Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 6
Gods geestelijkheid en eenvoudigheid - Gods geestelijkheid - Gods eenvoudigheid
Johannes 4:24: God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.
6.1 De eerste soort van Goddelijke eigenschappen – Gods geestelijkheid en eenvoudigheid
Wij laten nu de bijzondere Goddelijke eigenschappen elk afzonderlijk volgen, en wel eerst die eigenschappen die ons voorstellen wat God is, ofwel die tot de beschrijving van Hem behoren. Dit zijn Zijn geestelijkheid en van-Zichzelfheid,* met de daarmee overeenkomstige eigenschappen en gevolgen, Zijn eenvoudigheid* en Zijn onveranderlijkheid. Want bij ons gereformeerden is God ‘een Geest van Zichzelf’.
Maar wij hebben Gods van-Zichzelfheid en onafhankelijkheid al eerder behandeld, in hoofdstuk 3 van dit boek. Daarom zullen wij in dit hoofdstuk Gods geestelijkheid en eenvoudigheid samenvoegen. De grondslag daarvan zal ons de Heiland leggen in Johannes 4:24.
6.2 De exegese van de tekst
De tekstwoorden bevatten een antwoord aangaande de natuur van God, en de krachtdadigheid daarvan tot de praktijk der godzaligheid.
Daarin doen zich twee zaken op:
Een zekere beschrijving van God.
Hierin staat:
Het Beschrevene, ofwel het Onderwerp van het axioma, met het bepaalde lidwoord, ὁ Θεός, ‘God’. Over Hem gaat het tot nu toe en in het vervolg.
De beschrijving, in het woord πνεῦμα, ‘Geest’. Het koppelwoord ‘is’ wordt daaronder ook verstaan, vanwege een Hebreeuwse weglating.
God wordt een ‘Geest’ genoemd, en wel oneigenlijk,* als u op de betekenis van het woord ziet. Het is in het Hebreeuws, het Grieks en het Latijn afgeleid van ‘blazen’, en komt dus eigenlijk* aan een lichamelijke blazing of ademhaling toe, omdat die onder de zienlijke dingen gewoonlijk gehouden wordt voor het allerfijnste.
Maar als u op de betekende zaak ziet, wordt God in de meest eigenlijke zin een ‘Geest’ genoemd, omdat Hij bij wijze van uitnemendheid* fijn, onstoffelijk en eenvoudig* is, zoals wij in het vervolg zullen tonen.
De praktische gevolgtrekking betreffende het gebruik van de beschrijving, in de dienaren en in de dienst van God: ‘En die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.’
Door deze woorden worden drie zaken uitgedrukt:
De dienaars, voor wie de beschrijving voordelig is. Het zijn οἱ προσκυνοῦντες, ‘die Hem aanbidden’, die zich neerwerpen voor God, de aanbiddenden, die Hem dienen door belijdenis en uiterlijke plechtigheden. Want het Griekse woord betekent hetzelfde als het Hebreeuwse woord הִשְׁתַּחֲוָה (hištaḥawāh), ‘neerbukken’, ‘neerknielen’, ‘zich neerwerpen’. Het geeft een tweeërlei soort van dienst te kennen:
Soms een burgerlijke dienst (Gen. 23:7; Matth. 18:26).
Soms een godsdienstige dienst (Joh. 4:23; Ps. 96:9; Matth. 4:10), maar dan uitwendig, of tenminste met uitwendige lichaamsgebaren samengevoegd.
Onder προσκυνοῦντας, ‘de aanbiddenden’, worden dus degenen verstaan die de dienst van God belijden en oefenen.
De dienst en de hoedanigheden daarvan, die uit de natuur van God voortvloeien. Hij moet plaatsvinden:
In geest, dat is: de dienst moet voortkomen uit de geest van de dienaar ofwel uit zijn binnenste (Ps. 51:8; Matth. 27:32; Rom. 1:9), en niet alleen door belijdenis of met uiterlijke gebaren plaatsvinden. Dus moet zelfs die uitwendige dienst geestelijk zijn (Joh. 4:22,23).
In waarheid, dat is:
De dienst moet niet fictief zijn door geveinsdheid, maar in oprechtheid van het hart (1 Kor. 5:8).
Niet op een zinnebeeldige manier door schaduwen, door ceremoniën, aan plaatsen en tijden gebonden, maar in geestelijke genade (Joh. 1:17).
De relationele verplichting tot een zodanige soort van dienst, in het woord δεῖ, ‘het betaamt’, ‘het is noodzakelijk’, ‘men moet’, ‘het behoort’, namelijk:
Enerzijds, omdat God een Geest is en daarom in de geest en in geestelijke dingen vermaak schept.
Anderzijds, omdat Hij de ceremoniële schaduwen verwerpt en nu onder het Nieuwe Testament voornamelijk een geestelijke dienst eist, die door de schaduwen voorafgebeeld werd.
Eerste leerstuk Gods geestelijkheid
Het leerstellige deel
6.3 God is een Geest
Dus, volgens deze tekst: God is een Geest.
Dit wordt bewezen uit de Schrift en met getuigenissen van de kerkvaders
Hij wordt in beide Testamenten voor een Geest gehouden:
In het Oude Testament (Num. 24:2; Richt. 3:10; Ez. 11:24).
In het Nieuwe Testament (2 Kor. 3:17; Hand. 5:9; hoewel de laatste plaats ook personeel van de Heilige Geest verstaan kan worden).
Daarom zegt Origenes: ‘Van God te gevoelen dat Hij lichamelijk en van een menselijke gedaante is, is ronduit goddeloos’ (Homiliae in Genesim [Preken over Genesis], preek 1).
Augustinus zegt: ‘Als onze ziel geen lichaam is, hoe is God, de Schepper van de ziel, een lichaam?’ (De civitate Dei [De stad Gods], boek 8, hoofdstuk 5).
6.4 Dit wordt bevestigd met redenen
Ook kan God niets anders zijn dan een Geest, want:
Hij is een absoluut eerste Wezen,* Dat lichaamsdelen, die óf eerder zijn dan het geheel óf tegelijk samenbestaan,* verwerpt.
Hij is onafhankelijk (Rom. 11:36), terwijl een lichaam van zijn ledematen afhankelijk is.
Hij is eenvoudig,* ja, allereenvoudigst (dit zullen wij zo meteen uitvoerig bewijzen). Daarom laat Hij geen vermenging van lichamelijke ledematen toe.
Hij is oneindig, wat Hij niet zou kunnen zijn als Hij eindige delen had.
Hij is onveranderlijk en onverderfelijk (Jak. 1:17), wat niet toegestemd kan worden in lichamelijke en samengestelde zaken, die ontbonden kunnen worden.
Hij is allervolmaaktst (Matth. 5:48). Volgens de belijdenis van allen is een geest op vele manieren volmaakter dan een lichaam.
6.5 In welke zin God een Geest is
God is een Geest:
Niet in overdrachtelijke en oneigenlijke* zin. In die zin dragen ook lichamelijke zaken de naam ‘geest’, zoals de wind, de dierlijke geesten en de chemische geesten [vluchtige stoffen], omdat zij het allerdichtst bij onstoffelijke zelfstandigheden komen.
Niet in analoge* zin, zoals de engelen en onze zielen ‘geesten’ genoemd worden, omdat zij het allerdichtst bij Gods onstoffelijkheid en eenvoudigheid* komen.
Maar wel degelijk in eigenlijke en eenduidige* zin, aangezien Hij zeer veraf is van alle samenstelling.
God wordt een ‘Geest’ genoemd:
Niet alleen de derde Persoon personeel door een bijzondere toe-eigening, omdat Hij bestaat door een zekere onuitsprekelijke blazing van de Vader en de Zoon.
- Maar ook de afzonderlijke Personen wezenlijk, omdat Zij Allen hetzelfde onstoffelijke Wezen hebben.
6.6 Wat voor zaken tot het wezen van God als Geest behoren
Tot het geestelijke wezen van iedere geest en allermeest van een ongeschapen Geest, behoren de volgende zaken:
Hij is een Zelfstandigheid* en niet een accident.*
Hij is onlichamelijk en onstoffelijk (Luk. 24:39).
Hij is levend. Hij werkt van Zichzelf. Vandaar de spreekwijze van een ‘Geest des levens’ (Rom. 8:2) en een ‘levendmakende Geest’ (1 Kor. 15:45).
Hij is verstandelijk (1 Kor. 2:11).
Hij is willend. Hij deelt alle dingen uit ‘gelijkerwijs Hij wil’ (1 Kor. 12:11).
Deze zaken zullen wij in de reeks van de Goddelijke eigenschappen elk in het bijzonder behandelen.
6.7 Welke hoedanigheden God als Geest heeft
Op die geestelijke natuur volgen haar hoedanigheden:
Gods onwaarneembaarheid. Door de onwaarneembaarheid is een geestelijk wezen voor onze zintuigen volstrekt ontoegankelijk, omdat deze een lichamelijk voorwerp vereisen. In het bijzonder:
Gods onzienlijkheid (Ex. 33:20; 1 Tim. 1:17; 1 Tim. 6:16; Joh. 1:18; Hebr. 11:27). Want omdat Hij onstoffelijk is en ‘geen deel buiten een deel’ heeft, zo heeft Hij geen uiterlijke gestalte en kan Hij ook geen gedaante van Zich geven, die onze ogen zou treffen. Daar komt nog bij dat Hij oneindig is.
