Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek II - Hoofdstuk 26

God de Zoon

Psalm 2:7 en 8 : Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel.

26.1 De beschouwing van de Zoon 

Op de Vader volgt de Zoon in de hemelse huishouding. Want evenals de Vader de eerste Persoon is omdat Hij van Zichzelf bestaat, zo is de Zoon de tweede Persoon omdat Hij van de Vader bestaat en van Hem Zijn Wezen* heeft, aan Zich meegedeeld. Daarom, evenals wij de Vader beschouwd hebben, zo zullen wij ook de Zoon beschouwen. Hij vertelt Zijn eigen persoonsbeschrijving en Zijn huishoudelijke ambt, volgens het huishoudelijke besluit, in de bovenstaande woorden uit Psalm 2:7 en 8. 

Het verklarende deel

26.2 De exegese van de tekst 

Deze woorden bevatten een openlijke afkondiging van het eeuwige verbond, dat van eeuwigheid tussen Vader en Zoon gemaakt is over het Middelaarsambt van de Zoon. 

Wat dit betreft stelt de Zoon ons voor:

  1. Het huishoudelijke verbond tussen Hem en de Vader: ‘Ik zal van het besluit verhalen’, אֲסַפְּרָ֗ה אֶ֫ל חֹ֥ק (ʼasaperāh ʼel ḥōq). Hier wordt op een afgebroken wijze de tweede Persoon sprekend ingevoerd, namelijk diezelfde Koning over Wie in vers 6 gesproken wordt. Zulke afwisselingen in degene die spreekt, komen in het Hooglied en in andere dichterlijke Schriften niet zelden voor. 

    De Zoon wordt dus sprekend ingevoerd, terwijl Hij aan Zijn vijanden het verbond zelf voorstelt en afkondigt, waarin Hij aangesteld is geweest tot Koning, gezalfd over de berg Sion, dat is: over de hele kerk. 

    In het voorbeeld (type) kunnen de woorden verstaan worden van David, aan wie, evenals aan zijn nageslacht, het koninkrijk bevestigd wordt. Dit koninkrijk is Saul al ontnomen, en Isboseth is al weggenomen (2 Sam. 5:3). 

    In het tegenbeeld (antitype) wordt aan Christus en aan Zijn leden een eeuwig verbond toegebracht en afgekondigd. 

    Het woord חֹ֥ק (ḥōq), ‘besluit’, betekent:

    • Iets wat vastgesteld is, iets wat bepaald is, in de eeuwige raad des vredes tussen de Vader en Hem. 

    • Een bevel en gebod, dat Hij als wet aan allen afgekondigd wil hebben. 

    • Een verordening, die bekendgemaakt moet worden. 

    • Een besluit, eeuwig en onveranderlijk. 

    Het woord אֶ֫ל (ʼel), ‘tot’, staat hier in plaats van אֶת (ʼet), ‘van’ (evenals in Richt. 7:25; Jes. 38:19; Jer. 4:23; Jer. 10:2). 

    Er zijn genoeg mensen die willen dat אֶ֫ל (ʼel) hier hetzelfde is als het Arabische partikel אַל (ʼal), dat dikwijls een teken van de accusativus is. 

    Volgens anderen betekent het ‘tot’, zodat het wil zeggen: ‘Tot een besluit’, of: ‘Tot een wet, die Ik zorgvuldig zal afkondigen, zodat ze Mij als het ware tot een gewoonte wordt.’ 

    Volgens anderen betekent het ‘van’: ‘Ik zal van het besluit verhalen’, zoals ook in Job 42:7: ‘Gijlieden hebt niet recht’, אֵלַ֛י (ʼēlay), ‘van Mij gesproken’ (evenals in o.a. Ps. 69:27; Jer. 27:19; Ez. 21:28). 

    Volgens anderen betekent het ‘volgens’, ‘naar’, namelijk ‘het besluit’, zodat het de gepaste ‘overeenkomst’ van een zaak met een zaak betekent. Alsof Hij zei: ‘Mijn verhaal zal zijn volgens het besluit.’ 

    Anderen voegen het samen met de voorgaande woorden, in deze zin: ‘Ik heb Mijn Koning gezalfd, opdat Hij het besluit zal verhalen.’ 

    Ook zijn er genoeg mensen die het, met de masoreten, in de tweede naamval vocaliseren: אֵל (ʼēl), en dan betekent het: ‘Gods besluit.’ Zo hebben de Septuagint, de Targoem, de Arabische vertaling, de Ethiopische vertaling en de Vulgaat het. Maar dan zou het gezet moeten zijn achter het woord חֹ֥ק (ḥōq), ‘besluit’, in plaats dat het er nu vóór is gezet. 

    Ook zou het nadrukkelijk kunnen zijn: ‘Ik zal verhalen het besluit zelf van Mijn Vader, dat het standvastig en onschendbaar zal zijn, bij allen.’ 

    אֲסַפְּרָ֗ה (ʼasaperāh), ‘Ik zal verhalen’, van אֲסַפְּ (ʼasap), ‘tellen’, betekent een zaak als het ware met getallen van stuk tot stuk en van lid tot lid verhalen en vermelden (2 Sam. 24:10; Ps. 119:18). 

    Hoe het ook zij, het huishoudelijke statuut, besluit en verbond, dat er is tussen Vader en Zoon, wordt bedoeld en aangewezen. Het wordt ook uitdrukkelijk voorgesteld in Jesaja 53:10. Het wordt door anderen de ‘raad des vredes’ genoemd, uit Zacharía 6:13. Evenals de Vader daardoor het ambt of werk van Heere, Wetgever, Rechter en Wreker in het stuk van ’s mensen zaligheid op Zich genomen heeft, zo de Zoon het ambt of werk van Borg, Uitdeler en Verlosser. 

    Volgens de inhoud van dit verbond heeft Hij tot de Zoon gezegd: ‘Gij zijt Mijn Zoon.’ 

     

  2. De Persoon van de Zoon, als Huisbezorger: ‘Mijn Zoon Gij.’ Vul dit aan met ‘zijt’. Het is een aanspraak van de Vader aan de Zoon, die Paulus optekent aangaande het Priesterschap (Hebr. 5:5), en David aangaande het Koninkrijk (Ps. 110:1). Deze aanspraak zinspeelt op de gewoonte van mensen, wanneer zij degenen die tot een zekere waardigheid en ambt verkoren zijn, bevorderen, inhuldigen en als het ware inwijden met voorbedachte woorden, waarmee zij te kennen geven wat aan de betreffende personen verleend wordt, om welke oorzaak en tot welk doel. 

    Hier wordt onderscheiden aangegeven: 

    1. Degene Die zegt, namelijk Jehovah: יְהֹוָ֗ה אָמַ֣ר (Jehovāh ʼāmar), ‘Jehovah heeft gezegd’. 

      De Naam ‘Jehovah’ wordt hier personeel en huishoudelijk genomen voor de Vader, zoals doorgaans gebeurt (Ps. 33:6). Het bijgevoegde ‘Gij zijt Mijn Zoon’ bevestigt dit duidelijk. Want het is een vader eigen om een zoon te hebben en hem een erfenis toe te kennen. 

      אָמַ֣ר (ʼāmar), ‘Hij heeft gezegd’, namelijk in de raad des vredes. ‘Hij heeft gezegd’, namelijk ‘tot Mij’, zoals de Septuagint het heeft. 

      Wanneer heeft Hij gezegd? Sommigen vullen aan: bij Zijn Doop (Matth. 3:17), of: bij Zijn gedaanteverandering op de berg (Matth. 17:5). Maar Hij spreekt over de verleden tijd, niet over de toekomstige. Anderen oordelen nauwkeuriger dat het niet nodig is om minutieus onderzoek te doen naar de tijd wanneer dit gezegd is. Want de Vader heeft het gezegd, zegt het en zal het zeggen, ten aanzien van het besluit vóór alle tijd, en ten aanzien van de uitvoeringin de tijd

    2. Datgene wat gezegd wordt: ‘Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Eis van Mij, en Ik zal U geven ...’

      Hier wordt van de tweede Persoon aangegeven:

      1. Zijn Zoonschap: בְּנִ֣י אַ֑תָּה (beniy ʼattāh), ‘Mijn Zoon Gij’. Vul dit aan met het woord ‘zijt’. Het voornaamwoord אַ֑תָּה (ʼattāh), ‘Gij’, staat hier niet in plaats van de vocatief: ‘O Mijn Zoon’, zoals Hugo de Groot wilde ten dienste van zijn antitrinitarische hypotheses.* Nee, dit אַ֑תָּה (ʼattāh), ‘Gij’, is hier niet slechts een aanspraak, maar een betuiging van een volstrekt persoonlijke zaak. Hierom heeft geen enkele parafrase het in de vocatieve zin opgevat. Allen erkennen en eerbiedigen de nadruk in deze aanspraak.

