘Hunlieder afgoden zijn zilver en goud ...’ (vers 4-8).
De Beschrevene is אֱלֹהִים (ʼElōhiym), ‘God’, in het meervoud, drie-enig in Personen. Alleen Deze is de ware God. Hij is God, oneindig in volmaaktheid en macht, en iedere Persoon, Vader, Zoon en Heilige Geest, is oneindig. Onze God is dus driemaal oneindig, almachtig, volmaakt.
De profeet zet er een voornaamwoord als achtervoegsel bij, in de eerste persoon meervoud: נוּ (nu), ‘onze’. Dat wil zeggen: ‘... Die ons uit allerlei naties voor Zich afgezonderd heeft tot Zijn volk en tot Zijn eigendom, aan Wie ook wij van onze kant ons overgegeven hebben tot Zijn volk. Niet alleen heeft Hij door het met ons aangegane nationale verbond Zichzelf aan ons gegeven, zoals ook wij wederzijds onszelf aan Hem. Maar ook heeft Hij door een persoonlijk genadeverbond Zichzelf, zo groot en zo heerlijk als Hij is, aan ons, gelovigen, toegezegd en verbonden tot een God; evenals wij, gelovigen, van onze kant ons ook geheel en al verbonden hebben aan Hem.’
De beschrijving: Hij ‘is in den hemel, en doet al wat Hem behaagt’.
Drie dingen worden hier aan Hem toegeschreven:
Een bestaan en een plaats van bestaan. Hij ‘is in de hemel’, בַשָּׁמָיִם (vaššāmāyim). ‘Hij is’, niet zoals uw afgoden, die niet zijn (1 Kor. 8:4), en nergens zijn dan alleen in uw afgodshuizen. Hij is ‘in de hemelen’, de hoogste, verhevenste en luisterrijkste plaatsen; terwijl de uwe op aarde zijn, binnen nauwe ruimten ingesloten. ‘In de hemelen’, in het meervoud, dat is: in al de hemelen. Niet omdat Hij daarin ingesloten is, zodat Hij niet ook buiten de hemelen elders is. Maar omdat Hij daar Zijn Goddelijke majesteit in en door een bijzondere heerlijkheid openbaar maakt.
Een wil, in het Hebreeuws חָפֵץ (ḥāfēṣ). Dit woord betekent ‘willen’, of iets volgens zijn raad en welbehagen doen. Hij heeft een verstand, Hij heeft een wil, Hij ziet, Hij hoort, terwijl uw afgoden zilver of goud zijn, die ogen hebben, maar niet zien; oren, maar niet horen. Dat is: het zijn afgoden die niets verstaan; zij zijn levenloos en redeloos.
Een macht en werking. ‘Alles wat Hij wil, doet Hij.’ Hij is begiftigd met macht, terwijl uw afgoden niets kunnen. Hij is zelfs begiftigd met almacht, waardoor Hij alles kan doen en ook doet, terwijl uw afgoden, aan hun plaatsen vastgehecht, volstrekt niets doen. Ja, Hij doet ‘wat Hij wil’, niet gedwongen, maar vrij, uit voorbedachte raad en met een rationeel (redelijk) welbehagen. Alles wat er gebeurt, gebeurt en bestaat dus alleen door Zijn macht en wil. Hij doet wat Hij ‘wil’, zodat alle dingen alleen naar het bevel en de wenk van Zijn wil gebeuren. Het is hier ‘zo gezegd, zo gedaan’ (Openb. 4:11; Ps. 33:9).
Het leerstellige deel
15.3 Aan God wordt een wil toegeschreven
Bij ons huidige onderwerp rust er vanuit onze tekst Psalm 115:3 geen andere taak op ons dan de beschouwing van de Goddelijke wil.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
De Heilige Schrift schrijft op oneindig veel plaatsen een wil aan God toe (waaronder bijvoorbeeld Ef. 1:11; Rom. 9:18,19; Matth. 11:26; Matth. 26:32,42; 1 Kor. 12:11).
Dit wordt bevestigd met redenen
Ook de natuur schrijft God een wil toe, op meer dan één manier, want:
De wil is ongetwijfeld een volmaaktheid, en wel een zodanige die niet tegelijk iets van een onvolmaaktheid betekent.
De wil is door God aan de schepselen meegedeeld, en bestaat daarom waarlijk vooraf in Hem Die deze meedeelt.
God kan niet werken op een slechtere wijze dan Zijn schepselen, aan wie Hij een volmaaktere wijze van werken, namelijk uit voorbedachte raad, meegedeeld heeft. Daarom kan Hij niet werken uit en door de natuur, zoals de redeloze schepselen, of onbezonnen, zoals de zotten en dwazen. Bijgevolg werkt Hij uit voorbedachte raad, en dat is wat de wil doet.
Indien niet, zo zou er in de wereld niets op contingente* (gebeurlijke) wijze of bij toeval plaatsvinden. Want een oorzaak die op natuurlijke wijze werkt, werkt tot het uiterste van haar krachten, zodat zij niet niet of anders kan werken.
Daaruit zou volgen dat aan God volstrekt geen dienst en ook geen dankbaarheid voor bewezen weldaden zou toekomen. Zo komt aan de zon geen dienst of dankbaarheid toe, hoewel zij ons licht en warmte geeft. Want zij doet dat niet door een wil, maar geeft ons licht en warmte door de natuur.
Ja, daaruit zou ook volgen dat alle heerschappij, genade, barmhartigheid en rechtvaardigheid aan God onttrokken zouden moeten worden, want die vereisen een wil.
Dan zou een absoluut eerste, en volstrekt onafhankelijke en allervolmaaktste Oorzaak niet allergelukzaligst zijn in zichzelf, en ook niet de Oorzaak van gelukzaligheid voor anderen zijn. Want zonder een wil zou zij zichzelf niet kunnen genieten, en ook niet de genieting van haar aan anderen kunnen meedelen.
Zouden we met meer redenen bewijzen dat aan God een wil toekomt, dan zouden we niet anders doen dan een kaars ontsteken voor de zon.
15.4 Vergelijking tussen onze wil en Gods wil
Wij moeten liever nagaan hoedanig en hoe velerlei in God de wil is, en welke zijn daden en welke zijn aandoeningen* en deugden zijn. Tot de kennis van deze zaak zullen wij niet gemakkelijker komen dan door een vergelijking te maken tussen onze wil en Gods wil. Zo zal kunnen blijken waarin ze overeenkomen en waarin ze verschillen.
Wat is de menselijke wil?
Het woord ‘wil’, om daarmee te beginnen, betekent drie dingen:
Die kracht van onze ziel, die het θελητικόν, ‘willende beginsel’ is, ofwel het vermogen om te willen.
De daad van dat vermogen, ofwel het θέλησιν, ‘willen’ zelf.
Het θελητόν, ‘gewilde voorwerp’.
De twee eerste zaken behoren allermeest bij dit onderwerp. Zo is de wil een vermogen om iets te doen ἐκ προαιρέσει, uit voorverkiezing ofwel uit rationeel welgevallen en welbehagen. De daad van de wil wordt een ‘rationele (redelijke) begeerte’ genoemd, want:
Het is een natuurlijke begeerte, waardoor de vegetatieve* dingen tot een voor hen natuurlijk goed, dat hun geheel en al onbekend is, gedreven worden.
Het is een sensitieve* ofwel zintuiglijke begeerte, waardoor de redeloze dieren gedreven worden tot hun voorwerp, dat hun door de zintuigen bekend is. Zij begeren het goed dat met hun natuur overeenkomt, en ontvluchten het kwaad dat nadelig voor hen is.
Het is een rationele (redelijke) begeerte, waardoor engelen en mensen tot hun voorwerp gedreven worden, dat hun door het verstand bekend is. Vanwege dit verstaan, hetzij voorafgaand, hetzij vergezellend, wordt het een ‘rationele begeerte’ genoemd, die uit voorbedachte raad en uit een rationeel welbehagen voortkomt. Een oordeel van het praktikale verstand is vooraf vereist voor deze begeerte (die er in zoverre als laatste is), om althans werkzaam te kunnen zijn met de middelen (want over het doel als zodanig vindt geen overlegging plaats). Het verstand moet eerst aanwijzen wat met haar bijzondere neiging overeenkomt, en wat niet.
Deze rationele begeerte is de mens niet zodanig eigen, dat zij de sensitieve en de natuurlijke begeerte uitsluit. Maar zij sluit deze in, evenals een groter getal het kleinere, en zij bestuurt deze ook.
15.5 Wat zijn de daden van de menselijke wil?
Er zijn twee soorten daden van deze rationele begeerte als zodanig:
Een opgewekte daad ofwel het willen.
Een geboden daad wat betreft de daden van alle andere vermogens, het verstand, de zintuigen en de ledematen.
De eerste daad vindt plaats door te willen wat overeenkomt, of door niet te willen wat niet overeenkomt, maar verschilt.
Deze daad wil:
Het doel, waaruit een drieërlei daad geboren wordt:
De beminning, waardoor de wil eenvoudig* tot het doel, als goed, overhelt.
De genieting, waardoor de wil zich tot dat goede neigt, als reeds verkregen en bezeten.
De bedoeling van dat goede, als iets wat nog verkregen zal worden.
Deze daad is gewoon het doel te vooronderstellen, als van zichzelf verkrijgbaar door de middelen. Daaruit worden hoop en verlangen geboren. Maar als de wil integendeel het doel aanmerkt als niet verkrijgbaar, verwekt dit een wil en wens. Dit willen is niets anders dan de onvolmaakte daad van de wil die verstoken is van de macht om te verkrijgen.
De middelen, en dat ook weer door een drieërlei daad:
De verkiezing van een gepast middel, als er meer dan een middel is. Daar komt de προαίρεσις, ‘voorverkiezing’, vandaan, waaraan de vrijheid eigen is.
Het welbehagen, dat werkzaam is omtrent het middel, als reeds uitgekozen.
Het gebruiken en tewerkstellen van het uitgekozen middel. Dit middel wordt geboden door de wil, bestuurd door het verstand en volbracht door de andere vermogens, namelijk door geboden daden van verstand, zintuigen en ledematen.
Uit dit alles kan, bij wijze van tegenstelling, zonder de minste moeite afgeleid worden wat het niet willen is.
15.6 Het voorwerp van de wil is het goede
Tot dat alles wordt de wil gedreven als tot iets wat goed is, dat is: wat overeenkomt met de neiging van degene die wil. Dit goede kan waarlijk goed zijn of niet waarlijk goed zijn, áls het maar met de neiging overeenkomt.
Dit is dan een korte schets van de geschapen wil, waarin blijkt:
Een menigvuldige afhankelijkheid van de daden van het vermogen; ze zijn namelijk afhankelijk van de voorwerpen en van elkaar.
Een menigvuldige samenstelling en verandering.
En dus een menigvuldige onvolmaaktheid, waardoor de wil niet op een eenduidige* manier God en de schepselen eigen kan zijn.
15.7 In hoeverre komt de wil van God niet overeen met de menselijke wil?
Het zal nuttig zijn om het bovenstaande kort te vergelijken met de wil van God.
De voorwerpen en de uitwerkingen* van de Goddelijke wil worden alleen oneigenlijk* met de naam ‘wil’ aangeduid.
Het vermogen om te willen verschilt in God zakelijk* niet van de daad, want in Hem hebben vermogen en daad, volmaaktheid en onvolmaaktheid geen plaats.
Hoewel de vrijheid van de schepselen het een boven het ander stelt, bewijst de vrijheid om te willen of niet te willen echter niet dat in God een vermogen zou zijn dat waarlijk verschilt van de daad, ofwel een vermogen dat werkzaam gemaakt moet worden. Maar ‘vrijheid’ betekent in God alleen een natuurlijke onverschilligheid* van een allereenvoudigste daad tot het voorwerp, waardoor het bepaald of niet bepaald kan worden; ofwel, tot het ene voorwerp liever dan tot het andere voorwerp.
Ook is er in God volstrekt geen natuurlijke begeerte, zodat Hij tot Zijn voorwerp zou gedreven worden als aan Hem onbekend, en zodat Hij meer door iets anders dan door Zichzelf bestuurd zou worden. Dit is geheel en al in strijd met de eerste en volmaaktste Oorzaak.
Zo vervalt in God ook, met het missen van de menselijke zintuigen, alle sensitieve* begeerte, en daarmee vervallen ook alle hartstochten* en aandoeningen.*
Daarom blijft er in God alleen een rationele begeerte over, die eindigt in het voorwerp waarvan men zich een begrip vormt.