We lezen echter zeer dikwijls dat Hij gezien is (Gen. 18:2; Richt. 13:22; 1 Kon. 22:19) in een gezicht, namelijk wanneer God door enig buitengewoon teken, dat aan de ogen van de mensen vertoond werd, Zijn tegenwoordigheid geopenbaard heeft. Dit gebeurde bijna op de manier waarop van Zijn ‘onzienlijke dingen’ gezegd wordt dat zij ‘uit de schepselen ... doorzien worden’ (Rom. 1:20), en waarop wij de Vader zien in de Zoon (Joh. 14:9; Ex. 3:2; vgl. Hebr. 11:27).
Hij wordt eveneens gezien met het verstand (Matth. 18:10), waarmee ook van ons gezegd wordt dat wij God zullen ‘zien aangezicht tot aangezicht’. Wij zullen namelijk niet meer zien ‘door een spiegel in een duistere rede’ (1 Kor. 13:12), dat is: duister. Maar wij zullen duidelijk zien, zoals dingen die wij met onze ogen voor ons zien (een zodanig zien wordt bedoeld in Matth. 5:8; Hebr. 12:14; Job 19:27).
Gods ontastbaarheid (Luk. 24:39; vgl. Joh. 4:24). In een overdrachtelijke zin wordt Hij echter tastbaar genoemd (Hand. 17:27), evenals Hij ook smaakbaar en zichtbaar wordt genoemd (Ps. 34:9), namelijk met de ziel, niet met het lichaam.
Gods onafbeeldbaarheid (Jes. 40:18). Want een geest vertoont geen gedaante, trekken, begrenzingen, kleuren of iets dergelijks, die aanschouwelijk voorgesteld zouden kunnen worden (Deut. 4:14; Hand. 17:29).
Gods volstrekte eenvoudigheid.*
Gods onveranderlijkheid.
Hierover zullen wij in even zoveel afzonderlijke leerstukken uitvoerig handelen.
Het weerleggende deel
6.8 Eerste vraag: is God in eigenlijke zin een Geest?
Men vraagt ten eerste: is God, eigenlijk en precies gezegd, een Geest?
Het gevoelen van verschillende partijen
De antropomorfisten stelden dat God geen Geest is, maar een massief (crassum) lichaam, zoals het menselijk lichaam. Zij stelden dit om de schepping van de mens ‘naar Gods beeld’ des te gemakkelijker te kunnen verklaren. Over hen zullen wij in de volgende paragraaf spreken.
Enkele kerkvaders, onder wie Tertullianus in Adversus Praxeas (Tegen Praxeas), schrijven aan God wel een lichaam toe, maar dan een dun, fijn lichaam. Hoewel dit door anderen verontschuldigd wordt, die zeggen dat hij daarmee niets anders te kennen heeft willen geven dan dat God geen accident,* maar een Zelfstandigheid* is.
Ook Vorstius en de socinianen schrijven aan God een lichaam toe, en in die zin erkennen zij dat Hij een Geest is. Hierover een stukje verderop meer.
De cartesiaanse theologen zeggen dat God oneigenlijk* Spiritus, ‘Geest’ is, maar dat Hij meer eigenlijk Mens is. Met het Latijnse woord Mens willen zij aanduiden dat God een denkend Wezen is. Zij zeggen dit omdat het woord Spiritus, ‘Geest’, niet cartesiaans genoeg is, en omdat zij liever een woord willen hebben dat in betekenis dichter bij de gedachte komt.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen dat het Latijnse woord spiritus, in het Nederlands ‘geest’, afgeleid wordt van spirando, ‘blazen’, ‘ademen’. Zo komt het Hebreeuwseרוּחַ (ruaḥ), ‘geest’, vanרָוַח (rāwaḥ), en het Griekse πνεῦμα (pneûma), ‘geest’, van πνεῦειν (pneûein). Deze woorden betekenen ‘blazen’. Zij erkennen dat bijgevolg het woord spiritus, ‘geest’, in zijn eerste betekenis aan schepselen toekomt.
Toch willen zij dat de zaak die – volgens het algemeen aanvaarde gebruik – door het woord betekend wordt, namelijk een onstoffelijke, eenvoudige* Zelfstandigheid, niet oneigenlijk, maar in de meest eigenlijke zin, ja, in de eerste plaats aan God toekomt.
Dit zijn hun argumenten:
God wordt in onze tekst Johannes 4:24 uitdrukkelijk een ‘Geest’ genoemd, en er is geen enkele dringende noodzaak om van de eigenlijke tot een oneigenlijke zin af te wijken.
De zaak die het woord Spiritus, ‘Geest’, volgens het algemeen aanvaarde gebruik betekent, namelijk onstoffelijkheid en eenvoudigheid* (dit stemmen de tegenpartijen zelf toe), komt aan God in de meest eigenlijke zin toe, zoals wij reeds gezegd hebben.
Als God niet eigenlijk een Geest is, is Hij eigenlijk een lichaam, mits Hij een Zelfstandigheid is, niet een accident; aangezien de onderscheiding van een zelfstandigheid in geest en lichaam onmiddellijk is, in zoverre alle zelfstandigheid óf onstoffelijk óf stoffelijk* is.
Als God niet eigenlijk een Geest is, zal het bewijs van de rechtzinnigen voor de Goddelijke eenvoudigheid, dat ontleend is aan Zijn geestelijkheid, vruchteloos en tevergeefs zijn.
Dan zal de Heilige Geest óf iets lichamelijks zijn, óf Hij zal geen eigenlijk zo genoemde Geest zijn. Want een geest is iets lichamelijks, volgens het gevoelen van de tegensprekers.
Antwoord op tegenwerpingen
Wat de partijen tegenwerpen, heeft geen betekenis:
Tegenwerping 1. Een spiritus, ‘geest’, wordt zo genoemd van spirando, ‘blazen’, maar hij wordt niet eigenlijk geblazen.
Antwoord.
Men moet onderscheid maken tussen het betekenende woord, dat komt van ‘om te blazen’, en de betekende zaak, die niet is ‘om te blazen’.
Niet alle spiritus, ‘geest’, is om te blazen. Bijvoorbeeld de dierlijke geesten, de natuurlijke geesten, onze ziel en de engelen zijn niet om te blazen. Dus zouden ook die niet in eigenlijke zin geesten zijn. Wat zal dan in eigenlijke zin een spiritus, ‘blazing’ zijn, behalve misschien de wind en onze ademhaling, die geblazen worden? Maar allen stemmen toe dat de wind en onze ademhaling in de meest oneigenlijke zin geesten zijn. Wat is dan in eigenlijke zin een geest?
Tegenwerping 2. Alle geesten zijn eigenlijk iets stoffelijks,* bijvoorbeeld de wind, een geblaas, de dierlijke geesten en de chemische geesten [vluchtige stoffen].
Antwoord.
Wat zult u van onze zielen en ook van de engelen stellen? Zijn die eigenlijk geesten?
Al de in de tegenwerping genoemde dingen zijn geen geesten dan alleen door enig deelgenootschap op een analoge* manier, en in zoverre oneigenlijk omdat ze, deels door hun fijnheid, allerdichtst bij onze zielen en de engelen komen. En onze zielen en de engelen komen weer het dichtst van alle bij God, terwijl Hij een eigenlijk zo genoemde Geest blijft.
Tegenwerping 3. God is een gedachte, waar het woord Mens, ‘denkend Wezen’, dichterbij komt dan het woord Spiritus, ‘Geest’.
Antwoord.
Ook bij de cartesianen ‘is alle geest, hetzij van mensen, hetzij van engelen, hetzij van God, een gedachte’, zoals de zeer vermaarde Wittichius zegt.
Wij ontkennen dat God een gedachte is, omdat Hij in de Schriften nergens een ‘gedachte’ of ‘denkend Wezen’ genoemd wordt.
Tegenwerping 4. Het woord spiritus, ‘geest’, wordt in de Schrift ook aan de wind en aan een geblaas gegeven.
Antwoord.
Zal dan daarom dat woord niet eigenlijk God toekomen? Want ook het woord ‘God’ wordt aan anderen gegeven, bijvoorbeeld aan de engelen (Ps. 8:6; vgl. Hebr. 2:7), aan de overheden (Ps. 82:6) en aan de afgoden (1 Kor. 8:5). Zal daarom God niet eigenlijk God zijn?
Ja, veeleer zal ik het bewijs omkeren: God is eigenlijk een Geest (Joh. 4:24). Dus zijn de wind, een geblaas, de dierlijke en de chemische geesten geen geesten behalve alleen oneigenlijk en op een analoge manier. Met wat voor bewijs zullen zij mij weerleggen?
Als de lezer meer soortgelijke dingen wenst te weten, dan kan hij onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 7, vergelijken.
6.9 Tweede vraag: is God een lichaam dat uit menselijke ledematen bestaat?
Men vraagt ten tweede: is God een lichaam compleet met menselijke ledematen?
Het gevoelen van verschillende partijen
De heidenen hielden oudtijds voorname mensen voor goden. Daarom stelden zij dat hun goden lichamelijk waren, voorzien met menselijke ledematen, zoals we in het volgende geschilpunt onder de aandacht zullen brengen.
De antropomorfisten (ook wel audianen genoemd, naar een zekere Audeus) hebben in de vierde eeuw, ofwel rond het jaar 370, en ook in de tiende eeuw de kerk beroerd. Bij hen voegde zich vanouds ook Tertullianus. Zij bepaalden onze ziel onder een zekere gedaante. Om des te gemakkelijker, naar hun oordeel, te kunnen verklaren wat Gods beeld in de mens is, stelden zij dat God voorzien is met menselijke ledematen, waarnaar Hij de mens geformeerd zou hebben.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen wel dat in de Heilige Schrift steeds menselijke ledematen, ogen, oren, handen, voeten en hart aan God toegeschreven worden. Maar zij menen dat dit niet anders dan op een menselijke wijze gebeurt en op een Gode betamelijke wijze verstaan moet worden. Want niet die vleselijke ledematen, die een onvolmaaktheid insluiten, komen Hem waarlijk toe, maar wel de volmaaktheden van die ledematen, waar alle onvolmaaktheid van afgenomen is. Dus betekenen in Hem de ogen niets anders dan Zijn kennis en wetenschap, de handen Zijn macht, de voeten Zijn tegenwoordigheid, het hart Zijn liefde, enzovoort.
