Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 7
Gods onveranderlijkheid
Jakobus 1:17 : Bij Welken geen verandering is of schaduw van omkering.
7.1 De eerste soort van Goddelijke eigenschappen – Gods onveranderlijkheid
Uit de onafhankelijkheid en eenvoudigheid,* waardoor God een Geest van Zichzelf is, moet Zijn volstrekte onveranderlijkheid voortvloeien. Want Wie door Zijn onafhankelijkheid absoluut de Eerste is, Die laat geen eerdere toe, die Hem zou veranderen. En Wie allereenvoudigst is, Die heeft niets wat door verandering Hem afgenomen zou worden of Hem zou bijblijven.
Hierom zegt Jakobus dat in ‘de Vader der lichten’ (Die niet alleen ‘een Licht’ is, in Hetwelk ‘gans geen duisternis’ is (1 Joh. 1:5), maar ook ‘de Fontein des levens’, in Wiens licht wij het licht zien en genieten (Ps. 36:10), de Zon der gerechtigheid Zelf), geen inwendige afwisseling van licht en duisternis is.
Het verklarende deel
7.2 De exegese van de tekst
De tekst geeft aan God, ‘de Vader der lichten’, een uitmuntend getuigenis van Zijn volstrekte onveranderlijkheid, met bijna sterrenkundige spreekwijzen.
In dit getuigenis komen ons twee zaken voor:
Aan wie de apostel dit getuigenis geeft: παρ᾿ ᾧ, ‘bij Welken’ of ‘in Welken’.
Hier wordt ongetwijfeld God verstaan, over Wie in het voorgaande gesproken was. Hem noemt Jakobus ‘de Vader der lichten’. Hij is niet alleen een ‘Licht’, in Hetwelk, ofwel in Welks Wezen* ‘gans geen duisternis’ is, dat is: niets ongelijksoortigs,* zoals wij in het vorige hoofdstuk behandeld hebben. Maar Hij is ook een ‘Vader’, dat is: een Fontein en Springbron. Niet ‘de Vader des lichts’, maar ‘de Vader der lichten’, namelijk van alle lichten, zoveel als er zijn, hetzij van natuurlijke lichten, zon, maan en sterren, hetzij van bovennatuurlijke lichten, die er zijn in de ziel van de redelijke schepselen door de verlichting van de wedergeboorte, bekering en heiligmaking.
Wat de apostel getuigt: οὐκἔνι παραλλαγὴ, ‘bij’ of ‘in Welken geen verandering is ...’ Jakobus ontkent dat er in Hem enige verandering is.
Hier komt ons voor:
De ontkenning: οὐκἔνι, ‘niet in-is’, in plaats van ‘geen is’. Het Griekse ἔνι komt van ἔνειμι, ‘in-zijn’, door een weglating, in plaats van ἔνεστι. Uitgezonderd dat één Grieks handschrift, volgens het getuigenis van Beza, ἐστὶ leest in plaats van ἔνι.
De ontkende zaak, betreffende Gods onveranderlijkheid. Jakobus sluit van Hem uit:
παραλλαγήν, ‘verandering’. Dit Griekse woord komt van ἀλλάττω, ‘ik verander’. Dit lijkt volstrekt af te stammen van ἄλλος, ‘een ander’, omdat in alle veranderingen ἄλλο καὶἄλλο, ‘iets anders en iets anders’ is, en de gedurige opeenvolging daarvan, die aangeduid wordt door het voorzetsel παρά.
Er is een gedurige overdrachtelijke gelijkenis, genomen van de sterrenkundigen, waardoor de zon (de geschapen vader der lichten) en de maan hun παραλλαγάς ἤ παραλλάξεις, ‘veranderingen’ of verschillende ‘aspecten’, hebben. Want zij worden anders gezien in de opkomst, anders op de middag, anders in de ondergang. Ook zijn er verschillende veranderingen, zodat zij nu eens schijnen, dan weer niet. Dit blijkt in de eclipsen van zowel zon als maan, en ook in de bewegingen. Bijvoorbeeld: de zon verandert haar plaats, want zij wordt van het oosten bewogen naar het westen, en van het sterrenbeeld Kreeft naar het sterrenbeeld Steenbok. Daardoor is het nu eens dag of licht, dan weer nacht of schaduw, die groter of kleiner is naar de grotere of mindere opkomst of ondergang van de zon. Hierom ook komt nu eens de zon tevoorschijn, dan weer schijnt en blinkt zij, dan weer wordt zij door nevels, wolken en eclipsen verduisterd. Aan zoveel veranderingen is dus de geschapen vader der lichten onderhevig. Al deze veranderingen, naast allerlei andere veranderingen, sluit de tekst van de ongeschapen Vader der lichten uit.
