Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 20
Gods macht en kracht
Éfeze 3:20 en 21 : Hem nu Die machtig is meer dan overvloediglijk te doen boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht die in ons werkt, Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid in de gemeente.
20.1 De beschouwing van Gods macht en kracht
Van de eigenschappen waardoor God volgens ons begrip werkzaam is, gaan wij, na de beschouwing van Zijn leven, verstand en wil en de hiermee overeenkomende deugden: waarachtigheid, goedheid, liefde, genade, rechtvaardigheid en heiligheid, over tot Zijn macht en kracht, waardoor de voorgaande werkende eigenschappen hun werk als het ware onmiddellijk treffen. Deze tekent de apostel uitmuntend in Éfeze 3:20 en 21.
Het verklarende deel
20.2 De exegese van de tekst
Deze woorden bevatten zeer nadrukkelijk een lofspraak (doxologie), waarvan het bewijs en de inhoud ontleend zijn aan Gods almacht.
Hierbij komen ons drie zaken voor:
δυνάμενος, de ‘Machtige’, aan Wie deze lofspraak toegebracht wordt.
τῷ δὲ δυναμένῷ, ‘Hem nu Die machtig is’, namelijk God. Hier lijkt het lidwoord τῷ, ‘Hem’, een onderscheidmakende kracht te hebben, die de machtige God onderscheidt van iedere andere machtige. Ja, de apostel roemt veeleer Hem als alleen machtig, terwijl hij van alle schepselen de almacht uitsluit, alsof hij zei: ‘Hem Die alleen machtig is’, want het schepsel kan niets doen zonder God, en God kan alles doen zonder het schepsel. Daarom wordt Hij elders de ‘alleen machtige Heere’ (1 Tim. 6:15), en hier ‘machtig boven al’ genoemd.
δύναμις, de ‘kracht’ of ‘macht’ waardoor Hij δυνάμενος, de ‘Machtige’ is; κατὰ δύναμιν, ‘naar de kracht’.
Het Griekse woord δύναμις, ‘dynamis’, betekent ‘kracht’, ‘macht’, ‘vermogen’, ‘dapperheid’, ‘sterkte’. Soms betekent het ‘kracht om wonderlijke dingen te doen’ (2 Thess. 2:9). Soms betekent het ‘overvloed’, ‘rijkdom’ (Openb. 18:3). Een zodanige kracht schrijft de apostel aan de Goddelijke wijsheid toe: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods!’ (Rom. 11:33).
In het Hebreeuws is dit het woord חַיִל (ḥayil). Zo betekent ‘macht’ in Ruth 4:11 ‘kloekheid’ en alles waarin enige macht lijkt te bestaan, zoals krijgsmacht en rijkdommen.
Zo dikwijls het woord δύναμις, ‘kracht’ of ‘macht’, gevoegd wordt bij een geest, betekent het een zekere kracht die groter is dan een gewone kracht.
Verder is er:
Een voortbrengende kracht. Daarom worden ook de overheden soms δυνάμεις, ‘krachten’, genoemd (Rom. 8:38). Evenzo worden de engelen ἐξουσίαι, ‘machten’, genoemd (Ef. 3:10; Kol. 1:16), en in die zin misschien ook δυνάμεις τῶν οὐρανῶν, ‘de krachten der hemelen’ (Matth. 24:29).
Een voortgebrachte kracht. Zo worden de wonderwerken δυνάμεις, ‘krachten’, genoemd (o.a. Matth. 7:22; Mark. 6:2,5; Luk. 10:13; Hand. 8:13), omdat daarin de Goddelijke, volstrekt oneindige macht en kracht uitblinkt, zonder welke geen ware wonderwerken gedaan kunnen worden.
Een kracht die wonderwerken voortbrengt (Mark. 6:14; 1 Kor. 12:10).
Maar wat hier op deze plaats allermeest opgemerkt moet worden, is dit:
Er is een macht en kracht waardoor iemand rechtens* ἐξουσία, ‘gezag’ of een ‘zedelijk* vermogen’, kan hebben.
Er is ook een macht of kracht waardoor iemand feitelijk* iets kan doen, anders gezegd: een fysische* kracht, sterkte of macht. Deze wordt in een beperktere zin δύναμις, ‘macht’ of ‘kracht’, genoemd.
Deze twee zaken worden in de schepselen niet alleen onderscheiden, maar ook gescheiden, zodat aan iemand ἐξουσία, ‘macht’, toekomt, aan wie geen δύναμις, ‘kracht’, toekomt, en andersom. In de Schepper komen ze samen en zijn ze een en hetzelfde, omdat Hij niets rechtens kan wat Hij niet ook feitelijk kan, en zo ook andersom (vgl. Jer. 18:6 met Rom. 9:20-22; Matth. 20:15).
Hierom lijken βασιλεία, het ‘Koninkrijk’, waaraan ἐξουσία, ‘macht’, toekomt, en δύναμις, ‘kracht’, samengevoegd te worden (Matth. 6:13).
Ondertussen zullen wij ons in dit hoofdstuk met beide afzonderlijk bezighouden.
δύνατον, het ‘mogelijke’, of liever gezegd: de ‘werking’ van de Goddelijke kracht.
Hierover wordt verklaard:
ἐνέργεια, de ‘krachtdadigheid’ of de ‘daad’, in het woord ποιήσαι, ‘doen’, ‘uitwerken’, ‘voortbrengen’. ‘Hij doet al wat Hem behaagt’ (Ps. 115:3).
Die kracht van uitwerken kan in tweeërlei opzicht beschouwd worden:
Voor zover God eenvoudig* kan, ook zelfs datgene wat Hij nooit uitwerken wil (Matth. 3:9; Matth. 26:53). Deze kracht noemt men Gods ‘absolute’ macht, waardoor Hij aangemerkt wordt als αὐτάρκης, ‘algenoegzaam’, ‘eenvoudig kunnend’.
Voor zover Hij datgene wat Hij kan bovendien ook doet. Deze kracht wordt Gods ‘geordineerde’ en ‘uitvoerende’ kracht genoemd, waardoor Hij datgene waarvan Hij weet dat Hij het kan doen en ook wil doen, tot uitvoering brengt (Ps. 135:6).
ἐνεργούμενον, het ‘gewerkte’ of het ‘werk’, dat door Gods kracht voortgebracht is of voortgebracht zal worden. Dit wordt aangeprezen:
Vanwege de algemeenheid van het voorwerp: ‘al’, namelijk alle dingen die niet met Zijn natuur of de natuur van de dingen in strijd zijn (Luk. 1:37; Filipp. 3:21; 2 Kron. 20:6).
Vanwege de uitnemendheid van de kracht waardoor het gewerkte voortgebracht wordt. Deze wordt verklaard met spreekwijzen die:
Absoluut zijn: ὑπερ ἐκπερισσοῦ, ‘meer dan overvloedig’. Dit is een formulering die bij uitnemendheid vergrotend is. In deze manier van spreken lijkt de apostel zich te vermaken (o.a. 2 Kor. 3:9; 7:15; Filipp. 1:9; 1 Thess. 4:1,10).
Vergelijkend zijn: αἰτούμεθακαὶνοοῦμεν, ‘boven al wat wij bidden of denken’. Er wordt een macht door te kennen gegeven die volstrekt oneindig is en waarboven geen grotere macht kan zijn, of bedacht, of begeerd worden.
Het leerstellige deel
20.3 Gods oneindige macht en kracht wordt bewezen uit de Schrift
Hieruit blijkt dat aan God een onbeperkte en oneindige macht en kracht toekomt.
Naar die macht wordt Hij genoemd:
‘HEERE’ (Ps. 86:3).
‘Koning der koningen’ (Dan. 2:47; Dan. 4:35).
‘Grote Koning’ (Ps. 48:3; Matth. 5:35), aan Wie het Koninkrijk en de kracht toekomt (Matth. 6:13).
Naar die macht wordt Hij steeds genoemd:
אַמִּיץ (ʼammiyṣ), ‘sterk’ (Job 9:19).
שַׁדַּי (Šadday), de ‘Almachtige’ (o.a. Gen. 17:1; Gen. 49:25), van שָׁדַד (šādad), ‘verwoesten’, als het ware een ‘Verwoester’, Die, zoals Hij alle dingen naar Zijn welbehagen uit niets voortgebracht heeft, ze ook naar Zijn welbehagen kan verwoesten en tot niets kan terugbrengen.
גִּבֹּר (gibbōr), ‘machtig’, ‘krachtig’ (Deut. 10:17).
אַמִּיץ כֹּחַ (ʼammiyṣ kōaḥ), ‘sterk van kracht’ (Job 9:4).
כַּבִּיר (kabiyr),‘geweldig’ (Job 36:5).
παντοκράτωρ, de ‘Almachtige’ (2 Kor. 6:18; Openb. 1:8).
μόνος δυνάστης, de ‘alleen Machtige’ (1 Tim. 6:15).
Niet alleen wordt Hij met deze eretitels vereerd en versierd, maar bovendien wordt ook uitdrukkelijk gezegd dat Hij alles kan, zelfs ‘uit stenen Abraham kinderen verwekken’ (Matth. 3:9; Matth. 19:26; Mark. 4:36; Luk. 18:26). Ja, er is niets wat Hij niet kan (Rom. 9:19). Hij heeft met een sterke, uitgestrekte arm en rechterhand hemel en aarde uitgespannen en uitgebreid (1 Kron. 29:12; Jer. 32:17). Wegens dit alles verheft de apostel dus niet zonder reden de ‘uitnemende grootheid van Gods kracht’ (vgl. Ef. 1:19).
20.4 Dit wordt bevestigd met redenen
Wie toch zal daaraan twijfelen? Want:
Een eerste Wezen* laat geen eerder wezen toe, dat Zijn macht en kracht zou beperken.
Macht en kracht behoren ongetwijfeld tot de volmaaktheden, die niets onvolmaakts insluiten.
Krachtens de eenvoudigheid* zijn macht en kracht een en hetzelfde als het oneindige Wezen. Daarom is het noodzakelijk dat ook zij oneindig zijn.
Alle dingen hebben hun macht en kracht óf niet, óf van een eerste oorzaak.* Het kan niet anders of die oorzaak moet bij uitnemendheid datgene hebben wat zij aan anderen meedeelt.
20.5 Wat is Gods macht?
Met al deze benamingen en argumenten wordt zowel Gods macht als Zijn kracht geleerd. Deze zijn in de schepselen soms gescheiden, zodat men iets doet door kracht wat men niet mag of kan doen door recht en macht. In God gaan ze samen en zijn ze een en hetzelfde. Want al wat Hij door Zijn macht ofwel recht kan doen, dat kan Hij ook doen door Zijn kracht, en andersom.
Toch worden ze onderscheiden.
Zo is ten eerste Gods ‘macht’,ἐξουσία, Zijn algemene, onafhankelijke en meest absolute recht en heerschappij over alle schepselen, om aangaande hen alles te bepalen, volstrekt naar Zijn goedvinden en welbehagen. Want Hem komt het recht toe (Rom. 1:32; 9:20,21; Matth. 20:15), waardoor alle dingen de Zijne zijn, zowel in bezitting als in gebruik, bijvoorbeeld:
Hemel en aarde (1 Kron. 29:11-16).
De aarde en al haar volheid (Ps. 24:1).
De beesten van het veld (Ps. 50:10,11).
Goud en zilver (Hagg. 2:9).
- In het bijzonder de mens (Rom. 14:8), en het meest bijzonder zijn ziel en lichaam (1 Kor. 6:20; Ez. 18:4).