Dit zijn hun redenen:
De Schrift ontkent van God al wat lichamelijk is (Rom. 1:23).
Zij stelt ons God voor als onzienlijk (Rom. 1:20), als een Geest (Joh. 4:24), Die ‘geen vlees en benen heeft’ (Luk. 24:39).
Als God uit ledematen bestond, zou Hij iets samengestelds zijn en dus een samensteller vereisen, die eerder zou moeten zijn dan Hij.
Dan zou Hij deelbaar en verderfelijk zijn, in strijd met wat de apostel zegt (Rom. 1:23).
Ook zou Hij niet oneindig zijn, daar uit vele eindige leden niet enig geheel dat oneindig zou zijn, kan samengroeien.
Bovendien zou Hij niet allereenvoudigst zijn.
Bijgevolg zou Hij op vele manieren onvolmaakt zijn.
Antwoord op tegenwerpingen
Tegenwerping 1. God wordt in de Schrift met ledematen beschreven.
Antwoord. Dit gebeurt op een menselijke wijze, en moet op een Gode betamelijke wijze verstaan worden.
Tegenwerping 2. In het Oude Testament lezen we meermaals dat God aan mensen verschenen is.
Antwoord. Hij is verschenen zonder enige menselijke gedaante, alleen door enig buitengewoon teken om Zijn buitengewone tegenwoordigheid te openbaren. Of áls er een gedaante bij geweest is, dan was dat niet een eigen, maar een aangenomen gedaante. Hij is niet in een eigen gedaante, maar in een gezicht verschenen. Op die manier is Jezus aan Stéfanus verschenen, staande ter rechterhand Gods (Hand. 7:56), en aan Paulus (Hand. 9:10,12). Petrus heeft een vat gezien, dat neerkwam uit de hemel en gevuld was met dieren (Hand. 10:11,12; Hand. 11:5,6).
6.10 Derde vraag: komt aan God een fijn lichaam toe?
Men vraagt ten derde: komt aan God, zo al geen lichamelijke ledematen, dan ten minste een dun, fijn lichaam toe?
Het gevoelen van verschillende partijen
Het gevoelen van verschillende kerkvaders, met name van Tertullianus, hebben wij al gehoord.
Vorstius stelde dat God een fijn lichaam is, welks kracht wel overal zou zijn, maar het Wezen alleen in de hemel. Vorstius stelde dit om de personele vereniging van de twee naturen in Christus, die hij niet openlijk durfde te ontkennen, heimelijk te ondermijnen. Want daaruit vloeit meteen voort dat toen Christus op aarde was, Hij niet verenigd is geweest met de Goddelijke natuur.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen, met de Zaligmaker, dat God een Geest is, dat is: een onstoffelijke Zelfstandigheid.* Bijgevolg mist Hij volstrekt alle lichaam of stof (ofwel materie), hoewel nog zo dun en fijn, om redenen die wij genoemd hebben in § 3 en 4 en de vorige paragraaf. Deze redenen, met de nodige veranderingen, gelden evenzeer tegen de socinianen als tegen de antropomorfisten. Ook hebben de socinianen ten gunste van het tegendeel geen andere argumenten voorhanden dan de antropomorfisten.
6.11 Vierde vraag: kan en moet God voorgesteld worden door beelden?
Men vraagt ten vierde: kan en moet God, Die een Geest is, voorgesteld worden door beelden en afbeeldingen?
Het gevoelen van verschillende partijen
De heidenen, omdat zij het ervoor hielden dat de goden lichamelijk waren (zoals wij al gezegd hebben), bevestigden dit.
De pausgezinden en de lutheranen erkennen dat God een Geest is, en toch leren zij uit liefde tot de beelden dat God afgebeeld kan en moet worden. Echter met dit verschil, dat de pausgezinden leren dat de beelden van God er niet alleen op na gehouden moeten worden, maar ook met de godsdienstige eer die zij λατρεία (latreia) noemen, aanbeden moeten worden. Dit laten de lutheranen niet toe.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stemmen geen van beide toe, met als reden dat God een Geest is, want:
Als een geest, omdat die onstoffelijk en daarom zonder gedaante is, niet afgebeeld kan worden, dan moet dat ook niet (Jes. 40:18; Deut. 4:15), tenzij men wil stellen dat iets moet gebeuren wat niet kan gebeuren.
Hierom verzet God Zich overal met een grote ijver tegen zodanige afbeeldingen, bijvoorbeeld in het tweede gebod (Hand. 17:29) en elders.
De beelden veranderen ‘de heerlijkheid des onverderfelijken Gods in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens’ (Rom. 1:23).
De beelden brengen ijdele, grove en Gode onbetamelijke begrippen teweeg. Daarom wordt gezegd dat de heidense filosofen ‘verijdeld’ zijn geworden in die overleggingen van hen, en ‘dwaas’ geworden zijn (Rom. 1:21,22).
Antwoord op een tegenwerping
De pausgezinden en de lutheranen hebben ten gunste van hun beelden niets dan wat wij al in § 9 omvergeworpen hebben:
Tegenwerping. God is in het Oude Testament meermaals verschenen onder een zekere gedaante, ook zelfs onder een menselijke gedaante.
Antwoord. Hierop is gemakkelijk te antwoorden dat God nooit verschenen is met als doel dat Hij afgebeeld zou worden. Want dit heeft Hij overal ten strengste verboden (zoals wij gezegd hebben). Maar omdat dit geschilpunt tot het tweede gebod behoort, zullen wij meer andere dingen hierover laten rusten.
6.12 Vijfde vraag: is het geoorloofd zich onder het bidden God voor te stellen onder de gedaante van een man?
Men vraagt ten vijfde: is het geoorloofd, in de dienst van God, zich onder het bidden God voor te stellen onder de gedaante van een oude man?
Het gevoelen van de lutheranen
De lutheranen hebben het gebruik van de beelden in de openbare dienst, die niet anders dan zulke grove begrippen in de aanschouwers kunnen verwekken, pas enige tijd geleden opgegeven. Daarom kunnen ze het niet berispen, zelfs niet met enige schijn van billijkheid. Zij stellen dat zodanige begrippen van God onder de gedaante van een oude man, enzovoort, geen zonde meebrengen, als men maar niet stelt dat Gods Wezen een zodanige gedaante heeft.
Zie onder anderen:
Francis Balduinus, Casibus conscientia (Gewetensgevallen), hoofdstuk 2, gewetensgeval 1.
Andreas Prückner, Mille quaestiones de casibus conscientiae (Duizend vragen over gewetensgevallen).
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden omhelzen met beide armen dat het geoorloofd is om een begrip te hebben van God, ja, dat dit ten hoogste noodzakelijk is als wij geen atheïsten willen zijn. Toch zeggen zij dat een begrip van God onder de gedaante van een mens of van enig ander lichamelijk ding, volstrekt ongeoorloofd is, want:
De Zaligmaker beveelt een zodanig begrip van God te hebben, dat met de natuur van God overeenkomt. Hij beschrijft God als een ‘Geest’ (Joh. 4:24), en daarom wil Hij dat God ‘in geest’, dat is: op geestelijke wijze, zonder zulke beelden, ‘en waarheid’, ofwel met waarachtige en met het begrip overeenkomende gedachten, gediend en aanbeden wordt.
Zulke begrippen aangaande God zijn onjuist, aangezien ze niet overeenkomen met de God van Wie men zich een begrip vormt. Daarom zijn ze ongeoorloofd.
Die begrippen zijn ijdel. ‘Zij ... zijn verijdeld geworden in hun overleggingen’ (Rom. 1:21).
Zij verduisteren ‘de heerlijkheid des onverderfelijken Gods’, en veranderen die als het ware ‘in de gelijkenis eens beeld van een verderfelijk mens’ (Rom. 1:23).
Door die begrippen wordt het hart verduisterd en het verstand dwaas gemaakt: ‘Hun onverstandig hart is verduisterd geworden’ (Rom. 1:21). Want zij brengen grove en Gode onwaardige begrippen in de ziel teweeg.
Zij die God onder zulke beelden aanbidden, aanbidden niet God, maar een afgod.
Antwoord op tegenwerpingen
Balduinus werpt echter het volgende tegen:
Tegenwerping 1. Omdat wij een begrip aangaande God hebben en wij ons dus een begrip van enig beeld van God vormen, is het beter dat te doen onder het beeld van een mens dan van enige andere zaak.
Antwoord. Balduinus vooronderstelt dat een begrip hebben en zich een begrip van een beeld vormen synonieme dingen zijn, terwijl ze hemelhoog verschillen. Want onder wat voor een gelijkenis of beeld zult u zich een begrip vormen van een Geest, zoals Die in Zichzelf is?
Tegenwerping 2. God is in een menselijke gedaante verschenen.
Antwoord. Wij hebben hierop al geantwoord. God is verschenen (vlg. o.a. Gen. 18:2; Joz. 5:3; Dan. 7:9; Jes. 6:1), opdat de aanschouwers zich een begrip zouden vormen van Zijn buitengewone tegenwoordigheid, en hetgeen in die verschijning heerlijk is op God zouden betrekken. Maar geenszins, opdat zij daaruit zich een begrip van een beeld zouden vormen binnen zich, of zouden maken buiten zich. Want dit heeft Hij meermaals ten strengste verboden.