τροπῆς ἀποσκίασμα, ‘een schaduw van omkering’ of van ‘afwisseling’. Deze beide woorden zijn ook weer sterrenkundig. Het woord τροπή, ‘verandering’, wordt door de sterrenkundigen op de zon betrokken, die haar jaarlijkse ‘afwendingen’ van ons heeft. De sterrenkundigen noemen dit ‘zonnewendes’, de Grieken τροπάς, ‘omkeringen’. Volgens die wendes geeft zij ons andere schaduwen, en dat is ἀποσκιάζειν, ‘overschaduwen’.
Zo wordt in dit hele tekstverband te kennen gegeven dat er niet alleen volstrekt geen verandering in God is, maar ook zelfs geen schijn of ‘schaduw’ van verandering.
Het leerstellige deel
7.3 God alleen is onveranderlijk
Daarom: God, en wel God alleen, is op alle manieren onveranderlijk.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
Dit leert ons de Heilige Schrift op velerlei wijze, wanneer zij:
Alle verandering, zelfs tot een schaduw toe, van God ontkent (Jak. 1:17; Mal. 3:6; 1 Tim. 1:17; Rom. 1:23).
Alles wat impliciet verandering insluit, bijvoorbeeld berouw (Num. 23:19; 1 Sam. 15:29).
Ja, een altijddurende onveranderlijkheid aan Hem toekent (Ps. 102:27,28; Hebr. 1:11,12).
Daarom zegt Proclus: ‘De Godheid blijft, Die boven alle verandering is. De verandering van de verlopende natuur wordt lijdelijk ondergaan. Maar Zijn altijddurende en altijd op dezelfde wijze bestaande natuur is een eigenlijke* onveranderlijkheid’ (Sermo de fide ad Armenos [Preek over het geloof tot de Armeniërs]).
7.4 Dit wordt bevestigd met redenen
God is door Zijn onafhankelijkheid:
Een absoluut eerste Wezen, want al wat veranderd wordt, wordt veranderd door iets of iemand anders, dat of die dus eerder moet zijn dan wat veranderd wordt.
Een allereenvoudigst Wezen. Maar in een verandering is altijd iets wat blijft, wat erbij komt of eraf gaat; ook is er een terugkerende afwisseling.
Bovendien een allervolmaaktst Wezen, ja, oneindig volmaakt. Bij Hem kan daarom geen volmaaktheid bij komen, want dan zou Hij niet allervolmaaktst zijn. Van Hem kan ook geen volmaaktheid afgaan, want dan zou Hij niet allervolmaaktst blijven. Bijgevolg kan Hij niet veranderd worden:
In iets beters; dat is er niet.
In iets wat erger is, want dat zou Hem bederven.
In een gelijk goed, want dan zouden er meer allervolmaaktste wezens zijn, en dus geen enkel allervolmaaktst Wezen.
Daarom zegt Hilarius: ‘God, denk ik, is niet veranderlijk. Ook komt in een eeuwig Wezen geen gebrek of verbetering, voortgang of afneming voor. Maar al wat God is, is Hij altijd, Hij zal het nooit in Zijn natuur kunnen hebben dat Hij niet is’ (De Trinitate [De Drie-eenheid], boek 3).
Oneindig. Hem kan door verandering niets bijgedaan of afgenomen worden, of Hij zou ophouden oneindig te zijn.
Onverderfelijk, want de verandering van een Allervolmaaktste is niets dan een verderving. Ja, ook zou Hij dan vernietigd worden, want de verandering van een allereenvoudigst Wezen kan niets anders zijn dan een vernietiging. Wanneer het allereenvoudigste Wezen veranderd is, blijft er immers niets over van wat Het tevoren was.
Zo zou, door de verandering van God, een openbaar atheïsme ingevoerd worden.
7.5 Dit wordt verklaard door de soorten
Een verandering verschilt van een vernietiging, omdat in een verandering altijd iets overblijft van datgene wat er tevoren was, maar in een vernietiging blijft niets over. Als de Godheid veranderd zou worden, zou zij in het geheel niet blijven.