20.6 De grondslag en benamingen van Gods macht
De grondslag van dit recht is alleen gelegen in de verheven uitnemendheid van Zijn Godheid, waardoor Hij oneindig boven alles verheven is (Jes. 40:17,22,23), en daarom alles als onder Zijn voeten heeft (Jes. 66:1). Want wanneer alleen maar deze verhevenheid van Zijn Godheid gesteld is, zo bestaat ook Zijn recht en macht, zelfs over die dingen die tot nu toe niet zijn, namelijk opdat ze zijn, volgens Zijn wil en welbehagen, en dat ze dan of dan zijn, en dat ze zodanig zijn.
Ondertussen kunnen de benamingen van dit recht verschillend zijn. Die zijn namelijk ontleend aan:
De schepping, waardoor Hij recht heeft over alles, zoals een werkmeester over zijn werk (Jer. 18:6).
De onderhouding en iedere weldaad, waardoor Hij het schepsel aan Zich verbindt en verplicht tot dankbaarheid (Deut. 32:6).
Verder, ten opzichte van de redelijke schepselen in het bijzonder:
De verlossing (1 Kor. 6:19,20; Tit. 2:14).
De verbondmaking, waardoor wij ons aan God overgeven (2 Kor. 8:5; Rom. 12:1; Ps. 116:16).
De zonde, waardoor Hij het recht om te straffen weliswaar niet ontvangt, maar oefent (Rom. 1:32). Dit wordt ook het ‘recht der wet’ genoemd (Rom. 8:4).
20.7 De voorwerpen van Gods macht
De macht van dit recht strekt zich uit tot alles:
Tot mogelijke dingen. Zovele dingen Hij daarvan wil, die gebeuren ook (Ps. 115:3). Ja, ze gebeuren volstrekt zodanig als Hij wil (Jer. 18:6). De overige dingen blijven voor Hem slechts mogelijk (Klaagl. 3:37).
Over alle dingen die bestaan (1 Kron. 29:11-16), tot koninkrijken en heerschappijen toe (Dan. 2:21).
Over de redelijke schepselen. God buigt hen niet alleen door een natuurlijke beweging tot datgene wat Hij wil, hoewel zij er onwetend van zijn, evenals de andere schepselen (Spr. 21:1). Maar Hij buigt hen ook met een zedelijke* beweging, door voor te schrijven wat gedaan en gelaten moet worden, opdat zij wetens en willens daaraan gehoorzaam zijn (Rom. 6:6).
In het bijzonder over de uitverkorenen (Joh. 17:9,10), als het ware door een verkregen recht.
20.8 De uitoefening en de daden van Gods macht
Het recht van Zijn macht over al deze dingen oefent God wel in het algemeen zonder onderscheid door aangaande deze dingen alles te bepalen, volstrekt naar Zijn welbehagen (Ps. 115:3; Matth. 20:15), maar toch op een verschillende manier:
Ten opzichte van de mogelijke dingen. Hij brengt daaruit die dingen die Hij wil en zoals Hij wil, over tot de daad. Hij maakt ook uit dezelfde klomp een vat ter ere en ter onere (Rom. 9:21).
Ten opzichte van de bestaande dingen. Hij onderhoudt ze zolang Hij wil (Ps. 90:3), bestemt en schikt tot het gebruik dat Hij wil (2 Tim. 2:20). Hij brengt koninkrijken, schatten en rijkdommen over op wie en op welke manier Hij wil (Dan. 2:21; Ex. 11:2). Hij bepaalt de begrenzing van leven en dood (Job 14:5), en verlengt het leven naar Zijn welbehagen (Jes. 38:5).
Ten opzichte van de redelijke schepselen. Hij verkiest, verwerpt, verlost, roept, wederbaart, bekeert, rechtvaardigt, heiligt, verheerlijkt en verdoemt wie Hij wil (Ef. 1:5; Rom. 9:18,21; Matth. 11:25,26). Hij schrijft hun wetten voor, bekrachtigt ze, en wanneer ze bekrachtigd zijn, stelt Hij ze in werking en brengt Hij ze ten uitvoer zoals Hij wil. Ja, Hij rekent de kinderen in hun ouders en Hij rekent de zonden van de ouders toe aan de kinderen (Rom. 5:12,14,16-19; Ex. 20:5; Klaagl. 5:7), zoals Hij ook de gerechtigheid van Eén schenkt aan velen (Rom. 5:18).
Ten opzichte van de uitverkorenen. Hij deelt Zijn genadegaven uit zoals Hij wil (1 Kor. 12:8-11).
20.9 De hoedanigheden van Gods macht
Gods macht is:
Onafhankelijk en eeuwig, omdat ze rust en steunt op Zijn Godheid, en God van de schepselen niet iets ontvangen heeft wat hun wedervergolden zou worden (Rom. 11:35,36). Evenwel vereist de uitoefening van die macht soms iets vooraf, zoals het straffen van zonden. Toch vermeerdert daardoor niets van enige macht van God, evenals door kwade daden de macht van een rechter niet vermeerdert, die vooronderstelt dat er een kwaaddoener is. Ja, alle macht die iemand zou mogen bezitten, bezit hij nergens anders vandaan dan van deze Fontein van macht (Rom. 13:1; Kol. 1:16; Jak. 4:12).
Hierom ook oneindig, onbeperkt, meest absoluut en volstrekt vrijmachtig. Want wie zou Hem Die absoluut de Eerste is, begrenzen of beperken? (Rom. 9:19). Wie zou Hem tegenspreken (Rom 9:20; Matth. 20:22,23).
Aan God eigen en onmededeelbaar, omdat ze rust en steunt op de uitnemende voortreffelijkheid van de Godheid. Evenwel heeft God de Middelaarsmacht en de huishoudelijke macht, die op de kerk betrekking heeft, overgebracht op Zijn Zoon (Matth. 28:18; Ef. 1:20-23).
20.10 Wat is Gods kracht?
Ten tweede is er Gods ‘kracht’, δύναμις, ofwel ‘sterkte’, waardoor God kan werken wat Hij niet wil werken, en alles werkt wat Hij wil werken.
Bijgevolg komt Hem een kracht toe:
Niet waardoor Hij iets lijdelijk zou ondergaan (want Hij zou dat lijdelijk moeten ondergaan van een ander, die in zoverre eerder zou zijn dan Hij, en dan zou Hij ook veranderlijk zijn).
Maar waardoor Hij werkt, ofwel iets uitvoert en voortbrengt.
Hem komt deze kracht toe:
Niet voor zover ze onderscheiden wordt van de daad, alsof Hij door te werken van werkeloos werkzaam zou worden, want Hij is een allerzuiverste daad.
Maar voor zover het schepsel dat eerder Gods werking niet onderging, deze door Zijn wil nu ondergaat. Hierdoor wordt geen enkele verandering veroorzaakt in de Werker, maar wel in het werk. Zo vindt in de zon, wanneer zij nu de mens verwarmt die ze eerder niet verwarmde, geen verandering plaats, maar wel in de mens, die eerder de stralen van de zon niet ondervond en ze nu wel ondervindt.
Ook komt God geen kracht toe die echt onderscheiden is van Zijn wil, hoewel zij in onze gedachte daarvan onderscheiden wordt. Want wij begrijpen het zo:
Er gaat een kracht vooraf aan de wil, waardoor God eenvoudig* kan, en deze is een en hetzelfde als de genoegzaamheid van Zijn Wezen (Rom. 11:23).
Er volgt een kracht op de wil, die, op haar wijze, later is dan de genoegzaamheid van het Wezen, en op de krachtige uitwerking ziet, voor zover Hij datgene wat Hij wil, uitvoert (Ps. 115:3; Ps. 135:6).
Hier moet dus deze orde begrepen worden, waardoor wij denken: eerst dat God kan, dan dat Hij weet dat Hij kan, vervolgens dat Hij wil wat Hij weet dat Hij kan, wat bijgevolg in werkelijkheid niet verschilt van Zijn kracht. Dit leert de sluitrede (het syllogisme)* van het geloof: ‘Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.’ ‘Ik wil’, dus gebeurde het ook (Matth. 8:2,3). Daar wordt over de wil geredeneerd als grenzend aan de kracht ofwel het vermogen.
20.11 Gods kracht strekt zich uit tot alles
Die kracht van God strekt zich uit tot alles. Daarom wordt Hij de παντοκράτωρ, ‘Almachtige’ genoemd (2 Kor. 6:18; Openb. 1:8), aangezien Hij alles kan wat Hij wil (Ps. 115:3), en meer dan Hij wil (Matth. 3:9; 26:53), zodat niemand en niets Hem kan wederstaan (Rom. 9:19). Hij kan dat zonder moeilijkheid of vermoeidheid (Jes. 40:28), ja, ook die dingen die van nature onmogelijk zijn (Matth. 19:26).
Echter, wat van nature onmogelijk is, kan God door Zijn almacht niet. Want het is een tegenstrijdigheid dat God zou kunnen uitvoeren wat niet kan gebeuren. Van nature nu is datgene onmogelijk wat een tegenstrijdigheid insluit. Want omdat dat geen wezen kan zijn, kan het ook geen werk van kracht zijn.
Welnu, het houdt een tegenstrijdigheid in:
Aan de kant van God, wanneer het werk een onvolmaaktheid te kennen zou geven in de allervolmaaktste Werkmeester. Bijvoorbeeld: als gezegd zou worden dat Hij kan liegen of bedriegen.
Aan de kant van de zaak, wanneer de zaak zichzelf omver zou stoten, bijvoorbeeld een driehoek die geen drie hoeken heeft.
Beide soorten van tegenstrijdigheid zijn voor God onmogelijk, omdat dit zou meebrengen dat God Zichzelf zou verloochenen (2 Tim. 2:13), ofwel, omdat Hij daarmee zou zeggen dat Hij geen God is. Want als Hij bijvoorbeeld loog, zou Hij zeggen dat Hij niet de Allervolmaaktste en daarom geen God is. Dit moet niet alleen van de eerste soort van tegenstrijdigheid zo opgevat worden, maar ook van de tweede. Want als God een driehoek maakte die geen drie hoeken had, zou Hij een ander denkbeeld* van een driehoek hebben dan Hij heeft, en zo zou Hij een ander zijn dan Hij waarlijk is. Bijgevolg zou Hij zeggen dat Hij niet Dezelfde is Die Hij was, en dat Hij, terwijl Hij God geweest is, nú geen God is.
20.12 Wat de wortel van de onmogelijkheid is
Dat God onmogelijke dingen niet kan doen, is dus niet vanwege enig gebrek aan kracht, maar uit overvloed aan kracht. Want als Hij onmogelijke dingen kon, bijvoorbeeld liegen of zondigen, zou Hij ook niet almachtig kunnen zijn. Daarom zeggen wij dat God vanwege Zijn kracht, ofwel op het allerkrachtigst [dingen] niet kan, maar niet vanwege zwakheid. En ook zeggen wij nauwkeuriger dat de zaak niet gedaan kan worden dan dat God ze niet kan doen. Want de zaak kan niet gedaan worden, omdat ze in strijd is met:
De Goddelijke natuur en volmaaktheid.
Of Zijn wil en besluit.
Of Zijn majesteit.
Of zichzelf.
Van God wordt gezegd dat Hij door Zijn kracht datgene kan wat mogelijk is:
Niet alsof datgene van nature eerder mogelijk was dan God het zou kunnen, want dan zou Gods kracht daarvan afhangen.