15.8 Wat is de wil in God?
Nu we dit als met een woord vooraf gezegd hebben, stellen wij dat de wil in God niets anders is dan: Zijn allerwijste neiging tot Zichzelf als het hoogste Goed, en tot de schepselen om Zijnentwil als middelen.
Gods wil wordt een ‘neiging’ genoemd:
Enerzijds, om Zijn wil te onderscheiden van het verstand, dat alleen maar een inzien en beschouwen is.
Anderzijds, om een zodanig woord te gebruiken, dat gepast is om tegelijk alle daden van onze wil te betekenen.
Ook zeggen wij een ‘allerwijste neiging’, om deze van een natuurlijke en sensitieve* begeerte te onderscheiden.
Wij eigenen aan Gods wil een dubbel voorwerp toe:
‘Zichzelf’, als het eerste en voornaamste Voorwerp.
‘De schepselen’, als het tweede en ondergeschikte voorwerp, namelijk ‘om Zijnentwil’, voor zover ze enig beeld van Zijn Godheid dragen, en geschikt zijn om Hem en Zijn eer te bedoelen.
Om deze dingen iets duidelijker te kunnen begrijpen, moeten wij vervolgens opmerken dat de betrekking van Gods wil tot het gewilde voorwerp volstrekt dezelfde is als de betrekking van het verstand tot het gekende voorwerp. Want het is een rationele begeerte, die zich bijgevolg tot het voorwerp uitstrekt zoals het daaraan door het verstand voorgesteld wordt.
Evenals daarom het Goddelijke verstand niet kent dan door het inzien en beschouwen van Zijn allervolmaaktst Wezen,* zo bereikt God door Zijn wil de goedheid van de schepselen niet zoals die in Zichzelf is. Want anders zou Hij tijdens het willen afhankelijk zijn van de schepselen; dan zou Hij dus ten aanzien van hen in een passief vermogen zijn, en bijgevolg achter hen en later dan zij. Maar evenals bij wijze van uitnemendheid* alle goedheden van alle schepselen vervat liggen in Zichzelf, zo wordt Hij aangedreven en geneigd tot Zijn onmetelijke goedheid, voor zover die door een allervrijwilligste wilskeuze bij wijze van voorbeeld* uitgedeeld wordt onder de schepselen.
15.9 De onafhankelijkheid van Gods wil
Tot hiertoe hebben wij de natuur en de aard van de Goddelijke wil beschouwd. Wij gaan nu over tot de aandoeningen* en hoedanigheden ervan.
Gods wil is onafhankelijk (Rom. 11:35,36), aangezien het wezen ervan zelf de eerste oorzaak* van de dingen is: ‘Door Uw wil zijn zij, en zijn zij geschapen’ (Openb. 4:11).
Hierom kunnen we de volgende dingen zeggen:
Om naar buiten te werken, vooronderstelt God niet enige goedheid in het voorwerp, maar door te willen stelt Hij het voorwerp daar: ‘Naar Zijn wil [omdat Hij gewild heeft] heeft Hij ons gebaard’ (Jak. 1:18). ‘Hij ontfermt Zich diens Hij wil’ (Rom. 9:18). Door deze hypothese* (al zou dit de enige zijn) vervallen in het stuk van de predestinatie allerlei voorgeziene zaken, omdat de wil van God op deze wijze afhankelijk zou zijn.
Door die onafhankelijkheid zelf laat de wil geen oorzaak toe, hoewel de wil aan de dingen onderling een afhankelijkheid van oorzaak en gevolg voorschrijft. Daarom wordt terecht gezegd dat God wil dat de ene zaak aanwezig is en gebeurt omwille van een andere zaak. Maar er wordt verkeerd gezegd dat die ene zaak een eigenlijk* zo genoemde ‘oorzaak’ is, waardoor Gods wil inwendig bewogen zou worden om die andere zaak te willen. Zo heeft God gewild dat er een zon en sterren zouden zijn, omwille van de voortplanting, bewaring en verderving van de ondermaanse zaken. Maar toch zijn de zon en de sterren niet de oorzaak dat God wil dat de ondermaanse zaken voortgeplant, onderhouden en verdorven worden. Op dezelfde wijze is het met de zaak gelegen in alles wat buiten God is. Al die dingen zijn door de wil van God onderling wel oorzaken en gevolgen, maar toch zijn ze geen oorzaken van de Goddelijke wil zelf.
Ja, door deze onafhankelijkheid in God Zelf is Zijn willen van de ene zaak niet een eigenlijk zo genoemde uitwerkende ‘oorzaak’ waardoor God, in en bij Zichzelf, de andere zaak zou willen. Bijvoorbeeld: dat Hij aan Petrus het geloof heeft willen schenken, is niet de eigenlijk zo genoemde oorzaak waardoor God, in en bij Zichzelf, hem de zaligheid heeft willen schenken. Want de werkzaamheid van een oorzaak op een gevolg, en de afhankelijkheid van het gevolg van zijn oorzaak, kan niet voorkomen in de Goddelijke wil, die God Zelf is, Die alle dingen tegelijk en eenmaal door een enige daad waarlijk en eenvoudig* wil.
Het is echter waar wat de scholastici, hoewel onduidelijk genoeg, zeggen: de passieve aanraking (attingentia) van de wil ten aanzien van de ene zaak, is de oorzaak, of liever de reden, van de passieve aanraking van de andere zaak. Dit wil bijvoorbeeld zeggen: dat het geloof van Petrus door Gods wil aangeraakt of bereikt wordt, is de oorzaak ofwel de reden dat ook de zaligheid van Petrus door Gods wil aangeraakt of bereikt wordt. In deze zin wordt daarom terecht gezegd dat God de ene zaak wil omdat Hij de andere zaak gewild heeft.
15.10 De eenvoudigheid van Gods wil
Gods wil is allereenvoudigst, omdat deze de willende God Zelf is. Bijgevolg wil Hij, met een enige allereenvoudigste daad, alle dingen en elk in het bijzonder, het doel en de middelen. Er zijn dus niet vele willen in God; er is ook geen orde van willen aan de kant van God, maar alleen aan de kant van de zaak en ten aanzien van onze bevatting.
Wij hebben eerder gezien dat Gods verstand, door Zichzelf in te zien en te beschouwen, met een enige allereenvoudigste daad, zonder enige samenstelling en verdeling, redenering of iets dergelijks, tegelijk en eenmaal alle waarheden van alle zaken en hun redenen begrijpt en doorziet. Zo zeggen wij ook nu dat Gods wil, door Zichzelf op het allervolmaaktst te willen, met een enige en allereenvoudigste daad tegelijk en eenmaal alle goedheden van alle schepselen wil, aangezien deze door een allervrijwilligste daad van Zijn oneindige en zichzelf-meedelende goedheid daadwerkelijk toegebracht zijn óf nog geschonken zullen worden. Zo is Gods zeer goede, ja, allerbeste wil de eerste springbron van alle goedheid die er in de schepselen is, hetzij dat deze absoluut is, hetzij relatief (die de schepselen onder elkaar hebben, zodat zij onderling voor elkaar oorzaken en gevolgen, doelen en middelen zijn).
Bijgevolg erkennen wij geenszins veel willen, laat staan zulke die met elkaar in strijd zijn. Wel is het zo dat wij het ene willen van God, uit de uitwerkingen* en de voorwerpen, op verschillende manieren opvatten en daarom onderscheiden. Dit zullen wij verderop met meer onderscheid behandelen.
15.11 De onveranderlijkheid van Gods wil
Gods wil is volstrekt onveranderlijk (Mal. 3:6; 1 Sam. 15:29; Ps. 33:11). Dus: ‘Hij wil niet nu op deze manier en dan op die manier, maar Hij wil eens en tegelijk en altijd alles wat Hij wil. Hij wil niet opnieuw en opnieuw, ook niet nu deze en dan die dingen. Hij wil niet nu wat Hij tevoren niet wilde, evenmin wil Hij nu niet wat Hij tevoren wilde. Want een zodanige wil is veranderlijk, en al wat veranderlijk is, is niet eeuwig, maar onze God is eeuwig.’ Dit zijn de woorden van Augustinus in zijn Confessiones (Belijdenissen), boek 10, hoofdstuk 15.
Gods verstand is daarom onveranderlijk, omdat Hij door te verstaan en te begrijpen niet de schepselen, maar Zichzelf aan- en inziet, en in Zichzelf alle dingen. Zo is ook Gods wil daarom onveranderlijk, omdat Hij Zichzelf wil en omwille van Zichzelf alle dingen (Mal. 3:6; Num. 23:19). ‘Mijn raad zal bestaan en Ik zal al Mijn welbehagen [wil] doen’ (Jes. 46:10).
Wanneer we dit opmerken, houdt de voorafgaande en de volgende wil van de pelagianen en de pelagiaansgezinden geen stand, zoals elders zal blijken.
15.12 De eeuwigheid van Gods wil
Gods wil is eeuwig (Ef. 1:4), want deze is de willende God Zelf. Bijgevolg begint Hij niet te willen wat Hij tevoren niet gewild heeft, en houdt Hij niet op te willen wat Hij tevoren gewild heeft. Ook wil Hij het ene niet eerder dan het andere.
Wel begrijpen wij, uit de volgorde die wij bij onze wil opmerken, het zó dat God eerder het doel wil dan de middelen, volgens de orde van de bedoeling; en eerder de middelen dan het doel, volgens de orde van de uitvoering.
15.13 De oneindigheid van Gods wil
Gods wil is oneindig, omdat God Zelf oneindig is. Niet dat Hij wil dat alle dingen die gewild kunnen worden, daadwerkelijk zullen bestaan, zoals Hij alle verstaanbare dingen verstaat en begrijpt. Maar God wil Zichzelf, oneindig, en omwille van Zichzelf alle dingen: deels dat ze zullen zijn, en deels dat ze niet zullen zijn.
Dat Hij niet wil dat alle dingen die gewild kunnen worden, zullen bestaan, komt ongetwijfeld hiervandaan:
Op die manier zouden ze daadwerkelijk oneindig zijn, en zou bijgevolg niet alleen God oneindig zijn.
Gods wil is allervrijst wat betreft de dingen die buiten Hem zijn, iets wat aan het verstand niet toekomt, en daarom wil Hij deze dingen door voorverkiezing. Hoewel dus de wil niet alles wil wat gewild kan worden, zoals het verstand alle verstaanbare dingen begrijpt, laat dit echter onverlet dat de wil eveneens oneindig is. Want de eindigheid is niet in de Willende, maar in de gewilde dingen; en de beperking van de gewilde dingen komt Hem niet vanbuiten aan, maar is van Gods wil zelf. ‘Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt [Hij wil]’ (Ps. 115:3; vgl. Jes. 46:10; Rom. 11:19).
15.14 De vrijheid van Gods wil
Gods wil is vrij, ja, in de overtreffende trap vrij. De vrijheid behoort immers tot het wezen van de wil. Voor deze vrijheid geldt een van tweeën:
Ze gaat aan de gewilde zaak vooraf, als het beginsel ervan. In die zin wil God vrijwillig alleen die dingen die van Hem onderscheiden zijn: ‘Door Uw wil zijn zij’ (Openb. 4:11).
Ze gaat met de gewilde zaak gepaard. In die zin wil God Zichzelf en al het Zijne.
In de Goddelijke vrijheid, voor zover deze ziet op dingen die buiten God zijn, komen twee zaken samen:
Onverschilligheid.*
Voorverkiezing, ofwel beraadslaging, ofwel rationeel welbehagen.
De onverschilligheid van Gods wil
Ik zeg: als eerste een onverschilligheid, waardoor de willende God niet door Zijn natuur tot een van beide dingen bepaald wordt, en ook niet noodzakelijk door het voorwerp bepaald wordt. Want waar het actieve vermogen van nature bepaald is tot een van beide tegengestelde zaken, of noodzakelijk door het voorwerp bepaald wordt, daar is geen vrijheid. Omdat bijvoorbeeld vuur van nature niet niet kan branden, en een hongerige os niet niet kan eten als er voer voor hem neergegooid is, worden die daden geen ‘vrije daden’ genoemd.
Verder, wij bedoelen hier geen passieve onverschilligheid, waardoor de wil die onbepaald is, van elders bepaald kan worden. Deze onverschilligheid komt aan de schepselen toe, ten aanzien van de Schepper. Maar wij bedoelen hier een actieve onverschilligheid, uit kracht waarvan God van nature dit of dat kan willen of niet willen.