Zegt u: ‘Er zou door de verandering een andere Godheid in de plaats kunnen komen’? Daarmee zult u zeggen dat er meer Godheden zijn. Als de ene Godheid door verandering weggenomen is, zou de andere geboren worden, die ook niet eeuwig zou zijn, en dus geen Godheid.
Daarom ook kan bij Hem geen enkele soort* en geen enkele schijn van verandering passen. Vandaar dat Augustinus zegt: ‘Het Goddelijke Wezen heeft niets veranderlijks, niet in Zijn eeuwigheid, niet in Zijn waarheid, niet in Zijn wil’ (De Trinitate [De Drie-eenheid], voorrede in boek 4).
Dus is God onveranderlijk ten aanzien van:
Wezen en bestaan (1 Tim. 1:17; Ps. 102:28; Rom. 1:23). Want Hij is eeuwig en onsterfelijk, een allerzuiverste daad, noodzakelijk bestaand, en dat door Zijn Wezen.
Accidenten,* die in Hem niet voorkomen. Want Hij is goed, waarachtig, rechtvaardig, wijs door Zijn Wezen. Daarom kan Hij Zichzelf niet verloochenen (2 Tim. 2:13) en niet liegen (Tit. 1:2).
Kennis. Want Hij is alwetend (1 Kor. 2:16; Job 11:7-9); Hij kent alles in Zichzelf, in de eeuwigheid, met één blik, hoe de gekende zaken dan ook veranderd mochten worden.
Wil en besluit (Jes. 46:10; Rom. 9:11; Job 42:2). Want hoewel Zijn wil vrij is, is Hij toch standvastig en eeuwig, en wat Hem eens behaagd heeft, kan Hem nooit mishagen. Ook staat Zijn onveranderlijkheid niet in de weg, zodat Hij niet zou handelen uit voorbedachte raad.
Woorden, beloften en bedreigingen (Num. 23:19; Hebr. 6:18). Want wie zijn woorden verandert, die verandert zijn wil. Gods wil is Gods Wezen zelf.
Plaats. Want Hij kan niet in een plaats en niet in de hele wereld begrepen worden, volgens Justinus de Martelaar in Dialogus cum Tryphone Judaeo (Dialoog met Trypho de Jood). Bijgevolg kan Hij ook niet van plaats veranderen.
Het weerleggende deel
7.6 Eerste vraag: is God op alle manieren onveranderlijk?
Men vraagt ten eerste: is God op alle manieren onveranderlijk?
Het gevoelen van verschillende partijen
Zovelen als er Christus zelfs maar alleen met de mond belijden, ja, zovelen als er een God erkennen, zelfs tot de heidenen toe, die erkennen ook dat Hij onveranderlijk is ten aanzien van Zijn Wezen. Zij belijden immers dat Hij onverderfelijk en onsterfelijk is (Rom. 1:23). Er is ook niets wat de heidenen meer in de mond hebben dan de uitdrukking ‘onsterfelijke goden’.
De semipelagianen, de jezuïeten, de remonstranten en de wederdopers erkennen dat God in alles onveranderlijk is, met uitzondering van Zijn wil, die elk uur veranderd zou worden naar de verandering van de menselijke vrije wil. Ja, dit geldt ook voor de lutheranen, omdat zij een zekere wil van God erkennen die zou afhangen van een door de mens te volbrengen voorwaarde. Deze voorwaarde zou weer afhangen van de menselijke vrije wil, die zou bestaan in een onafhankelijke onverschilligheid.*
De semipelagianen, met wie in onze tijd de socinianen in alles overeenkomen, stellen vanuit diezelfde hypotheses* dat niet alleen de Goddelijke wil veranderlijk is, maar ook Gods verstand, ofwel Zijn alwetendheid. Door de gesteldheid van de menselijke vrije wil of wilskeuze zou Gods verstand immers dagelijks kennis van nieuwe waarheden verwerven. Want zij stellen dat God geen volkomen en zekere kennis heeft van de toekomstige contingente* (gebeurlijke) dingen, vooral niet van die welke afhangen van de bepaling van onze vrije wil, die in een onafhankelijke onverschilligheid zou bestaan. Dus zou Gods kennis elk uur vermeerderd, en bijgevolg veranderd worden.
Bovendien stellen zij dat God ware en eigenlijk zo genoemde aandoeningen,* bijvoorbeeld berouw, verlangens, wensen, smart, vermaak, blijdschap en toorn in Zich ondervindt.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden ontkennen daarentegen allerlei verandering in God, met die Schriftplaatsen en redenen die wij in § 3 en 4 voorgesteld hebben.