Maar de zaak is mogelijk, omdat God haar kan.
Zo kan andersom God dit of dat niet:
Niet omdat het onmogelijk is.
Maar het is onmogelijk, omdat God het niet kan.
De wortel en de grondslag van mogelijkheid en onmogelijkheid is dus niet in de zaken, maar in de kracht van God.
20.13 Gods absolute en geordende kracht
Hoewel de kracht in zichzelf slechts één is, en allereenvoudigst in God, omdat ze het Wezen van Hem is, toch wordt ze door ons gewoonlijk onderscheiden in:
Een absolute kracht, voor zover wij ze opvatten als voorafgaand aan Zijn wil (Ef. 3:20; Mark. 5:47).
Een geordende kracht, voor zover wij ze opvatten als volgend op de wil. Daardoor kan Hij nu niet alleen als Hij wil, maar werkt Hij ook uit wat Hij wil (Ps. 135:6).
20.14 De hoedanigheden van Gods kracht
Uit wat gezegd is, blijkt dat Gods kracht is:
Zijn Wezen zelf, ofwel de machtige Godheid zelf. Want in God is niet een zaak én een zaak.
Hierom oneindig:
Niet alleen in zichzelf, aangezien zij de machtige God Zelf is (Gen. 17:1).
Niet alleen vanwege de volmaaktheid van de werken, aangezien God alleen maar met en door Zijn wil en wenken doet, alles wat Hij werkt (Ps. 33:9; Jes. 40:28; Ef. 1:19; Filipp. 3:21).
Maar ook vanwege het voorwerp (Luk. 1:37), aangezien zij zich tot alle mogelijke dingen uitstrekt (zoals het verstand zich tot alle verstaanbare dingen uitstrekt), en God door Zijn kracht nooit zóveel uitwerkt, of Hij zou méér kunnen uitwerken (Ef. 3:20). Alle dingen die Hij kan, kunnen niet tegelijk bestaan, omdat er dan behalve Hem daadwerkelijk iets oneindigs zou zijn, en Zijn macht als het ware uitgeput en Hij bijgevolg niet almachtig zou zijn. Toch ontbreekt het God aan geen kracht waardoor Hij ze zou kunnen voortbrengen, als het bestaan ervan maar niet met de zaken in strijd is.
Onafhankelijk, zodat Hij kan werken door middelen, zonder middelen en tegen middelen (1 Sam. 14:6).
Eeuwig (Rom. 1:20). Want hoewel Hij van eeuwigheid niet buiten Zich werkzaam is geweest, toch heeft Hij van eeuwigheid de kracht gehad, en Hij heeft diezelfde kracht gehad waardoor Hij, toen Hij gewild heeft, de wereld geschapen heeft. Door deze kracht had Hij ook de wereld van eeuwigheid kunnen voortbrengen, als de wereld maar van eeuwigheid had kunnen bestaan.
Het weerleggende deel
20.15 Eerste vraag: is de schepping, het verbond, de weldaad en de zonde de grondslag van alle Goddelijke macht over de mensen?
Men vraagt ten eerste: is de schepping, het verbond, de weldaad en de zonde het fundament van alle Goddelijke macht en gezag over de mensen?
Het gevoelen van de remonstranten
Om des te krachtiger de eeuwige verwerping van een tot nu toe nog niet geschapen of gevallen mens af te wijzen, zeggen de remonstranten dat alle macht en gezag van God over de mens rust en steunt op:
De schepping, waardoor Hij, als een pottenbakker, macht heeft over het leem (Jer. 18:6: Rom. 9:10).
Of de verbondmaking, waardoor de mens zich aan God verbonden en verplicht heeft.
Of de zonde, waardoor de mens zich schuldig gemaakt heeft.
Of de weldaad, uit kracht waarvan de mens verplicht is tot dankbaarheid.
Omdat niets van deze dingen plaatsgehad heeft van eeuwigheid, heeft God dus ook geen macht gehad om de mens te verwerpen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden maken onderscheid tussen de macht zelf en de uitvoering daarvan. God heeft dus macht krachtens de uitnemendheid van Zijn Godheid, ofwel omdat Hij God en de hoogste Heere van alles is. Ondertussen vereist de uitvoering van deze macht verscheidene dingen vooraf, namelijk het bestaan van:
Het voorwerp door de schepping.
De zonde, om die te straffen.
De weldaad, om dankbaarheid te vereisen.
Het verbond, om aanspraak op de belofte te maken.
Maar Gods macht vloeit van niemand en van niets anders voort dan van Zijn Godheid.
Dit blijkt voor hen door deze redenen:
De Schrift getuigt dat God macht en recht gehad heeft over Jakob en Ezau, hoewel zij nog niet geschapen waren, nog niet bestonden, nog niet met Hem in een verbond stonden en nog niet strafschuldig door de zonde waren. Voordat de kinderen geboren waren of iets goeds of kwaads gedaan hadden, heeft God al macht gehad over hen, en wel om te verkiezen of te verwerpen (Rom. 9:11-13), insgelijks om Zich te ontfermen of niet te ontfermen, of ook te verharden (vers 15,18). Namelijk zoals een pottenbakker macht heeft over het leem, om uit dezelfde klomp te maken een vat ter ere en ter onere (vers 21).
Als Hij van iemand Zijn macht en gezag zou ontvangen, zou deze niet onafhankelijk of oneindig zijn. Dus zou er in God iets afhankelijks en iets eindigs zijn, wat van dag tot dag zou groeien en groter worden.
Gods macht, gezag en kracht is vanwege Gods hoogste eenvoudigheid* God Zelf, ofwel Zijn machtig en alvermogend Wezen. Daaruit zou volgen dat het Goddelijke Wezen zou kunnen toenemen.
Van eeuwigheid heeft Hij macht gehad om uit oneindige mogelijke dingen, deze boven gene te besluiten, die in een toekomstige wording zouden overgaan.
Ook in de burgerlijke rechtbank ontvangt een rechter van de misdadiger of van de misdaad niet de macht om een misdadiger te straffen, maar alleen de uitvoering van die macht, waartoe hij het recht al eerder had.
Antwoord op tegenwerpingen van de remonstranten
De volgende tegenwerpingen hebben geen geldingskracht:
Tegenwerping 1. Een zoon, bijvoorbeeld, die door geleerdheid, wijsheid, dapperheid of sterkte zijn vader overtreft, verkrijgt daardoor echter geen macht over zijn vader. Zo heeft God geen macht over de mens krachtens de uitnemende hoogheid van Zijn Godheid alleen, zonder de schepping, enzovoort.
Antwoord. Hier is een ongelijke redenering, omdat een vader over zijn zoon macht heeft, die hem krachtens zijn vaderschap toegebracht is. Deze macht kan zijn zoon hem niet benemen door een of ander voorrecht van hem boven zijn vader.
Op dezelfde manier gaat het in de tweede tegenwerping.
Tegenwerping 2. Stel dat er in een aristocratie of een democratie iemand is die al zijn medeburgers in wijsheid, eerlijkheid en andere deugden overtreft. Daarom zal zo iemand nog geen macht of recht hebben om over zijn medeburgers te gebieden.
Antwoord. Het verschil in de redenering bestaat daarin, dat de macht om te gebieden door God gegeven wordt (Rom. 13:1-3). Ondertussen echter, als hun de macht toekomt om een overheid te kiezen, zijn zij verplicht de beste te kiezen en degene die tot de regering het bekwaamst is (Ex. 18:21).
Tegenwerping 3. Aan de engelen komt boven alle mensen een voortreffelijkheid en uitnemendheid toe.
Antwoord. Toch komt hun geen macht en gezag over de mens toe, omdat God die macht niet aan de engelen gegeven heeft.
In het bijzonder gaan we nog in op de volgende zaken:
Uit de schepping krijgt God geen meerdere macht, omdat Hij dan oneindig meer dingen geschapen zou hebben, opdat Zijn macht des te groter zou worden. Weliswaar kan Hij Zijn macht die Hij van eeuwigheid gehad en krachtens de uitnemendheid van Zijn Godheid bezeten heeft, niet daadwerkelijk uitoefenen, tenzij er door de schepping een voorwerp bestaat.
De misdaad ofwel de zonde van het schepsel geeft de Schepper niet de macht om te straffen, evenmin als ze die een burgerlijke rechter geeft, al is de zonde wel de verdienende oorzaak* van de straf.
Nagenoeg datzelfde kan ook gezegd worden van de verbondmaking. Deze vermeerdert in de bondgenoot wel de verplichting om zijn beloften gestand te doen, maar fundeert Gods macht en recht niet op degene die belooft.
God doet door Zijn verwerping de verworpene die nog niet bestaat, geen onrecht doordat Hij hem bestemt tot heerlijkheid van Zijn wrekende rechtvaardigheid. Vooral omdat God hem niet straft dan alleen door tussenkomst van zijn zonde en verdienste.
20.16 Tweede vraag: kan God door Zijn macht voor gelijke mensen ongelijke dingen besluiten?
Men vraagt ten tweede: kan God door Zijn macht, zonder schuld aan aanneming van personen en onrechtvaardigheid, voor gelijke mensen ongelijke dingen en uitkomsten besluiten?
Het gevoelen van de remonstranten
De remonstranten, de lutheranen en anderen ontkennen dit, om het hele stuk van de verkiezing en de verwerping des te gemakkelijker van een voorgezien geloof en ongeloof te doen afhangen, en in die voorgeziene dingen een zekere ongelijkheid te krijgen, volgens welke God ongelijke dingen voor de mensen besloten heeft.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden daarentegen bevestigen dit, want:
De Schrift bevestigt dit (Rom. 9:11-23; Jer. 18:6).
Degenen die onderling zowel gelijk als ongelijk zijn, zijn zonder onderscheid de Zijne, aangaande wie Hij naar Zijn wilskeuze en welbehagen alles kan en mag bepalen (Matth. 20:15).
Gods macht is oneindig en meest absoluut. Deze kan de gelijkheid of de ongelijkheid van de schepselen niet begrenzen (Rom. 9:20,21).
In het bijzonder, Hij staat niet onder een wet of onder een wetgever, waardoor Zijn macht beperkt zou worden (Jak. 4:12).
Iets te besluiten – wat een inblijvende* daad van God is – treft het schepsel niet met goed of kwaad, dat van eeuwigheid nog niet bestaat (Rom. 9:11), en bedeelt het kwade niet toe dan alleen na voorafgaande zonde.
Antwoord op tegenwerpingen
Tegenwerping 1. Hierin is een aanneming van personen.
Antwoord. Een zondige aanneming van personen is niets anders dan aan zodanige gelijke personen aan wie u, volgens het voorschrift van een meerdere, gelijke dingen verplicht bent, ongelijke dingen te geven. Maar God kent niemand die meerder is dan Hij, die Hem iets zou voorschrijven, en Hij Zelf is op geen enkele manier verplicht tot gelijke dingen (Rom. 11:35,36).
Tegenwerping 2. Hierin is onrechtvaardigheid, wanneer u aan degenen aan wie gelijke dingen toekomen, ongelijke dingen bewijst.
Antwoord. Het is onrechtvaardigheid, wanneer u aan iedereen niet geeft wat het zijne is. Maar het schepsel, met betrekking tot de Schepper, heeft eigenlijk* niets wat het zijne is (1 Kor. 4:7; Joh. 3:27; Jak. 1:17,18).
Vergelijk wat wij over deze zaak in hoofdstuk 18, § 10, geleerd hebben.