De actieve onverschilligheid van de vrijheid komt God niet berovenderwijs* toe, zodat Zijn wil ooit volstrekt onbepaald geweest zou zijn en naderhand zichzelf bepaald* zou hebben. Die onverschilligheid zouden de socinianen en de pelagianen willen, om de eeuwigheid van de Goddelijke besluiten de grond in te boren. Maar de actieve onverschilligheid van de vrijheid komt God alleen ontkennenderwijs* toe. Gods wil is weliswaar nooit onbepaald, maar is toch door zijn natuur altijd onverschillig en onbepaald ten aanzien van de schepselen. Ook is, bijvoorbeeld, God door Zijn natuur niet méér bepaald om te scheppen dan om niet te scheppen; of om op deze manier of op een andere manier te scheppen.
15.15 De beraadslaging en voorverkiezing van Gods wil
Behalve de onverschilligheid* wordt er ten tweede tot de vrijheid voorafgaande beraadslaging en voorverkiezing vereist. Daardoor wordt de wil, die van nature tot beide dingen onverschillig is, tot een van beide bepaald.
Ten opzichte van de geschapen wil vindt dit plaats omtrent de middelen, door het laatste oordeel van het praktikale verstand. Het praktikale verstand laat aan de wil zien dat dit of dat past of niet past bij een bijzondere neiging van de wil (waarmee het willen onafscheidelijk verband houdt). Daardoor komt het dat de geschapen wil niet eenvoudig* vrij is, maar alleen in een bepaald opzicht. Want hij wil onverzettelijk datgene wat met zijn neiging overeenkomt.
Gods wil of neiging, door Zichzelf, houdt geen verband met enig schepsel, want dat verband ontvangt het schepsel van Gods willen. Bijgevolg wil God niet alleen vrij deze zaak boven een andere zaak, maar ook in de hoogste trap vrij, terwijl de schepselen in hun willen afhankelijk zijn van Gods voorbepaling. En dit is een allervrijste voorverkiezing, waardoor God, Die door Zijn natuur van tevoren onverschillig vrij is, tot dit of dat bepaald wordt.
15.16 De krachtdadigheid van Gods wil
Gods wil is algemeen krachtdadig. Want al wat Hij wil en zoals Hij het wil, maakt de uitwerking* tot een feit, op Zijn tijd en op Zijn wijze. Er is ook niets wat niet zou gebeuren indien Hij het wil, of niet zou gebeuren zoals Hij het wil. ‘Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt’ (Ps. 115:3). En: ‘Door Uw wil zijn zij, en zijn zij geschapen’ (Openb. 4:11). Maar (hier moet goed op gelet worden) het gebeurt altijd zoals Hij het wil. Als Hij de uitkomst van de zaak wil, dan gebeurt het ook. Als Hij wil dat iets alleen maar onze plicht is, opdat wij dat zouden willen, dan is het dat ook.
Wij moeten echter onderscheid maken tussen een uitwerkende en een krachtdadige wil. De uitwerkende wil betreft alleen goede dingen, zowel fysische* als zedelijke.* De krachtdadige wil betreft ook zedelijk kwade dingen. Hij heeft niet alleen door een eeuwig besluit de toekomstige wording daarvan bepaald, hoewel Hij het toekomstige kwaad zelf, als zodanig, niet wil uitwerken. Maar Hij wil ook het onderwerp* van de zonde, hoewel Hij haar wetteloosheid en gebrekkigheid niet wil.
15.17 Wat is het niet willen in God?
Wij weten nu wat in God de wil is. Het is de moeite waard dat wij zien wat Zijn niet willen is. Het is de tweede uitgehaalde daad (actus elicitus) van onze wil, waardoor deze bezig is met het kwade, of datgene wat met zijn neiging niet overeenkomt.
Het niet willen is in God niets anders dan die daad van Zijn wil waardoor Hij, Die Zichzelf op het allervolmaaktst wil, een afkeer heeft van alles wat in strijd is met Hem en met Zijn heerlijkheid, die het enige doel van alle dingen is.
Het wordt een ‘daad’ van de wil genoemd, zeker niet een andere of verschillende daad van het willen, waardoor de wil bezig is met wat van nature goed is. Zo kent het verstand onjuiste en tegenstrijdige dingen met een daad van kennen en verstaan, die niet verschilt van de daad waarmee het de ware en de goede dingen kent.
Hierom stellen wij Gods eigen goedheid tot het voorwerp, en wel tot het eerste, voornaamste en onmiddellijke (hoewel niet het vormelijke)* voorwerp van het Goddelijke niet willen.
Het eerste, voornaamste en onmiddellijke voorwerp van Gods verstand, dat het onjuiste en het kwade kent, is Zijn onmetelijke volmaaktheid, voor zover die de gedaante van alle waarheden als in een spiegel op het allerhelderst voorstelt. Hij heeft Zijn onmetelijke volmaaktheid op het allervolmaaktst gekend, en daarom kent Hij door een en dezelfde daad op het allernauwkeurigst wat onjuist, wat tegenstrijdig en wat kwaad is.
Op precies dezelfde manier heeft Hij, door Zijn goedheid op het allervolmaaktst te willen, ook op de allervolmaaktste wijze een afkeer van alles wat daarmee in strijd is. Dit is zelfs in de schepselen enigszins te zien, aangezien degene die God volmaakt bemint, daarom ook volmaakt alles haat waarvan hij weet dat het met God in strijd is.
Het tweede, ondergeschikte en vormelijke voorwerp van het Goddelijke niet willen is datgene wat uit zijn natuur kwaad is; niet fysisch,* maar zedelijk* kwaad. Want het fysische kwaad dat er is, wil God met een allereigenlijkst zogenoemd willen. En omtrent het zedelijke kwaad is God niet in absolute zin werkzaam, maar voor zover het uit zijn natuur kwaad is.
Want het kan gebeuren en het gebeurt dikwijls dat hetgeen uit zijn natuur met de Goddelijke goedheid in strijd is, tegen en boven zijn natuur (ofwel accidenteel)* door een almachtige en allerwijste besturing zich tot die besturing uitstrekt, als tot zijn doel. Bijgevolg trekt het in zoverre (namelijk ten aanzien van de besturing die daaraan bovennatuurlijk is) de natuur van het kwade uit, en verandert het als het ware accidenteel in het goede. Het wordt door de kracht van die almachtige besturing bekwaam gemaakt tot een doel dat waarlijk goed is, maar het is en blijft allerkwaadst uit zijn natuur en ten aanzien van de schepselen die het bedrijven. Want niet alleen is het in strijd met het richtsnoer voor doen en laten dat door God daaraan voorgeschreven is, maar ook kan het door de macht van de schepselen niet bestuurd worden tot een doel dat waarlijk goed is.
De daad waardoor het niet willen van God tegen dat kwade aangedreven wordt, is de afkerigheid (Ps. 5:5), zoals de daad van de wil de begeerte is. Deze wordt Hem zeker niet toegeschreven ten aanzien van de aandoening, maar alleen ten aanzien van de uitwerking,* dat is: verderven, tenietdoen, straffen.
Maar van het kwade dat er niet is en ook nooit zal zijn, heeft God een afkeer, als iets wat in strijd is met Zijn natuur, aangezien Hij het zou tenietdoen en verderven, als het er was. Zo bemint Hij het goede dat er nooit zal zijn, omdat Hij het, als met Zijn goedheid overeenkomstig, zou bewaren, voeden, enzovoort, als het er was.
15.18 Het voorwerp van Gods wil is het goede
Het voorwerp van de wil is, zoals wij gezegd hebben, het goede, dat is: hetgeen met de neiging van de willende overeenkomt. Dit goede kan waarlijk goed zijn (dat is: tot heil van de willende strekken), of niet waarlijk goed zijn, áls het maar met de neiging overeenkomt, zodat het bekwaam is om de begeerte gaande te maken. Dát het nu een zodanig goed is, laat het laatste oordeel van het praktikale verstand zien.
Het voorwerp van het niet willen is integendeel het kwade, ofwel hetgeen met de neiging in strijd is.
Het voorwerp van de Goddelijke wil is:
Inwendig, niets anders dan Gods oneindige goedheid, zoals zij Hem op het allervolst genoegdoet.
Uitwendig, alles wat met Gods goedheid overeenkomt, zoals het voorwerp van Zijn niet willen alles is wat daarvan verschilt en daarmee in strijd is.
15.19 Wat zijn de aandoeningen in God, in het algemeen?
Die daden van de wil, het willen en niet willen, nemen verschillende namen aan, zowel van aandoeningen* als van deugden, naar de verscheidenheid van de voorwerpen en naar de verschillende manieren van werken in de voorwerpen.
De aandoeningen zijn daarom in God niets anders dan daden van de Goddelijke wil, voor zover ze die betrekkingen tot de schepselen hebben en die werkingen in de schepselen verwekken, die de evenredige aandoeningen in de mensen hebben en verwekken. Volgens de bekende uitspraak van Athanasius moeten deze aandoeningen, wanneer ze op een menselijke wijze aan God toegeschreven worden, op een voor God betamelijke wijze verstaan worden, veeleer ten aanzien van de uitwerking* dan van de aandoening.
Om dit des te gemakkelijker te kunnen nagaan en begrijpen, moeten wij in Gods aandoeningen deze vijf zaken onderscheiden:
De daad van het willen, bijvoorbeeld in de toorn te willen wegdoen en straffen.
Het voorwerp daarvan, bijvoorbeeld in de toorn datgene wat met de wil van God in strijd is: de zonde en de zondaar.
De relatie tussen het willen en zijn voorwerp, waarin de reden van een aandoening bestaat. Naar deze relatie wordt het willen bijvoorbeeld ‘toorn’ genoemd.
Het fundament van die relatie, de overeenkomst of de tegenstrijdigheid, die er in de schepselen is.
De werkingen die in de schepselen gewoonlijk uit die aandoeningen voortkomen, zoals weldoen en straffen.
Bij deze zaken komen er in de schepselen verschillende veranderingen bij. Er ontstaat ontroering en ontsteltenis in het lichaam zelf, bijvoorbeeld in de toorn een beroering van het gemoed en een ‘koken van het bloed’ rondom het hart. Omdat deze dingen een onvolmaaktheid insluiten, moeten ze van het allervolmaaktste Wezen uitgesloten worden.
15.20 Wat zijn de aandoeningen in God, in het bijzonder?
Wij zullen nu tot de bijzondere aandoeningen* overgaan:
Gods liefde (Joh. 3:16) is: willen wat met Hem overeenkomt, ofwel als het ware het Zijne is, en daaromtrent werken, zoals de aandoening van liefde in de mens doet. Dat wil zeggen: de vereniging ofwel tegenwoordigheid ervan begeren en zoeken, er goed aan doen en in de goedheid ervan berusten. Hierover elders meer.
Integendeel is Gods haat (Ps. 5:5): niet willen wat met Hem in strijd is, en daaromtrent werken, zoals de haat van de schepselen gewoon is te doen. Dat wil zeggen: die dingen afweren en straffen.
Gods verlangen en verwachting (Jes. 5:2) is: een afwezig goed willen. Dit wordt ook ‘hoop’ genoemd (1 Petr. 3:20), als het de schepselen moeilijk en twijfelachtig voorkomt. Als het de schepselen gemakkelijker te verkrijgen en minder twijfelachtig voorkomt, is het een verwachting met de evenredige werkzaamheden daaromtrent. Naar die werkzaamheden wordt het ‘zorg’ genoemd.
Integendeel is Gods vlucht (Ps. 5:6): een afwezig kwaad niet willen, als iets wat moeilijk en aanstaande is. Als de komst ervan de schepselen waarschijnlijker voorkomt, maar toch nog afgeweerd kan worden, wordt het ‘vrees’ genoemd. Vrees wordt ook aan God toegeschreven (Deut. 32:26,27; Gen. 3:22). Hiertoe behoort de ijverzucht ofwel de vrees om een zeer geliefde zaak te verliezen (Ex. 20:5; Jes. 9:7; Jes. 37:32). Als de komst ervan de schepselen als onvermijdelijk voorkomt, verwekt ze ‘wanhoop’ (Jes. 5:4; Jer. 2:21), waarmee de evenredige werkingen van de schepselen in hun aandoeningen samengevoegd moeten worden.
Gods blijdschap (Hebr. 13:15,16; Gen. 8:21) is: een tegenwoordig goed willen, dat op Hem betrekking heeft. Dit ziet op de plicht die door het schepsel verricht wordt (Hebr. 11:4), of op de weldaad die God aan het schepsel bewijst (Deut. 30:8,9; Jes. 62:5; Jer. 32:41).