Antwoord op tegenwerpingen
Ondertussen wenden onze partijen ten gunste van zichzelf en Gods veranderlijkheid het volgende voor (of ze zouden het kúnnen voorwenden):
Tegenwerping 1. Door deze onveranderlijkheid van God gaat de vrijheid van onze wil of wilskeuze verloren.
Antwoord. Geenszins. Want de vrijheid van onze wil of wilskeuze bestaat niet in een onverschilligheid en dan zelfs een onafhankelijke onverschilligheid, maar in een vermogen om te doen en te handelen uit voorbedachte raad, uit voorverkiezing, met een rationeel (redelijk) welgevallen en welbehagen. Deze vrijheid wordt door Gods onveranderlijkheid niet weggenomen of benadeeld.
Tegenwerping 2. Zo zou ook aan God Zelf geen vrije wil of wilskeuze toekomen, aangezien ook Hij vanwege die volstrekte onveranderlijkheid Zijn voorgenomen gevoelen en wil niet zou kunnen veranderen.
Antwoord. Ook dit is niet waar. Want vanwege de onverschilligheid van de natuur kan Hij beide tegenovergestelde zaken uitwerken, en bijgevolg wil Hij al wat Hij wil, volgens Zijn rationele welbehagen. Dus wil Hij vrijwillig.
Tegenwerping 3. Hij wil en doet veranderlijke dingen.
Antwoord. Maar wel onveranderlijk, op dezelfde manier als Hij, krachtens Zijn eeuwigheid waarin niet het minste tijdsvervolg plaats heeft, de elkaar opvolgende en veranderlijke tijden van de schepselen bestuurt en regeert.
Tegenwerping 4. Hij heeft de wereld, die Hij niet geschapen heeft van eeuwigheid, geschapen in de tijd.
Antwoord. Hij heeft de wereld geschapen door die macht en kracht, die van eeuwigheid onveranderlijk is geweest. Deze eeuwige kracht heeft, door de Goddelijke wil, de wereld ondergaan en ondervonden in de tijd. Ook is Hem, uit de schepping, niets van buiten aangekomen dan alleen een relatie, die geen verandering in Hem aanbrengt.
Tegenwerping 5. Hij heeft toekomstige dingen voorzegd, die Hij nooit heeft verwezenlijkt.
Antwoord. Hij heeft dingen voorzegd, of liever, Hij heeft dingen beloofd en bedreigd die onder voorwaarde toekomstig waren. Hij heeft ook voorzegd dat zij niet zullen gebeuren wanneer deze voorwaarde niet verwezenlijkt wordt.
Tegenwerping 6. Soms heeft Hem een daad berouwd.
Antwoord. Menselijkerwijs, ten aanzien van de verandering van het werk, niet van de Werker.
Tegenwerping 7. Wat Hij wil, gebeurt niet altijd.
Antwoord. Ja, wat Hij wil, gebeurt altijd, maar op die manier zoals Hij wil. Als Hij wil door alleen te bevelen dat de geboden zaak onze plicht is, dan gebeurt dit. Als Hij de zaak wil door te besluiten dat zij er is, dan is zij er of zal zij er zijn.
Tegenwerping 8. ὁ λόγος, ‘het Woord’, ofwel de tweede Persoon in de Drie-eenheid, ‘is vlees geworden’ (Joh. 1:14).
Antwoord. Hij is vlees geworden door aan te nemen ofwel door te doen, niet door te lijden (ofwel ‘lijdelijk te ondergaan’). Alle passieve verandering vindt plaats door te lijden.
Tegenwerping 9. God heeft de dood geleden ofwel lijdelijk ondergaan (Hand. 20:28).
Antwoord. Hij heeft die lijdelijk ondergaan, niet in Zichzelf, maar in de aangenomen menselijke natuur.
7.7 Tweede vraag: de mensgeworden God en de Goddelijke natuur van Christus heeft geleden; wordt daaruit niet met recht besloten dat God veranderlijk is?
Men vraagt ten tweede: de vleesgeworden God en de Goddelijke natuur van Christus heeft geleden; wordt daaruit niet met recht besloten dat God veranderlijk en veranderd is?