20.17 Derde vraag: kan God door Zijn macht de zonden van ouders straffen in de kinderen?
Men vraagt ten derde: kan God door Zijn macht en gezag de zonden van ouders straffen in de kinderen?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen en de pelagiaansgezinden, die de toerekening van de eerste zonde niet erkennen, ontkennen dit eenvoudig.*
Onze socinianen zijn pelagiaansgezind.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden maken onderscheid tussen de eerste zonde van de eerste mensen en de volgende zonden die door de directe of verder weg verwante ouders begaan zijn.
God kan zeker die eerste zonde in alle nakomelingen straffen en straft die ook daadwerkelijk, omdat zij een zonde van de hele menselijke natuur geweest is. God straft de volgende zonden, die persoonlijke zonden zijn, weliswaar niet altijd in de kinderen, maar Hij kan dat niettemin doen. Vooral wanneer de kinderen óf geneigd zijn tot dezelfde zonde van de ouders en die goedkeuren, óf zich die op welke manier dan ook deelachtig gemaakt hebben.
Ondertussen stellen de gereformeerden dat God nooit volstrekt onschuldige kinderen straft om de zonde van de ouders, want:
De Schrift zegt dit uitdrukkelijk: ‘Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten’ (Ex. 20:5). Hetzij u die haat betrekt op de ouders of op hun geslachten, ten minste wordt aan God de macht toegeschreven om de zonden van de ouders in de kinderen te bezoeken ofwel te straffen. Datzelfde wordt gezegd in Exodus 34:7.
De eerste zonde van de eerste ouders is een zonde van de hele menselijke natuur, en is in de wereld gekomen, en door haar de dood (Rom. 5:12).
Gods onafhankelijkheid en meest absolute macht strekt zich zowel uit tot de kinderen als tot de ouders; in het bijzonder wanneer zij de zonden van de ouders navolgen, goedkeuren of zich daartoe genegen tonen.
De kinderen zijn zowel zondaars als de ouders, en zijn dus aan een oneindige straf onderworpen. Daaruit komt, volgens de tegenpartijen zelf, God de macht toe om ook de zonden van de ouders in hen te wreken.
Laat ik eraan toevoegen dat de kinderen, volgens de uitspraak van de rechtsgeleerden, delen zijn van de ouders, en dat dus de ouders gestraft worden in de kinderen.
Antwoord op tegenwerpingen
Het volgende helpt onze tegenpartijen ook niet:
Tegenwerping 1. God betuigt dat Hij de zonden van de ouders niet wil straffen in de kinderen (Ez. 18:20).
Antwoord.
God spreekt dat hele hoofdstuk door over onschuldige kinderen (vers 14-18), die God niet wil straffen om de zonden van de vaders, hoewel Hij dit krachtens Zijn meest absolute macht zou kunnen en mogen doen.
God spreekt over de persoonlijke zonden van de ouders, die God gewoonlijk niet wil straffen in de kinderen, maar niet over de eerste zonde, die een zonde van de hele menselijke natuur is.
Hij weerlegt daar de lastering van de Joden, die God van onrechtvaardigheid beschuldigden door te zeggen dat zij alleen om de zonden van hun ouders en niet om hun eigen zonden gestraft werden. God antwoordt dat Hij geen noodzaak had hen wegens de zonden van anderen te straffen, omdat er in henzelf een voldoende gewicht van zonden was, waarom zij rechtvaardig gestraft werden. Bijgevolg wilde Hij de zonden van de ouders niet straffen in hen. Maar Hij zegt niet dat Hij dat niet kon of mocht doen, als Hij wilde.
Tegenwerping 2. Het lijkt te zwemen naar onrechtvaardigheid om de zonde van de een te straffen in de ander, daar rechtvaardigheid aan ieder het zijne geeft.
Antwoord. Het zweemt pas dan naar onrechtvaardigheid, wanneer de gestrafte geheel en al onschuldig is, maar niet wanneer hij door zijn eigen zonden al aan de wrekende Goddelijke gerechtigheid schuldig en onderworpen is, en dat tot een oneindige straf.
Andere vraagstukken die tot Gods macht behoren, hebben wij al afgehandeld in hoofdstuk 18 over Gods gerechtigheid ofwel rechtvaardigheid. Daarmee is Gods macht ten minste nauw verwant, zo niet een en hetzelfde, aangezien macht niets anders is dan een vermogen om te doen en te handelen naar het recht.
20.18 Vierde vraag: komt in God een passief vermogen voor?
Aangaande Gods kracht of vermogen vraagt men ten vierde: komt in God een passief vermogen voor, waardoor Hij van de schepselen hetzij goed, hetzij kwaad zou kunnen lijden?
Het gevoelen van verschillende partijen
Vorstius en de socinianen bevestigen het, om een God te hebben Die van de menselijke vrije wil afhangt en Die elk uur naar het goeddunken daarvan veranderd wordt.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden ontkennen het, want:
De Schrift ontkent dat Hij van de schepselen iets zou kunnen ontvangen, hetzij goed, hetzij kwaad (Ps. 16:2; Job 22:2; Job. 37:7; Ps. 50:9 e.v.; Rom. 11:35; Zach. 7:5).
Dan zou Hij een eerdere dan Zichzelf hebben, van wie Hij iets lijdelijk zou ondergaan, en bijgevolg zou Hij geen absoluut eerste Wezen zijn (Jes. 44:1; Openb. 21:6).
Dan zou Hij niet onafhankelijk en dus ook geen God zijn.
Dan zou Hij niet onveranderlijk zijn, want wat iets lijdelijk ondergaat, wordt veranderd.
Dan zou Hij verderfelijk zijn, want degene die iets lijdelijk ondergaat, wordt veranderd, óf in iets beters, óf in iets gelijk goeds, óf in iets slechters, waardoor hij verdorven wordt. En aangezien er boven God niets beters kan zijn, en ook geen gelijk goeds, zo zou er niets anders overblijven dan dat Hij in iets slechters verandert en daardoor verdorven wordt.
Antwoord op een tegenwerping
Het volgende heeft geen geldingskracht:
Tegenwerping. God wordt door de deugd geëerd en gediend, en door de zonde beledigd en vertoornd.
Antwoord. Noch de deugd, noch de zonde raakt Zijn Wezen, zodat Het iets lijdelijk zou ondergaan, maar Zijn wet en in zoverre de Wetgever.
Maar dit geschilpunt hoort eigenlijk bij hoofdstuk 7 over Gods onveranderlijkheid, waar meer dergelijke dingen voorkomen.
20.19 Vijfde vraag: is Gods kracht oneindig in Zichzelf of alleen ten aanzien van ons?
Men vraagt ten vijfde: is Gods kracht oneindig in zichzelf, met uitsluiting van alle grenzen, of alleen ten aanzien van ons?
Het gevoelen van verschillende partijen
Vorstius en de socinianen leren dat God eindig is. Hij is naar Zijn Wezen niet buiten de hemel en kan door ons begrensd en gedefinieerd worden. Daarom stellen zij dat Gods kracht ‘oneindig’ genoemd wordt, niet omdat ze geen einden of grenzen heeft, maar omdat Hij een zodanige kracht heeft, die de kracht van de schepselen te boven gaat, en waarvan wij de einden met ons verstand niet kunnen bereiken.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden leren dat Gods kracht in Zichzelf én absoluut én eenvoudig* oneindig is, want:
Hij kan niet alleen doen ‘boven al wat wij bidden of denken’ (Ef. 3:20,21), maar ook eenvoudig ‘alle dingen’ (Filipp. 3:21; Luk. 1:37), als de ‘Almachtige’ (2 Kor. 6:18; Openb. 1:8; 4:8). Zodanig is niet iemand die iets niet kan, waarom Hij μόνοςδυνάστης, de ‘alleen Machtige’ genoemd wordt (1 Tim. 6:15), en גִּבּ֔וֹר אֵ֣ל (ʼĒl gibbōr), de ‘Sterke God’ (Jes. 9:5).Vergelijk § 3.
Gods kracht is ‘een uitnemende grootheid Zijner kracht’, waaraan een ‘werking der sterkte Zijner macht’ toekomt (Ef. 1:19).
Gods kracht is door de volstrekte eenvoudigheid* een en hetzelfde als Gods Wezen, Dat volstrekt oneindig is, zoals wij in hoofdstuk 9 bewezen hebben.
Als Gods kracht in zichzelf en eenvoudig eindig was, zou er waarlijk iemand zijn die ze beperkt had, en die zou eerder en machtiger dan God Zelf moeten zijn.
Waarlijk, allen stemmen toe dat het volmaakter is om alle dingen eenvoudig te kunnen, dan alleen ten opzichte van iets; en zo ook om een absoluut oneindige kracht te hebben, dan een kracht die beperkt is, alleen ten aanzien van ons. Daarom kan zo’n kracht niet bij een allervolmaaktst Wezen passen.
Om niet te zeggen dat als wij ons een begrip zouden vormen van een kracht die in zichzelf en eenvoudig niet oneindig is, wij dan niet kunnen zeggen dat God een macht en kracht heeft, zó oneindig, dat zij ons begrip en verstand te boven gaat.
Antwoord op tegenwerpingen
Wat de partijen ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen tegenwerpen, heeft geen geldingskracht:
Tegenwerping 1. Gods macht en kracht wordt samengetrokken en beperkt door Zijn wil.
Antwoord.
Niet de macht en kracht zelf, maar de uitoefening daarvan, ten aanzien van de voorwerpen, wordt door Zijn vrijmachtige wil bepaald (Ps. 115:3; Ps. 33:9), en moet daardoor bepaald worden, opdat er niet twee oneindigen zijn, en dus geen enkele oneindige.
Bijgevolg wordt niet die kracht en macht waardoor Hij eenvoudig kan, beperkt door Zijn wil (daarover gaat de vraag niet), maar die macht en kracht waardoor Hij werkt, ofwel Zijn uitvoerende kracht.
Tegenwerping 2. Gods verstand overtreft Zijn kracht en vermogen, voor zover Hij meer dingen begrijpt dan Hij kan voortbrengen en uitvoeren. Bijvoorbeeld: Hij verstaat en begrijpt Zichzelf, en Hij begrijpt oneindige dingen, die Hij niet kan voortbrengen.
Antwoord.
Het verstand en de kracht zijn, vanwege Gods hoogste eenvoudigheid, aan Gods kant volstrekt een en hetzelfde, hoewel Zijn verstand zich tot meer voorwerpen uitstrekt dan Zijn macht of kracht.
Evenals het verstand zich tot alle kenbare dingen uitstrekt, zo ook de macht en kracht tot alle mogelijke dingen, zonder enig verschil.
Hoewel Gods geordende kracht, als beperkt door de wil van God, zich niet uitstrekt tot alle mogelijke dingen, toch strekt Zijn absolute wil zich uit tot alle mogelijke dingen, die oneindig zijn.
Tegenwerping 3. God kan geen tegenstrijdige dingen doen, niet Zichzelf verloochenen, niet liegen, enzovoort. Bijgevolg is Zijn kracht en macht niet eenvoudig oneindig.
Antwoord. Al die dingen zijn geen voorwerpen van enige macht of kracht, maar veeleer voorwerpen van onmacht. Want te kunnen liegen, zondigen, zichzelf verloochenen, enzovoort, spreekt niet van kracht en volmaaktheid; maar van onmacht en gebrekkigheid. Bijgevolg zou Gods macht en kracht geenszins oneindig zijn, als Hij die dingen kon doen.