Integendeel is Gods droefheid en mishagen (Jes. 63:10; Ps. 78:40): een tegenwoordig kwaad willen of niet willen. Wanneer droefheid uit enige eigen daad voortkomt, baart ze ‘berouw’ (Num. 23:19; Gen. 6:6,7; 1 Sam. 15:11), wat geen verandering in de werkende God, maar in het werk insluit (Jer. 18:8).
Gods toorn (Rom. 1:18; Ef. 2:3) is: wat met Hem in strijd is, willen verstoten en afweren, door het te straffen. Als dit door zwaardere straffen gebeurt, wordt het ‘verbolgenheid’, ‘gramschap’ en een ‘roken van toorn’ genoemd (Deut. 29:20). Hier komt in de schepselen nog verwondering, vermetelheid, enzovoort, bij, waarover we bij God niet lezen.
15.21 Wat is de deugd in God?
Voor zover God door Zijn wil op het allerbereidwilligst werkt, wordt van Hem gezegd dat Hij met deugden begaafd is. Want de deugd is een hebbelijkheid* waardoor de wil zich neigt om goed te doen en goed te handelen.
Wat betreft de deugden moet men het volgende opmerken:
In het algemeen, de deugden moeten in God niet opgevat worden als eerste daden of hebbelijkheden, die geschikt zijn om de werkingen in de tweede daad voort te brengen. Want een zodanige macht komt niet voor in een allereenvoudigste daad. Maar we moeten ze alleen opvatten in die zin dat God daardoor op het allerbereidwilligst werkt.
De deugden die in ons zo verschillend zijn, geven in God maar één vaardigheid in Zijn doen en werken te kennen, die een en hetzelfde is als Zijn Wezen.
Wij moeten ervoor oppassen dat de deugden niet tegelijk ook een onvolmaaktheid betekenen. Zulke deugden moeten daarom niet aan God toegeschreven worden. Dit zijn de deugden die:
Een betrekking op een meerdere te kennen geven, zoals geloof, hoop, gehoorzaamheid en nederigheid.
Geboren worden uit een onvolmaaktheid, zoals schaamte en kuisheid.
Bezig zijn in het besturen van de aandoeningen,* zoals de matigheid.
Alle overige deugden, die geen onvolmaaktheid insluiten, moeten zo aan God gelaten worden, dat ze met de hoogste uitnemendheid van volmaaktheid door ons opgevat worden.
De deugden in God zijn:
Goedheid, die als het ware een algemene deugd is.
Genade ofwel goedheid jegens de schepselen. Zij wordt, vanwege de verschillende opzichten, ook ‘barmhartigheid’, ‘lankmoedigheid’ en ‘goedertierenheid’ genoemd.
Rechtvaardigheid, die een goedheid is in het belonen en in het straffen.
Heiligheid ofwel zedelijke* goedheid.
Elk van deze deugden zullen we in het vervolg afzonderlijk behandelen.
15.22 De wil van het teken en van het welbehagen
Nu is er niets overgebleven dan dat wij nog kort iets toevoegen over de verdeling van de Goddelijke wil. De wil van God is wel één en enig, maar hij wordt door ons op verschillende manieren onderscheiden vanwege:
De verschillende soorten van zaken die Hij wil.
De verschillende manieren waarop Hij de dingen die Hij wil, schijnt te willen.
Zo onderscheidt men Gods wil in:
Een wil van het teken en van het welbehagen.
Een verborgen en een geopenbaarde wil.
Een absolute en een voorwaardelijke wil.
Een besluitende en een wetgevende wil.
De wil van het teken en van het welbehagen
De wil van het welbehagen betekent Gods besluit zelf, hetzij uitwerkend ten opzichte van alles wat goed is, hetzij toelatend ten opzichte van alles wat kwaad is. ‘Hij doet al wat Hem behaagt’ (Ps. 115:3). ‘Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U’ (Matth. 11:26; Luk. 12:32).
De wil van het teken betekent in het algemeen allerhande ontdekkend teken, waardoor God iets aan ons te kennen wil geven:
Opdat dit eenvoudig* geloofd en erkend wordt. Hiertoe behoren de voorzegging, de vervulling en de herinnering aan een zaak of daad.
Of opdat wij daardoor verplicht worden om onze daden daarnaar, als naar een richtsnoer, te schikken. Hiertoe behoren zowel een gebod, belofte, vermaning, opwekking, nodiging, aanrading, enzovoort, als een verbod, bedreiging, afmaning, waarschuwing, enzovoort.
Het is gebruikelijk om in deze tegenstelling te zien op Gods bevel in het bijzonder. Het is namelijk een gebiedend of een verbiedend teken, als een bijzondere uitwerking* van de Goddelijke wil. Daarom noemt men deze wil ook wel ‘de wil van Gods bevel’.
15.23 Gods verborgen en geopenbaarde wil
Men onderscheidt Gods wil verder in een verborgen en een geopenbaarde wil, volgens Deuteronomium 29:29. Onder de verborgen dingen moet men de dingen verstaan die God besloten heeft te doen óf toe te laten, en die Hij tot nu toe niet door de uitkomst of door een profetie geopenbaard heeft. Bijgevolg zijn deze dingen geen richtsnoer voor ons, ja, de bescheidenheid vereist dat wij in het onderzoeken van die dingen niet al te nieuwsgierig zijn.
Maar de dingen die ons geopenbaard zijn, verplichten ons direct tot erkentenis en geloof. En de dingen die daarin geboden worden om ze te doen, of verboden worden om ze te ontvluchten, vereisen directe gehoorzaamheid. Daarom moeten wij, terwijl we alle nieuwsgierigheid hebben laten varen, ons hier zorgvuldig tot gehoorzaamheid bevlijtigen.
15.24 Gods absolute en voorwaardelijke wil
Men gebruikt de onderscheiding in een absolute en een voorwaardelijke wil:
Niet ten aanzien van de daad van de willende God. In die zin is elke wil absoluut.
Maar ten aanzien van de zaken die God door deze daad gewild heeft.
Want God wil dat sommige dingen absoluut geschieden zullen, maar andere dingen onder voorwaarde. Zo wil Hij de wedergeboorte, het geloof en de bekering voor de uitverkorenen absoluut, maar dat hun de zaligheid ten deel valt, wil Hij onder voorwaarde van geloof en bekering.
Deze onderscheiding zijn de pelagianen en de pelagiaansgezinden gewoon in een verkeerde zin te verdraaien, wat wij iets verderop onder de aandacht zullen brengen. Daarom wordt ze door de rechtzinnigen vrijwel achterwege gelaten.
15.25 Gods besluitende en wetgevende wil
De allernauwkeurigste onderscheiding is die in een besluitende en een wetgevende wil, ofwel een wil van Gods voornemen en van Gods bevel.
Door de besluitende wil bepaalt Hij de uitkomsten, ofwel wat feitelijk* gebeuren of niet gebeuren zal, hetzij goed, hetzij kwaad.
Door de wetgevende wil bepaalt Hij wat alleen rechtens* gebeuren of niet gebeuren zal.
Tot de besluitende wil behoren:
De predestinatie, verkiezing, verwerping, voorbijgang.
Het verbond der genade aangaande de zaligheid van de uitverkorenen tussen Vader en Zoon.
De absolute beloften van wedergeboorte, heiligmaking, geloof, volharding.
De vervullingen van deze beloften door de onderscheidmakende genade; enzovoort.
Tot de wetgevende wil, ofwel de wil van Gods bevel, behoren de geboden en de verboden, de beloften en de bedreigingen.
Wat betreft deze verdeling moet het volgende zorgvuldig opgemerkt worden:
De besluitende wil bepaalt alleen de uitkomst, ofwel de toekomstige wording van een zaak, maar niet haar zedelijke* goedheid en kwaadheid. Want deze wil bepaalt zonder onderscheid de uitkomsten van goede en van kwade zaken.
Zo bepaalt de wetgevende wil alleen de goedheid en de kwaadheid van het gewilde, terwijl deze ondertussen niets vaststelt van de toekomstige wording of niet toekomstige wording.
Hieruit zien wij duidelijk:
Op welke manier Gods wil altijd en in het algemeen krachtdadig is: de besluitende wil wat betreft de uitkomst, de wetgevende wil wat betreft onze plicht. Ondertussen wil Hij veel dingen ernstig door Zijn wetgevende wil, die nooit gebeuren, evenals er ook veel dingen gebeuren door Zijn besluitende wil, die Hij niet wil.
Hoe er in deze willen aan de kant van God geen tegenstrijdigheid is, omdat zij niet een en hetzelfde op een en dezelfde wijze willen.
15.26 Het nut van deze onderscheidingen
Wanneer men deze onderscheiding nalaat, zal men op geen enkele manier aan deze moeilijkheden ontkomen:
Dat er in God tegenstrijdige willen zijn, waardoor God een en hetzelfde zou willen en niet willen.
Dat sommige willen van God krachteloos zijn, die hun bedoelde oogmerk niet zouden verkrijgen.
Bijgevolg, dat Gods wil niet almachtig is.
Dat Hij ook niet in alle opzichten gelukzalig is, omdat Hij niet zou verkrijgen wat Hij ernstig wil.
Onderscheidt u integendeel de krachtdadigheid van de ene wil op de juiste manier van die van de andere wil (zoals wij gezegd hebben), dan zult u niet alleen alle tegenstrijdigheid en krachteloosheid in de Goddelijke willen volstrekt ontwijken. Maar u zult Hem ook heel gemakkelijk van veinzing vrijmaken, die onze partijen ons gedurig tegenwerpen. Zij zeggen namelijk dat God, volgens ons gevoelen, te kennen geeft veel dingen te willen die Hij in werkelijkheid niet wil, en dat Hij daarom veinst. Wij zullen dit zonder enige moeite weerleggen. We antwoorden dat God altijd in werkelijkheid wil wat Hij te kennen geeft te willen. Maar van wat Hij wil door Zijn wetgevende wil (hoewel Hij de goedheid ervan wil), wil Hij echter niet direct de toekomstige wording, en dit geeft Hij ook niet te kennen.
Het weerleggende deel
15.27 Eerste vraag: is er in God een wil die afhankelijk is van een voorwaarde?
Men vraagt ten eerste: is er in God een wil die afhangt van een door de schepselen te vervullen voorwaarde?
Het gevoelen van verschillende partijen
De grove pelagianen vanouds, bij wie zich nu de socinianen voegen, stelden dat God een zodanige wil heeft:
Die wel zou willen als het schepsel maar wil.
Die verlangt en wenst dat het schepsel maar zou willen.
Die bedroefd wordt en smart heeft dat het schepsel niet wil wat Hij wil.
Zij leerden dit uit liefde voor een onafhankelijke vrije wil, waardoor de mens zou kunnen doen al wat hij wil, zonder enige voorbepaling van de Goddelijke wil.
De semipelagianen, met wie de jezuïeten, de arminianen en anderen samenspannen, belijden wel enige afhankelijkheid:
Van een algemene invloed van de Goddelijke voorzienigheid.
Van Gods medewerking met het willende schepsel.
Van de invloed op de uitwerking.
Niettemin beweren zij dat de eerste daad van de wil, waardoor die zichzelf bepaalt,* volstrekt onafhankelijk is. Bijgevolg leren zij een zodanige wil in God, die die eerste bepaling van het schepsel verwacht en daarvan afhankelijk is. Zij leren dit uit liefde voor, opnieuw, de onafhankelijke vrijheid van de menselijke wil en om de bekering van de mens van zijn vrije wil te doen afhangen.
De lutheranen erkennen een zodanige wil waardoor God onder voorwaarde de zaligheid van de mensen zou willen, als zij zelf maar willen. Dit vloeit voort uit haat tegen de absolute Goddelijke wil, vooral in het stuk van de verwerping, en uit liefde voor een algemene zaligheid van alle mensen en elk mens in het bijzonder.
Allen komen hierin overeen, dat in veel dingen Gods willen afhangt van een voorwaarde, die door de vrije wil van de schepselen vooraf vervuld moet worden. Als die voorwaarde niet vervuld wordt, zou God zeer dikwijls in Zijn oogmerk bedrogen en teleurgesteld worden. Dus wil God, volgens hen, dat al Zijn bevelen op het allernauwkeurigst onderhouden worden, als namelijk de mensen het willen. Hij wil eveneens dat alle mensen, en elk in het bijzonder, zalig worden, als zij maar zelf in Christus willen geloven, zich van zonden bekeren, en zich in goede werken bevlijtigen. Zo erkennen zij, in plaats van Gods volstrekte willen (volitio), niets dan een of andere afhankelijke* wil (velleitas).