        בְּנִ֣י (beniy), ‘Mijn Zoon Gij zijt’: niet door schepping, zoals Adam (Luk. 3:38) en de engelen (Job 38:7), ook niet door aanneming, die alle gelovigen gemeen hebben (Joh. 1:12; 1 Joh. 3:1), maar door de natuur en de generatie. Daaruit blijkt zowel de Godheid van de Zoon als het personele onderscheid tussen Vader en Zoon. 

      2. Zijn eeuwige generatie, als de grondslag van het Zoonschap: אֲ֜נִ֗י הַיּ֥וֹם יְלִדְתִּֽיךָ (ʼaniy hayōm yelidetiyḥā), ‘heden heb Ik U gegenereerd’. 

        Hier komt ons voor:

        • De Genererende, אֲ֜נִ֗י (ʼaniy), ‘Ik’, namelijk Jehovah de Vader, Die in de voorgaande zinsnede sprak, en in Spreuken 30:4. Hier wordt nadrukkelijk gesteld: ‘Ik’, niet een ander, wie dat dan ook zijn mocht.

        • De tijd (of: als het ware de tijd) van de generatie. הַיּ֥וֹם (hayōm), ‘heden’. Dit kan in tweeërlei zin opgevat worden, eigenlijk* en minder eigenlijk:

          • In eigenlijke zin worden de woorden opgevat als de eeuwige generatie: ‘Heden heb Ik U gegenereerd.’ Hier betekent het woord ‘heden’, een bijwoord van de tegenwoordige tijd, het voortbestaan van de generatie, zonder tijdsvervolg. Maar het werkwoord van de verleden tijd: ‘Ik heb gegenereerd,’ betekent de volkomenheid en volmaking daarvan. 

            Ook wordt de generatie op een ‘heden’ betrokken, omdat de eeuwigheid met alle verschillende tijden altijd tegenwoordig samenbestaat* (vgl. Ps. 90:4 met 2 Petr. 3:8). Want de uitgang van de Zoon, die de generatie te kennen geeft, is ‘van eeuwigheid’ (Micha 5:1; vgl. Spr. 8:22; Joh. 1:1). God wordt de ‘Blijvende’ ofwel ‘Oude van dagen’ genoemd (vgl. Dan. 7:9), Wiens dagen niet voorbijgaan, maar blijven (Ps. 102:28). 

            Daarom, evenals in het Goddelijke de eeuwigheid te kennen gegeven wordt door de tijd, zo ook de dag der eeuwigheid door het heden, waarin niets is van verandering of tijdsvervolg. Bij God in de eeuwigheid geldt niet ‘gisteren’ of ‘morgen’, maar alleen ‘heden’. Hierom wordt de eeuwigheid door het woord ‘heden’ te kennen gegeven: ‘Ook van heden, Ik zelf’, dat is: van eeuwigheid (vgl. Jes. 43:13). Hierom zetten de Septuagintvertalers het over met ἀπ᾿ ἀρχῆς, ‘van den beginne’. Door deze spreekwijze wordt ook gewoonlijk de eeuwigheid aangeduid (Joh. 1:2).

          • In minder eigenlijke zin worden de woorden opgevat als een tegenwoordig bewijs van de eeuwige generatie. Zo zal door ‘heden’ een veelvuldige tijd van dat bewijs aangeduid worden, namelijk zo dikwijls als God tot Hem gezegd heeft: ‘Gij zijt Mijn Zoon, Ik heb U gegenereerd’, dat is: ‘Ik heb getuigd dat Ik U gegenereerd heb.’ 

            Dit nu heeft God de Vader getuigd, zowel met een levende stem als met de daad zelf (Joh. 5:36). Hij heeft dit getuigd met Zijn stem, enerzijds bij de doop van de Heiland (Matth. 3:17), anderzijds ook bij Zijn gedaanteverandering op de berg (Matth. 17:5). Anderen voegen eraan toe: bij Zijn geboorte, hoewel we niet zo duidelijk lezen dat dit gebeurd is. Ten minste is het gebeurd bij de opstanding (Hand. 13:33; Rom. 1:4). 

            Anderen echter strekken deze generatie uit tot de hele vertoning van Christus, die in de geboorte begonnen is en in de opstanding voltooid is geworden, omdat hier uitdrukkelijk geleerd wordt dat de Zoon van God de ‘Messías’ zou zijn. Dit is de uitnemende openbaring, die aan de vaderen plaatsgevonden heeft. Naar deze openbaring, die bij de Joden zeer duidelijk en openbaar was, wijst de apostel hen heen (Hand. 13:33).

        • De daad van genereren: יְלִדְתִּֽיךָ (yelidetiyḥā), ‘Ik heb gegenereerd’. Dit betrekken sommigen, met de socinianen, alleen op de opstanding van Christus. Anderen betrekken het meer terecht op de eeuwige mededeling van het Wezen. Anderen betrekken het op beide, maar dan primair op de mededeling van het Wezen en secundair op de openbaring daarvan, die deels bij de doop, deels bij de opstanding van Christus geschied is (zoals wij gezegd hebben). 

          Hoe het ook zij, ten minste wordt er Zijn eeuwige generatie door te kennen gegeven, waarnaar Hij de eigen, de eniggeboren, de eerstgeboren Zoon genoemd wordt. 

        • De Gegenereerde: ‘U.’ De socinianen en de sociniaansgezinden, Hugo de Groot, de Joden en anderen willen dat dit David is. Anderen duiden het op David, als een voorbeeld van Christus, weer anderen op Sálomo (2 Sam. 7:14). Maar, hoe en op welke manier kan van God gezegd worden dat Hij David en Sálomo gegenereerd heeft? 

          Zij hebben het meest terechte gevoelen, die menen dat hier alleen de Messías bedoeld wordt, want:

          • In het Nieuwe Testament wordt dit enkel van Christus verklaard (Hand. 13:33; Hebr. 1:5; Hebr. 5:5).

          • Hier wordt niet gesproken over enige aangenomen Zoon, maar over de ‘eigen’ Zoon (Rom. 8:32); over de ‘eniggeboren’ Zoon (Joh. 1:14; Joh. 3:16), Die ‘in den schoot des Vaders’ (Joh. 1:18) en ‘bij’ de Vader is, en Die ‘God’ Zelf is (Joh. 1:1,2).

          • Hier wordt over die Zoon van God gesproken, aan Wie in de context almacht, alwetendheid, Goddelijke dienst en eer toegeschreven wordt. 

      3. De erfenis, die uit het Zoonschap voortvloeit, maar dan krachtens enig huishoudelijk besluit: ‘Eis van Mij, en Ik zal U geven ...’ 

        Hier gaat het over:

        • De huishoudelijke bepaling van de Vader: ‘Eis van Mij.’ Daarin ligt begrepen dat de Zoon moest uitvoeren wat, volgens onderling besluit, ter uitvoering op Hem lag, namelijk dat ‘Zijn ziel Zich tot een schuldoffer zou stellen’ (Jes. 53:10), en dat Hij dan, op dat recht van Hem, ‘de erfenis der heidenen’ zou eisen als loon krachtens het verdrag. 

        • De wederzijdse belofte: ‘Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel.’ Hier wordt de Middelaarsheerschappij van de Heiland te kennen gegeven, die Hem krachtens de voldoening en de verlossing over de heidenen, ja, over dit hele universum, gegeven zou worden (volgens Matth. 28:18 en Filipp. 2:9-11). 

Het leerstellige deel

26.3 In de huishouding van de Drie-eenheid is de Zoon de tweede Persoon 

Evenals dus de Vader in de hemelse huishouding de eerste plaats bekleedt, zo bekleedt de Zoon de tweede plaats, want:

  1. In ieder huisgezin, vooral wanneer de moeder ontbreekt, komt de zoon direct na de vader. Dit is allermeest zo wanneer hij een eerst- en eniggeboren zoon is, en dit door het eerstgeboorterecht. Een Zodanige is in deze huishouding de tweede Persoon, Die hierom ook de ‘Eerstgeborene uit de doden’ genoemd wordt (Kol. 1:18; Openb. 1:5), en eenvoudig* de ‘Eerstgeborene’ (Hebr. 1:6).