Zo oordeelt ook Augustinus in De fide et symbolo (Het geloof en de geloofsbelijdenis), boek 1:
God, omdat Hij almachtig is, kan niet sterven, kan niet bedrogen worden, kan niet liegen. Want als Hij kon sterven, zou Hij niet almachtig zijn. Als Hij kon liegen, bedriegen, bedrogen worden, onrechtvaardig handelen, zou Hij niet almachtig zijn. Want als deze dingen in Hem waren, zou Hij niet waardig geweest zijn dat Hij almachtig was.
Vergelijk hoofdstuk 9 over Gods oneindigheid.
20.20 Zesde vraag: wil God dat geen dingen zullen gebeuren, die Hij door Zijn almacht niet uitvoert?
Men vraagt, ten zesde: wil God dat veel dingen zullen gebeuren, die Hij door Zijn almacht niet doet?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen en de socinianen stellen dat niet alles waarvan God wil dat het gebeurt, door Zijn almacht daadwerkelijk gebeurt. Zij stellen dit omdat zij de onafhankelijkheid van de vrije wil voorstaan, en dat zijn krachten door de eerste zonde volledig ongeschonden zijn gebleven. Zo willen zij aantonen dat God de volmaakte onderhouding van Zijn wet en de eeuwige zaligheid van alle mensen en van elk mens in het bijzonder ernstig wil, als de mensen maar willen.
De semipelagianen, evenals de jezuïeten, de arminianen en alle anderen, stellen dat God veel dingen wil, die Hij door Zijn almacht nooit uitwerkt. Zij stellen dit omdat zij een voorafgaande en voorwaardelijke wil ofwel een afhankelijke* wil van God staande houden. Zij handhaven ook dat de krachten van de vrije wil door de zonde van de eerste ouders wel gewond en verzwakt, maar niet uitgeblust zijn. Zo willen zij aantonen dat God desniettegenstaande ernstig wil dat alle mensen en elk mens in het bijzonder zalig worden.
Hoewel de lutheranen erkennen dat de krachten van de vrije wil tot het geestelijke goed geheel en al uitgeblust zijn, menen zij eveneens dat God wil dat veel dingen zullen gebeuren, die Hij door Zijn almacht niet uitwerkt. Zij menen dit omdat zij stellen dat de mensen door de krachten van de vrije wil ten minste de Heilige Geest, Die als het ware in arbeid is om het geloof en de bekering te werken, stellenderwijs* kunnen [kiezen] ‘niet [te] wederstaan’,[1] door de godsdienstoefeningen waar te nemen, door te bidden, enzovoort.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden daarentegen houden het daarvoor, dat God door Zijn wetgevende wil ofwel de wil van Zijn bevel, veel dingen wil die Hij vanwege Zijn besluitende wil door Zijn almacht niet uitwerkt. Zij stellen dat God alles wat Hij wil dat zal gebeuren, ja, datzelfde, door Zijn almacht daadwerkelijk uitvoert.
Dit zijn hun redenen:
De Heilige Schrift getuigt overal dat God doet al wat Hij wil (Ps. 115:3). Hierom zegt Paulus: ’Hij ontfermt Zich diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil’ (Rom. 9:18). Hij voegt er nog aan toe: ‘Wie heeft Zijn wil wederstaan?’ (vers 19). En ook: ‘God, willende Zijn toorn bewijzen en Zijn macht bekendmaken’ in ‘de vaten des toorns, tot het verderf toebereid’ (vers 22).
Dit is de kracht van de sluitrede van het geloof die wij vinden in Matthéüs 8:2 en 3: ‘Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.’ ‘Ik wil’, dus gebeurde het ook. Daar gaat het argument voort van de voorafgaande wil tot de macht; en vandaar tot de uitwerking.
Hierom is de wil die bij de macht komt, het uitwerkende beginsel van de geschapen wereld: ‘Door Uw wil zijn zij, en zijn zij geschapen’ (Openb. 4:11). En: ‘Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er’ (Ps. 33:9). Dat is: als Hij wil en gebiedt, bestaat alles wat er is.
Als Hij niet zou uitwerken wat Hij ernstig wil, zou er waarlijk iets zijn wat Hem zou kunnen wederstaan en beletten. Dit is iets wat de Heilige Schrift ontkent: ‘In Uw hand is kracht en sterkte’ (2 Kron. 20:6), zodat niemand zich tegen U kan stellen (Rom. 9:19).
Dan zou alles wat wederstond en belette, door een duidelijke tegenstrijdigheid, machtiger zijn dan de Allermachtigste.
Dan zou de Onafhankelijke van een afhankelijke afhangen.
Dan zou een afhankelijke een onafhankelijke worden.
Dan zou een oneindige macht geëindigd worden.
Dan zou de Allergelukzaligste niet op alle manieren gelukzalig zijn, omdat Hij Zijn wil niet zou kunnen gebruiken.
Dan zou de Allervolmaaktste niet volkomen volmaakt zijn. Want volgens het gevoelen van allen is het volmaakter om datgene wat u wilt, uit te voeren dan om het niet uit te voeren.
Antwoord op tegenwerpingen
De partijen wenden ten gunste van het tegendeel de volgende zaken voor:
Tegenwerping 1. ‘Ik heb uw kinderen willen bijeenvergaderen, ... en gijlieden hebt niet gewild’ (Matth. 23:37).
Antwoord.
Deze tekst spreekt over de wil van Christus als Mens; niet over de wil van God, ofwel van Christus als God.
Als er ook al over Christus’ Goddelijke wil gesproken wordt: Hij hééft de kinderen van Jeruzalem bijeenvergaderd, tegen wil en dank van de farizeeën en van alle anderen.
Tegenwerping 2. God heeft gewild dat Farao Israël zou laten trekken.
Antwoord. Hij heeft het willen gebieden, Hij heeft krachtens Zijn bevel gewild dat het de plicht van Farao zou zijn. Maar Hij heeft niet gewild dat het [toen] zou gebeuren.
Tegenwerping 3. God wil niet de dood van de zondaar, maar dat hij zich bekeert en leeft (Ez. 33:11).
Antwoord. God heeft in het algemeen, ofwel in het denkbeeld,* geen lust in de dood van de zondaar, maar veeleer heeft Hij lust in de bekering van de zondaar en in zijn leven.
Tegenwerping 4. God ‘wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen’ (1 Tim. 2:4). Dit gebeurt echter niet.
Antwoord.
De apostel zegt niet ‘allen en eenieder’, wat het geschilpunt is, maar alleen ‘alle’ ofwel ‘allerlei’, zoals in Lukas 11:42 en Markus 1:5, uit alle rangen van mensen, zowel koningen, voor wie hij gebiedt te bidden, als onderdanen.
- Hij wil aan allen de kennis en erkenning van de waarheid voorschrijven en daarop de zaligheid beloven, door Zijn wetgevende wil, maar niet door de wil van Zijn besluit, zodat dit in allen zou gebeuren. Want dan zou niemand verdoemd worden, tegen de uitspraak van Christus (Matth. 20:16).
[1] In hoofdstuk 17, § 34, wordt hier nader op ingegaan.
20.21 Zevende vraag: kan God door Zijn absolute macht tegenstrijdige dingen doen?
Men vraagt ten zevende: kan God door Zijn absolute macht tegenstrijdige dingen doen?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen ontkennen dat God tegenstrijdige dingen kan doen, om staande te houden dat Gods macht in zichzelf en eenvoudig* niet oneindig is (zie § 19).
De weigeliaanse geestdrijvers daarentegen zeggen dat God ook dingen kan doen die tegenstrijdig zijn, omdat Hij almachtig is.
Omdat Descartes en de zijnen alle mogelijkheid en onmogelijkheid laten afhangen van Gods willen, maken zij onderscheid tussen wat tegenstrijdig is aan de kant van God en aan de kant van de zaak. Het eerste schijnen zij volstrekt onmogelijk te stellen; aangaande het laatste durven zij niets te bepalen. Zie René Descartes, Objectiones et responsiones sextae (Zesde serie tegenwerpingen en antwoorden), § 6, en Christophorus Wittichius, Theologia pacifica (Vreedzame theologie), § 199-201.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden zeggen ronduit dat God geen enkele tegenstrijdige dingen kan doen, want:
Als God, zoals men toestemt, geen tegenstrijdige dingen kan doen aan Zijn kant, ofwel dingen die in strijd zijn met Zijn natuur, dan kan Hij ook geen dingen doen die tegenstrijdig zijn aan de kant van de zaak. Immers, op deze wijze zou Gods verstand, dat een en hetzelfde is als Zijn natuur, tegenstrijdige denkbeelden* hebben, bijvoorbeeld een denkbeeld van een mens, die geen mens zou zijn. Hierom zijn tegenstrijdige dingen aan de kant van de zaak dat ook aan de kant van God.
Bijgevolg, als Hij tegenstrijdige dingen kon doen, zou Hij Zichzelf verloochenen, tegen de woorden van de apostel (2 Tim. 2:13), want Hij zou zijn Wie Hij niet is.
Hij zou ook kunnen liegen, tegen de Heilige Schrift (Tit. 1:2; Hebr. 6:18). Want als Hij tegenstrijdige dingen kon doen, zou Hij ook tegenstrijdige dingen kunnen spreken. En wat is liegen (mentiri) anders dan tegenstrijdige dingen staande houden? Hetzij woorden die het gemoed (mens) tegenspreken, hetzij een gemoed (mens) dat de zaken tegenspreekt? Zo verklaart de apostel het: ‘Opdat bij mij zou wezen’, τὸναὶναὶκαὶτὸοὒοὔ, ‘ja ja, en neen neen’ (2 Kor. 1:17). Ja, ook stelt hij hierin nadrukkelijk de trouw van God en Christus: ‘Doch God is getrouw, dat ons woord hetwelk tot u is geschied, niet is geweest ja en neen’: ‘Want de Zone Gods, Jezus Christus, ... was niet ja en neen’ (vers 18-19).
Laat ik eraan toevoegen dat op deze wijze tegenstrijdige dingen ware dingen zouden kunnen zijn, waardoor alle redeneringskracht zou ophouden. Want die mondt uit in haar eerste grondbeginsel: ‘Dezelfde zaak kan niet tegelijk zijn en niet zijn.’
Laat ik erbij zeggen dat het door dat gevoelen ook zal gebeuren dat wij gehouden worden met een Goddelijk* geloof (fides divina) dingen te geloven die ‘ja en neen’ ofwel tegenstrijdig zijn.
Antwoord op tegenwerpingen
De tegenpartijen zeggen het volgende ten gunste van hun gevoelen:
Tegenwerping 1. De wil van God is de oorzaak van alle zakelijkheid,* waarheid en goedheid.
Antwoord.
Wij hebben dat al afgewezen, toen wij daar in hoofdstuk 18, § 11, krachtig ons werk van maakten.
Nu voegen wij er nog aan toe dat in tegenstrijdigheid en in tegenstrijdige dingen geen zakelijkheid is, maar een ontkenning van alle zakelijkheid. Want ook bewijzen wij nergens overtuigender de onjuistheid van enig gezegde of gevoelen mee, dan door te tonen dat het een tegenstrijdigheid insluit.
Tegenwerping 2. De oneindige macht van God strekt zich uit tot alle zakelijkheid.
Antwoord.
Wij hebben al ontkend dat er in een tegenstrijdigheid en in tegenstrijdige dingen enige zakelijkheid is.
Als er wel enige zakelijkheid in is, heeft Weigel met zijn geestdrijvers het gewonnen, wanneer zij uit Gods oneindige macht hebben getracht op te maken dat God tegenstrijdige dingen kan doen.