Het gevoelen van verschillende partijen
De patripassianen hebben vanouds hun oorsprong van Praxeas. Zij hebben de kerk beroerd sinds het begin van de derde eeuw. Comes (geciteerd door Anastasius) noemt hen Deopassianen, omdat zij niet alleen een en dezelfde natuur in de Vader en de Zoon erkenden, maar ook een en dezelfde Persoon. Naderhand volgden Noëtus en zijn leerling Sabellius dit na. De patripassianen stelden dat ook de Vader geleden heeft, en dat God dus veranderd zou zijn geworden. Zie:
Augustinus, De haeresibus (De ketterijen), ketterij 41.
Eusebius, Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 5, hoofdstuk 11.
Epiphanius, Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), ketterij 57 en 62.
John Forbes, Instructiones historico-theologicae (Onderwijzingen in de historische theologie), boek 1, hoofdstuk 3, § 5.
De lutheranen stellen dat, door de personele vereniging van de twee naturen in Christus, het Goddelijke Wezen medegedeeld is aan de menselijke natuur met de zelfbestaandheid* van de tweede Persoon, om daaruit de alomtegenwoordigheid van Christus’ vlees te besluiten, en dus ook in de tekenen van het Heilig Avondmaal. Daarom stellen zij dat die medegedeelde Goddelijke natuur eveneens vlees is geworden en geleden heeft, en dus veranderd is. Zij ontkennen echter dat God veranderlijk zou zijn.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen daarentegen dat de Zoon van God ofwel de tweede Persoon in de heilige Drie-eenheid, vlees geworden is, niet door te lijden, maar alleen door te doen, ofwel door de menselijke natuur aan te nemen. In zoverre kan van Hem gezegd worden dat Hij vlees geworden is. Zij erkennen eveneens dat God niet in Zichzelf, maar in de aangenomen menselijke natuur geleden heeft.
Zo stellen zij ook dat van God gezegd zou worden dat Hij veranderlijk is, als van de Goddelijke natuur in eigenlijke zin gezegd zou worden dat zij vlees geworden is of geleden heeft. Want passief vlees te worden of in Zichzelf te lijden, sluit buiten alle twijfel een verandering in. Immers, wie zal kunnen zeggen dat het geen verandering meebrengt om te worden wat men niet was (dit vindt plaats in een passieve vleeswording) en niet meer te zijn wat men was?
Antwoord op tegenwerpingen
Toch ontbreekt het de tegenpartijen niet aan zaken die zij voorwenden:
Tegenwerping 1. De patripassianen zeggen dat, buiten alle twijfel, dezelfde natuur in de Vader is die ook in de Zoon is. Aangezien de Goddelijke natuur lijdt in de Zoon, kan het niet anders zijn of zij lijdt ook in de Vader. Dus heeft de Goddelijke natuur in Beiden geleden.
Antwoord. De Goddelijke natuur heeft in geen van Beiden geleden. Maar de Persoon van de Zoon (Die weliswaar de Goddelijke natuur had, dezelfde natuur als de Vader, maar door kenmerkende of personele eigenschappen als het ware bepaald tot de tweede Persoon) heeft de menselijke natuur aangenomen, en daarin heeft de Zoon van God geleden.
Tegenwerping 2. De lutheranen wenden voor dat, door de personele vereniging, de zelfbestaandheid* van Gods Zoon medegedeeld is aan de menselijke natuur van Christus. En omdat de zelfbestaandheid in God hetzelfde is als Zijn Wezen, daarom zijn aan de menselijke natuur het Goddelijke Wezen en Goddelijke eigenschappen medegedeeld. Aangezien de menselijke natuur geleden heeft, heeft dus ook de Goddelijke natuur, die aan de menselijke is medegedeeld, geleden.
Antwoord. Wij ontkennen dat, door de personele vereniging, de zelfbestaandheid van de tweede Persoon aan de menselijke natuur medegedeeld is geworden. Want op deze manier zou de menselijke natuur niet alleen een persoon geworden zijn (alle rationele zelfstandigheid,* die enige vorm van zelfbestaandheid heeft, hetzij een eigen, hetzij een medegedeelde, is immers een persoon), maar ook een Goddelijke Persoon.
Wij ontkennen ook dat de Goddelijke natuur van Gods Zoon medegedeeld is aan de menselijke natuur. Want dan zou de menselijke natuur een Goddelijke natuur geweest zijn, en dan zou er geen vereniging van naturen zijn in Christus, maar eenzelfde gelijkheid.* Hierin blijkt een duidelijk eutychianisme.