Het praktische deel
6.13 De eerste praktijk leert hoe men onder het bidden en ook steeds over God moet denken
Uit wat gezegd is, ontstaat geen onbelangrijke gewetensvraag als eerste betrachting: welke bevatting moeten wij in het bidden en in de godsdienst van God hebben?
Er wordt voorondersteld dat het noodzakelijk is dat wij enig begrip van God hebben (Ps. 16:8), daar wij Hem anders niet zouden aanroepen. Ook vooronderstellen wij dat het begrip van een oude man of van enig lichamelijk wezen hier niet geldt, volgens de vorige paragraaf, omdat wij op die manier een afgod aanroepen in plaats van de ware God.
Wat voor begrip past hier dan, en op welke manier moet men aan God denken?
Wij antwoorden dat wij aan God moeten denken:
Bijna op die manier waarop wij denken aan onze eigen ziel. Daaraan kunnen wij niet denken onder de gedaante van iets lichamelijks, dat menselijke ledematen heeft.
Op die manier waarop wij denken aan een Geest (Joh. 4:24), ofwel aan een onstoffelijke Zelfstandigheid,* Die ‘geen vlees en benen’ heeft (Luk. 24:39).
Als aan een alomtegenwoordig Wezen, Dat ‘den hemel en de aarde vervult’ (Jer. 23:23,24). ‘In Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij’, en ‘Hij is niet ver van een iegelijk van ons’ (Hand. 17:27,28).
Als aan een onzienlijk Wezen, Dat ‘geen mens gezien heeft, noch zien kan’ (1 Tim. 6:16).
Als aan een almachtig Wezen, ten hoogste goed en weldadig. Daarom is Hij én voor Zichzelf én voor de Zijnen, ja, voor alles, op het allervolkomenst genoegzaam, tot een oneindige gelukzaligheid (Gen. 17:1). Hij kan al uw begeerten overvloedig verzadigen (Ps. 37:4,5).
Zo, dat wij veeleer denken aan Zijn allerheerlijkste eigenschappen dan aan Zijn onbegrijpelijke Wezen. Op die manier stelt God Zichzelf aan ons voor om aan Hem te denken (Ex. 34:6).
Zo zullen wij als het ware Zijn achterste delen zien, terwijl Zijn aangezicht, ofwel Zijn Wezen, niet gezien of bedacht kan worden (Ex. 33:19,20).
6.14 De tweede praktijk bestraft de huichelaars
Gods geestelijkheid tekent en brandmerkt allen:
Die God, Die een Geest is, dienen zonder geest.
Die tot God naderen met de lippen, maar met hun hart en geest zeer verre van Hem zijn (Matth. 15:8, uit Jes. 29:13).
Die met hun voeten naar Gods heiligdom gaan, maar zonder geest.
Die met de tong tot God bidden, maar niet in de geest en met verstand (1 Kor. 14:15).
Die met hun handen aalmoezen en andere goederen uitdelen, maar zonder geest.
Die tevreden zijn wanneer ze God hun uiterlijk toegebracht hebben, terwijl ze hun innerlijk voor zich, voor de wereld en voor de genoegens bewaren. Terwijl God het hart, ofwel de geest, eist (Spr. 26:23), en wel het hele hart (Deut. 6:5; Deut. 10:12; 30:6; Luk. 10:27).
Van wie hun dienst bestaat in enkel lichamelijke oefeningen, die bijna onnut zijn (1 Tim. 4:8).
Die huichelaars wijst de Zaligmaker met de vinger aan (Matth. 15:7). Hun dienst, hoewel nóg zo schoonschijnend, maar zonder geest en ziel (wat van het geloof gezegd wordt, Jak. 2:20,26), is dood en stinkt voor God, als een dood lichaam in staat van ontbinding. Daarom verdrijft Hij zulke geveinsden, wier dienst zodanig is, van voor Zijn ogen (Joz. 1:3), en kondigt hun een wee aan (Matth. 23:25,26). Ja, Hij vergelijkt die dienst bij drek, dat hun in het aangezicht teruggeworpen zal worden (Mal. 2:3; Amos 3:13,14).
6.15 De derde praktijk beveelt dat men zijn dienen onderzoekt
Daarom raadt Gods geestelijkheid aan dat wij ons dienen zorgvuldig onderzoeken en toetsen, of hij, overeenkomstig de Goddelijke natuur, ‘in geest en waarheid’ is. Dit zullen wij uit deze kentekenen kunnen weten:
Als in onze uitwendige dienst de geest altijd samengaat met het lichaam, zodat wij God verheerlijken in geest en lichaam (1 Kor. 6:20), maar niet met het lichaam alleen, of met de lippen, terwijl het hart verre is (zoals wij al onderwezen hebben).
Als de geest, die in de uitwendige dienst met het lichaam samengaat, geestelijk is, niet vleselijk. Want ‘hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest’ (Joh. 3:6). En ‘die naar het vlees zijn, bedenken wat des vleses is; maar die naar den Geest zijn, bedenken wat des Geestes is’ (Rom. 8:5).
Als het einde en oogmerk van onze uitwendige dienst niet is:
Vleselijk, namelijk de bewaring of vergroting van onze naam en lof (Matth. 6:1), het zorgen voor de dingen van dit leven (Joh. 6:26), of ‘het gedane werk’, zoals men dat noemt[1] (1 Tim. 4:7,8).
Maar geestelijk, namelijk God te verheerlijken, het gemoed te stichten en op te bouwen, de zaligheid uit te werken en te bevorderen. Dat wil zeggen: God te dienen in de geest (Rom. 1:9) en zijn zaligheid uit te werken (Filipp. 2:12).
Als in onze dienst alle vermogens van onze ziel zich oefenen.
Het verstand, door aandacht en begrip, want dat noemt de apostel ‘met den geest bidden’ (1 Kor. 14:15).
De wil door liefde (2 Kor. 5:14; Ps. 27:4), door begeerte en verlangen (Ps. 84:2,3), door vermaak en vreugde (Ps. 84:2,3; Ps. 43:4), door droefheid over vadsigheid en traagheid (Ps. 43:5).
Als wij niet alleen in het openbaar christenen en godsdienstige mensen zijn, maar ook in het verborgen, dat is, ‘in den geest, niet in de letter’ (Rom. 2:28,29).
Als wij ‘met eenvoudigheid* des harten’, ‘van harte’ doen al wat wij doen, ‘als voor den Heere en niet voor de mensen’ (Kol. 3:22,23).
Als wij in geestelijke oefeningen, verloochening van onszelf, doding van de begeerlijkheden, navolging van Christus, geloof, hoop, liefde, vaker en ijveriger ingespannen en werkzaam zijn dan in uitwendige en lichamelijke dingen. Ja, als wij in de uitwendige en lichamelijke dingen niet anders bezig zijn dan om de genoemde inwendige en geestelijke dingen te vermeerderen (1 Tim. 4:7,8).
[1] Bij de roomsen.
6.16 De vierde praktijk beveelt dat wij onze geest aan God toewijden
Dat God een Geest is, vermaant ons om onze geest aan God toe te wijden, om deze redenen:
Hij vermaakt en verblijdt Zich in de geest. ‘En de Vader zoekt ook dezulken die Hem alzo aanbidden’ (Joh. 4:23), zoals elk ‘gelijk zijn gelijk zoekt’ en daarin vermaak schept (Rom. 8:5).
Hij is ‘den Vader der geesten’ (Hebr. 12:9), omdat Hij ‘des mensen geest in zijn binnenste formeert’ (Zach. 12:1).
Hij heeft onze geest met Zijn beeld getekend en voor Zich verzegeld tot Zijn bijzonder eigendom, opdat wij datgene wat Gods beeld – ten teken van Gods eigendom – draagt, aan God, de Eigenaar en Bezitter, teruggeven (Matth. 22:20,21).
Hij heeft veel bijzondere betrekkingen op onze geest, want Hij is van onze geest:
Niet alleen de Schepper (zoals wij gezien hebben), maar ook:
De Verlosser (Ps. 31:6).
De Bestuurder en Heere (Spr. 21:1).
De Onderzoeker (Jer. 17:10).
De manier
Vraag. Maar op welke manier zullen wij dit verrichten?
Antwoord.
Door onszelf te verloochenen en te verzaken, waardoor wij onszelf als het ware ontdoen van de eigenschap van een geest (1 Kor. 6:19). Dit doen wij wanneer wij de vermogens van onze geest niet zodanig opvolgen alsof zij van onze geest en van ons recht en onze macht waren. Versta onder die vermogens van onze geest het verstand met zijn bedenken en wijsheid, de wil met zijn neiging en begeerte (Matth. 26:39), en alle aandoeningen* met hun hartstochten.*
Door ons over te geven, tot slaaf te maken, toe te wijden. Dit doen wij wanneer wij de geest die ons gegeven is, aan God toe-eigenen. ‘Gij zijt uws zelfs niet; ... zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn’ (1 Kor. 6:19,20). Dit doen wij ook wanneer wij de geest aan Hem geven (Spr. 23:26; 2 Kor. 8:5), opdat hij zal leven, niet voor zichzelf (Rom. 14:7,8; Gal. 2:19,20), maar:
Tot Gods eer en heerlijkheid (1 Kor. 10:31).
Naar Zijn wil (1 Petr. 4:2).
Terwijl Hij in ons werkt (Filipp. 2:13).
Door onze geest te reinigen van alle besmettingen (2 Kor. 7:1; Jer. 4:14), opdat hij bekwaam zal zijn om door God ontvangen en aangenomen te worden (Jes. 1:15,16). Hierover zo dadelijk meer.