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen wel een wil in God die deze of gene uitkomst doet afhangen van deze of gene voorwaarde, bijvoorbeeld Petrus’ zaligheid van zijn geloof. Deze wil zou, in die zin, eveneens een ‘voorwaardelijke wil’ genoemd kunnen worden. Zij erkennen echter geen wil in God die van enige voorwaarde zou afhangen, want:
De Heilige Schrift, in de genoemde zin, leert alleen een zodanige wil van God die absoluut is, waardoor ‘Hij doet al wat Hem behaagt [Hij wil]’ (Ps. 115:3). ‘Mijn raad zal bestaan en Ik zal al Mijn welbehagen [Mijn wil] doen’ (Jes. 46:10). Maar een voorwaardelijke wil, die afhangt van de wil van de mens, heeft Hij niet en kan Hij ook niet hebben.
De Heilige Schrift roemt Gods absolute wil, ook in die zaken die de vrije wil van de mens vooronderstellen. Hij ‘werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:13). ‘Het hart des mensen overdenkt zijn weg, maar de HEERE stiert zijn gang. ... Des konings hart is in de hand des HEEREN, als waterbeken; Hij neigt het tot al wat Hij wil’ (Spr. 16:9; 21:1).
De Heilige Schrift roemt Gods absolute wil, ook zelfs in die dingen die op de predestinatie, de verkiezing en de verwerping zien: ‘Hij ontfermt Zich diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil. ... Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods’ (Rom. 9:18,16, vgl. vers 15-22).
De wil van God is Gods Wezen zelf, en Gods Wezen is volstrekt onafhankelijk, zoals de meeste partijen, de jezuïeten en de remonstranten, erkennen, hoewel de socinianen van mening verschillen. Integendeel hangt een voorwaardelijke wil van de voorwaarde af. Volgens deze hypothese is God dus afhankelijk, dat is: geen God.
Door die wil zou de vrije wil van de mens onafhankelijk zijn, en dus God.
De wil van God zou op deze wijze veranderlijk zijn, en daarom zou ook Gods Wezen veranderlijk zijn. Bijgevolg zouden wij een veranderlijke God hebben, wat met de Schrift in strijd is (Mal. 3:6; Jak. 1:17).
Door die wil zou God niet almachtig zijn, want Hij zou niet kunnen doen wat het schepsel niet wil.
Hij zou niet alwijs zijn, want Hij zou ernstig willen dat de dingen die Hij met zekerheid voorziet – ten minste volgens de semipelagianen – nooit zullen gebeuren.
Hij zou niet in alle opzichten gelukzalig zijn, want Hij zou niet altijd bereiken en verkrijgen wat Hij ernstig wil.
Hij zou geen meest absolute Opperheer van alle dingen zijn, want Hij zou geen macht hebben over de voorwaarde waarvan Zijn wil afhangt, in het bijzonder niet over de vrije wil van de mens en over alle dingen die van die vrije wil afhangen.
15.28 Antwoord op tegenwerpingen
De tegenwerpingen ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen zullen zonder enige moeite bevredigend beantwoord worden als men:
Een nauwkeurig onderscheid maakt tussen het willen en de gewilde zaak. Deze twee zaken halen de tegenpartijen door de war, en zo brengen zij wat aan de gewilde zaak toekomt, over op het willen. Daardoor komt het dat zij bijvoorbeeld die voorwaarde van geloof, waarvan Gods wil de zaligheid van Petrus doet afhangen, overbrengen op de wil van God.
Eraan denkt om onderscheid te maken tussen de besluitende en de wetgevende wil. Bijgevolg moet men de beloften en bedreigingen, die zeer dikwijls voorwaardelijk zijn, op de wetgevende wil betrekken. De wetgevende wil bepaalt niets aangaande de uitkomst van de gewilde dingen, maar toont alleen het recht van die gewilde dingen aan. Daarom geeft de wetgevende wil niets anders te kennen dan louter en alleen het verband van de beloofde zaak met de voorgeschreven plicht.
Hieruit is het antwoord zeer gemakkelijk op de tegengeworpen plaatsen van de Heilige Schrift waarin God duidelijk de bekering en de zaligheid van de Joden begeerd schijnt te hebben, die Hij echter nooit verkregen heeft. ‘Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël in Mijn wegen gewandeld had! In kort zou Ik hun vijanden gedempt hebben, en Mijn hand gewend hebben tegen hun wederpartijders ...’ (Ps. 81:14,15; en parallel daaraan Jes. 48:18; Matth. 23:37; Jes. 5:4,7; Luk. 7:30).
Die en dergelijke Schriftplaatsen bevatten vermaningen tot gehoorzaamheid en afmaningen van de zonden, die nog versterkt worden met hun beloften en bedreigingen. Ze worden zowel met gelijkenissen als met voorbeelden toegelicht.
Deze Schriftplaatsen behoren dus tot Gods wetgevende wil, die aangaande de uitkomst van de gewilde dingen niets bepaalt, maar alleen het onafscheidelijke verband van de plicht met zijn belofte te kennen geeft. God wil met deze Schriftplaatsen niets anders dan dat de mensen tot de voorgeschreven plichten, onder beloften en bedreigingen, verplicht en verbonden zijn.
Dit blijkt bijvoorbeeld als volgt in:
De aangehaalde plaats uit Psalm 81. God vermaant de Israëlieten om naar Hem te horen (vers 9,10). Hij voegt er beloften (vers 11) en bedreigingen bij (vers 12,13). Uiteindelijk besluit Hij: ‘Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had!’ (vers 14,15). Daarmee geeft Hij te kennen dat er geen andere oorzaak was waarom Hij hun vijanden niet gedempt en hen niet gespijsd had ‘met het vette der tarwe’, dan hun eigen ongehoorzaamheid.
Jesaja 5:4 en 7. De profeet heeft zich daar voorgesteld de Joden terug te roepen van de gebreken en de zonden die in het tweede gedeelte van dit hoofdstuk in een lange lijst vermeld worden. Tot dat doel gebruikt hij, onder andere, een argument dat ontleend is aan de weldaden. Deze weldaden waren zo groot, dat ze niets anders konden dan duidelijk aantonen:
Hoezeer hun gehoorzaamheid door Hem goedgekeurd werd, die Hem zoveel weldaden afdwongen.
Daarentegen ook hoezeer hun ongehoorzaamheid door Hem afgekeurd werd, waarvan Hij gewild heeft dat deze met zulke grote straffen verbonden zou zijn.
Matthéüs 23:37. De Zaligmaker dreigt de Joden met het verderf, omdat zij de genade die hun door Hem aangeboden was, hardnekkig verwaarloosden. Gewoonlijk geeft men echter ook op een andere manier antwoord op deze plaats, namelijk:
Christus heeft de zaligheid van de Joden gewild, niet aangemerkt als God, maar als mens, door een godvruchtig medelijden.
Of, als Hij ze ook gewild heeft als God, heeft Hij ze ook verkregen in diegenen in wie Hij ze wilde, namelijk in de kinderen van Jeruzalem, hoewel de farizeeën zich daartegen verzetten.
Lukas 7:30. De evangelist verstaat onder de raad van God die de farizeeën verwierpen, niets anders dan het Evangelie en de hun daarin aangeboden zaligheid onder voorwaarde van geloof.
15.29 Tweede vraag: mag Gods wil onderscheiden worden in een voorafgaande en een volgende wil?
Men vraagt ten tweede: moet de onderscheiding van de Goddelijke wil in een ‘voorafgaande’ en een ‘volgende’ wil geduld worden?
De eerste uitvinders van deze onderscheiding lijken Chrysostomus en Johannes van Damascus geweest te zijn. Van hen hebben de semipelagianen ze gretig overgenomen, zowel de oude als de moderne, de socinianen, de jezuïeten, de remonstranten en anderen, om de algemene genade en de onafhankelijke vrije wil van de mens des te gemakkelijker te kunnen voorstaan.
Men gelooft dat God door de zogenoemde ‘voorafgaande wil’ wat betreft het redelijke schepsel iets voorafgaanderwijs vóór enige daad van dat schepsel zou willen, wat Hij volgenderwijs óp de daad niet zou willen.
Zo willen zij dat God wat betreft alle mensen de zaligheid voorafgaanderwijs vóór het geloof of het ongeloof wil, hoewel Hij haar voor de meesten, wanneer Hij hun ongelovigheid gezien heeft, niet wil.
Het onderscheid bestaat bij hen hierin, dat God zeer dikwijls verijdeld wordt in Zijn voorafgaande wil, maar nooit in Zijn volgende wil. Daarvan zou de vrije wil van de schepselen de oorzaak zijn, die door hun ongelovigheid veroorzaken dat God Zijn eerste, goede, ja, allerbeste wil, waardoor Hij wat betreft de mens de zaligheid wil, laat varen en overgaat tot Zijn tweede of volgende wil, waardoor wat betreft de mens de eeuwige verdoemenis besloten wordt.
Er zijn onder de gereformeerden genoeg grote mannen die menen dat deze onderscheiding in een gezonde zin geduld kan worden, bijvoorbeeld:
Pierre du Moulin in Enodatio gravissimarum quaestionum (Verklaring van belangrijke vraagstukken), p. 315.
Walaeus, Perkins en Twisse.
Onder de roomsgezinden zijn dit bijvoorbeeld Diego Alvarez in De auxiliis Divinae gratia et humani arbitrii viribus (De ondersteuning van de Goddelijke genade en de krachten van de menselijke wil), boek 5, disputatie 34, punt 2.
Met die onderscheiding in een gezonde zin bedoelen zij dat:
Onder de ‘voorgaande wil’ die wil van God verstaan wordt, waardoor Hij een verband gemaakt heeft tussen het voorafgaande en het volgende, tussen de voorafgaande voorwaarde, bijvoorbeeld geloof en bekering, en enige weldaad. Zo belooft Hij krachtens dat verband: ‘Ieder die gelooft, zal zalig worden’, of: ‘Als Petrus geloofd zal hebben, zal hij zalig worden.’
Onder de ‘volgende wil’ de uitvoering van de voorwaardelijke belofte verstaan wordt, bijvoorbeeld: ‘Omdat Petrus gelooft, zal hij zalig worden.’
Echter, in de pelagiaanse zin die wij voorgesteld hebben, waardoor Gods wil als afhankelijk van de voorwaarde wordt opgevat, kan deze onderscheiding op geen enkele manier geduld worden (volgens het in § 27 en 28 behandelde vraagstuk).
Deze onderscheiding in de zojuist genoemde rechtzinniger betekenis is van een zeer gering gewicht en nut. Daarentegen is het gevaar van misbruik groot genoeg. Daarom zal het ’t beste zijn om ze in de kerk niet in te voeren.
Voor zover ze een onrechtzinnige zin heeft, komt ze nagenoeg overeen met het vraagstuk dat wij in de twee vorige paragrafen gehad hebben, en vervalt ook door diezelfde redenen, die aldaar bijgebracht zijn.
15.30 Derde vraag: wil God door een besluitende wil dat alle mensen zalig worden?
Men vraagt ten derde: wil God dat alle mensen, en elk in het bijzonder, zalig worden?
Het gevoelen van verschillende partijen
Origenes meende vanouds dat God door een besluitende wil zou willen, ofwel van eeuwigheid besloten heeft dat niet alleen alle mensen, en elk in het bijzonder, ooit daadwerkelijk zalig zullen worden, maar ook de duivelen zelf. Nadat zij gedurende een rechtvaardig getal van jaren, naar evenredigheid van hun begane zonden, straf geleden zullen hebben in de hel, zullen zij uiteindelijk hersteld worden tot de eeuwige zaligheid.
Hierbij heeft zich de sociniaan Francesco Pucci gevoegd, evenals de Zwitser Samuel Huber. Huber was eerst een gereformeerd predikant, maar werd om het drijven van de algemene genade uit de bediening gezet. Daarna werd hij door de lutheranen aangenomen en tot de bediening toegelaten. Toen begon hij Origenes’ leer aangaande de zaligheid van allen en eenieder zijn gemeenten voor te houden en werd opnieuw uit de bediening geworpen. Hij leerde dat allen en eenieder uiteindelijk ooit de zaligheid zullen verkrijgen.
De pelagianen en de socinianen, evenals de jezuïeten en de arminianen stellen dat God wel wil dat alle mensen en eenieder zalig worden, maar alleen door een voorwaardelijke ofwel voorafgaande wil, als zij zelf zullen willen geloven en zich bekeren. Dit leren zij opdat de onverschillige* vrije wil van de mens behouden zal blijven.