Het blijft dus vaststaan dat God veranderd en dus veranderlijk is, als de Goddelijke natuur, die aan de menselijke natuur medegedeeld zou zijn, in haar geleden heeft.
Deze dingen zullen, met Gods hulp, met meer onderscheid terugkomen in boek 5 [deel 3], hoofdstuk 4 over de Persoon van de Middelaar.
7.8 Derde vraag: is God veranderlijk, ten minste wat plaats betreft?
Men vraagt ten derde: is God veranderlijk, ten minste wat plaats betreft?
Het gevoelen van verschillende partijen
Vorstius, die de personele vereniging van de twee naturen in Christus vooralsnog niet openlijk durft te ontkennen, ondermijnt haar echter heimelijk. Hij stelt dat Gods eindige Wezen alleen in de hemel is. Daaruit vloeit direct voort dat Gods Wezen niet verenigd kon zijn geweest met de menselijke natuur, die alleen op aarde was. Bijgevolg erkent hij een zodanige eindige Godheid, Die van de ene plaats in een andere gebracht kon worden.
De socinianen, die openlijk de personele vereniging in Christus ontkennen, leren openlijk dat God samengesteld en eindig is. Daarmee is niet in strijd dat Hij bewogen zou worden van de ene plaats in een andere.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden leren dat God op alle manieren onveranderlijk is, zodat er zelfs geen schaduw van verandering in Hem is. Zo leren zij dat Hij ook onveranderlijk is ten aanzien van de plaats. Omdat Zijn Wezen oneindig, alomtegenwoordig, onmetelijk, hemel en aarde vervullend is (Jer. 23:24; Joz. 2:11; Ps. 139:7-10; Hand. 7:49; Hand. 17:24,28), kan Hij niet van plaats veranderen. Hierover zal het verderop uitgebreid gaan.
Antwoord op tegenwerpingen
Tegenwerping 1. Er wordt steeds gezegd dat God in de hemel is.
Antwoord. Nergens wordt gezegd dat Hij in de hemel alleen is, ja, veeleer het tegendeel, wat blijkt uit de reeds aangehaalde plaatsen.
Tegenwerping 2. Hij vaart op en daalt neer; Hij komt en gaat weg.
Antwoord. Op Zijn wijze, te weten, waarop een oneindig, alomtegenwoordig Wezen, Dat hemel en aarde vervult, kan neerdalen en opklimmen. Dit gebeurt zo dikwijls als God Zijn buitengewone tegenwoordigheid, tot een buitengewoon doel en werk, op een buitengewone wijze openbaart. Of u moet liever willen zeggen dat Hij niet in Zijn Wezen, maar in enige aangenomen gedaante neerdaalt en opklimt. Dit hier in het kort, maar verderop zal er uitvoeriger over gesproken worden.
Het praktische deel
7.9 Eerste praktijk: Gods onveranderlijkheid dient tot verheerlijking van Hem
Nu gaan we over tot de praktijk. Gods onveranderlijkheid strekt tot heerlijkheid en verheerlijking van God. Daarom spreekt Paulus over ‘de heerlijkheid des onverderfelijken [of: onveranderlijken] Gods’ (Rom. 1:23). Vanwege deze onveranderlijkheid:
Verheerlijkt God Zichzelf (Mal. 3:6).
Verheerlijkt de kerk God (Ps. 102:26,26).
Verheerlijkt Paulus God (1 Tim. 1:17); en anderen doen dit ook.
Hiervoor zijn deze redenen:
Niet alleen bezit alleen God zodanige en zo grote volmaaktheid (Mal. 3:6, en in de aangehaalde plaatsen).
Maar ook breidt deze volmaaktheid zich uit tot alle andere volmaaktheden, voor zover Hij in Zijn wijsheid, goedheid, liefde, genade, barmhartigheid, lankmoedigheid, rechtvaardigheid, macht, enzovoort, geheel en al onveranderlijk is.
Hij Zelf bestaat onbeweeglijk samen* met zo vele en zo grote veranderingen, afwisselingen en omwentelingen van het universum, en blijft geheel en al onveranderlijk. Ja, Hij Zelf is de onbeweeglijke Veroorzaker van alle verandering in alle dingen (Ps. 102:26,27).
Laten daarom ook wij Hem, krachtens Zijn volmaaktheid, verheerlijken, naar het voorbeeld van God en van de heiligen, opdat ook wij niet, met de heidense filosofen, bestraft worden omdat wij ‘de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd hebben’ (Rom. 1:23).