  2. De Vader is de eerste omdat Hij van Zichzelf bestaat, en de Heilige Geest is de derde omdat Hij van Vader en Zoon bestaat. Zo wordt de Zoon met recht de tweede gerekend, omdat Hij alleen van de Vader bestaat.

  3. De Heilige Geest is de derde Persoon, omdat Hij van de Vader en de Zoon, ofwel van twee Beginselen, bestaat. Zo is de Zoon ongetwijfeld in orde eerder, en dus de tweede Persoon, omdat Hij het Beginsel is van de Heilige Geest, Die Hij zendt en Die in Zijn Naam gezonden wordt door de Vader (Joh. 15:26; 16:7).

  4. Hij wordt vanwege dit alles in de Heilige Schrift meestal als tweede geteld (Matth. 28:19; 1 Joh. 5:7), hoewel Hij om huishoudelijke redenen, en met name om de ongelijkheid van het Wezen van Hem af te weren, soms als eerste gerekend wordt (o.a. 2 Kor. 13:13). 

26.4 Wat de Zoon is, ten aanzien van de Naam 

Hij wordt in het Oude Testament genoemd:

  • ‘Zoon’ (Ps. 2:7,12; Spr. 30:4).

  • Een אָ֫מ֥וֹן (ʼāmōn), ‘Voedsterling’, Die ‘in den schoot des Vaders is’ (vgl. Spr. 8:30 met Joh. 1:18). 

Hij wordt in het Nieuwe Testament steeds genoemd:

  • ‘Gods Zoon’, en wel ἐν δυνάμει, ‘in kracht’ (Rom. 1:4), zodat dit Zijn ‘uitnemender Naam’ is (Hebr. 1:4). 

Wij hebben in het verklarende deel aangewezen dat Hij ‘Gods Zoon’ genoemd wordt:

  • Niet vanwege de schepping, zoals Adam en de engelen.

  • Niet door aanneming tot kinderen, zoals de gelovigen (Joh. 1:12; 1 Joh. 3:1).

  • Niet krachtens een generatie in de tijd, die plaatsvindt door de wedergeboorte, waardoor de gelovigen, op hun wijze, ‘der Goddelijke natuur deelachtig’ gemaakt worden (2 Petr. 1:4).

  • Maar door een eeuwige generatie (Ps. 2:7). 

Daarnaar wordt gezegd dat Zijn uitgang is מִקֶּ֖דֶם מִימֵ֥י עוֹלָֽם (miqqedem miymēy ʽōlām), ‘vanouds, van de dagen der eeuwigheid’ (Micha 5:1). Daardoor heeft Hij van de Vader hetzelfde Wezen in getal.* Hierom wordt Hij genoemd:

  • Gods ‘eigen’ Zoon (Rom. 8:32). 

  • De ‘Eerstgeboren’ Zoon (Hebr. 1:6).

  • Ja, de ‘Eniggeboren’ Zoon (Joh. 3:16).

Aan Hem is niemand gelijk, ‘want tot wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd?’ (Hebr. 1:5).

Wat de Zoon is, ten aanzien van de zaak

Bij ons gereformeerden is de Zoon dus de tweede Persoon van de Drie-eenheid, Die van eeuwigheid door de Vader gegenereerd is (Micha 5:1), het personele Beeld van de Vader is (Hebr. 1:3), en samen met de Vader de Heilige Geest blaast. 

Bij Zijn persoonsbeschrijving komen ons vier onderscheiden zaken ter overweging voor.

26.5 Ten eerste: de personaliteit van de Zoon 

Ten eerste Zijn personaliteit, die allen wel erkennen met één mond, maar niet met één zin en mening. Alle antitrinitariërs zeggen dat Hij een geschapen Persoon is, maar de rechtzinnigen zeggen dat Hij een ongeschapen Persoon is. 

Wij geloven dat Hij een ongeschapen Persoon is, want:

  1. Hij wordt de Zoon van God genoemd.

  2. Hij is van God geboren. 

  3. Hem wordt bevolen Zijn erfenis te eisen.

  4. Hij is de gezalfde Koning Gods over Sion.

  5. Hem moeten de koningen en allen en eenieder kussen, en allerlei godsdienstige eer bewijzen.

  6. Op Hem is men verplicht zijn vertrouwen te stellen, op belofte van gelukzaligheid. 

    Al deze en meer andere dingen verschaft ons de tweede Psalm tot bevestiging van de Goddelijke personaliteit van de Zoon. Voeg hieraan toe:

  7. Hij wordt ‘het uitgedrukte Beeld van [des Vaders] Zelfstandigheid’* (Hebr. 1:3) en ‘het Beeld des onzienlijken Gods’, namelijk des Vaders (Kol. 1:15), genoemd.

  8. Aan Hem worden in de Heilige Schrift alle vereisten voor een Persoon toegeschreven:

    • Hij is een ‘Zelfstandigheid’, ὑπόστᾶσις, begaafd met:

    • Leven (Joh. 5:26).

    • Verstand (Matth. 11:27). Daarom wordt Hij ook het ‘Woord’ genoemd (Joh. 1:1). 

    • Wil (Matth. 26:39).

    • Personele werkingen (Joh. 5:17,19). 

26.6 Ten tweede: het onderscheid tussen de Zoon en de Vader en de Heilige Geest 

Ten tweede, Zijn onderscheidenheid van de Vader en de Heilige Geest. Allen die Christus belijden, erkennen dat Zij onderscheiden worden, maar niet in één zin en één mening. Althans, zij verschillen niet als Schepper en schepsel, en ook niet als God en God. Maar:

  1. Zij zijn onderscheiden als een Goddelijke Persoon en een Goddelijke Persoon, omdat Christus onderscheiden is als de Zoon van de Vader, als de Gegenereerde van de Genererende.

  2. De Zoon is onderscheiden als de tweede Persoon uit de drie Personen.

  3. De Zoon is onderscheiden door Zijn personele ofwel kenmerkende eigenschappen:

    1. Hij verschilt van de Vader door een passieve generatie,* en dus door een uitgang van één Beginsel. Omdat deze niet kan voorkomen in de Vader, onderscheidt ze Hem duidelijk van de Vader. Evenwel is Hij in Wezen Dezelfde (Joh. 10:30), en ten aanzien van de wijze van bestaan Hem geheel gelijk en naast. Daarom wordt gezegd dat Hij is:

      • ‘In de gestaltenis Gods’ en ‘Gode evengelijk’ (Filipp. 2:6; Joh. 5:18).

      • Het ‘Beeld Gods’ (2 Kor. 4:4; Kol. 1:15).

      • Het ‘uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid’, dat is: van de Persoon van de Vader (Hebr. 1:3). 

    2. Hij verschilt van de Heilige Geest door de actieve ‘blazing’,* die Hem met de Vader gemeen is, waardoor Hij met Hem het Beginsel van de derde Persoon is. Hij deelt aan de Heilige Geest Zijn Wezen mee, Die daarom de ‘Geest [des] Zoons’ (Gal. 4:6), en de ‘Geest van Christus’ genoemd wordt (Rom. 8:9). Hij zendt de Geest van de Vader (Joh. 15:26), zodanig zelfs, dat Hij ontvangt uit datgene wat van de Zoon is (Joh. 16:14). Als teken van die ‘blazing’ heeft Hij, toen Hij Zijn discipelen de Heilige Geest zou meedelen, op hen geblazen (Joh. 20:22). 

  4. Hij is onderscheiden in de orde van bestaan, waarnaar Hij de tweede is in de Drie-eenheid (Matth. 28:19; 1 Joh. 5:7), namelijk later dan de Vader, aangezien Hij van Hem bestaat (Joh. 5:26). 

  5. Hij is onderscheiden in de orde van werking. Evenals de Vader van Zichzelf werkt, zo werkt de Zoon van de Vader (Joh. 5:17,19-21). Evenals de Vader door de Zoon werkt (Joh. 5:22; Joh. 1:3), zo werkt de Zoon door de Heilige Geest (Rom. 8:11).

  6. Hij is onderscheiden door de werking naar buiten. Evenals aan de Vader de schepping toekomt, zo komt aan de Zoon de uitdeling ofwel de verlossing toe (1 Tim. 2:5,6; Rom. 3:25), en aan de Heilige Geest de volmaking, de gemeenschap ofwel mededeling (2 Kor. 13:13) en de heiligmaking (1 Kor. 6:11). 