Hoewel de lutheranen de onverschillige vrije wil niet belijden, belijden zij niettemin een zodanige vrije wil die de Heilige Geest stellenderwijs* kan [kiezen] ‘niet [te] wederstaan’,[1] wanneer Die de bekering en het geloof in ons wil werken. Zij stellen eveneens dat God wil dat alle mensen, en elk in het bijzonder, zalig worden.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden geloven wel dat God wil dat alle mensen zalig worden, omdat de Heilige Schrift dit meer dan eens betuigt (1 Tim. 2:4; Ez. 18:23; 2 Petr. 3:9). Maar zij geloven niet dat Hij wil dat allen en eenieder zalig worden, omdat de Heilige Schrift dit nergens zegt.
Zij geven dus toe dat God wil dat alle mensen zalig worden, dat is: allerlei mensen. Ofwel, volgens de uitleg van de Schrift, ‘uit alle geslacht ... en volk en natie’ (Openb. 5:9), namelijk zovelen Christus er gekocht heeft en zovelen er geloofd zullen hebben. Maar niet alle en eenieder mens.
Bovendien geven zij ook toe dat God wil dat alle mensen zalig worden door een voorafgaande wil, in die zin die wij in de vorige paragraaf aangewezen hebben, namelijk:
God heeft gewild dat er tussen het geloof en de zaligheid een onafscheidelijk verband zou zijn, waardoor allen en eenieder die geloven, niet verloren zullen gaan, maar het eeuwige leven hebben (Joh. 3:16).
Krachtens dit verband wil Hij allen en eenieder, zowel uitverkorenen als verworpenen, nodigen tot de zaligheid en onder die voorwaarde de zaligheid schenken.
Maar wij hebben de onderscheiding van de Goddelijke wil in een voorafgaande en een volgende in de vorige paragraaf reeds aan de kant gezet. Daarom willen wij liever het volgende stellen:
God wil dat alle mensen zalig worden door Zijn wetgevende wil, die aangaande de uitkomst niets bepaalt. Wij zeggen dus dat Hij beloofd heeft dat zovelen er geloven, het eeuwige leven zullen hebben, te weten, krachtens het verband dat wij zojuist aangewezen hebben. En dat Hij, uit kracht daarvan, aan allen de zaligheid ernstig aanbiedt en belooft.
Maar Hij wil niet dat allen en eenieder zalig worden door een besluitende wil, dat is: Hij heeft niet besloten dat allen de zaligheid daadwerkelijk zullen verkrijgen.
Hierom draait uiteindelijk de ware spil van het geschil.
Als onze tegenpartijen iets tegen ons willen winnen, moeten zij dus bewijzen dat God besloten heeft dat allen en eenieder zalig worden.
Ik weet heel goed dat de tegenpartijen dit niet op zich zullen nemen, want de gereformeerden hebben deze argumenten:
De Schrift getuigt uitdrukkelijk dat God dit niet wil, ja, dat Hij het tegendeel wil (Spr. 1:24-29; Ps. 95:11; Matth. 20:18; Joh. 17:9).
De Schrift betuigt zelfs in het stuk van de zaligheid en de predestinatie uitdrukkelijk dat God niet wil dat allen en eenieder zalig worden. Nee, maar zij getuigt dat Hij:
‘Den goddeloze tot den dag des kwaads ... gewrocht heeft’ (Spr. 16:4).
‘Verhardt dien Hij wil’ (Rom. 9:18).
‘De vaten des toorns tot het verderf toebereid’ heeft (vers 22).
Sommigen ‘tot ditzelve oordeel tevoren opgeschreven’ heeft (Jud. vers 4; vgl. 1 Petr. 2:8).
De Schrift getuigt verder dat God:
Aan de meesten de noodzakelijke middelen tot zaligheid weigert (Joh. 17:9).
Niet allen en eenieder roept tot het deelgenootschap aan de genade (Ps. 147:20; Hand. 14:16). Ja:
Wil dat aan velen het Evangelie niet verkondigd zal worden (Mark. 10:5; Hand. 16:6,7).
Niet aan allen en eenieder het geloof wil schenken (2 Thess. 3:2; Hand. 13:48).
Bijgevolg moeten wij volstrekt ontkennen dat God door de besluitende wil zou willen dat allen en eenieder zalig worden, tenzij wij het volgende willen doen:
De Goddelijke almacht in het uiterste gevaar brengen, want die zou niet kunnen verkrijgen wat God wil en bedoelt dat er is.
Stellen dat er tegenstrijdige willen in God zijn, waarvan de ene bijvoorbeeld zou willen dat Judas zou zalig worden, en de andere dit niet zou willen.
Een veranderlijke wil toeschrijven aan God Die in alles onveranderlijk is, waardoor Hij nu niet wil wat Hij tevoren ernstig wilde.
Een krachteloze wil toe-eigenen aan Hem Die alle dingen kan doen die Hij wil.
Hem een van de schepselen afhankelijke en tijdelijke wil toeschrijven.
Ja, een dwaze wil aan de allerwijste God toeschrijven, waardoor Hij ernstig zou willen waarvan Hij weet dat Hij het nooit zal verkrijgen.
[1] In hoofdstuk 17, § 34, wordt hier nader op ingegaan.
15.31 Vierde vraag: is de wil van God alleen de oorzaak van alle zedelijke goed?
Men vraagt ten vierde: is de wil van God alleen de oorzaak van alle zedelijke* goed, zoals ook van alle zakelijkheid* en mogelijkheid?
Het gevoelen van de cartesianen
Descartes, met de zijnen (zoals wij eerder in hoofdstuk 13 opgemerkt hebben), stelt dat de oorzaak en de wortel van alle zedelijke goed gelegen is in de wil van God, voor zover Zijn wil, die in zichzelf onverschillig* is, wil dat het ene goed is en het andere geenszins goed is.
Het gevoelen van de gereformeerden
Voor de gereformeerden geldt het volgende:
Zij beschouwen de wil van God:
In identieke* zin, om dit woord te gebruiken, voor zover hij een en hetzelfde is als het Goddelijke Wezen zelf. Zo is het net alsof men vroeg of Gods Wezen, ofwel God, de Oorzaak is van alle zedelijke goed.
In deze zin ontkennen zij de vraag niet.
Of in vormelijke zin, voor zover het Goddelijk Wezen door ons wordt opgevat als verbonden met deze of gene betrekking.
In deze zin ontkennen de gereformeerden in het algemeen dat de wil van God alleen de oorzaak is van alle zedelijke goed.
Zij onderscheiden het zedelijke goed in:
Een zodanig goed, dat tot het stellige recht (jus positivum) behoort, en zij erkennen dat dit afhangt van Gods allervrijste wil. Bijvoorbeeld: dat men op de bepaalde zevende dag van de week rust van al zijn werken, is een zedelijk goed, maar behoort tot het stellige recht.
Een zodanig goed, dat tot het natuurlijke recht (jus naturale) behoort. Dit steunt op de natuur zelf, hetzij van God, of van de mens, zoals die in de oorspronkelijke gerechtigheid het beeld van de Goddelijke heiligheid en gerechtigheid draagt. Dit goed komt dus niet van Gods wil, maar van Zijn Wezen zelf.
Zij beschouwen allerlei zedelijk goed ten aanzien van óf zijn wezen, óf zijn bestaan.
Zo belijden zij dat alle goed ten aanzien van zijn bestaan komt van Gods wil, voor zover die het gebiedende en het uitvoerende beginsel is in de voortbrenging van alle dingen (Openb. 4:11).
Maar ten aanzien van het wezen menen zij dat alle zedelijke, natuurlijke goed niet afhangt van Gods wil, als zodanig – zoals wel het goed dat tot het stellige recht behoort – maar van Gods natuur, zoals God is.
Zo zien de gereformeerden het in het algemeen, misschien met uitzondering van deze of gene die meent dat alles rechtvaardig en goed is omdat God het wil; maar niet dat God het wil omdat het rechtvaardig en goed is.
De gereformeerden hebben deze redenen:
De Heilige Schrift getuigt dat God veel dingen wil omdat ze goed en recht zijn, die Hij daarom niet niet zou kunnen willen: ‘Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddeloze ombrengen? ... Verre zij het van U; zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?’ (Gen. 18:23,25). ‘Het is recht bij God, verdrukking te vergelden’ (2 Thess. 1:6; Rom. 1:32).
Ja, zij getuigt dat er kwade dingen zijn, zo groot en zodanig, dat ze in strijd zijn met de zuiverheid en de heiligheid van Zijn natuur of van Zijn ogen, zodat Hij ze niet kan aanschouwen (Hab. 1:13).
Als alle goed afhing van Gods van-eeuwigheid-af onverschillige wil, zou Hij ons ook géén kennis, liefde, eerbied, enzovoort, van en voor Hem hebben kunnen voorschrijven.
Hij zou ook volstrekt tegenstrijdige dingen hebben kunnen gebieden, bijvoorbeeld haat, lastering, weerspannigheid, enzovoort tegen Hem.
Ja, al die dingen zouden, als Hij gewild had, goed en wijs zijn.
Ik zal er niets aan toevoegen over de denkbeelden* in God, die een en hetzelfde zijn als de natuur van God. Ze zijn oneindig volmaakt, zodat ze op oneindige manieren voorgesteld kunnen worden in de schepselen. Die denkbeelden zouden op deze wijze veranderlijk zijn.
Ook zal ik er verder niets over zeggen dat dan zelfs God Zelf niet heilig, rechtvaardig, goed, enzovoort geweest zou zijn, voordat Zijn wil Hem daartoe bepaald zou hebben. Bijgevolg zou Hij heilig, rechtvaardig, goed, enzovoort zijn, alleen omdat Hij dat wil zijn.
Ook zouden wij, wanneer wij ons beijveren in heiligheid en rechtvaardigheid, niet gelijkvormig worden aan Zijn natuurlijke, maar aan Zijn willekeurige volmaaktheid. Hier verzet de Heilige Schrift zich tegen (Matth. 5:48; Luk. 6:36; 2 Petr. 1:4).
Antwoord op tegenwerpingen
Het fundament van het tegenstrijdige gevoelen ligt in deze drie zaken:
Tegenwerping 1. Als niet alle goedheid van Gods wil komt, zou God niet op alle manieren onafhankelijk en volmaakt zijn.
Antwoord. Dat zou waar zijn als er enig goed was dat niet afhing van God. Maar af te hangen van God en van Gods natuur is wat anders dan volstrekt af te hangen van Gods wil, als zodanig.
Tegenwerping 2. Anders zou men moeten zeggen dat de voorwerpen door zichzelf hun wezen hebben, en eerder zijn dan Gods wil, ten minste ten aanzien van de natuur.
Antwoord. Hoewel sommige dingen niet afhangen van Gods wil, als zodanig, toch hangen ze eenvoudig* van God af, want ze hangen af van Zijn natuur en Wezen, als zodanig.
Tegenwerping 3. Daaruit zou volgen dat de Goddelijke wil van die goede dingen afhing, en dus afhankelijk is.
Antwoord. Geenszins, omdat die goede dingen afhangen van Zijn allerheiligste natuur, maar andersom hangt Gods natuur niet van die dingen af.
15.32 Vijfde vraag: behoren aan God eigenlijke wilsaandoeningen toe?
Men vraagt ten vijfde: behoren aan God eigenlijk* zo genoemde wilsaandoeningen* toe? Ofwel: zijn de wilsaandoeningen in God, eigenlijk gezegd, bewegingen (commotiones) van de Goddelijke wil, waardoor Gods wil tot het voorwerp gedreven wordt of ervan wegvlucht, en waaruit haat, toorn, verlangen, vluchten, blijdschap, droefheid en andere menselijke aandoeningen zouden ontstaan?
Het gevoelen van verschillende partijen
Ik zal mij niet ophouden met de antropomorfisten. Zij zeggen dat God, evenals Hij met menselijke ledematen voorzien is, zo ook aan aandoeningen onderhevig is.
Ik zal mij ook niet ophouden met de velleitas(afhankelijke* wil) van de pelagianen en de semipelagianen, ofwel: een willen dat onvolmaakt en van de menselijke vrije wil afhankelijk is. Dat is in werkelijkheid niets anders dan een verlangen, begeerte en wens. Bovendien worden daarvan toorn, haat, vluchten, blijdschap en droefheid uitgesloten.