Door onze geest te versieren met allerlei deugden (1 Petr. 3:3-5), opdat hij des te liever door God aangenomen en bezeten wordt (vgl. Matth. 12:44).
Door onze geest in Gods handen te bevelen, opdat Hij hem zal:
Vrijkopen en verlossen (Ps. 31:6).
Afwassen en reinigen in en met het bloed van Zijn Zoon (Ps. 51:11,12).
Vernieuwen door de werking van Zijn Geest (Ps. 51; Ez. 36:26,27).
Uiteindelijk tot Zich opnemen in de ure van de dood (Luk. 23:46).
6.17 De vijfde praktijk betreft het reinigen van onze geest
In het bijzonder: omdat God een Geest is, zo laten wij onze geest, die met Zijn beeld getekend en Hem toegewijd is, meer en meer reinigen en zuiveren (2 Kor. 7:1; 1 Thess. 5:23; Jer. 4:14) van alle besmetting.
De inhoud
Vraag. Van wat voor besmetting?
Antwoord.
Van zodanige besmetting die de Zaligmaker tekent (Matth. 15:19,20).
Van zodanige besmetting die de apostel tekent, wanneer hij ‘de werken des vleses’, ofwel van de vleselijke geest, opnoemt (Gal. 5:19,20). Namelijk niet zozeer overspelerijen en onreinheden, als wel afgoderij, toornigheden, twistingen, enzovoort. Het zijn met name:
Geestelijke onkunde, onwetendheid en blindheid, geestelijke hoogmoed, ongelovigheid, huichelarij.
Allerlei begeerlijkheden, die Jakobus ‘begeerlijkheden van de geest’ noemt (vgl. Jak. 4:5), ‘welke krijg voeren tegen de ziel’ [1 Petr. 2:11].
De beweegredenen
Vraag. Maar om welke redenen zullen wij dit doen?
Antwoord. Om deze redenen:
God is een Geest. Evenals Hij in geestelijke plichten vermaak schept, zo wordt Hij ook vooral door geestelijke besmettingen beledigd en vertoornd.
Die besmettingen zijn allermeest in strijd met de volmaaktheid van de geestelijke wet (Rom. 7:14).
De zonde is het allerkrachtigst in de geest van de mens, als in haar springbron (Matth. 15:19).
Wij worden door de geestelijke besmettingen en vuilheden allermeest de duivelen gelijk, die bijna niets anders zijn dan geestelijke boosheden.
De middelen
Vraag. Door welke middelen zullen wij onze geest reinigen en zuiveren?
Antwoord.
Laten wij van dag tot dag onze harten besnijden (Jer. 4:4).
Laten wij ons wassen en besprengen, door het geloof, met het bloed van Christus (Jer. 4:4; Hebr. 9:14; Hand. 15:9).
Laten wij zorgvuldig waken over alle bijzondere bewegingen van ons hart, onze gedachten, begeerten en vermakingen, opdat wij vanbuiten niet door de voorwerpen besmet worden, en opdat die niet onze geest besmetten (Spr. 4:23).
Laten wij Gods Woord voor ons richtsnoer houden, ‘in het midden’ van ons hart (Spr. 4:20,21).
Laten wij God door gebeden gedurig als het ware moe maken, dat Hij:
In ons een rein hart zal scheppen, en in het binnenste van ons een vaste geest zal vernieuwen (Ps. 51:12).
- Volgens de beloften van het genadeverbond, Zijn wet in het binnenste van ons zal geven, en die in ons hart zal inschrijven (Jer. 31:33), evenals ook een nieuwe geest in het binnenste van ons (Ez. 36:26,27).
6.18 De zesde praktijk betreft de geestelijke dienst
Bovendien, omdat God een Geest is, vereist dit dat wij Hem dienen ‘in geest en waarheid’, zoals de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Johannes 4:24, meebrengt. Dat geeft te kennen:
Niet alleen met het lichaam, maar ook met onze geest; niet alleen op een lichamelijke, maar ook op een geestelijke wijze (volgens de analogie die in § 14 en 15 aangewezen is).
Niet alleen in de openbare dienst met anderen, maar ook in het verborgen, met en tussen God en de ziel alleen (Matth. 6:6), door godvruchtige alleenspraken en overdenkingen, waardoor wij onze geest als in de schoot van God uitstorten (Ps. 42:5).
In het bijzonder naar het voorbeeld van Paulus: ‘Want God is mijn Getuige, Welken ik dien in mijn geest in het Evangelie Zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenk, allen tijd in mijn gebeden biddende ...’ (Rom. 1:9,10). Wij moeten God dienen in de zaken van het Evangelie, van godsvrucht, liefde, gebeden en voorbiddingen, en dat gedurig, ja, ‘zonder nalaten’, en met zo’n grote volharding dat wij als het ware ‘gebonden zijnde door den Geest’ al onze godsdienstoefeningen aanvangen (Hand. 20:22). Wij moeten God ook oprecht dienen, zodat wij God kunnen aanroepen tot ‘Getuige’.
Dit zijn de redenen hiervoor:
Een zodanige geestelijke dienst komt overeen met Gods geestelijke natuur (Joh. 4:24).
Zo’n dienst wordt gezocht en verlangd, ja, ook geëist door God (Joh. 4:24; Spr. 11:20; 1 Kron. 29:17).
Dit gaat zover dat het geestelijke in al onze dienst alles is (1 Sam. 12:24; 1 Kon. 2:4; Matth. 12:37), en dat alle dienst zonder geest geen dienst is (Matth. 15:8). Ja, al onze dienst zonder geest is kwaad, huichelachtig (Matth. 15:7) en verfoeilijk, als een dood lichaam zonder geest (Jak. 2:17,26), hoewel anderszins nóg zo schoonschijnend, zoals blijkt in Achab (1 Kon. 21:27) en in Jehu (1 Kon. 19:2,3).
Ja, door de tegenwoordigheid en de waarheid van de geest worden de grootste gebrekkigheden en onvolmaaktheden bedekt en goedgemaakt (2 Kron. 30:18; vgl. vers 19).
- De tegenwoordigheid en de waarheid en oprechtheid van de geest wordt bij God zo hooggeschat, dat Hij daarin de evangelische volmaaktheid stelt, en ze roemt als volkomen, volmaakt (Job 2:3) en rechtvaardig (Ps. 32:11; Ps. 97:11; 2 Kon. 20:2).
6.19 De zevende praktijk betreft de geestelijke gebeden
Wij zouden eraan toevoegen dat wij met name onder het bidden werkzaam moeten zijn in geest en in waarheid, zoals de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Johannes 4:24, uitdrukkelijk vereist. Wij moeten niet alleen bidden met de stem of de lippen, ook niet alleen met uiterlijke gebaren (Jes. 50:15) en zonder gebonden te zijn aan bekende formuliergebeden. Maar wij moeten zo bidden, dat het hart erbij is, met:
Verstand en aandacht (1 Kor. 14:15), en daarom ook met:
Geloof, hoop en liefde.
Een gepaste voorbereiding van het gemoed vóór het bidden.
Een rechte gesteldheid van het gemoed onder het bidden.
Een vurige begeerte, verlangen en verwachting om het begeerde te verkrijgen ná het bidden.
Deze dingen, zeg ik, zouden wij hier aan toevoegen, als ons niet de vrees voor een al te grote langdradigheid terughield, en dit ook niet in het bijzonder hoorde bij het hoofdstuk over het gebed (boek 2 [deel 6-A], hoofdstuk 7).
Tweede leerstuk Gods eenvoudigheid
Het leerstellige deel
6.20 Op Gods geestelijkheid volgt Zijn eenvoudigheid
Een gevolg van Gods geestelijkheid is Zijn eenvoudigheid:*
Niet een eenvoudigheid die medegedeeld en beperkt is, en daarom de geschapen geesten toekomt, omdat zij alleen op een analoge* manier geesten zijn.
Maar een oorspronkelijke en volstrekte eenvoudigheid, omdat God van Zichzelf en op een eenduidige* manier een Geest is.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
Deze eenvoudigheid van God leert ons de Schrift, zo dikwijls zij God aan ons voorstelt, niet alleen met bewoordingen die samengesteld en concreet zijn, maar ook die eenvoudig* en abstract zijn, wanneer zij God noemt:
‘Liefde’ (1 Joh. 4:8,16).
‘Leven’ (1 Joh. 5:20).
‘Licht’, in Hetwelk ‘gans geen duisternis’ is (1 Joh. 1:5), dat is: de Godheid, in Wie niets ongelijksoortigs* is, Die niet anders is dan de zuivere loutere Godheid.
6.21 Dit wordt bevestigd met redenen
Dit zijn de redenen hiervoor:
Hij is een absoluut eerste Wezen. Als Hij door samenstelling een zaak en nog een zaak was, zouden er dus vele eersten zijn en geen van deze zou absoluut het eerste zijn, omdat het niet eerder is dan alle andere delen die daarmee samenbestaan.* Bovendien, als God samengesteld was, zou Hij een samensteller vereisen, die eerder zou moeten zijn dan het eerste.
Hij is onafhankelijk. Dit zou Hij niet zijn, als Hij in Zijn geheel afhankelijk was van de samenstellende delen, en als de vereniging der delen afhankelijk was van degene die ze verenigde en de vereniging in stand hield.
Hij is onveranderlijk. Waar door samenstelling een vereniging der delen is, daar kan ook een ontbinding en dus een verandering ervan plaatsvinden.
Hij is oneindig. Omdat samenstellende delen niet anders dan eindig kunnen zijn, moeten zij, aangezien ze samengevoegd zijn, het oneindige volstrekt uitsluiten.