7.10 Tweede praktijk: Gods onveranderlijkheid dient tot geringschatting van de schepselen
Gods onveranderlijkheid strekt tot geringschatting van alle schepselen, hoe bestendig en voortreffelijk ze ook mogen schijnen te zijn. Wij moeten namelijk bedenken dat alleen God onveranderlijk is, en dat bijgevolg alles onder de zon wat van Hem verschillend is, broos, voorbijgaand en snel verdwijnend is. Dit geldt met name:
Republieken, koninkrijken, steden, koningen, vorsten (Hagg. 2:22; Jer. 13:18; Dan. 2:1-46).
Schatten, ereambten, genoegens, gezondheid (Spr. 23:5).
Voorspoed en geluk (Job 8:11; Job 20:15; Job 24:24; Ps. 73:18,19).
Al deze dingen moeten wij zo overdenken dat wij:
Ons hart op geen ervan stellen (Ps. 72:11; Spr. 23:5).
Met ons vertrouwen daarop niet steunen, omdat ze broos, wankel en vergankelijk zijn (1 Tim. 6:17).
Ja, ze verachten en versmaden (1 Joh. 2:15,16).
In elk geval het tegenwoordige matig gebruiken (1 Kor. 7:29-31).
Op de onbeweeglijke God alleen rusten en in Hem berusten, omdat Hij de Rotssteen van het hart is tot in eeuwigheid (Ps. 73:25) en Zijn beloftenissen onveranderlijk zijn (Hebr. 6:13-19).
7.11 Derde praktijk: Gods onveranderlijkheid dient tot verfoeiing van de zonde
Gods onveranderlijkheid schrikt af van de zonde en van de gerustheid in het zondigen, omdat God op alle manieren onveranderlijk is (2 Tim. 2:19), ten aanzien van:
Zijn Wezen en bestaan. Hij is een Wreker van de zonden en de zondaren, tot in alle eeuwigheid (Jes. 66:24).
Zijn eigenschappen. Zijn rechtvaardigheid, toorn en haat tegen de zonde en tegen de zondaren, zullen niet alleen nooit ophouden, maar ook nooit zelfs enigszins verminderen.
Zijn bedreigingen (Gen. 2:17).
De oefening van wraak, door Zijn oordelen, waarin Hij daarin altijd Dezelfde is en zal zijn, die Hij geweest is van alle eeuwen (Ex. 20:5; Ex. 34:7).
7.12 Vierde praktijk: Gods onveranderlijkheid dient tot vertrouwen en vertroosting in allerlei gevallen
Gods onveranderlijkheid beurt het vertrouwen en de vertroosting in de godvruchtigen op in allerlei gevallen, hoewel nóg zo vol van tegenspoed, omdat God onveranderlijk is (Hebr. 6:17,18). Daarom wordt God een ‘Rotssteen’ genoemd (Deut. 32:31; Ps. 73:25), op Wie de Kerk gebouwd is (Matth. 16:18).
Worden zij aangaande hun eeuwige zaligheid gekweld, vanwege de wankele toestand van hun eigen hart, vergeleken met de onveranderlijke listen en lagen van hun geestelijke vijanden? Wat zal hen krachtdadiger overeind en staande houden dan dat de onveranderlijke God (Mal. 3:6) een onbeweeglijke Rotssteen is, Wiens ‘vaste fundament staat’, waardoor ‘de Heere kent degenen die Zijne zijn’ (2 Tim. 2:19), en Wiens zaligmakende genadegiften ‘onberouwelijk zijn’ (Rom. 11:29)?
Zijn zij bekommerd over de wisselvalligheden van de tijdelijke dingen, of van oorlogshandelingen, ziekten of allerlei andere ellenden en rampen? Wat zal hun krachtiger te hulp komen dan het volgende te bedenken?
De onveranderlijkheid van één God is een voorrecht, en alle andere dingen, die enkel bewegen en vloeien, zijn veranderlijk (1 Kor. 7:29).
Ondertussen zal God, in en onder al die bewegingen en afwisselingen, bij de Zijnen onbeweeglijk tegenwoordig zijn (Ps. 46:2,8). Hij zal bij hen zijn met Zijn volmaaktheid en sterkte, opdat zij ‘niet bewogen worden’ (Ps. 46:2,8; Ps. 90:1).
Hij is onveranderlijk in Zijn goedheid, liefde, genade en barmhartigheid (Jes. 54:10; Ps. 117:2; Ps. 118:1,2,5).