26.7 De eeuwige generatie van de Zoon 

Omdat onder deze kenmerkende eigenschappen de generatie de voornaamste plaats heeft, moeten wij daarvan met wat meer onderscheid handelen.

Dat er bij God een eeuwige generatie is, vooronderstellen wij hier uit Éfeze 3:14 en 15 en Psalm 2:7. Deze Schriftplaatsen zijn al uitvoerig verklaard. 

Wij bevestigen deze zaak thans uit Spreuken 8:22-24: ‘De HEERE bezat Mij [door te genereren] in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijn werken [opdat Ik zou zijn het Beginsel van Zijn werkingen]; van toen aan [‘van eeuwigheid’, מִפְעָלָ֣יו (mifʽālāyw)] ben Ik gezalfd geweest, van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. חוֹלָ֑לְתִּי (ḥōlāltiy), Ik was geboren als de afgronden nog niet waren.’ 

‘Ik was geboren.’ De Septuagint heeft: γέγονά με, ‘Hij heeft Mij gebaard’. Aquila en Theodotion zetten het nog nadrukkelijker over: ὠδενήθην, ‘Ik ben (als het ware) met smart gebaard’. 

Het woord חוֹלָ֑לְתִּי (ḥōlāltiy) wordt gebruikt in Psalm 51:7 waar de Septuagint heeft: συνελήφθην, ‘ben ik ontvangen’. 

In Micha 5:1 wordt het van Christus gezegd, Die naar Zijn menselijke natuur te Bethlehem geboren is. En er wordt aan toegevoegd dat Hij nog een hogere geboorte heeft: ‘Zijn uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid.’ De reden van het meervoud, וּמוֹצָֽאֹתָ֥יו (umōṣāʼōtāiyw), ‘Zijn uitgangen’, geeft rabbijn Juda ha-Kados in Galerazaya:[1] ‘Want er zijn twee uitgangen van de Messías: de ene van Zijn Godheid, de andere van Zijn mensheid.’ 

Hierbij voegen anderen Psalm 72:17: ‘Zijn Naam zal zijn tot in eeuwigheid; bij het aangezicht der zon [dat is: ‘voor de zon’] zal Zijn Naam’ יִנֹּ֪ין (yinnōyn), ‘gezoond worden [filiabitur], en alle heidenen zullen in Hem gezegend worden ...’ De hele Psalm spreekt van Christus, Wiens type Sálomo geweest is. 

Die eeuwige generatie wordt versterkt uit de eretitels waardoor Hij genoemd wordt:

  • - Absoluut ‘Gods Zoon’ (Mark. 1:1; Matth. 16:16; Mark. 14:61,62; 2 Petr. 1:17; Matth. 3:17).

  • - Een Zoon, ‘gegenereerd’ van God (Ps. 2:7), wat op Christus toegepast wordt (Hand. 4:25,26; Hebr. 1:5).

  • - Gods ‘eigen’ Zoon (Rom. 8:32; vgl. Joh. 5:18,19). 

  • - Gods ‘eerstgeboren’ Zoon (Hebr. 1:6; Kol. 1:15; voeg hierbij vers 16-18).

  • - Zijn ‘eniggeboren’ Zoon (Joh. 1:14,18; Joh. 3:18).

Vraag. Maar wat is die generatie?

Antwoord. Sommigen antwoorden dat ze een eeuwige voortbrenging van de Zoon uit het Wezen van de Vader is. Misschien zou men in plaats van ‘voortbrenging’ nauwkeuriger een ‘mededeling’ van hetzelfde Wezen in getal* kunnen zeggen. De manier van die generatie wordt door velen angstvallig onderzocht, maar tevergeefs, want ze is ἄρρητος, καὶὑπὲρνοῦν, ὑπὲρ λόγον, καὶὑπὲρκατάληψιν, ‘onuitsprekelijk en boven het verstand, boven de rede en boven de bevatting’, zoals Justinus de Martelaar zegt. Daarom stelden de ouden het geheimenis van deze generatie met vier bijwoorden voor:

  • - ἀκαταλήπτως, ‘onbegrijpelijk’.

  • - χρόνως, ‘zonder tijdswisseling’ (Spr. 8:22,23; Micha 5:1; Kol. 1:17).

  • - ἀχωρίστως, ‘onafscheidelijk’ (Joh. 1:1; Joh. 14:10,11).

  • - ἀπᾶθως, ‘zonder lijden of enige verandering’, hetzij in de Vader, hetzij in de Zoon.

De verscheidene gevoelens van de tegenpartijen zult u kunnen lezen in het weerleggende deel. 
 

[1] Paulus of Pablo de Herédia (ca. 1405-na 1490), een Spaanse Jood die op latere leeftijd tot het rooms-katholicisme overging, citeert uit de Galerazaya (Openbaarder van verborgenheden) in zijn christelijk kabbalistische werk Iggeret ha-Sodot. In de Galerazaya zou zogenaamd rabbijn Juda ha-Kados (ook ha-Nasi genoemd) antwoord geven op vragen van de Romeinse consul Antoninus, maar de Galerazaya heeft nooit bestaan en is waarschijnlijk een vervalsing door De Herédia zelf.

26.8 Ten derde: de Godheid van de Zoon 

Ten derde, Zijn Godheid, waardoor Hij ‘God’ is, en wel de ‘waarachtige’ God (1 Joh. 5:20) en de ‘eeuwige’ God (Jes. 9:5), en dat niet alleen ‘van achteren’ (zoals men dat noemt), maar ook ‘van voren’ (Micha 5:1; Hebr. 7:3). Ja, Hij is ook eenswezens met de Vader. Daarom wordt Hem de ‘Godheid’ (Kol. 2:9) en de ‘gestaltenis Gods’, ongetwijfeld een en dezelfde, zodanig toegeëigend dat Hij daardoor de Vader ἴσος, ‘evengelijk’ is (Filipp. 2:6). 

Zijn Godheid maken wij uit dit ene algemene argument onwrikbaar op: 

Majorterm.* Degene aan Wie al wat Goddelijk is, toekomt, Die is buiten twijfel de ware, eeuwige en met de Vader eenswezende God (dat ook Diegene aan Wie al wat Goddelijk is, toekomt, geen God is, zal de onbeschaamdheid zelf niet durven zeggen). 

Minorterm. Aan de Zoon komt alles toe wat Goddelijk is, waarbij niets uitgesloten is, want Hem worden in de Heilige Schrift Goddelijke Namen, eigenschappen, werken, dienst en eer toegeschreven, waaronder alles wat Goddelijk is, begrepen wordt. 

Conclusie. Dus kan het niet anders of Hij moet de ware, eeuwige en met de Vader eenswezende God zijn. 

26.9 Ten eerste: Hem komen Goddelijke Namen toe 

Wanneer de minorterm bewezen zal zijn, zal de zaak beslist zijn. Wij bewijzen deze stuk voor stuk. 

Ten eerste, dat Hem Goddelijke Namen toekomen, blijkt uit hoe Hij wordt genoemd:

  • ‘Jehovah’, ‘HEERE’ (Hos. 1:7; Jer. 23:5,6; Jes. 6:5, vgl. met Joh. 12:40,41; Num. 14:2; 21:5,6). In de laatstgenoemde Schriftplaats wordt van Degene Die door de Israëlieten verzocht is, en Die hun daarom vurige slangen toezond, gezegd dat Hij ‘Jehovah’ was. Opnieuw van Diezelfde wordt gezegd dat Hij de ‘Engel van Gods aangezicht’ was (Jes. 63:10), en uitdrukkelijk ook ‘Christus’ (1 Kor. 10:9).

    Verder, in Psalm 102:17, 26 en 27 wordt ongetwijfeld gesproken over ‘Jehovah’, maar daar wordt gesproken over de Zoon (Hebr. 1:9).

    Zo ook leert Paulus in Éfeze 4:8 en 9 dat wat in Psalm 68:19 staat, gezegd wordt van de Zoon. 

    Dat de Naam ‘Jehovah’ alleen aan de hoogste God toekomt, hebben wij in hoofdstuk 4 bewezen. 

  • ‘Elohim’, ‘God’ (Ps. 45:7,8; Ps. 68:8-10,19,20).

  • אֵ֣ל גִּבּ֔וֹר (ʼĒl gibbōr), ‘Sterke God’ (Jes. 9:5).

  • אדֹנִ֗י (ʼAdōniy), ‘mijn Heere’ (Ps. 110:1; vgl. Matth. 22:43; Mal. 3:1). 