Tegenwerping 3. Een eindig schepsel kan niet en mag niet bepalen wat God door Zijn oneindige macht kan of niet kan.
Antwoord. Wij zullen dit tegen hen aanvoeren:
Dan zouden ook de tegenpartijen niet kunnen en niet mogen bepalen dat God die dingen niet kan doen, die met Gods natuur in strijd zijn ofwel aan Gods kant een tegenstrijdigheid insluiten.
Een eindig schepsel kan niet en mag niet bepalen wat God door Zijn oneindige almacht kan of niet kan, tenzij God en Gods natuur dit reeds tevoren bepaald hebben, bijvoorbeeld Zichzelf verloochenen, liegen, enzovoort.
Wie meer dingen van deze soort wil lezen, kan onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 1, hoofdstuk 11, vergelijken, en vooral ook Nicolaus Vedelius, Rationale theologicum (Rationele theologie), boek 3, hoofdstuk 8.
20.22 Achtste vraag: kan God door Zijn kracht een lichaam voortbrengen dat in zijn massa oneindig is?
Men vraagt ten achtste: kan God door Zijn macht een lichaam voortbrengen dat in zijn massa oneindig is?
Het gevoelen van de cartesianen
De cartesianen erkennen weliswaar dat God niets kan voortbrengen wat in volmaaktheid oneindig is, om staande te houden dat de wereld onbepaald (indefinita) is, zodat het onzeker is of ze oneindig (infinita) is of niet. Maar zij stellen vast dat Hij zeker iets kan voortbrengen wat oneindig is in uitbreiding en in getal.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden ontkennen dat God op enigerlei manier iets oneindigs kan voortbrengen. Zij geven daarvoor de volgende redenen:
Op deze wijze zouden er meer oneindige wezens zijn, en dus geen enkel oneindig wezen, want:
Óf het ene wezen zou de oneindigheid hebben van het andere wezen, en zo zouden zij maar één oneindig wezen uitmaken.
Óf het zou die oneindigheid niet hebben, en zo zou er geen enkel oneindig wezen zijn.
Op deze wijze zou oneindigheid geen eigenschap zijn die God alleen eigen is, in strijd met Jeremía 23:24. Ook zouden wij dan uit die oneindigheid van Christus waardoor Hij tegelijk in de hemel en op de aarde geweest is (Joh. 3:13), niet terecht Zijn eenswezende Godheid met de Vader besluiten.
Op deze wijze zou het kunnen gebeuren dat Christus’ vlees oneindig en alomtegenwoordig is. Zo zouden de argumenten van de gereformeerden tegen de ubiquitariërs (drijvers van de alomtegenwoordigheid van Christus’ menselijke natuur), die het tegendeel stellen, tevergeefs zijn.
Volgens deze hypothese* zou God een zodanig iets geschapen en gebouwd hebben, waar Hij niets aan toe zou kunnen voegen. Zo zou door één oneindig schepsel Zijn almacht uitgeput zijn.
Op diezelfde wijze en om dezelfde reden, hóé de cartesianen daar ook tegen indruisen, zou God ook een wezen kunnen voortbrengen dat oneindig is in volmaaktheid. Want omdat een uitbreiding, een massa, een lichaam ongetwijfeld een zekere volmaaktheid zijn, kan het niet anders of datgene wat oneindig is in massa, moet ook oneindig zijn in volmaaktheid.
Het is tegenstrijdig dat iets geschapen en toch op een of andere manier oneindig zou zijn. Want terwijl het geschapen wordt, wordt het geëindigd, en bijgevolg: wat niet eindig is, dat is niet geschapen. Daarom, als er meer oneindige wezens kunnen zijn, op welke manier dan ook, kunnen er ook meer ongeschapen en evenzo meer onafhankelijke wezens zijn, waarvan echter geen enkele een volstrekt eerste Wezen is, en waarvan bijgevolg geen enkele God is.
Antwoord op tegenwerpingen
Dit zijn de grondslagen van het tegenovergestelde gevoelen:
Tegenwerping 1. Gods wil van eeuwigheid, die tot alles even onverschillig* is, is de oorzaak van alle mogelijkheid.
Antwoord. Daaruit kan niets anders volgen dan dit: als God gewild had of wilde dat er daadwerkelijk iets oneindigs in uitbreiding of in getal zou bestaan, zou dit daarom mogelijk zijn geweest. Deze grondslag hebben wij al eerder omvergeworpen in hoofdstuk 18, § 11.
Wij voegen er niets aan toe dan alleen dit ene: wát, als wij hetzelfde zeiden van iets oneindigs in volmaaktheid? Namelijk: als God gewild had dat het mogelijk is dat er, behalve Hem, enig oneindig wezen in volmaaktheid zou bestaan, zou dan dat mogelijke niet gebeurd zijn? En zo zouden er twee of ook meer oneindige wezens in volmaaktheid kunnen zijn.
Tegenwerping 2. Diezelfde van eeuwigheid onverschillige wil van God is de oorzaak van al het ware (zoals René Descartes zegt in Objectiones et responsiones, sextae [Zesde serie tegenwerpingen en antwoorden], § 6).
Antwoord. Daaruit zal dit voortvloeien: hoewel iets uiterst tegenstrijdig of in strijd met Gods natuur zou zijn, als God het maar gewild had of wilde, zou het niet tegenstrijdig of in strijd met Gods natuur zijn.
Tegenwerping 3. God kan door Zijn absolute macht dingen doen die in strijd zijn met de natuur van de dingen, en die dus tegenstrijdig zijn.
Antwoord. Daaruit zal dit voortvloeien: hoewel het uiterst tegenstrijdig is om oneindig te zijn in uitbreiding of in getal, kan God dit toch doen.
Vergelijk onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), hoofdstuk 13.
20.23 Negende vraag: kan God bedriegen als Hij wil?
Men vraagt ten negende: kan God bedriegen als Hij wil?
Dit vraagstuk kan verschillende plaatsen krijgen, namelijk in:
Het hoofdstuk over Gods waarachtigheid, voor zover het bedriegen daarmee in strijd is.
Het hoofdstuk over Gods wil, voor zover het ziet op de voorwaarde ‘als Hij wil’.
Het hoofdstuk over Gods macht, voor zover het zegt dat Hij het onder deze voorwaarde kan doen.
Omdat wij dit vraagstuk al van weerskanten beredeneerd hebben in hoofdstuk 14 over Gods waarachtigheid, zal het genoeg zijn nu aangegeven te hebben dat dit geschilpunt ook hier past.
20.24 Tiende vraag: kunnen Gods macht en kracht aan het schepsel meegedeeld worden?
Men vraagt ten tiende: kunnen Gods macht en kracht aan het schepsel worden meegedeeld?
Het gevoelen van de ubiquitariërs
De ubiquitariërs onder de lutheranen stellen dat, door de vereniging van de twee naturen in Christus, aan Zijn menselijke natuur behalve de alomtegenwoordigheid ook de Goddelijke almacht en kracht meegedeeld is geweest. Zij leren dit om staande te houden dat Christus’ lichaam tegenwoordig is in het brood van het Heilig Avondmaal. En aangezien zij erkennen dat Christus’ menselijke natuur een schepsel is, stellen zij daardoor dat de Goddelijke macht en kracht meegedeeld kunnen worden aan het schepsel.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden ontkennen dat Gods macht en kracht meegedeeld kunnen worden aan de schepselen, of meegedeeld zijn geweest aan Christus’ menselijke natuur, om de volgende redenen:
Gods macht en kracht zijn het Wezen zelf van Hem, wat de lutheranen ook erkennen. Bijgevolg zou het Wezen zelf van God aan het schepsel en aan Christus’ menselijke natuur meegedeeld worden. Hierdoor zou een schepsel en dus ook Christus’ menselijke natuur God kunnen zijn. Want wat Gods Wezen heeft, dat is God.
Christus, als Mens, erkent een Meerdere en Machtigere dan Hij Zelf is. Hij bidt dat Hij in Zijn lijden ondersteund zal worden (Ps. 16:8,10,11; Ps. 22:2,3; Matth. 26:39,42,53; Hebr. 5:7). Eveneens wendt Hij Zich in het gebed tot Zijn Vader wanneer Hij wonderwerken zal verrichten (o.a. Joh. 11:41).
Hij is onder een passief vermogen geweest, naar Zijn menselijke natuur, wat niet past bij een Almachtige.
Hem zou een almacht meegedeeld zijn geweest die:
Van God verschilde. Dan zouden er twee almachten zijn.
Of dezelfde was die God heeft. Dan zou Christus als Mens niet alleen almachtig geweest zijn door de almacht van een Ander, maar ook zou Zijn menselijke natuur Goddelijke werkingen verricht hebben, aangezien Zijn menselijke werkingen, eten, drinken of wandelen, werkingen van almacht geweest zouden zijn.
Ik zal eraan toevoegen dat volgens deze hypothese Christus’ menselijke natuur God zou zijn. Want Ieder Die werkt met dezelfde macht waarmee de Vader werkt, Die is God, volgens de leer van Christus (Joh. 5:18-20).
Antwoord op tegenwerpingen
Het volgende heeft geen geldingskracht ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen:
Tegenwerping 1. Christus getuigt dat Hem ‘alle macht in hemel en op aarde’ gegeven is (Matth. 28:18).
Antwoord. Hij spreekt niet over de Goddelijke almacht, maar over Zijn Middelaarsmacht, waardoor Hij ten opzichte van de dingen die tot de kerk behoren, alles vermag en kan in hemel en op aarde. Dit blijkt uit de onmiddellijk daaropvolgende woorden: ‘Mij is gegeven alle macht. ... Gaat dan heen, onderwijst al de volken ...’ (vers 18-19).
Tegenwerping 2. Als het Hoofd van de kerk moet Hij almachtig zijn naar Zijn menselijke natuur, omdat Hij haar anders niet zou kunnen verdedigen en beschermen tegen de poorten der hel en tegen de wereld.
Antwoord. Hiertoe is genoeg dat de hele Persoon almachtig is.
Tegenwerping 3. Hij heeft wonderwerken gedaan naar Zijn menselijke natuur.
Antwoord. De hele almachtige Persoon heeft wonderwerken gedaan, niet de menselijke natuur afzonderlijk.
20.25 Elfde vraag: wordt Gods almacht ontkend of geschonden door degenen die ontkennen dat God kan maken dat een lichaam oneindig en alomtegenwoordig is?
Men vraagt ten elfde: wordt Gods almacht ontkend of geschonden door degenen die ontkennen dat God kan teweegbrengen dat een lichaam oneindig en alomtegenwoordig is, of op ver van elkaar gelegen plaatsen tegelijk bestaat?
Het gevoelen van verschillende partijen
Weigel en zijn geestdrijvers ofwel fanatici stellen dat God door Zijn oneindige macht ook tegenstrijdige dingen kan doen. Daarom roepen zij dat wij Gods almacht ontkennen, wanneer zij horen dat onze godgeleerden zich hiertegen verzetten (zoals wij in § 21 aangewezen hebben).
Descartes stelt dat God tegenstrijdige dingen kan doen, omdat hij (zoals wij ook in § 21 gezegd hebben) alle mogelijke en onmogelijke dingen, alle waarheid en onwaarheid, alle goedheid en kwaadheid, van Gods onverschillige* wil laat afhangen. Wanneer hij en de zijnen horen dat wij het tegendeel stellen, worden zij genoodzaakt door hun hypotheses te bepalen dat wij Gods oneindige macht schenden.