Hij is onveranderlijk in Zijn wil en Zijn genadige besluiten, waardoor Hij de Zijnen kent (2 Tim. 2:19; Hebr. 6:17,18).
Hij is bovendien onveranderlijk in zo grote en zo vele beloften (Num. 23:19), die alle in Christus ‘ja en amen’ zullen zijn (2 Kor. 1:20; Hebr. 13:5). In het bijzonder is Hij onveranderlijk in Zijn getrouwheid en verbond (Jes. 55:3; Jes. 54:10; Hos. 2:19).
Wat is er krachtiger tot vertroosting in al die dingen? De voorbeelden van zoveel heiligen bevestigen dit, onder andere ook van David (Ps. 18:3; Ps. 37:33,37; enzovoort).
Laten wij ons slechts hiervoor inspannen:
Dat de onveranderlijke God onze God zal zijn, door het genadeverbond.
Dat wij van onze kant onbeweeglijk zijn in het onderhouden van dat verbond.
Dat wij ook onbeweeglijk zijn in liefde, geloof, vertrouwen, heiligheid, dienst, enzovoort.
7.13 Vijfde praktijk: Gods onveranderlijkheid dient tot het wegvluchten van onstandvastigheid en lichtvaardigheid
Gods onveranderlijkheid trekt af van alle veranderlijkheid, onstandvastigheid en lichtvaardigheid in:
Heilige voornemens (1 Kor. 15:58).
Beloften die men aan God gedaan heeft (Rom. 1:13).
Het verbond dat ingegaan is door de Doop en dikwijls vernieuwd wordt door het Heilig Avondmaal, in ziekten, vasten, enzovoort (Ps. 25:10; Ps. 103:18).
De belijdenis van Christus en van het christelijk geloof (Matth. 10:32,33).
De liefde, het vertrouwen en de goede werken (1 Kor. 15:58; Hebr. 12:27,28).
Waarlijk, door al die lichtvaardigheid wijken wij af van het voorbeeld van de onveranderlijke God, in Wiens navolging al onze volmaaktheid bestaat (Matth. 5:48). Daarom maken wij ons onderhevig aan zeer zwarte kenmerken van die lichtvaardigheid, die wij in Gods Woord vinden (o.a. Jak. 1:8; Matth. 11:6; Luk. 7:24; 1 Kon. 18:21; Ef. 4:14; Hebr. 13:9).
7.14 Zesde praktijk: Gods onveranderlijkheid dient tot betrachting van standvastigheid
Gods onveranderlijkheid nodigt ons integendeel tot de oefening van navolging, zodat wij in onze plicht omtrent God en de naaste onbeweeglijk zijn. Niet met een stoïcijnse ongevoeligheid, die door de geestdrijvers al te zeer aangeprezen wordt, maar door:
Onze aandoeningen,* liefdesneigingen, begeerten en blijdschap aan God alleen onbeweeglijk te verbinden (Ps. 73:25).
Onze beloften en verbonden, aan en met God en mensen gedaan en gemaakt, onveranderlijk te vervullen (Ps. 116:14).
Allerlei plichten van godzaligheid:
Met een vast en bevestigd voornemen te aanvaarden (Hand. 4:19).
Met een onbeweeglijke standvastigheid na te komen (Openb. 2:26).
De voorkomende moeilijkheden kloekmoedig aan te nemen en het hoofd te bieden (Hebr. 10:34).
Gedurig met onze gedachten gevestigd te zijn op Gods onveranderlijke goedheid, als op een voorbeeld, in Wiens navolging onze volmaaktheid bestaat (Matth. 5:48; Lev. 2:44).
Ervan overtuigd en overreed te zijn dat er niets goeds, geen deugd, geen geloof, geen rechtvaardigheid, waarachtig of volmaakt kan zijn, zonder standvastigheid (Ez. 18:24; Openb. 2:25,26).
- Met aanhoudende en onbeweeglijke gebeden God als het ware te vermoeien. Laten wij bidden dat Hij in het binnenste van ons een vaste geest zal vernieuwen (Ps. 51:12). Laten wij bidden dat Hij met Zijn onveranderlijkheid onze wankelmoedigheid zal ondersteunen, opdat wij in standvastigheid zullen vorderen en toenemen, totdat wij uiteindelijk de staat van volmaakte onveranderlijkheid bereiken en verkrijgen.