  • ‘God’, niet alleen attributief ofwel toeschrijvend (Rom. 9:5; Rom. 1:3,4; Tit. 2:13; Jud. vers 4; Joh. 5:20), maar ook subjectief (Joh. 1:1; vgl. Joh. 4:24; Hand. 20:28; 1 Tim. 3:16; Joh. 20:28).

  • Κύριος, ‘Heere’ (Luk. 1:16,17; Luk. 2:11), waarmee de Naam ‘Jehovah’ overeenstemt.

  • ‘Heere der heren’ (Openb. 17:14; Openb. 19:16).

  • De ‘Heere der heerlijkheid’ (1 Kor. 2:8), waarmee de eretitel van ‘Koning der ere’ overeenkomt, Wiens Naam ‘Jehovah’ is (Ps. 24:7,9,10). 

Bijgevolg is er geen Goddelijke Naam die niet aan de Zoon toegeëigend wordt. 

26.10 Ten tweede: Hem komen Goddelijke eigenschappen toe 

Ten tweede, dat Hem Goddelijke eigenschappen toekomen, leert Zijn:

  • Geestelijk, allereenvoudigst en onveranderlijk Wezen, Dat aan Hem toegeschreven wordt (Ps. 102:27,28, vgl. met Hebr. 1:12).

  • Onafhankelijkheid (Openb. 1:8,17; Openb. 22:13).

  • Eeuwigheid (Jes. 9:5; Openb. 10:6; Hebr. 7:3; Hebr. 9:14; Micha 5:1; Joh. 17:5). 

  • Alomtegenwoordigheid (Matth. 18:20; Joh. 3:13). 

  • Almacht (Openb. 1:8; Filipp. 3:21; Hebr. 1:3). 

  • Alwetendheid (Joh. 2:24,25; Joh. 21:17; Openb. 2:23).

  • ἴσότης, ‘evengelijkheid’ met de Vader (Filipp. 2:6; Joh. 16:16; Kol. 2:9). 

Bijgevolg is er geen aan God toekomende eigenschap, die niet aan de Zoon toegeschreven wordt.

26.11 Ten derde: Hem komen Goddelijke werken toe 

Ten derde, Hem komen Goddelijke werken toe (Joh. 5:17,19), met name:

  1. De schepping (Joh. 1:3; Kol. 1:16; Hebr. 1:2; Ps. 33:6).

  2. De voorzienigheid (Hebr. 1:3; Kol. 1:17).

  3. Wonderwerken (Joh. 5:21; Joh. 11:43,44; Joh. 2:19,21; Joh. 10:17,18; Rom. 1:4).

  4. De verlossingswerken, zoals:

    • De verkiezing (Matth. 24:31; Joh. 13:18).

    • De zaligmaking (Matth. 1:21).

    • De rechtvaardigmaking (Jes. 53:11).

    • De vergeving der zonden (Matth. 9:6).

    • De heiligmaking (Hebr. 10:10).

    • De geestelijke levendmaking (Ef. 2:1).

    • De instelling van de sacramenten (Matth. 28:18,19; 1 Kor. 11:23).

    • De zending van de Heilige Geest (Joh. 16:7,13,14).

26.12 Ten vierde: Hem komt een Goddelijke dienst en eer toe 

Ten vierde, Hem komt een Goddelijke dienst en eer toe (Joh. 5:23; Filipp. 2:10,11; Rom. 14:10,11), zoals:

  • In de aanbidding (Hebr. 1:6; 1 Kor. 1:2; Hand. 7:59; Hand. 9:14; 2 Kor. 13:13). 

  • In de Doop, die zowel in Zijn Naam als de Naam van de Vader is ingesteld (Matth. 28:19; 1 Kor. 1:13), en in het Heilig Avondmaal, dat tot Zijn gedachtenis bediend moet worden (1 Kor. 11:24,25). 

  • Dat Hij de ‘overste Leidsman’ van onze zaligheid wordt genoemd (Hebr. 2:10), zodat in Zijn Naam alleen de zaligheid is (Hand. 4:12).

  • Dat ons wordt bevolen ons geloof, onze hoop en ons vertrouwen op Hem te stellen (Hebr. 12:2; Joh. 14:1; Ps. 2:12; Rom. 10:9-11,14; 1 Kor. 15:19). 

Aangezien dan al die dingen zo zijn, wat ontbreekt er nog waarom Hij niet van eeuwigheid God zou zijn, eenswezens met de Vader?

26.13 Ten vierde: het huishoudelijke ambt van de Zoon 

Ten vierde komt ons ter overweging het huishoudelijke ambt of werk voor, dat de Zoon, eenswezens met de Vader, op Zich genomen heeft krachtens het huishoudelijke besluit dat in de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Psalm 2:7 en 8, verhaald wordt, en krachtens de raad des vredes tussen de Personen. Hierdoor is Hij aangesteld tot:

  1. Een Uitdeler of Huisbezorger. Aan Hem ‘is gegeven alle macht’ (Matth. 28:18). Hij zou zijn ‘getrouw Dengene Die Hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes in geheel Zijn huis was’ (Hebr. 3:2). Door Hem zou God de wereld scheppen (Joh. 1:3) en, toen zij geschapen was, onderhouden (Hebr. 1:3), opdat Zijn huisgezin in de wereld een woonplaats zou hebben.

  2. Een Borg, en wel tot:

    • Een ἔγγυος, volkomen Borg (Hebr. 7:22).

    • Een עָרְב (ʽArev), ‘Borg’ (Jes. 38:14).                                                                                                                   

    • Een גֹּאֵל (Gōʼēl), ‘Goël’, ‘Losser’, ‘Verlosser’ (Job 19:25). 

    Hij zou de algehele zaak en strafschuld van de zonden van Zijn huisgenoten op Zich nemen, en ‘Zijn ziel’ voor hen ‘stellen tot een schuldoffer’, אָשָׁם֙ (ʼāšām) (Jes. 53:10). Hij zou voor hen ‘zonde’ worden, opdat zij zouden worden ‘rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21).

  3. Een Middelaar tussen God en de zondaren, Zijn huisgenoten (1 Tim. 2:5; 1 Joh. 2:1). Als de middelste in de huishouding van de Drie-eenheid zou Hij in het midden gaan tussen God en de zondaar. Als God en Mens tegelijk zou Hij de zaak van beiden waarnemen. Als de Zoon door de natuur zou Hij zonen des huizes maken door aanneming (Gal. 4:5,6).

  4. Een λυτρωτὴς, ‘Verlosser’ of ‘Rantsoenbetaler’ (zoals Mozes als type genoemd wordt, Hand. 7:35,36). Wanneer Hij de natuur van de zondaren aangenomen had, zou Hij Zijn huisgezin verlossen van zonde (Matth. 1:21), en Zichzelf geven tot een ‘rantsoen voor velen’ (Matth. 20:28). 

  5. Een ‘Gezant’ van de Vader, een ‘Uitlegger’, het ‘Woord’, λόγος (Mal. 3:1; Joh. 1:1). Hij zou de Vader, ‘Denwelken geen mens gezien heeft, noch zien kan’ [1 Tim. 6:16], aan de Zijnen verklaren (Joh. 1:18). Door Hem zou de Vader spreken tot de mensen (Hebr. 1:2). Hij zou het besluit van de Vader verhalen (Ps. 2:7). Hij zou de weg der zaligheid aanwijzen, waarom Hij ook ‘de Weg, de Waarheid en het Leven’ genoemd wordt’ (Joh. 14:6).

  6. Het Hoofd van de gemeente (Ef. 1:22,23).

  7. Een Rechter van levenden en doden (Rom. 2:16; Joh. 5:22,27). 

26.14 Zijn huishoudelijke eigenschappen 

Krachtens die huishoudelijke ambtstaken komen de Zoon ook huishoudelijke eigenschappen toe, zoals:

  • Wijsheid, want die wordt in een uitdeler, gezant en uitlegger in het bijzonder vereist. Hierom wordt Hij ook de ‘Wijsheid’ Zelf genoemd (Spr. 8:1; 1 Kor. 1:24).

  • Getrouwheid, die de voornaamste deugd van een huisverzorger is (1 Kor. 4:2), en die de apostel in Christus aanprijst (Hebr. 3:1,2). Daardoor heeft Hij niet Zichzelf of het Zijne gezocht, maar de dingen die van de Vader zijn (Joh. 5:30; Joh. 8:29,49,50).

  • Macht en kracht (1 Kor. 1:24), als Degene door Wie de Vader alle dingen geschapen heeft (Ps. 33:6) en onderhoudt, als ‘door het woord Zijner kracht’ (Hebr. 1:3).