De socinianen stellen dat God afhankelijk is van de menselijke vrije wil en dat Hij een veranderlijke wil heeft. Daarom schrijven zij God openlijk verlangen, vrees, blijdschap, droefheid, toorn, berouw en andere daaruit voortspruitende aandoeningen toe.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden ontkennen geenszins dat in de Heilige Schrift voor God woorden gebruikt worden die aandoeningen evengoed als ledematen te kennen geven. Ook erkennen zij de zaak (rem) van de woorden in God, wanneer alle onvolmaaktheid van de aandoeningen weggenomen is. Toch durven zij niet toe te geven dat in God die bewegingen en ontroeringen zijn waarin nagenoeg de hele natuur van de aandoeningen bestaat.
Dit zijn hun argumenten:
De Heilige Schrift ontkent dit in God duidelijk (Num. 23:19; 1 Sam. 15:29; Rom. 9:29). Wat in die plaatsen over Gods berouw gezegd wordt, moet in analoge* zin betrokken worden op allerlei aandoeningen.
De natuur, ofwel de rechte rede,* laat in een allervolmaaktst Wezen zoveel onvolmaaktheden van de menselijke aandoeningen niet toe, bijvoorbeeld:
Een onvolmaakt willen.
Afhankelijkheid van de voorwerpen, waardoor de aandoeningen aangedaan worden.
Onmacht, waardoor men niet kan wat de aandoeningen begeren. Het gebeurt ook dikwijls dat de aandoeningen overwonnen worden en verdwijnen wanneer ze niet bevredigd worden.
Verschillende veranderingen, die dikwijls onedel en slecht genoeg zijn. Daarom worden ze gewoonlijk ‘hartstochten’* genoemd.
Gods oneindige gelukzaligheid kan door geen toevoeging van enig goed vermeerderd worden, en door geen gevoel van kwaad getroffen en geschonden worden. Laat staan dat Hij door zoveel wisselende aandoeningen veranderd kan worden.
Antwoord op tegenwerpingen
De tegenpartijen voldoen ons niet wanneer zij voorwenden dat, als er al enige onvolmaaktheid in de aandoeningen is, die God niet in het minst benadeelt, omdat ze door de onmetelijke overvloed van alle goed die in Hem is, verslonden wordt. Ja, zij zeggen dat zelfs wat het meest met Hem in strijd is, door Zijn allervolmaaktste wijsheid en macht ten goede veranderd wordt.
Zo’n waanwijs en bedrieglijk hulpmiddel zou mensen enigszins kunnen troosten, die door het oplaaien van hun aandoeningen in verwarring geraakt zijn. Maar dit kan van God een onvolmaaktheid waarmee Hij geen God kan zijn, niet wegnemen. Want wát het ook is wat Hem tegen Zijn wil overkomt en Hem beroert en beweegt, dat houdt niet op Hem onaangenaam te zijn en kan dus niet zonder strijd door de onmetelijke overvloed van gelukzaligheid uiteindelijk onderdrukt worden. Dus verblijven er bij God voor een tijd ten minste enig ongenoegen, enige worsteling, als het ware een hitte van het gemoed, angst en benauwdheid, die Zijn gelukzaligheid storen, totdat uiteindelijk dat onweer uitgewoed is.
Ook hebben de tegenpartijen niets wat zij voor hun gevoelen zouden kunnen voorwenden, behalve dat in de Heilige Schrift aan God dikwijls aandoeningen van liefde, haat, berouw, enzovoort toegeschreven worden.
Het antwoord hierop is gemakkelijk. De aan Hem toegeschreven aandoeningen worden elders duidelijk van Hem uitgesloten. Bijvoorbeeld: Hem wordt berouw toegeschreven (Gen. 6:6; Jer. 18:8), en dit wordt ook weer van Hem ontkend (Num. 23:19; 1 Sam. 15:29). Dit leert ons dat aandoeningen Hem niet anders dan met een korrel zout (zoals men zegt) toegeschreven worden. Ze worden Hem niet toegeschreven volgens de hartstochtelijke aandoeningen ofwel bewegingen en ontroeringen van het gemoed, maar alleen ten aanzien van de uitwerkingen* die die aandoeningen in de schepselen gewoonlijk verwekken. Dat wil zeggen: de aandoeningen die God op menselijke wijze toegeschreven worden, moeten niet anders dan op een Gode betamelijke wijze verstaan worden.
Op de Schriftplaatsen die gewoonlijk voor het tegendeel aangevoerd worden (Ez. 33:11; 2 Petr. 3:9; 1 Tim. 2:4), zult u op deze manier gemakkelijk een bevredigend antwoord geven:
U kunt uit wat daarin gezegd wordt, in het algemeen aantonen dat er niet over de besluitende wil gesproken wordt, maar alleen over de wetgevende wil. God wil, door te bevelen, dat de mensen zich bekeren en de beloning daarvan, namelijk het eeuwige leven, wegdragen. Of Hij wil dat de bekering hun plicht en dat de beloning van de bekering het eeuwige leven is.
U moet ook aantonen dat er niet over elk mens in het bijzonder gesproken wordt, maar over allerlei mensen in het algemeen.
Men zou ook in het bijzonder op de aangehaalde Schriftplaatsen kunnen antwoorden.
In Ezechiël 33:11 wordt niet gezegd dat God de dood van elke zondaar niet wil, maar van die zondaar die zich bekeert: ‘Ik wil niet de dood van de zondaar, maar dat hij bekeerd wordt en leeft’, dat is: ‘Ik wil niet de dood van degene die zich bekeert.’
Zo zegt de apostel in 2 Petrus 3:9 niet dat God wil dat volstrekt alle mensen zalig zullen worden en niemand uit hen verloren zal gaan, maar alleen alle gelovigen. Want hij zegt: ‘[Hij] is lankmoedig over ons, niet willende dat enigen [uit ons] verloren gaan.’
In 1 Timótheüs 2:4 wordt niet gezegd dat God wil dat allen en eenieder zalig zullen worden; maar alleen ‘alle’, dat is: mensen van allerlei rang en soort, om het even of zij koningen en overheden dan wel onderdanen zijn. De analogie van de context laat dit zien.
Dit antwoord zal met de nodige veranderingen op zeer veel andere Schriftplaatsen toegepast kunnen worden.
Het praktische deel
15.33 Eerste praktijk: Gods wil is de grondslag van alle christelijke praktijk
De wil van God, zoals hij wordt beschouwd als een vermogen, is niet zozeer praktikaal, als wel de grondslag en het fundament van alle christelijke praktijk. Want als God niet een vrijwillig en allervrijst werkend Wezen was:
Hoe zullen wij Hem dienen en eren? Hoe zullen wij allerhande noodzakelijk goed van Hem smeken? Hoe zullen wij het kwade afbidden? En hoe zullen wij Hem voor de ontvangen weldaden dankzegging kunnen toebrengen? Als Hij namelijk alles niet anders doet dan de zon, die door de noodzakelijkheid van de natuur aangedreven wordt.
Hoe zal Zijn heerschappij, zorg, voorzienigheid en besturing bestaan, waarop onze godsvrucht, hoe groot dan ook, rust en steunt? Wat voor een heerschappij, wat voor een macht om wetten te geven of om de gegeven wetten te handhaven, kan er bij degene zijn die alle dingen doet volgens de noodzakelijkheid van de natuur, zonder enige vrije wil of wilskeuze?
Bijgevolg, wat voor een gehoorzaamheid, dienst, eerbied, enzovoort, zal diegene toekomen die wat hij doet, niet niet kan doen?
Waar zal ook de vrijheid van onze wil blijven, als zelfs God geen vrije wilskeuze bezit?
15.34 Tweede praktijk: Gods wil toont de volmaaktheid van de Goddelijke heerschappij aan
In het bijzonder prijst de vrijmacht van de Goddelijke wil de volmaaktheid van Gods heerschappij aan, omdat Hij ‘in de hemel is en doet al wat Hij wil’. Evenals er in Zijn verstand beleid, raad en wijsheid is, zo is er in Zijn wil heerschappij.
Gods wil is:
Vrij en allervrijst.
Onafhankelijk.
Absoluut en onveranderlijk.
Eeuwig.
Allerkrachtdadigst.
Zo is Zijn heerschappij ook volstrekt:
Allervrijst, waardoor Hij ‘doet al wat Hij wil’ en waardoor Zijn wil in de plaats van een reden is (vgl. Matth. 20:15).
Volstrekt onafhankelijk (Rom. 11:35; Jer. 18:6).
Bijgevolg onveranderlijk en onwederstandelijk (Rom. 9:18).
Allerkrachtdadigst, want ‘Hij doet al wat Hij wil’ (vgl. Ps. 33:9; Klaagl. 3:37; Jes. 14:24).
Alleralgemeenst, want ‘Hij doet al wat Hij wil’.
Dit blijkt in de volgende afzonderlijke zaken:
De schepping van de dingen (Openb. 4:11).
De besturing en regering van de dingen (Jes. 14:6,7).
De bedeling van de koninkrijken en heerschappijen (Dan. 4:17; Jer. 27:5; Ez. 28:17).
De bedeling van schatten en rijkdommen (Ex. 3:22; 11:2).
De besturing van de menselijke zaken, vooral van de zaken die het eeuwige heil van mensen betreffen: in de predestinatie, de verkiezing, de verwerping, de roeping, de wedergeboorte. Hierover later meer.
Laten wij daarom die vrijmachtige heerschappij van God:
Aanbidden, prijzen en roemen (Matth. 6:10,13).
Ons ootmoedig en nederig naar haar inzettingen voegen (Matth. 6:10):
Hetzij er een plicht te betrachten is (Ps. 40:8,9).
Hetzij er een straf te dragen is (1 Sam. 3:18; Hand. 21:14; Matth. 26:31,42,44).
15.35 Derde praktijk: Gods wil beteugelt de vleselijke redenering in de particuliere predestinatie en verlossing
Op grond hiervan bedwingt en beteugelt Gods wil de onbeschaamdheid van degenen die in het stuk van de particuliere predestinatie, verkiezing, verwerping, verlossing, roeping en bekering, de Goddelijke wil afhankelijk maken van de voorgeziene werken van de schepselen. Daarin zoeken zij de reden waarom Hij deze uitverkoren en gene verworpen heeft, deze verlost heeft en die niet, enzovoort. Alsof God niet vrijmachtig was, en alsof de wil van de hoogste Heere niet met alle recht als een reden geldt. Zou Hij niet met recht tegen zulke eigenwijzen kunnen aanvoeren: ‘Of is het Mij niet geoorloofd te doen met het Mijne wat Ik wil? Of is uw oog boos, omdat Ik goed ben?’ (Matth. 20:15). ‘Of heeft de Pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ene een vat ter ere, en het andere ter onere?’ (Rom. 9:21).
Zij bedenken niet dat de wil van God onafhankelijk is. ‘Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen’, en aan Hem heeft niemand iets gegeven, zodat Hij gehouden zou zijn hem dit te vergelden (Rom. 11:35,36).
Zij bedenken niet dat de wil van God allerabsoluutst is. ‘Hij ontfermt Zich diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil’ (Rom. 9:18).
Zij bedenken niet dat de wil van God vrij, ja, allervrijst is, en allerwijst is. ‘O diepte der wijsheid en der kennis Gods!’
Bijgevolg bedenken zij niet dat wanneer men zo protesteert en tegenspreekt, dit niets anders is dan:
De vrijmachtige God rekenschap af te eisen.
De Onafhankelijke aan de schepselen te onderwerpen.
De meest absolute Opperheer van Zijn heerschappij te beroven.
De Allerwijste te berispen en te corrigeren.
En wie zal al deze dingen straffeloos gedaan hebben?
15.36 Vierde praktijk: Gods wil beteugelt de wil om te zondigen
Gods wil beteugelt allerlei wil en lust om te zondigen, die Petrus aanwijst (1 Petr. 4:3), en waardoor wij:
Ons niet willen onderwerpen aan de wil van God (Job 21:14; Ex. 5:2).
Ja, onze eigen wil duidelijk tegen de Goddelijke wil stellen (Jer. 44:16,17).
De wil van het vlees doen (Ef. 2:3).
Op welke manier dan ook niet in de wil van God berusten, maar daartegen murmureren en die tegenspreken (Num. 14:27,29).
Wat willen al deze dingen anders dan de volgende zaken?
De onafhankelijke wil ten onder brengen.
De eigen wil tot een onafhankelijkheid verheffen.
God Zijn vrijheid en heerschappij betwisten.
Gods allerkrachtdadigste wil tegen ons verwekken, die ons aan de wil en de begeerte van onze vijanden onderwerpt (Ez. 16:27).
Ons tot slaaf van onze eigen begeerlijkheden maken (Rom. 1:24).