God is eeuwig. Wat samengesteld is, heeft een begin van de samensteller door de samenvoeging, en kan ook een einde hebben door de ontbinding der delen.
Hij is de allervolmaaktste. Allen stemmen toe dat het volmaakter is om bijvoorbeeld de goedheid zelf te zijn, dan goed; de wijsheid zelf, dan wijs, enzovoort. Maar bovendien, een deel sluit ook verschillende onvolmaaktheden in, voor zover het niet de volmaaktheid van het geheel heeft en een samensteller vereist.
Als er in God een samenstelling is, dan is Hij geen ‘Licht’, in Hetwelk ‘gans geen duisternis’ is, geen loutere en zuivere Godheid. Want de delen, die ongetwijfeld verschillend zijn, zouden niet dezelfde zuivere Godheid samenstellen.
Zeer terecht zegt Justinus de Martelaar dus: ‘God is niet gelijk een schepsel, zodat datgene wat Hij is en heeft, door samenstelling verstaan zou moeten worden, zoals de geschapen natuur. Maar evenals Hij Zijn natuur heeft, zo moet ook verstaan worden dat Hij datgene wat Hij is en wat Hij heeft, is en heeft zonder samenstelling’ (Quaestiones et responsiones ad orthodoxos [Vragen en antwoorden aan de rechtzinnigen], vraag 144).
6.22 Gods eenvoudigheid sluit een vijfderlei samenstelling uit
Door de eenvoudigheid* is God volstrekt zonder ook maar de minste samenstelling, waarin een zaak en nog een zaak samenkomt. Hij is met name zonder samenstelling uit:
Lichamelijke delen van kwantiteit. Want Hij is een Geest (volgens het vorige leerstuk), terwijl delen tot een lichaam behoren.
Wezenlijke delen, materie en gedaante. Ook deze komen alleen in een lichaam voor.
Zelfstandigheid* en accident.* Want men oordeelt dat alle accidenten onvolmaakter zijn dan hun zelfstandigheid. Dit is niet bestaanbaar met een allervolmaaktst Wezen. Ook oordeelt men dat de accidenten de zelfstandigheid volmaken, en haar aan verandering en verderf onderhevig maken.
Wezen en bestaan. Want het bestaan is niets dan een daad van het Wezen en is niet iets verschillends, wat een samenstelling zou meebrengen.
Geslacht en onderscheid. Want een οὐσία, ‘Wezen’, Dat ὑπερούσιος, ‘bovenwezend’ is, komt in geen zaak met andere wezens overeen, maar verschilt van allen in alles, en heeft alle andere dingen in de klassen van geslachten en soorten* gebracht. Bijgevolg is Hij daaraan ook niet onderworpen, zodat Hij beperkt zou kunnen worden door enig onderscheid.
Niet alleen is God, door Zijn eenvoudigheid, zonder enige samenstelling, binnen Zich; maar Hij is ook geen bestanddeel van enige gewone samenstelling buiten Zich. Want er wordt voorondersteld dat daardoor ieder samenstellend deel onvolmaakter is dan zijn geheel.
Evenwel ontkennen wij niet de buitengewone samenstelling in de personele vereniging van Christus, omdat die een zodanige onvolmaaktheid niet te kennen geeft. Want in deze samenstelling heeft de aannemende natuur bij uitnemendheid alle volmaaktheid die er in de aangenomen natuur is. Om deze reden vertoont God Die met een schepsel verenigd is, geen grotere volmaaktheid dan afzonderlijk buiten het schepsel.
Het weerleggende deel
6.23 Eerste vraag: is God een allereenvoudigst Wezen?
Men vraagt ten eerste: is God een allereenvoudigst Wezen?
Het gevoelen van verschillende partijen
De heidenen, die menselijke goden hadden, dat is: voorname mensen voor goden hielden, ontkenden dat God een allereenvoudigst Wezen is.
De antropomorfisten ontkenden het ook, omdat zij leerden dat de mens naar het beeld van de Goddelijke ledematen geformeerd was.
Sommige kerkvaders, onder wie Tertullianus, ontkenden het, misschien omdat zij de woorden ‘zelfstandigheid’* en ‘lichaam’ voor synoniem hielden, opdat God geen ‘accident’* zou worden.
De socinianen ontkennen dat God een allereenvoudigst Wezen is, om een eindige God te hebben, Die alleen in de hemel is, en Die daarom niet verenigd heeft kunnen worden met de menselijke natuur van Christus, aangezien die alleen op de aarde was. Zij ontkennen het bovendien, om een God te hebben Die verschillend is van Zijn Wezen, waardoor Zijn Wezen in het stuk van de predestinatie, die naar het goeddunken van de menselijke vrije wil elk uur veranderlijk is, toch niet veranderd zou worden.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden leren daarentegen dat God op alle manieren allereenvoudigst is, met de Schrift en met redenen die wij in § 20 en 21 aangewezen hebben.
Antwoord op tegenwerpingen
Dit zijn de voornaamste tegenwerpingen van de partijen:
Tegenwerping 1. Aan God worden menselijke ledematen toegeschreven.
Antwoord. Daarop hebben wij al een afdoende antwoord gegeven.
Tegenwerping 2. Uitwendige daden verschillen van degene die ze doet.
Antwoord. De zaak die door een daad uitwendig voortgebracht is, verschilt wel van degene die de daad doet, maar de kracht en de voortbrengende daad verschilt niet. Ook maakt de relatie die de voortbrenger door de voortbrenging tot de voortgebrachte zaak heeft, geen samenstelling, omdat zij geen enkel wezen is. Evenmin brengt zij in God een samenstelling teweeg (want relationele zaken zijn gerelateerd tot iets, niet in iemand).
Tegenwerping 3. Daden, ook inwendige daden, bijvoorbeeld besluiten, zijn ongetwijfeld verschillend van degene die werkt en besluit.
Antwoord. Ze zijn wel onderscheiden van de besloten zaak, maar niet van de besluitende daad. En de relatie die er hierdoor is binnen de bewoordingen, is in geen van beide, zodat deze zou kunnen samenstellen.
Tegenwerping 4. De eigenschappen verschillen van het Wezen, bijvoorbeeld: de barmhartigheid verschilt van de wrekende rechtvaardigheid.
Antwoord. Niet dan alleen in de voorwerpen en de uitwerkingen,* en door de relatie die er is tussen de eigenschap en haar voorwerp.
Tegenwerping 5. Er zijn drie Personen in één Wezen.
Antwoord.
Het Wezen verschilt niet van de personaliteit dan alleen redelijk* ofwel in ons begrip, dat aan het ene kan denken, terwijl het niet aan het andere denkt. Want de personaliteit is niets anders dan de zelfbestaandheid* van het Wezen; en de zelfbestaandheid is niets anders dan het bestaan van de daadwerkelijke Zelfstandigheid, die ongetwijfeld niet verschilt van de bestaande God Zelf.
De Personen op Zich beschouwd verschillen onderling, niet als drie zelfbestaandheden, maar als drie wijzen van één zelfbestaandheid. Deze wijzen van bestaan zijn geen wezens en vormen daarom geen samenstelling, maar alleen een onderscheiding en manier. Dit zullen wij elders met meer onderscheid leren.
Tegenwerping 6. Er worden twee naturen verenigd tot één Persoon.
Antwoord. Hieruit ontstaat geen samenstelling in God, al ontstaat hieruit wel (zoals wij gezegd en verklaard hebben) een buitengewone vereniging in de Godmens.
6.24 Tweede vraag: wordt in de Schrift Gods volstrekte eenvoudigheid geleerd?
Men vraagt ten tweede: leert de Heilige Schrift Gods volstrekte eenvoudigheid?*
Het gevoelen van verschillende partijen
De antropomorfisten ofwel de audianen, Vorstius, Socinus en de Rakówse Catechismus (Catechesis Ecclesiarum in Regno Poloniae), hoofdstuk 1, schrappen Gods eenvoudigheid geheel en al uit het getal van de Goddelijke eigenschappen.
Zie Conradus Vorstius in Tractatus theologicus de Deo, sive de natura et attributis Dei (Theologisch tractaat over God, of, over Gods natuur en eigenschappen), en zijn opmerking bij disputatie 3 over Gods natuur.
Zie Faustus Socinus in Defensio animadversionum Fausti Socini Senensis: in Assertiones theologicas Collegii posnaniensis de trino & uno Deo (Verdediging van de opmerkingen van Faustus Socinus van Siena over de theologische beweringen van het College van Poznan aangaande de drievoudige en ene God).
Zij zijn verslaafd aan hun hypotheses,* die wij in het vorige geschilpunt aangewezen hebben.
De apologetische remonstranten ontkennen in hun Apologie weliswaar niet Gods eenvoudigheid, want dan zouden zij tot het leger van de socinianen overkomen. Dat heirleger is door de burgerlijke wetten uit onze gewesten verbannen. Om niet genoodzaakt te worden de socinianen uit hun gemeenschap te verbannen, vatten zij de zaak aangaande Gods eenvoudigheid in deze drie onbewezen stellingen samen:
Van Gods eenvoudigheid wordt zelfs niet één jota in de Schrift gevonden.
De hele leer daarvan is metafysisch,* hetzij men de bewoording, hetzij men de zaak beschouwt.
Gods eenvoudigheid is niet noodzakelijk om te geloven.
Het gevoelen van de gereformeerden
Bij de gereformeerden is er altijd, tot op Socinus toe, een grote overeenstemming aangaande de Goddelijke eenvoudigheid geweest. Voor het tegenwoordige moeten wij alleen bewijzen, dat de Schrift Gods eenvoudigheid leert, en dat het daarom niet enkel een filosofisch leerstuk is, maar noodzakelijk om te geloven.