  • In het bijzonder, barmhartigheid en genade (2 Kor. 13:13), waardoor Hij ons zo ‘liefgehad heeft’, dat Hij ‘Zichzelven voor ons heeft overgegeven’ (Ef. 5:2,25,26; vgl. Rom. 5:7,8).

26.15 De periode van Zijn huishoudelijke bediening en besturing 

Met deze huishoudelijke eigenschappen voorzien, heeft de Zoon Zijn huishoudelijke taak waargenomen:

  1. Wel van den beginne af, voor zover God door Hem ook τοὺς αἰῶνας, ‘de wereld [de eeuwen] gemaakt heeft’ (Hebr. 1:2), en onder de patriarchen, aan wie Hij niet zelden verschenen is (Gen. 18:1; Gen. 32:29,30). 

  2.  Maar in het bijzonder van de tijd van Mozes af, wanneer Hij:

    • Zijn huisgezin uit de Egyptische dienstbaarheid door de woestijn overgebracht heeft in Kanaän (Hand. 7:36), tot een voorteken van de toekomstige geestelijke verlossing. 

    • Zijn wet gegeven heeft op Sinaï (Gal. 3:19), zowel de zedelijke* als de ceremoniële wet, waardoor Zijn huisgezin bestuurd zou worden, totdat Hij Zelf tot Zijn tempel zou komen (Mal. 3:1). 

    • Zijn huishoudelijke periode voleind heeft door het vlees aan te nemen, Godmens te worden, de zaligheid aan te kondigen, te verwerven en te verzegelen, die Hij door Zijn Geest zal toebrengen en schenken (Hebr. 1:1; 1 Tim. 3:16; Gal. 4:4). 

De overige zaken die bij de huishoudelijke dienst en eer en bij de huishoudelijke zonden horen, hebben wij naar het praktische deel doorgeschoven. 

Het weerleggende deel

26.16 Eerste vraag: is Christus alleen krachtens de eeuwige generatie de Zoon van God? 

Eerste vraag: is Christus alleen krachtens de eeuwige generatie de Zoon van God? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De oude Joden, ten tijde van Christus, hoewel in het geloof zeer verbasterd, erkenden toch dat hun Messías de Zoon van God zou zijn. En wel zodanig, dat Hij ἴδιος, de ‘eigen’ Zoon en daarom God ἴσος, ‘evengelijk’ zou zijn. Dit blijkt uit Johannes 5:18 en Matthéüs 26:63. Ze erkenden dat ongetwijfeld vanuit Psalm 2:12, maar of het was krachtens een generatie, is niet duidelijk. 

De hedendaagse Joden ontkennen ook dat Hij Gods Zoon zou zijn, om des te gemakkelijker te loochenen dat Hij de ware God is, en eenswezens met de Vader. 

Cerinthus en Carpocrates erkenden zelfs niet dat Hij krachtens Zijn tijdelijke geboorte de Zoon van God is, volgens het getuigenis van onder anderen:

  • Irenaeus, Adversus haereses (Tegen de ketterijen), boek 1, hoofdstuk 25 en 26; boek 3, hoofdstuk 16.

  • Eusebius, Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 3, hoofdstuk 26 en 27. 

Arius, die een nakomeling was van degenen die hem voorgingen, om zijn ὁμοιούσιος (homoi-ousios), ‘gelijkwezens’, tegen de rechtzinnigen des te sterker staande te houden, erkende wel dat Hij Gods Zoon is, echter niet door generatie, maar veeleer door schepping, laat staan door een eeuwige generatie. Verder leerde hij dat Hij enkel een schepsel is, evenwel versierd met gaven, krachten en deugden die zowel de menselijke natuur als de natuur van de engelen te boven gaan. Hierom is Hij waardig geweest om ‘Gods Zoon’ genoemd te worden, evenwel geschapen ἐκ μὴ ὄντων, ‘uit dingen die niet zijn’, en ἑτερούσιον, ‘van een ander wezen’ dan de Vader. Hij is veroordeeld in het concilie van Nicéa, in het jaar 325, door 318 bisschoppen. 

Paulus van Samosata en Photinuserkenden eveneens Christus als de Zoon van God, maar krachtens Zijn geboorte uit de gelukzalige maagd. Vóór die tijd heeft Hij niet bestaan. 

Mohammed ontkent in zijn Koran dat Hij de Zoon van God is. De Koran heeft hij in het jaar 610 ten tijde van Heraclius geschreven. De verspreiders daarvan waren Sergius, een voormalige monnik, en Johannes Antiochenus, een Jood.[1]

Gentilis, in de vorige eeuw, erkende, met de tritheïsten en de oude peraten, dat Hij Gods Zoon is, en wel door een eeuwige generatie; echter niet krachtens Zijn wezen God, maar krachtens Zijn wezen een geschapen nakomeling. 

De socinianen houden het volledig met Paulus van Samosata en Photinus. Zij willen Christus’ eeuwige Godheid en daarmee Zijn evenredige genoegdoening voor onze strafschuld des te sterker uitsluiten, en aantonen dat wij door onze eigen werken gerechtvaardigd worden. Daarom erkennen zij wel dat Hij Gods Zoon is, echter geenszins krachtens een eeuwige generatie, maar krachtens Zijn geboorte uit de gelukzalige maagd. Want Hij is op een volstrekt buitengewone wijze ontvangen geweest uit de Heilige Geest, Die hier de plaats van een genererende man ingenomen en een zeker buitengewoon zaad met het vrouwelijke zaad gemengd heeft. Zij leren ook dat aan Hem, door genade, een zekere gelijkenis met God meegedeeld is geweest, want Hij is:

  • Door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden geweest (Joh. 10:34-36).

  • Door de opstanding uit de doden als het ware gegenereerd geworden (Hand. 13:32,33).

  • Door de verhoging verheven geworden aan de rechterhand van God (Hebr. 1:4,5). 

Anderen voegen er andere redenen voor dit Zoonschap aan toe, of stellen andere redenen in plaats van de genoemde. Abraham Calovius telt in zijn Socinismus profligatus (Het socinianisme weerlegd) elf redenen van hen op, met uitsluiting van alleen de eeuwige generatie. 

De apologetische remonstranten komen daarin met de socinianen overeen, dat zij de vier oorzaken van het Zoonschap die de socinianen aanvoeren, goedkeuren. Maar hierin verschillen zij, dat zij er de generatie van de Vader schijnen bij te voegen, hoewel zij niet toestaan dat Hij daarom ὁμοούσιος, ‘eenswezens’ met de Vader is (Simon Episcopius, Institutiones theologicae [Theologische onderwijzingen], boek 4, hoofdstuk 35).

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat Hij alleen om de eeuwige generatie Gods Zoon is, hoewel dat eeuwige Zoonschap bewezen en geopenbaard is in Zijn heiliging en zending in de wereld, evenals in Zijn opstanding en verhoging. 

Er ligt hier dus een bewijslast van drie zaken bij ons.

1. Christus wordt Gods Zoon genoemd vanwege de eeuwige generatie uit de Vader 

Ten eerste moet bewezen worden dat de ware oorzaak van dit Zoonschap de eeuwige generatie van de Zoon uit de Vader is. Dit bewijzen wij als volgt:

  1. Hij wordt genoemd:

    • De ‘Zoon des levenden Gods’ (Matth. 16:16).

    • De ‘Waarachtige’ (1 Joh. 5:20).

    • De ‘eigen’ Zoon (Rom. 8:32).

    • De ‘eniggeboren’ Zoon (Joh. 1:14,18).

    • De ‘geliefde’ Zoon van de Vader, in Wie Hij een welbehagen heeft (Matth. 3:17). 

  2. De Zoon is de Vader ‘evengelijk’ (Filipp. 2:6; Joh. 5:17,18), ja, dezelfde in Wezen met de Vader (Joh. 10:30,33,36; 1 Joh. 5:7), en de eenswezende God met Hem. Dit hebben wij uit Zijn Goddelijke Namen, eigenschappen, werken, dienst en eer al bewezen.

  3. Er wordt uitdrukkelijk gezegd dat Hij ‘gegenereerd’ is van de Vader (Ps. 2:7), door mededeling van het Wezen (Joh. 5:26), en dat van eeuwigheid (Spr. 8:22-24; Micha 5:1; Joh. 1:1,2). Daarom wordt Hij de ‘Eerstgeborene’ genoemd (Kol. 1:15; Hebr. 1:6).