Wanneer de pausgezinden horen dat onze gereformeerden zich daartegen verzetten, omdat dit een tegenstrijdigheid insluit, snauwen ook zij dat wij de Goddelijke almacht schenden. Zij doen dit om des te geruster staande te houden dat het lichaam van Christus tegenwoordig is in al hun missen, die op zoveel verschillende plaatsen gehouden worden, en nemen daarom hun toevlucht tot Gods almacht.
De ubiquitariërs menen dat Christus’ lichaam, krachtens de personele vereniging van Zijn twee naturen, alomtegenwoordig is, om te kunnen leren dat Zijn lichaam tegenwoordig is in de tekenen van het Heilig Avondmaal. Wanneer zij horen dat dit een tegenstrijdigheid en verschillende ongerijmdheden (die wij in boek 7 [deel 4], hoofdstuk 5, § 20 en 21, zullen voorstellen) insluit, nemen zij hun toevlucht tot Gods almacht. En ons en de onzen, die ontkennen dat God dit kan doen, omdat het een tegenstrijdigheid insluit, maken ze meteen zwart door te roepen dat wij Gods almacht ontkennen of schenden.
Johann Gerhard maakt deze uitvlucht, wat een duidelijk genoeg teken van een wanhopige zaak is, dat ‘de dingen die ten aanzien van de menselijke macht en wetenschap een tegenstrijdigheid insluiten en niet kunnen gebeuren, ten aanzien van de Goddelijke macht niet direct een tegenstrijdigheid insluiten en onmogelijk zijn’ (Exegesis, sive, Uberior explicatio articulorum de Scriptura Sacra, de Deo & de Persona Christi [Uitlegging, of, Uitgebreide verklaring van de artikelen over de Heilige Schrift, God en de Persoon van Christus]).
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen ronduit de oneindige macht van God, en dat Hij daardoor alles kan doen wat geen tegenstrijdigheid insluit. Zij ontkennen dat Hij kon maken dat een lichaam alomtegenwoordig is, of in verschillende ver van elkaar gelegen plaatsen tegelijk tegenwoordig is, omdat dit een tegenstrijdigheid te kennen geeft. Maar zij ontkennen of schenden geenszins Gods almacht.
De tegenpartijen zelf, zowel de lutheranen als de pausgezinden, erkennen algemeen dat God geen tegenstrijdige dingen kan doen, misschien met uitzondering van Arnoldus en Veronius onder de pausgezinden en van Menzerus en Chemnitz onder de lutheranen. En misschien is er nog iemand anders die stelt dat:
God dingen kan doen die tegenstrijdig zijn.
Dingen die tegenstrijdig zijn voor de rede, dat niet altijd zijn voor God en de Schrift.
Aan de rede niet het oordeel over de tegenstrijdigheid in de verborgenheden van het geloof toekomt.
Over dit alles kan men lezen bij Nicolaus Vedelius in Rationale Theologicum (Rationele theologie), boek 3, hoofdstuk 7 en 8.
Men moet daarom niet roepen dat wij de Goddelijke almacht ontkennen of schenden. Maar men moest veeleer aantonen dat een oneindig lichaam, dat op verschillende plaatsen tegelijk samenbestaat,* geen tegenstrijdigheid te kennen geeft.
Het praktische deel
20.26 Eerste praktijk: Gods macht en kracht raden ons aan om deze in het bijzonder over ons te erkennen
De praktijk van dit hoofdstuk raadt ons aan om Gods macht en kracht in en over ons in het bijzonder meer en meer te erkennen, en te trachten daarvan overreed en overtuigd te worden. Want hiertoe leert God Zijn macht en kracht in het algemeen over alles (Ps. 24:1; Ez. 18:4), en stelt Hij in het bijzonder Zijn macht over Zijn volk aan hen ter overdenking voor (Deut. 32:6,9,10). Zo doet ook Paulus aan de Korinthiërs (1 Kor. 6:20), en de psalmist aan zichzelf (Ps. 116:16).
Laten wij dan, zeg ik, trachten om het volgende bereidwillig en ronduit te belijden:
God kan volstrekt uit geen enkele oorzaak, behalve alleen krachtens Zijn genadige beloften, voor ons een Schuldenaar van enige weldaad zijn, omdat wij en al het onze Zijne zijn (Luk. 17:10; Rom. 11:35).
Wát God ook over ons bepaalt, Hij doet ons geen onrecht of ongelijk, omdat wij, wat en hoe groot wij ook zijn, geheel en al Zijn eigendom zijn (Jer. 18:6; Matth. 11:13,14).
Hierdoor zullen wij:
Bereidwilliger zijn tot dankbaarheid in voorspoed (Rom. 11:35,36; 1 Kor. 15:10).
Lijdzamer zijn in tegenspoed (Ps. 39:10; 1 Sam. 3:18).
Vertrouwender zijn in allerlei toekomstige gebeurtenissen, zowel van voorspoed als van tegenspoed (Ps. 27:7; Ps. 130:6; Job 13:15).
Namelijk, als wij bedenken dat Hem minstens evenveel macht over ons toekomt als een pottenbakker over zijn leem, ja, oneindig meer (Jer. 18:6; Jes. 45:9; Rom. 9:10), of evenveel macht als ons toekomt over onze dieren, over wormpjes, enzovoort.
20.27 Tweede praktijk: Gods macht en kracht vormen ons tot lijdzaamheid
Meer in het bijzonder vormen de Goddelijke macht en kracht ons tot lijdzaamheid, stilzwijgen en berusting in God.
Drukt ons de algemene tegenspoed van de kerk, een aller onrechtvaardigst lot, de menigte, de macht, de trotsheid en de overlast van de vijanden? Laten wij dan bedenken:
God komt een meest absoluut recht toe in en over de kerk, die Zijn Koninkrijk, Zijn volk, Zijn eigendom en kleinood is.
Hij zal niet harteloos, traag en nalatig zijn in het zorgen voor Zijn eigen zaken (Ps. 121:3,4).
Daarom kan Hij – wanneer het Hem ten nutte en in het belang van zowel Zijn eigen heerlijkheid als de kerk zal toeschijnen – haar door Zijn almacht zonder de minste moeite te hulp komen, haar lot veranderen, haar vijanden, hoe veel, hoe groot en hoe machtig zij ook zijn, verstrooien (Ps. 81:15,16).
Ten minste zal Hij door Zijn almacht nooit toelaten dat Zijn eigendom en kleinood geheel en al tot het uiterste gebracht, of door de vijanden geheel onder het juk gebracht wordt, hoewel zelfs de poorten der hel haar besprongen en aanvielen (Matth. 16:18; Ps. 46:2; Ps. 110:1,2).
Drukt ons enige bijzondere rampspoed, ellende, ziekte, gebrek, armoede of vervolging, wat zal ons krachtdadiger dienen tot stilheid en vertroosting dan het volgende te bedenken?
God is onze Heere, in Wiens macht wij zijn, zoals het leem is in de macht van een pottenbakker (Jer. 18:6). Hij kan aangaande ons, als Zijn eigendom, alles volstrekt naar Zijn welgevallen bepalen (Ps. 39:10; Lev. 10:3).
Hij is ook een almachtige Vader, Die onze toestand en ons lot kan veranderen, als Hij maar wil (Matth. 8:2,3). Hij zal het ook ongetwijfeld willen doen, als Zijn ure gekomen zal zijn, en als het nuttig en dienstig voor zowel Zijn heerlijkheid als ons heil zal wezen (Joh. 2:4; Ps. 27:14).
Als ons de nodige krachten en vermogens ontbreken, zowel in lichamelijke als in geestelijke zaken, wat zal ons krachtdadiger opbeuren dan te bedenken dat God, Die onze Vader is, almachtig is, Wiens genade ons genoeg is (2 Kor. 12:9,10; Filipp. 4:12,13).
Als ons met name de macht van geestelijke vijanden drukt en kwelt, vergeleken met onze onmacht en krachteloosheid, wat zal ons krachtdadiger staande houden dan de almacht van onze hemelse Vader, Wiens eigendom en kleinood wij zijn (Joh. 10:28,29; Ef. 6:10)?
Als onze zaak in alles geheel en al tot het uiterste en tot wanhoop gekomen lijkt te zijn, wat zal ons krachtdadiger troosten dan te bedenken dat God, Wiens kleinood wij zijn, ‘machtig is meer dan overvloediglijk te doen boven al wat wij bidden of denken’ (Ef. 3:20; Ef. 1:19; Rom. 4:20,21)?
20.28 Derde praktijk: Gods macht en kracht vormen ons tot zelfverloochening
Het vormt tot verloochening van zichzelf om te bedenken dat, vanwege Gods meest absolute macht en kracht:
Er op aarde volstrekt geen absolute heerschappij, geen enkel eigendom is, omdat wij allen zelf van God afhankelijk zijn, en wij ook niet iets, volgens het geheel daarvan, voortgebracht hebben uit niet (Ps. 24:1; Hagg. 2:9).
Heerschappij en eigendom, als wij iets daarvan hebben, niets anders is dan een afgeleide heerschappij zoals die van huisverzorgers en rentmeesters, en aan ons meegedeeld door God (Hos. 2:8; Joh. 19:11).
Heerschappijen en eigendommen ons waarlijk niet meegedeeld zijn om ze te genieten naar onze wellust, als ons eigendom, maar om ze te gebruiken als werktuigen voor God en voor Zijn zaken, zoals dagloners en huisverzorgers de aan hun toevertrouwde gereedschappen. Wij zullen God daarvan rekenschap geven.
Daarom moeten wij:
Boven elke andere misdaad ons ervoor wachten om te geloven dat wij van onszelf zijn (1 Kor. 6:19), en een volstrekte heer over onze zaken (Ps. 12:5).
Ons ervoor wachten om onszelf en het onze, wat en hoedanig het dan ook moge zijn, voor onszelf, voor onze eer, wellust, vermaak of gemak te besteden. Dit betekent, volgens de Heilige Schrift, ‘voor zichzelf te leven’ (2 Kor. 5:15; Rom. 14:7).
Ons ervoor wachten om, hoe rijk we ook mogen zijn, zelfs maar het minste van onze goederen te verspillen en te verkwisten of verkeerd te besteden, omdat het Gods goederen zijn, en niet onze eigen (Hos. 2:8,9).
Daarentegen onszelf verloochenen (Luk. 9:23) en het vlees met zijn begeerlijkheden kruisigen (Gal. 5:24; Kol. 3:5).
20.29 Vierde praktijk: Gods macht en kracht wekken ons op om onszelf en het onze aan God over te geven
Daarentegen beweegt Gods oneindige kracht en macht ons om onszelf geheel en al, en al het onze, aan God, Wiens eigendom alles is, bereidwillig over te geven, op te dragen en toe te wijden (2 Kor. 8:5). Niet dat dit ook maar het minste toebrengt om Gods recht te vermeerderen of te bevestigen, maar omdat het strekt tot ons voordeel en gemak om dat recht van God door eigen toestemming te belijden. Alle mensen, tot de slechtste toe (Joh. 1:11), ja, tot de onreine geesten toe, zijn wel van God en buigen voor Hem hun knieën (Filipp. 2:10), maar onwillig. Alleen de gelovigen erkennen dat uit zichzelf en bereidwillig (Hoogl. 2:16; Hoogl. 6:3; Ps. 116:16). En aangezien zij het verbond met God ingegaan zijn, ontvangen zij als het ware Zijn Naam (Ez. 16:8; Mal. 3:17).