Dit trachten de rechtzinnigen met deze argumenten aan te tonen:
De Schrift leert dat God een Geest is (Joh. 4:24). Welnu, een ‘Geest’ betekent bij alle mensen een onstoffelijk en bijgevolg eenvoudig* Wezen.
De tegenpartijen kunnen hiertegen inbrengen dat ook een engel in de Schrift een ‘geest’ genoemd wordt, evenals onze ziel, en dat zij toch daarom niet volstrekt eenvoudig zijn.
Het antwoord hierop is gemakkelijk. Dit gebeurt alleen overeenkomstigerwijs, in een verminderde zin, voor zover zij het dichtst van allen komen bij Gods geestelijkheid. Daarentegen is God eigenlijk en op het allervolkomenst een ‘Geest’.
De Schrift leert dat God een absoluut eerste Wezen is (Openb. 1:8; Jer. 41:4; 44:6; Openb. 11:6; 22:13; Rom. 11:35,36). Hij laat dus geen eerder wezen toe, dat in God verscheidene dingen samengevoegd zou hebben.
De Schrift leert dat God onveranderlijk is (Mal. 3:6; Jak. 1:17; Ps. 102:27,28; Hebr. 1:11,12). Maar wat samengesteld is, kan ook ontbonden en daardoor veranderd worden.
De Schrift leert dat God onverderfelijk is (Rom. 1:23; 1 Tim. 1:17). Maar als God samengesteld was, zou Hij verdorven kunnen worden. Want Hij kan niet veranderd worden in iets beters, aangezien er niets beters is dan God. Hij kan ook niet veranderd worden in iets wat even goed is, aangezien ook dat er niet kan zijn. Hij zal geen God blijven, als men stelt dat Hij in iets slechters veranderd en dus verdorven zou kunnen worden.
De Schrift leert dat God oneindig is, als Degene Die hemel en aarde vervult (Jer. 23:23,24), Die hoger is dan de hemelen (Job 11:8), Die de hemelen niet begrijpen of omvatten (1 Kon. 8:27). Maar wat samengesteld is, is eindig, aangezien de samenstellende delen altijd eindig zijn, want ze zijn minder dan het geheel. Welnu, uit eindige delen kan geen oneindig geheel samengroeien.
De Schrift leert dat God allervolmaaktst is (Job 11:8; Matth. 5:48). Wat eenvoudig en allereenvoudigst is, is volmaakter dan iets wat samengesteld is. Wat samengesteld is, bestaat uit onvolmaakte delen.
Laten deze bewijzen genoeg zijn, vooral als ze vergeleken worden met § 20 en 21.
Antwoord op tegenwerpingen
Tevergeefs wenden de partijen de volgende dingen ten gunste van het tegendeel voor:
Tegenwerping 1. Van Gods eenvoudigheid wordt zelfs niet één jota in de Heilige Schrift gevonden.
Antwoord.
Het tegendeel hebben wij al bewezen.
Al staat ze er niet woordelijk, toch staat ze er wel in kracht en betekenis. Maar daaruit dat ze er niet woordelijk staat, wordt op minder vaste grond besloten dat ze er absoluut en volstrekt niet staat.
Dan zouden de Drie-eenheid, de personele vereniging [van de twee naturen in Christus], de voldoening en andere verborgenheden ook niet in de Schrift geleerd worden, aangezien ze er nu eenmaal niet met zoveel woorden staan.
Tegenwerping 2. De volstrekte eenvoudigheid ontkent dat het vrije werken en willen van God waarlijk onderscheiden is van Zijn Wezen. Dit komt niet overeen met de Heilige Schrift (Ez. 18:24; 33:11).
Antwoord. Dit is hun eerste gronddwaling en grondleugen. De vrijheid van het Goddelijke willen blijft niettemin ongeschonden en veilig bewaard. Ondanks Zijn eenvoudigheid doet Hij dus alles met beleid en raad, uit een vrijwillige keus van Zijn daden. Daarin bestaat immers de ‘vrijheid’.
Tegenwerping 3. De eigenschappen in Gods Wezen duiden een samenstelling aan.
Antwoord. Zij duiden geen samenstelling aan, omdat zij niet verschillen van het Wezen, behalve naar onze manier van bevatting. Evenmin verschillen zij onderling, behalve alleen redelijk* ofwel in ons begrip, dat een grondslag om te onderscheiden gevonden heeft in de verscheidenheid van de werkingen en in de daaruit ontstane betrekkingen.
Tegenwerping 4. De drie Personen in een en hetzelfde Wezen bewijzen een samenstelling in God.
Antwoord. Zij doen dat niet, omdat de Personen niet van het Wezen verschillen in God, maar veeleer in ons en in ons begrip. Evenmin verschillen Zij onderling, behalve alleen door de wijzen van bestaan. Deze wijzen van bestaan zijn geen zaken of wezens, maar alleen manieren van wezens. Daarom stellen ze niet samen, maar ze onderscheiden alleen.
Het praktische deel
6.25 Eerste praktijk: Gods eenvoudigheid legt voor ons een grondslag van alle volmaaktheid in God, en van onvolmaaktheid in de schepselen
Nu gaan we over tot de praktijk. Gods geestelijkheid is bijna hetzelfde als Zijn eenvoudigheid.* De Zaligmaker leidt Gods volstrekte eenvoudigheid af uit Zijn geestelijkheid (Luk. 24:39), evenals ook de godgeleerden onder Gods geestelijkheid Zijn volstrekte eenvoudigheid verstaan willen hebben. Daaruit volgt dat sommige praktische gebruiken die wij al aan het eind van het hoofdstuk over de Goddelijke geestelijkheid hebben gezet, ook bij Zijn eenvoudigheid gebruikt kunnen worden, met de nodige veranderingen. Wij zullen echter nog kort vijf gebruiken bij elkaar voegen.
Ten eerste, Gods volstrekte eenvoudigheid geeft ons een grondslag van zowel de volmaaktheid van God als de onvolmaaktheid van de schepselen.
Een grondslag van de Goddelijke volmaaktheid. Door Zijn volstrekte eenvoudigheid is Hij een zuivere en loutere Godheid, waarin niets is of kan zijn dat onvolmaakter is dan de oneindige Godheid Zelf. Al Zijn eigenschappen en elk in het bijzonder, zoals wijsheid, goedheid, genade, waarachtigheid, heiligheid, rechtvaardigheid en almachtigheid, zijn de Godheid Zelf. Daarom worden zij niet alleen als bijvoeglijk naamwoord (in concreto, zoals men dat noemt), maar ook als zelfstandig naamwoord (in abstracto) van God gezegd. Hij wordt niet alleen wijs, goed, genadig genoemd, maar Wijsheid, Goedheid, Heiligheid, Leven zelf, enzovoort. En dit niet bij wijze van vergroting, zoals bij de mensen gebeurt, en ook niet op een hoffelijke of pluimstrijkende manier, wanneer wij bijvoorbeeld een wijs man begroeten als de wijsheid zelf. Want nooit kunnen wij te veel goeds van het hoogste en oneindige Goed zeggen en roemen. Vanwege dit alles wordt Hij ‘Licht’ genoemd, ‘in Hetwelk gans geen duisternis’ is (1 Joh. 1:5). Dat wil zeggen: de gelijkheid* van het Wezen en van de eigenschappen is zo groot, dat geen duisternissen, niets ongelijksoortigs,* geen onvolmaaktheden in Hem bespeurd worden. Het fundament en de wortel van dit alles ligt in Gods volstrekte eenvoudigheid.
Zij wordt ons in de Heilige Schrift geleerd, opdat wij:
God daaruit, als uit de wortel van alle volmaaktheid, zouden roemen en verheerlijken. Het is bekend dat in de Heilige Schrift Gods majesteit en heerlijkheid te kennen gegeven wordt door het woord ‘licht’. Daarom wordt van Hem gezegd dat Hij ‘een ontoegankelijk licht bewoont’ (1 Tim. 6:16), en dat Hij Zich ‘bedekt met het licht als met een kleed’ (Ps. 104:2). Hierom worden de heidenen veroordeeld, omdat zij, uit Zijn gekende Godheid, ‘Hem als God niet verheerlijkt hebben’ (Rom. 1:20,21).
Krachtens Gods eenvoudigheid geheel en al van God afhankelijk zouden zijn, in allerlei gevallen, hoewel nóg zo vol tegenspoed, omdat Hij:
Ons Licht is (Ps. 27:1).
De Liefde zelf is (1 Joh. 4:8,16). Daardoor kan Hij niet nalaten de Zijnen te beminnen, en hun alles wat heilzaam is, toe te brengen (Rom. 8:32).
Bovendien onze Zaligheid en ons Heil is (Ps. 27:1), Die de Zijnen kan en wil verlossen van allerhande kwaad.
Ja, het eeuwige Leven is (1 Joh. 5:20), Dat voor ons een Fontein en Springbron van alle leven kan zijn (Ps. 36:10).
Uit dit alles God zouden verheerlijken als de eenvoudigste Goedheid – waarom Hij ‘alleen goed’ wordt genoemd (Matth. 19:17) – door geloof, bekering en ijver om Hem te behagen, en vooral door verbondmaking met Hem. Want ‘welgelukzalig is het volk welks God de HEERE is’ (Ps. 33:12).