  4. Ja, Hij wordt geroemd als het wezenlijke ‘Beeld’ van de Vader, ‘het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid’ ofwel van ‘Zijn Persoon’ (Kol. 1:15; Hebr. 1:3). 

  5. Hij is op die manier de Zoon, waarop geen schepsel, noch zienlijk, noch onzienlijk, in hemel of op aarde, Gods Zoon is. Want Hij is noch door schepping Gods Zoon, zoals de engelen Gods kinderen zijn (Job 38:6,7), noch door macht en gezag, zoals de overheid Gods kind is (Ps. 82:6,7). Ja, Hij is op die manier de Zoon, waarop zelfs niet de voortreffelijkste schepselen, de engelen, Gods zonen zijn (Hebr. 1:4,5). Bijgevolg kan het niet anders of Hij moet Gods Zoon zijn door een eeuwige generatie. 

De tegenstanders brengen ertegen in dat die generatie op velerlei wijze afbreuk doet aan God. Wij hebben in het vorige hoofdstuk al aangetoond dat dit alleen geldt van een natuurlijke generatie, maar niet van een generatie die bovennatuurlijk is. 

2. Christus wordt niet Gods Zoon genoemd om enigerlei andere oorzaken 

Ten tweede moeten wij bewijzen (wat de socinianen willen) dat Hij niet Gods Zoon is vanwege een ‘heerlijke mededeling van heiligheid’, of vanwege Zijn verhoging ter rechterhand Gods. Dit bewijzen wij als volgt:

  1. Hij is Gods Zoon geweest vóórdat Hij ontvangen werd uit de Heilige Geest en de genoemde zaken Hem meegedeeld werden (Ps. 2:7; Micha 5:1; Spr. 8:23,24).

  2. Zo zou Hij naar Zijn menselijke natuur Gods Zoon zijn, waarmee de Heilige Schrift in strijd is zo dikwijls zij Hem Gods Zoon noemt:

    • In tegenoverstelling tot de menselijke natuur (Rom. 1:4; 9:5).

    • Zo dikwijls Hij de ‘Zoon des mensen’ genoemd wordt, ongetwijfeld naar Zijn menselijke natuur (Matth. 16:13,16). 

  3. Die drie of vier sociniaanse redenen zijn niet elk afzonderlijk de volkomen oorzaak van dit Zoonschap, want dan zou één reden genoeg en de andere overbodig zijn. Ze zijn ook niet samen een gedeeltelijke oorzaak, want dan zou Hij van Zijn ontvangenis af bij trappen de Zoon van God geworden zijn, en dan zou Hij vóór Zijn zitten ter rechterhand Gods niet de volkomen Zoon van God geweest zijn. Dat is ongerijmd. 

  4. Ik zal eraan toevoegen dat Hij, volgens de sociniaanse hypothese, Gods Zoon van een en dezelfde soort als de gelovigen zou zijn, alleen maar in een verschillende trap. Dit spreekt de Heilige Schrift tegen in Hebreeën 1:4 en 5, en zo dikwijls zij alleen Hem Gods ‘eigen’ en ‘eniggeboren’ Zoon noemt. 

Dat Zijn Zoonschap betrokken wordt op Zijn ontvangenis van de Heilige Geest (Luk. 1:35), tot Zijn heiliging (Joh. 10:36), tot Zijn opstanding uit de doden (Hand. 13:32,33), en tot Zijn verhoging (Hebr. 1:4,5), gebeurt niet omdat die feiten oorzaken zijn van dit Zoonschap, maar omdat ze blijken en bewijzen van de openbaring daarvan zijn. Daarom wordt elders gezegd dat Hij ‘geopenbaard’ is in het vlees (1 Tim. 3:16), dat Hij vanaf Zijn ontvangenis van de Heilige Geest de ‘Zoon des Allerhoogsten’ genoemd zou worden (Luk. 1:32), en dat Zijn ‘heerlijkheid gezien’ is geweest (Joh. 1:14).

3. Hij is niet ook gedeeltelijk Gods Zoon vanwege een genadige mededeling

Wij moeten ten derde aantonen dat Hij ook niet op een samengevoegde manier Gods Zoon genoemd wordt, deels wegens de eeuwige generatie en deels wegens een genadige mededeling van bestaan, heiligheid, macht en heerlijkheid. Dit stellen de remonstranten, om ten gunste van de socinianen de eeuwige generatie te verzwakken. Wij bewijzen het als volgt:

  1. De Heilige Schrift onderscheidt het tweeërlei Zoonschap in Christus zodanig, dat Hij naar het vlees een Zoon des mensen, maar naar de Geest, ofwel naar Zijn Goddelijke natuur, de Zoon van God genoemd wordt (Rom. 1:3,4). 

  2. Op die manier zou Hij op een meerduidige* wijze, uit verscheidene oorzaken, Gods Zoon zijn. Daar verzet de Schrift zich tegen, wanneer zij Hem Gods ‘eigen’ en ‘eniggeboren’ Zoon noemt.

  3. Op deze wijze zou Hij naar Zijn menselijke natuur een ‘aangenomen’ Zoon van God genoemd kunnen worden, en zo zou Hij op geen enkele manier ἀπάτωρ, ‘zonder vader’ zijn (Hebr. 7:3). 
     

[1] Het woord ‘Judaeus’ (een Jood) dat Van Mastricht hier achter Johannes Antiochenus heeft staan, wordt door sommigen voor een andere persoon genomen.

26.17 Tweede vraag: bestaat de generatie van de Zoon in de gemeenschap van het Wezen, Zijn eeuwige samenbestaan met de Vader en Zijn huishoudelijke openbaring in het vlees? 

Tweede vraag: bestaat de generatie van de Zoon in de gemeenschap van het Wezen, in Zijn eeuwige samenbestaan* met de Vader en in Zijn huishoudelijke openbaring in het vlees? 

Verscheidene gevoelens van verscheidene tegenpartijen aangaande de natuur van deze generatie hebben wij in het voorgaande al voorgesteld en weerlegd. 

De oorsprong en de staat van het geschil

Tot dit geschilpunt geeft ons een zeker Nederlands godgeleerde[1] aanleiding. Hij kon het aanvaarde gevoelen van de gereformeerden aangaande een zodanige generatie, die aan de Gegenereerde Zijn Wezen, hetzelfde in getal,* zou meedelen, niet overeenbrengen met zijn denkbeelden.* Hij kon ook niet helder en onderscheiden begrijpen op welke manier God, Die enkel en alleen een gedachte zou zijn, Zijn gedachte aan een ander zou kunnen meedelen zonder afhankelijkheid en veranderlijkheid, zonder verlies van Zijn eeuwigheid en zonder andere ongepastheden, die de socinianen voorwenden. 

Daarom stelde hij eerst dat die generatie nergens anders in bestaat, dan in een eeuwige gemeenschap van hetzelfde Wezen en een samenbestaan met de Vader. 

Maar naderhand, toen hij merkte dat dat samenbestaan, en wel dat alleen, niet genoeg was voor het denkbeeld van een generatie, heeft hij er de huishoudelijke openbaring van de Zoon in het vlees bijgevoegd, door de generatie uit de gelukzalige maagd, met uitsluiting van alle mededeling van het Wezen. 

Dit gevoelen is uitgebannen en veroordeeld door bijna alle synoden van de Nederlandse kerken. Aan de bedenker is, door het gezag van zijn hoge overheid, de verbreiding van dit gevoelen verboden, en dit gebod is door hem ook aanvaard. Ondertussen hebben de meeste synoden besloten dat de kandidaten tot de bediening over dit gevoelen onderzocht zouden worden, en dat niemand die het aanhing, tot de kerkelijke bediening toegelaten zou worden.

Het gevoelen van de gereformeerden 

De gereformeerden stellen dus dat tot de eeuwige geboorte van de Zoon een mededeling van het Wezen vereist wordt, met het beeld ofwel de gelijkenis van de Mededeler. Bijgevolg is hiertoe een gemeenschap van het Wezen niet genoeg, samengevoegd met een samenbestaan, evenmin als de huishoudelijke openbaring van de Zoon in het vlees. 

De argumenten van § 7 en de vorige paragraaf zijn hier ook geldig en afdoende, met de nodige aanpassingen, om aan te tonen dat volgens de gereformeerden voor de generatie een mededeling van het Wezen noodzakelijk is. Alleen zullen wij hier moeten bewijzen dat het samenbestaan in de gemeenschap van hetzelfde Wezen, de huishoudelijke openbaring in het vlees, en ook beide zaken samengevoegd, niet genoeg zijn om het Zoonschap en de generatie op te gronden. 