Ja, onszelf, terwijl wij met en tot vrijheid geschapen zijn, in dienstbaarheid brengen aan onszelf, aan onze zonden en ook aan de satan (Joh. 8:33,34,44; 2 Tim. 2:26).
15.37 Vijfde praktijk: Gods wil raadt de verloochening van onze eigen wil aan
Daarentegen raadt Gods wil ons aan dat wij:
Onze eigen wil verzaken, namelijk voor zover die met de Goddelijke wil in strijd is (Hand. 9:23), of hoe dan ook daarvan verschilt (Hand. 21:14; Joh. 5:30; Joh. 6:38).
Onze vleselijke begeerlijkheden en aandoeningen* kruisigen (Gal. 5:24), doden (Kol. 3:5), ten onder brengen en gevangen leiden onder de gehoorzaamheid van Christus (2 Kor. 10:5).
Onze aandoeningen die tegen God, tegen de rede en tegen de wil indruisen, tot hun plaats en orde terugroepen. Het doel daarvan is dat ze aan de wil ofwel de rationele begeerte onderworpen zijn, en op die manier daden van de wil worden zoals deze in God zijn.
Zo zal uiteindelijk Gods wil alleen, volgens Zijn recht, onafhankelijk en absoluut zijn.
Hierover meer in boek 6 [deel 4], hoofdstuk 8, § 13 en 34 over de verloochening van zichzelf.
15.38 Zesde praktijk: Gods wil raadt ijver om Zijn wil te volbrengen aan
Gods wil raadt ook een ijver aan om Zijn wil op het allerbereidwilligst te volbrengen. Daarin bestaat onze gehoorzaamheid, dat wij de wil van God tot Zijn eer met onderwerping volbrengen: ‘Als dienstknechten van Christus, doende den wil Gods van harte; dienende met goedwilligheid den Heere’ (Ef. 6:6,7).
Hiertoe behoort in het bijzonder dat wij:
Nauwgezet onderzoek doen naar Gods wil, die ons tot een regel voorgeschreven is (Kol. 1:9; Ef. 5:17; Rom. 2:17).
Wanneer wij Gods wil hebben leren kennen, die dan ook als de enige regel van ons leven gedurig voor ogen houden, ja, in het hart hebben (Ps. 40:9; Ps. 16:8).
De gangen van ons leven zorgvuldig daarnaar richten (Gal. 6:16; 1 Petr. 4:2).
Op die manier, zoveel mogelijk is, aan de Goddelijke wil gelijkvormig worden (Openb. 2:6).
Wij moeten dit doen met:
Een diepe onderwerping, als knechten (Ef. 6:6,7; Hand. 13:36).
Tegelijk ook ‘van harte; dienende met goedwilligheid den Heere’ (zie ook 2 Kron. 15:15).
Naar het voorbeeld van de Zaligmaker (Ps. 40:8,9; Joh. 4:34; Joh. 5:30; Joh. 14:31).
Anders zullen wij:
Niet ingaan in het Koninkrijk Gods (Matth. 7:21).
Niet verhoord worden in onze gebeden en smekingen (Joh. 9:31).
Niet toegelaten worden tot de waardigheid van de geestelijke bloedverwantschap met Christus (Matth. 12:50).
In het bijzonder moeten wij deze plicht van gehoorzaamheid aan de wil van God betonen in het stuk van:
Het geloof (Joh. 6:29).
De bekering (Ez. 33:11; Matth. 3:2).
Een algemene betrachting van heiligheid (1 Thess. 4:3; Hebr. 10:36).
15.39 Zevende praktijk: Gods wil vormt ons tot verschillende deugden
Bovendien zal een godvruchtige overdenking van Gods vrijmachtige wil ons in het bijzonder kunnen vormen tot:
De betrachting van nederigheid, wanneer ons goede dingen of gaven toekomen die ons aanleiding zouden kunnen geven om hoogmoedig en trots te zijn. Laten wij bedenken dat ze door Gods allervrijste wil, die ze ons geschonken heeft, ons ontnomen en tot een ander overgebracht kunnen worden (zie 1 Kor. 4:7; Rom. 11:21-23; Ef. 2:8,9; Deut. 7:7,8).
De praktijk van barmhartigheid en mededogen tegenover onze ellendige naaste, die door diezelfde allervrijste wil van God met kwade dingen bezocht en getroffen wordt, waarvan wij door diezelfde vrijheid van God ontslagen zijn (Matth. 9:11,13).
De oefening van weltevredenheid en gelijkmoedigheid. Daardoor zijn wij ver van alle nijd wegens het goede dat aan onze naaste geschonken en ondertussen aan ons geweigerd is, omdat Gods vrijmachtige wil dat alles naar Zijn allervrijst welbehagen toebedeelt (Matth. 20:15; 1 Kor. 12:11,15). Bijgevolg, als men zich door nijd tegen die bedeling verzet, is dat niets anders dan de verzenen tegen de prikkels te slaan, Gods allervrijste heerschappij en macht te schenden, en zichzelf vruchteloos te pijnigen.
15.40 Achtste praktijk: Gods wil wekt ons op om onze wil gelijkvormig te maken aan Zijn wil
Inzonderheid nodigt deze overdenking ons tot de oefening om onze wil gelijkvormig te maken aan Gods wil. Dit prijst de Zaligmaker aan (Openb. 2:6) en het zal op deze manier gedaan moeten worden:
Wij moeten, zoveel mogelijk is, pogen om onze wil gelijkvormig te maken aan de volmaaktheden van Gods wil.
Gods wil is onafhankelijk van ieder schepsel (1 Kor. 7:23; Matth. 15:9). Laat zo ook onze wil in het stuk van de dienst van God onafhankelijk zijn van ieder schepsel.
Gods wil, die allereenvoudigst is, wordt met één daad tegelijk tot het doel en tot de middelen gedreven. Laat zo ook onze wil met een godvruchtige eenvoudigheid* in het stuk van de zaligheid met een en dezelfde daad tot het einde en tot de middelen gedreven worden (Filipp. 2:12).
Gods wil is absoluut en onbegrensd, ver van elke afhankelijke* wil. Laat zo ook onze wil in het stuk van Gods dienst en gehoorzaamheid volstrekt absoluut zijn, niet afhankelijk van enige voorwaarde (Joz. 24:15; Matth. 8:21,22; Rom. 14:7,8); en ook onbegrensd (Matth. 19:16,21,22; Mark. 6:20).
Gods wil is allervrijst. Laat zo ook onze wil in het stuk van Gods dienst vrijwillig en zeer gewillig zijn (2 Kor. 8:3,5,7,10,11; Ps. 110:3). Laat hij bijgevolg vrij zijn van alle geestelijke dienstbaarheid, de dienstbaarheid van het vlees, de zonde en de duivel. Laat onze wil ook de christelijke vrijheid op het allerijverigst najagen (Gal. 5:1).
Gods wil is algemeen krachtdadig en werkzaam. Laat zo ook onze wil niet in ijdele voornemens en wensen blijven hangen, maar tot het werk doorbreken (Matth. 21:29,30; Matth. 7:21; Gal. 5:6).
Gods wil is oneindig. Laat zo ook onze wil in de Goddelijke plichten oneindig, dat is: onverzadigbaar zijn (Ps. 73:25; Filipp. 3:13,14).
Gods wil is eeuwig. Laat zo ook onze wil onophoudelijk, ja, eeuwig zijn in de betrachting en ijver om de Goddelijke wil te kennen en te gehoorzamen (Ps. 1:2; 119:44; Ps.112:1).
Ook onze aandoeningen* moeten aan Gods aandoeningen gelijkvormig gemaakt worden. Dit wordt vooral door deze twee dingen gedaan:
Wanneer onze aandoeningen samendoelen op een en hetzelfde voorwerp waarop de Goddelijke aandoeningen doelen; wanneer wij hetzelfde liefhebben, begeren, haten, verfoeien en ontvluchten als God (Openb. 2:6; Ps. 139:21,22).
Wanneer wij ook door dezelfde rede gedreven worden. Dan zijn het (zoals wij eerder gezegd hebben) daden van de wil ofwel de redelijke (rationele) begeerte, die onder de rede staan en niet daarover heersen, maar geen dierlijke en redeloze daden (2 Petr. 2:12; Jud. vers 10).
Wij moeten onze werken schikken en richten naar Gods wil, door hetzelfde te willen wat God wil (Matth. 6:11; Joh. 3:21), tot hetzelfde doel: Gods eer en heerlijkheid, zodat wij als dienstknechten de wil van God dienen (Hand. 13:36).
- Ook onze hartstochten* moeten overeenkomstig de wil van God zijn (Matth. 26:39,42; vgl. Filipp. 2:7; Hand. 21:14; 1 Sam. 3:18; 2 Sam. 15:26; 2 Sam. 10:12).
Beweegredenen
Door het gelijkvormig stellen van onze wil met Gods wil zullen wij God in zoverre gelijkvormig en ‘der Goddelijke natuur deelachtig’ worden (2 Petr. 1:4; 1 Petr. 1:14,15).
Deze gelijkvormigheid van onze wil en aandoeningen zal het fundament leggen voor een allerzoetste omgang en gemeenschap met God (Amos 3:3). Daarentegen verstoort disharmonie deze omgang (Jes. 59:2).
Die overeenstemming zal ons in alles wat ons overkomt, hetzij in voorspoed, hetzij in tegenspoed, gemoedsrust verwekken, als wij namelijk altijd en overal zeggen en gevoelen: ‘Uw wil geschiede.’
Integendeel zal geen geluk en voorspoed ons bevredigen als wij verschillen met Gods wil; ja, zelfs de hemel niet, als wij daar iets anders wilden dan God wil.
Hulpmiddelen
Tot het verkrijgen van deze gelijkvormigheid is het nuttig dat wij:
Gods wil, waaraan wij onze eigen wil trachten gelijkvormig te maken, zorgvuldig onderzoeken en naspeuren (Ef. 5:17; Kol. 1:9).
Alles wat hoe dan ook tegen de wil van God is, verloochenen, smoren, uitroeien, kruisigen en doden (Gal. 5:25; 2 Kor. 10:5).
Met al onze macht pogen om die dingen te doen waarvan God wil dat ze door ons gedaan zullen worden, opdat wij ‘volmaakt en volkomen in al den wil Gods’ worden (Kol. 4:12).
Andere soortgelijke dingen die niet onnuttig zijn, heeft Jeremias Drexel geschreven in Heliotrophium, or Conformity of the human will to the divine (Heliotrophium, of, Gelijkvormigheid van de menselijke wil aan de Goddelijke).
15.41 Negende praktijk: Gods wil verschaft vertroosting en lijdzaamheid
Wanneer we het volgende bedenken, verschaft dit vertroosting en wekt het onze lijdzaamheid en ons geduld in allerlei tegenspoeden op:
Hoedanig en hoe groot onze tegenspoeden ook zijn, ze vinden niet op contingente* (gebeurlijke) wijze plaats, zonder Gods weten en willen. Ze overkomen ons ook niet door een noodlottige noodzakelijkheid, waartegen God Zelf niet zou kunnen strijden. Maar ze overkomen ons door het allervrijste welbehagen van de Opperbestuurder der zaken. Het is volstrekt noodzakelijk en billijk om in Zijn allervrijste, allerrechtvaardigste en ook allergoedertierenste bedeling te berusten, als wij Gods vrijmachtige wil niet door een onuitsprekelijke gruweldaad beneden ons bedenken van het vlees (Rom. 8:7) willen neerstoten.
Dagelijks komen we het gebed dat Zijn wil zal geschieden in onze gebeden en wensen tegen (Matth. 6:10; Hand. 21:14).
Wij hebben lijdzaamheid van node, opdat wij de wil van God zullen doen en de beloftenissen wegdragen (Hebr. 10:36).
Tot dit doel worden ons allerlei kwade dingen van God toegezonden, opdat wij ons aan Zijn allervrijste wil en aan Zijn allerabsoluutste heerschappij over ons gewennen en daarin berusten (Job 1:12; vgl. vers 21).
Door een nederige onderwerping en lijdzaamheid kunnen wij Gods allervrijste toegenegenheid en gunst voor ons verwerven en verkrijgen. Door Zijn wil en wenk zijn al die ellenden en rampen ons toegebracht en kunnen ze ook weggenomen of tot ons nut bestuurd worden (2 Sam. 15:15).
Eli (1 Sam. 3:18), David (Ps. 39:10; 2 Sam. 16:10), ja, ook de Zaligmaker Zelf (Matth. 26:39) hebben een zodanige vertroosting geschept uit een godvruchtige overdenking van de Goddelijke wil in allerlei uiterst dringende tegenspoeden.