Laten wij in het bijzonder de volgende zaken aan God toewijden:
Ons lichaam (Rom. 12:1).
Onze ziel (Spr. 23:26).
Onze beide wezenlijke delen (1 Kor. 6:20), alle vermogens van beide, ons leven en onze dood. Laten wij dat alles tot de Goddelijke eer en heerlijkheid besteden, opdat ‘hetzij dat wij leven, wij den Heere leven, hetzij dat wij sterven, wij den Heere sterven’; en zo, ‘hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij des Heeren zijn’ (Rom. 14:7,8).
Niet alleen onszelf, maar laten wij ook al het onze, ons vernuft, onze macht en ons gezag, onze huisgezinnen, onze onderdanen, onze gehele toestand en omstandigheden, aan God onderwerpen (Matth. 21:3,7-9), en tot Zijn verheerlijking gebruiken. Echter niet alles op een en dezelfde manier: wij moeten niet alles aan de armen, niet alles aan de samenleving, niet alles aan de kerk en de kerkelijke dienst besteden. Maar laten wij wel alles, op een of andere wijze, voor God besteden en tot die gebruiken aanwenden die Hij ons voorgeschreven heeft, zodat wij niets van deze dingen enkel en alleen voor onszelf bezitten.
Ja, laten wij ook al onze pogingen, ondernemingen, studies, bezigheden en werkzaamheden niet voor ons, maar voor God besteden (Ps. 115:1). Laten wij dit zo doen, dat wij ons altijd bezighouden met de dingen van onze Heere, en te allen tijde, als ons gevraagd wordt wiens werk het is dat wij doen, wij ronduit kunnen antwoorden: ‘Het is het werk van mijn Heere, dat ik doe’ (vgl. Rom. 1:9; 1 Kor. 10:31).
Ja, laten wij ook al die dingen zodanig voor onze Heere besteden, dat wij Hem volstrekt niets onttrekken, met Ananías en Saffira (Hand. 5:2) en met de farizeïsche jongeling (Matth. 19:21). Laten wij niets op enigerlei wijze beperken en voorbehouden: ‘Hetzij dat wij leven’, ‘hetzij dat wij sterven’ (Rom. 14:7; Filipp. 1:20,21). Laten wij niets van enige voorwaarde doen afhangen (Matth. 8:21,22). Laten wij niets als ons loon bedingen, behalve de gemeenschap met God Zelf (Luk. 7:10; Matth. 19:27,28; Gen. 15:1; Ps. 73:25).
Hulpmiddelen
Om al deze dingen des te bereidwilliger te betrachten, zal het veel helpen dat wij dikwijls en godvruchtig de volgende zaken overwegen:
Het meest absolute recht dat wij hierboven aan God toegekend hebben, krachtens Zijn Godheid, schepping, verlossing, enzovoort. Welk een grote heiligschennis zou het daarom zijn om aan God de dingen die op zovele manieren de Zijne zijn, te onttrekken.
Hij heeft ons, als Zijn eigendom en kleinood, in de schepping getekend met Zijn beeld, en dat beeld, toen het verloren was, hersteld door de heiligmaking (Ef. 4:24). Ja, Hij heeft het als het ware met het bloed van Zijn Zoon verzegeld (Openb. 7:3; Openb. 9:4; Openb. 14:1; Ez. 9:4). Waartoe toch anders dan opdat wij ‘Gode wat Gods is’ zouden geven, ja, teruggeven? (Matth. 22:20,21).
Wij hebben ons door een plechtige verbondmaking meermaals aan God toegewijd, bij de Doop, het Heilig Avondmaal, ziekten, oordelen, enzovoort (Joz. 24:15,21,22; Ps. 22:11).
- Ik zal eraan toevoegen dat Hij door zo vele en zo grote weldaden ons aan Zich verbonden, verplicht en toegeëigend heeft (Rom. 12:1; 1 Kor. 6:20).
20.30 Vijfde praktijk: Gods macht en kracht wekken ons op om ons bereidwillig aan God te onderwerpen
Gods macht, waardoor Hij ons wetten kan voorschrijven naar Zijn welbehagen en de voorgeschreven wetten kan bekrachtigen met beloften en bedreigingen, en Zijn kracht en vermogen, waardoor Hij Zijn beloften en bedreigingen kan waarmaken en uitvoeren, dringen ons:
Om ons onder Zijn krachtige hand bereidwillig te onderwerpen (1 Petr. 5:6), dat is: met een vrijwillige toestemming Zijn onderdanen en knechten te worden (Ps. 116:16). Daardoor verzaken wij zelfs het binnenste van onze ziel, ons verstand en onze rede (2 Kor. 10:5), evenals onze wil en onze aandoeningen* (Matth. 26:39,42), om gereed te staan voor het aanvaarden van al Gods bevelen, zonder uitzondering (1 Sam. 3:9; Jer. 42:5), ook al druiste al het ‘bedenken des vleses’ daartegen in (Gal. 1:16).
Om, wanneer die algemene onderwerping heeft plaatsgevonden, de door Hem aan ons voorgeschreven dingen volvaardig uit te voeren (Ps. 40:9; Ps. 143:10; 1 Thess. 4:3; 1 Petr. 4:1,2; Kol. 4:12).
Om, wanneer wij dit getrouw doen, ons vast en zeker een opeenhoping van beloften te beloven (Hebr. 10:36), omdat Hij Die ze beloofd heeft, getrouw en almachtig is (Rom. 4:21).
Om daarentegen ook, als wij ons daartegen verzetten, krachtens Zijn almacht, ons vast en zeker al die vervloekingen voor te stellen, die Hij over de wederspannigen uitgesproken heeft (Deut. 28:15; Deut. 27:16).
Augustinus zegt ergens: ‘Omdat God van een onmetelijke en oneindige macht en kracht is, daarom is er geen plaats waar iemand zich verbergen kan, geen tijd waarin hij Hem ontvluchten kan, geen enkele macht die Hem weerstaan kan.’
20.31 Zesde praktijk: Gods macht en kracht wekken ons op om God te eerbiedigen en de zonden te ontvluchten
Laat de overdenking van Gods macht en kracht in ons eerbied en vrees verwekken (Mal. 1:6; Jes. 8:13), omdat Hij de ‘enige Wetgever’ is, ‘Die behouden kan en verderven’ (Jak. 4:12). Vrees, niet waardoor wij van Hem wegvluchten als Zijn vijanden, maar waardoor wij Hem eerbiedigen als een Vader (Hebr. 12:28). Daardoor wachten wij ons zorgvuldig om Hem door enigerlei zonde te vertoornen of te beledigen (Gen. 39:9), vooral door die zonde die als het ware zich met opzet in het bijzonder tegen Gods macht en kracht verzet. Een zodanige zonde is:
Trotsheid en hoogmoed, waardoor wij Gods wetgevende gezag versmaden (Ex. 5:2) en met een opgeheven hand Hem vertoornen (Num. 15:30; Ps. 19:14), en zowel Zijn macht als Zijn kracht als het ware versmaden (Jer. 44:16,17). Daardoor verheffen wij ons tegen Jehovah (Jer. 13:15), verbreken Zijn juk en Zijn banden (Jer. 5:5; Ps. 2:2,3), en verwekken Hem tot toorn, alsof ‘wij sterker zijn dan Hij’ (1 Kor. 10:22).
Verzoeking van God, waardoor wij Zijn macht en kracht als het ware paal en perk pogen te stellen (Ps. 78:18,19,41).
Wanhoop, waardoor wij, in het uiterste gebracht, ons inbeelden dat de hand van God als het ware verkort is (Jes. 59:1; Num. 11:21-23).
Vleselijke gerustheid en zorgeloosheid, ofwel inbeelding van straffeloosheid (Ps. 10:5,6,11; Ps. 50:20,21), alsof God onmachtig was en de Hem aangedane verongelijking niet kon wreken, evenals een afgod (Zef. 1:12).
20.32 Zevende praktijk: Gods macht en kracht wekken ons op om door vertrouwen in Hem te berusten
Een godvruchtige overdenking van Gods macht en kracht geeft ons een vast vertrouwen, waardoor wij onszelf, al het onze, al ons geluk, al onze pogingen en ondernemingen, aan God gerust aanbevelen en toevertrouwen, want:
Wij zijn, krachtens Zijn macht en heerschappij, Zijn eigendom. Hij heeft ons voor Zich verkregen door schepping en verlossing (1 Kor. 6:20). Aan Hem hebben wij onszelf en al het onze met onze volledige wil overgegeven en verbonden (2 Kor. 8:5). Hij heeft ons voor een eigendom en kleinood aangenomen. Bijgevolg zal Hij de zorg voor Zijn eigendom en kleinood op Zich nemen. Daarin zullen wij kunnen berusten, zoals David (Ps. 119:94): ‘Ik ben Uwe, behoud mij.’ Dit had hij ook ondervonden (Ps. 116:16).
Hem is door Zijn macht en kracht niet alleen volstrekt niets onmogelijk, maar ook niet moeilijk (Ps. 128:19,20; Jes. 11:28).
Niemand van de vijanden kan Hem overweldigen (Joh. 10:20; 1 Joh. 4:4; Rom. 9:19), ja, zelfs geen toestroom van vijanden en, wat nog meer is, ook niet de poorten der hel (Matth. 16:18; Ps. 3:7,8; Ps. 68:2,3). Want onze Almachtige is de Heere ‘Zebaoth’ ofwel ‘der heirscharen’ (Ps. 46:12; Ps. 89:9).
Hij kan door Zijn almacht alle dingen doen, door middelen, hoewel nóg zo zwak, zonder middelen, tegen middelen (1 Sam. 14:6; Rom. 4:17; Dan. 3:17).
Alleen Hij kan het doen (Ps. 62:12). Zonder Hem kunnen wij allen niets (Joh. 15:5), want Hij ‘werkt alles in allen’ ([1 Kor. 12:6;] Rom. 11:36).
20.33 Achtste praktijk: Gods macht en kracht wekken ons op om Hem daarom te verheerlijken
De Goddelijke macht en kracht geven ons stof om God te verheerlijken (Ef. 3:20; Matth. 6:13), opdat wij, door Hem te verheerlijken:
Ons inwendig verwonderen over de grootheid van die macht en kracht (Ef. 1:19); over de uitgebreidheid van Zijn Koninkrijk (Ps. 24:1); en de macht der besturing (Jer. 32:17-19).
Zijn macht en kracht verheffen en openlijk roemen (Neh. 9:32; Ps. 147:5; Ps. 99:2; Openb. 15:3; Openb. 1:8).
Op onze wijze navolgen:
Zijn onafhankelijke macht, door het recht dat God ons gegeven heeft over alles (1 Kor. 3:21,22), aan God alleen te onderwerpen (vers 23) en door niet te dulden dat we gebracht worden onder de macht van wie dan ook, zoveel het geweten aangaat (1 Kor. 6:12), en door te staan in de vrijheid die (ofwel het recht dat) Christus ons door Zijn bloed verkregen heeft (Gal. 5:1). Laten wij nergens anders méér bekommerd over zijn dan dat wij die macht niet misbruiken (1 Kor. 10:23), en niet met aanstoot gebruiken (1 Kor. 8:9).
Zijn kracht, waardoor ook wij krachtig en sterk zijn (1 Kor. 16:13): ‘Krachtig ... in de sterkte Zijner macht’ (Ef. 6:10); ja, op onze wijze almachtig: ‘Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft’ (Filipp. 4:13).