Tot nu toe heeft Gods volstrekte eenvoudigheid voor ons het fundament gelegd van alle volmaaktheid in God. Maar zij legt ook de grondslag van alle onvolmaaktheid in de schepselen. Zij allen, stuk voor stuk, zijn samengesteld. In hen, althans in de meeste, wordt een gedurige vermenging van goed en kwaad bespeurd. Daardoor kunnen zij, indien zij al iets goeds kunnen doen als goede schepselen, ook beschadigen als kwade schepselen. Indien zij kunnen verblijden, kunnen zij ook verbitteren. En indien zij al volstrekt goed waren, zijn zij dit, vanwege hun samenstelling, echter alleen maar op een veranderlijke manier.
Dit moet ons daartoe leiden, dat wij aan de schepselen, hóedanig ze ook zijn, nooit te veel toeschrijven. Althans, wij moeten van hen niet afhankelijk zijn zoals van God, Die de eenvoudigste en zuiverste Volmaaktheid en Goedheid is.
6.26 Tweede praktijk: Gods eenvoudigheid leert ons om met een eenvoudige berusting in God alleen te berusten
Ja, wij noemen nog veel liever een tweede gebruik.
God is allereenvoudigst. Bijgevolg geeft Hij ‘mildelijk’ of ‘eenvoudiglijk’, ἁπλῶς (zie Jak. 1:5). Hij geeft Zichzelf, geheel en al, en al Zijn eigenschappen, die vanwege de eenvoudigheid* onafscheidelijk zijn. Zo legt Hij Zijn wijsheid, macht, goedheid en genade aan ons ten koste. Laten wij dan ook met een eenvoudig* en geheel hart in God alleen berusten, en van Zijn oprechtheid en rechtheid (die een en hetzelfde zijn als de eenvoudigheid) met David ons alle goeds beloven (Ps. 25:21).
Voor dit vertrouwen hebben wij in de Goddelijke eenvoudigheid verscheidene gronden, want die Goddelijke eenvoudigheid is:
Een zuivere goedheid, waardoor zij voordelig kan zijn, en waarin geen kwaadheid is, waardoor zij schadelijk zou kunnen zijn.
Een universele goedheid, die geen uitzondering toestaat (Ps. 34:10).
Een onbeperkte en niet te beperken goedheid, die niet tegengehouden kan worden door enig schepsel, hoe machtig het ook is. Daarom kan zij ons in de plaats van alles zijn, en ons alles schenken, ja, ‘boven al wat wij bidden of denken’ (Ef. 3:20).
Er is dus geen reden waarom wij niet met David zouden mogen zeggen: Hij ‘is het Deel mijner erve’ (Ps. 16:5), en met Asaf: ‘Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid’ (Ps. 73:25,26).
Die plicht te verwaarlozen, wat is dat anders dan met de daad zelf Gods eenvoudigheid te ontkennen, waardoor Hij ‘Licht’ is, in Hetwelk ‘gans geen duisternis’ is? En wat is dat anders dan zich ver van God te vervreemden? (vers 27).
6.27 Derde praktijk: Gods eenvoudigheid vermaant ons om de dienst van God met een eenvoudig hart waar te nemen
Laten wij ons omtrent de eenvoudige* God, in al onze dienst, bezighouden met een ‘oprecht’ of ‘eenvoudig’ hart (Matth. 10:16). Zo vermaant Paulus de dienstknechten, dat zij hun heren gehoorzaam zullen zijn ‘in eenvoudigheid* [des] harten, gelijk als aan Christus’ (Ef. 6:5), ‘in eenvoudigheid en oprechtheid Gods’ (2 Kor. 1:12):
Niet ‘met een dubbel hart’, dat aan de huichelaren toegeschreven wordt (Ps. 12:3), waarvan het ene op zichzelf, op de wereld en op de tijdelijke dingen, en het andere op God ziet.
Maar ‘met een eenvoudig’ hart, dat naar één God toe gedreven wordt.
De inhoud
Hierin liggen drie zaken met onderscheid begrepen:
Het hart is vanbinnen rein, dat is: zonder alle dooreengemengd verderf (Ps. 12:3,4), ook zonder alle slinkse bedoeling. Daarom wordt een zodanig hart door de Zaligmaker een ‘eenvoudig oog’ genoemd (Matth. 6:22,23).
Wij doelen met een rein en eenvoudig hart op maar één oogmerk: de eer en heerlijkheid van God (Filipp. 1:20,21), en op het daaraan ondergeschikte oogmerk: de zaligheid van onze eigen ziel en tegelijk ook de opbouw en stichting van de naasten.
Het reine en eenvoudige hart doelt op zijn eenvoudige oogmerk met een standvastige en zo veel mogelijk eenvormige poging. Van de mens die daaraan gebrek heeft, wordt gezegd dat hij δίψυχος, ‘ongestadig’, is ‘in al zijn wegen’ (Jak. 1:8).
De beweegredenen
Om ons des te sterker en meer ingespannen op zo’n eenvoudig hart toe te leggen, moeten wij het volgende bedenken:
Wij streven daardoor naar de navolging en gelijkvormigheid van Gods eerste en voornaamste volmaaktheid, ja, die welke de grondslag is van alle volmaaktheid. In deze gelijkvormigheid bestaat de voornaamste volmaaktheid van het redelijke schepsel. Daarom is de oprechtheid die in het Grieks ἁπλότης, ‘eenvoudigheid’ is, in het Hebreeuws תֹּם (tōm), ‘volmaaktheid’.
Zij die ‘rein van hart’ zijn, worden door de Heiland ‘zalig’ gesproken (Matth. 5:8; Ps. 73:1).
Daarentegen zijn de dubbelhartigenmonsters, verdoemelijk en vervloekt (Ps. 12:3,4; vgl. 1 Kon. 8:21; Hos. 10:2).
De grondslag van alle standvastigheid is gelegen in eenvoudigheid, evenals de grondslag van alle ongestadigheid is gelegen in dubbelhartigheid (Jak. 1:8).
De middelen
Opdat ons hart eenvoudig zal worden:
Moet het gezuiverd worden van alle ongelijksoortige* vermenging van kwade begeerlijkheden (2 Kor. 7:1; 1 Joh. 3:3). Het moet gereinigd worden in en door het bloed van Christus (1 Joh. 1:7), en door een oprechte bekering (Jer. 4:14; zie ook vers 4).
Men moet tegen de vleselijke begeerlijkheden strijden, opdat die zich niet met ons hart vermengen (Gal. 5:13).
Men moet God bidden en smeken dat Hij, volgens de belofte van het genadeverbond, ons ‘één hart’ zal geven (zie Ez. 11:19), en dat Hij een ‘rein hart’ in ons zal scheppen (Ps. 51:12).
6.28 Vierde praktijk: Gods eenvoudigheid overreedt ons tot oprechtheid in onze omgang
Niet alleen moeten wij ons in de dienst van God op de eenvoudigheid* van hart toeleggen, maar ook in de omgang met mensen, naar het voorbeeld van de apostel in 2 Korinthe 1:12: ’Want onze roem is deze, namelijk de getuigenis onzer consciëntie, dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet in vleselijke wijsheid, maar in de genade Gods in de wereld verkeerd hebben, en allermeest bij ulieden’, dat is: bij zijn Korinthiërs. Datzelfde vereist hij ook in Kolossenzen 3:22: ‘Met eenvoudigheid des harten, vrezende God.’ En wat is dat dan? De apostel verklaart het in vers 23. Het is alles te doen ‘van harte als voor den Heere en niet voor de mensen’.
In deze eenvoudigheid is immers onze zekerheid en veiligheid (Ps. 25:21) en onze gerustheid en roem gelegen.
Daarentegen is een bedrieglijke omgang voor God een gruwel (Ps. 5:7; Spr. 11:20).
6.29 Vijfde praktijk: Gods eenvoudigheid wekt de ijver op om met ons lot tevreden te zijn
De Goddelijke eenvoudigheid* vermaant ons dat wij in ons lot, hoewel eenvoudig* en gering, berusten en daarmee tevreden zijn. Want hoe meer eenvoudig iedere zaak is, hoe meer standvastig en duurzaam. En andersom: hoe meer samengesteld een zaak is, hoe meer ontbindbaar en verderfelijk.
Daarom is God het allermeest onveranderlijk, omdat Hij het allermeest eenvoudig is. Daarentegen zijn de engelen door de zonde verderfelijk geweest, omdat zij uit hoedanigheden bestaan die verschillend zijn van hun wezen. En hoe meer de stoffelijke* dingen samengesteld zijn, hoe meer ze ook verderfelijk zijn, wat blijkt uit vergelijking van de elementaire stoffen met de gemengde stoffen.
Volstrekt hetzelfde is het gesteld met het tijdelijk lot en deel van de mens: hoe eenvoudiger, hoe duurzamer en bestendiger; en hoe meer verschillend uitgerust door samenstelling, schatten, ereambten en vrienden, hoe meer veranderlijk. Hoe meer u zich met zoveel voorwerpen inlaat, hoe meer u aan zorgen en bekommeringen onderworpen bent (Luk. 10:41). Want hoe meer u bezit, hoe meer u ook ontnomen kan worden.
Er is dus grote reden om door een godvruchtige weltevredenheid en vergenoeging ons gemoed aan eenvoudigheid te gewennen, en in de plaats van de verscheidenheid der zaken alleen één God te stellen, Die de Algenoegzaamste voor allen tot alles is (Gen. 17:1). Bijgevolg is deze Ene voor ons noodzakelijk (Luk. 10:42). Laten wij Hem, met een eenvoudige berusting, voor ons Deel bezitten, en alle andere dingen voor toegeworpen zaken houden (Matth. 6:33). De apostel raadt deze ‘vergenoeging’ aan (1 Tim. 6:6) en gaat daarin met zijn eigen voorbeeld voor (Filipp. 4:11,12).