Hiertoe gaan wij met onderscheid als volgt te werk. 

Ten eerste zullen wij proberen aan te tonen dat het samenbestaan in de gemeenschap van het Wezen niet genoeg is, door deze redenen:

  1. Het samenbestaan, bijvoorbeeld van Petrus met Paulus in hetzelfde menselijke wezen, is niet genoeg, om te zorgen dat Petrus de ‘zoon’ van Paulus genoemd zou worden, tenzij er de mededeling van het wezen bij komt.

  2. Dat samenbestaan is krachtiger om een betrekking van broederschap tussen hen op te gronden. 

  3. Volgens de hypothese van dit samenbestaan is ook de eerste Persoon evengoed Zoon als de tweede Persoon, omdat de Vader evengoed samenbestaat in hetzelfde Wezen met de Zoon, als de Zoon met de Vader. En datzelfde kan gezegd worden van de Heilige Geest.

  4. Door die hypothese worden de kenmerkende ofwel personele eigenschappen weggenomen, en daardoor tegelijk ook de Drie-eenheid van de Personen.

  5. Dat samenbestaan brengt ten minste een tweeërlei of drieërlei bestaan in God mee. En omdat het bestaan in God volstrekt niet verschilt van Zijn Wezen, daarom zou in God een tweeërlei of drieërlei Wezen erkend moeten worden. 

Ten tweede, dat ook de huishoudelijke openbaring van de tweede Persoon in het vlees hiertoe niet genoeg is, zal aldus blijken:

  1. ‘Geopenbaard worden in het vlees’ betekent geenszins de Zoon van God zijn of worden. Want de drie mannen die aan Abraham verschenen, onder wie Eén Jehovah was (Gen. 18:1,2), maakten geen drie Zonen uit en waren daar ook geen bewijs van. 

    De Heilige Geest is, vooral onder het Nieuwe Testament, meermaals aan de kerk geopenbaard, en toch is Hij daardoor niet de Zoon geworden. 

    Misschien maakt u deze uitvlucht, dat de Heilige Geest niet is geopenbaard in het vlees en ook geen zichtbaar beeld van God heeft gedragen. Ik zal antwoorden met te vragen: wie zal zeggen dat ‘geopenbaard worden’ in het vlees, ofwel ‘mens worden’, zoveel wil zeggen als ‘Gods Zoon’ worden? Om welke reden zal van een Goddelijke Persoon, Die Zichzelf openbaart in het vlees, eerder gezegd moeten worden dat Hij Gods Zoon is dan Hij Die Zichzelf op enigerlei andere manier openbaart, zonder ofwel buiten het vlees?

  2. Als de openbaring in het vlees de grondslag is van het Zoonschap, wat zal de grondslag zijn van het Vaderschap? Want Zoon te zijn en Vader te zijn heeft onderling betrekking op elkaar. Dezelfde betrekking die de openbaring in het vlees heeft tot de Vader, heeft zij ook tot de Heilige Geest.

  3. De tweede Persoon is de Zoon van God voordat Hij geopenbaard werd in het vlees (Ps. 2:7; Spr. 30:4), ja, van eeuwigheid (Spr. 8:25). Hij was toen al Gods Zoon, toen Hij in de wereld gezonden werd (Gal. 4:4). 

Antwoord op tegenwerpingen

Wat de redenen van onze tegenpartij aangaat, men moet opmerken dat hij voor het samenbestaan – alleen daarin stelde hij eerst de eeuwige generatie van de Zoon – volstrekt geen enkel bewijs aanvoert, hetzij uit de Schrift, hetzij uit de rede, waaruit geconcludeerd kan worden dat de generatie van Gods Zoon in dit samenbestaan gelegen zou zijn. Daarom spant hij in zijn latere gedachte al zijn krachten in om aan te tonen dat die generatie zou bestaan in de huishoudelijke openbaring van Gods Zoon in het vlees, terwijl het samenbestaan voorondersteld wordt. 

Met dit doel dringt hij aan op de volgende dingen:

Tegenwerping 1. Het woord ‘generatie’ betekent in de Heilige Schrift soms ‘openbaring’ (Spr. 17:17; 27:1; Hoogl. 8:5). De kracht van dit argument gaat als volgt: 

Majorterm.* Als het woord ‘generatie’ soms ‘openbaring’ betekent, bestaat de generatie van de Zoon in Zijn openbaring in het vlees. 

Minorterm. Het eerste is waar. 

Conclusie. Dus ook het laatste.

Antwoord. 

  1. Er zit geen enkel verband in de majorterm.

  2. Het moest bewezen worden dat iets dat, of iemand die ‘geopenbaard’ wordt, daardoor zodanig gegenereerd wordt, dat hij een ‘zoon’ is. 

  3. Gesteld dat van iets wat ‘geopenbaard’ wordt, in een oneigenlijke* zin gezegd wordt dat het ‘gegenereerd’ of ‘geboren’ wordt, toch is het nergens gebruikelijk dat datgene wat, of diegene die geopenbaard wordt zonder enige mededeling, een ‘zoon’ genoemd wordt. Wanneer bijvoorbeeld in Spreuken 17:17 gezegd wordt: ‘Een broeder wordt in de benauwdheid geboren’ ofwel ‘geopenbaard’, bij wie toch zal dit zoveel zeggen als: ‘Een broeder wordt in de benauwdheid een zoon?’ 

  4. Stel ook eens dat degene die geopenbaard wordt, op enigerlei manier een ‘zoon’ genoemd wordt (iets wat nooit bewezen zal worden). Zal dan daaruit met recht besloten worden dat Gods ‘eigen’, ‘eerstgeboren’, ‘eniggeboren’ Zoon, aan Wie de Vader het leven, dat is: het Wezen, meegedeeld heeft, zodanig genoemd wordt krachtens Zijn openbaring? 

  5. Wat de minorterm aangaat, wij ontkennen dat ook maar één Schriftplaats aangevoerd kan worden, waarin ‘geboren worden als zoon’ bestaat in een ‘openbaring’, zonder enige betrekking op een mededeling. 

    • Niet Spreuken 17:17, want die plaats spreekt over een overdrachtelijke generatievan een broeder, niet van een zoon. 

    • Niet Spreuken 27:1: ‘Gij weet niet wat de dag [van morgen] zal baren’, want die plaats spreekt niet over een openbaring, maar over een voortbrenging. 

    • Ook niet Hooglied 8:5: ‘Onder den appelboom heb ik U opgewekt, daar heeft U Uw moeder met smart voortgebracht ...’ Want deze plaats spreekt niet over een openbaring, maar over een voortbrenging, en wel met barenssmart. 

Tegenwerping 2. Van de Zoon van God wordt in de Heilige Schrift dikwijls gezegd dat Hij in de huishoudelijke zaken is ‘verklaard’ en ‘bewezen’ de Zoon van God te zijn (1 Tim. 3:16; Joh. 10:36; Hand. 13:32; Rom. 1:4; Matth. 3:13 e.v.), bijvoorbeeld bij Zijn doop, opstanding, enzovoort. 

Antwoord. Maar nergens wordt gezegd dat Hij door deze huishoudelijke stukken ‘gegenereerd’ of ‘geworden’ is, terwijl de verklaring een vooraf bestaande Zoon vooronderstelt.

Tegenwerping 3. De derde Persoon wordt vanwege de huishoudelijke verrichtingen ‘Heilige Geest’ genoemd; en waarom zou dan ook niet de ‘Zoon’ vanwege Zijn huishoudelijke werk zo genoemd worden? 

Antwoord. 

  1. Hij wordt weliswaar πνεῦμα ἁγιωσύνης, ‘de Geest der heiligmaking’, genoemd (Rom. 1:4) – tenzij men deze plaats liever wilde betrekken op de Goddelijke natuur van Christus – en vandaar ook de spreekwijze ’heiligmaking des Geestes’ (1 Petr. 1:2). Maar dit moet zorgvuldig onderscheiden worden van de benaming ‘Heilige Geest’, aangezien deze Naam Zijn onderscheidende naam is, terwijl de andere Naam alleen maar een eretitel is, zoals er meer eretitels aan de Heilige Geest gegeven worden, ten dele huishoudelijke, ten dele personele. 

    Tot de eerste behoren de ‘Geest des levens’, de ‘levendmakende Geest’, de ‘Geest der waarheid’. 

    Tot de laatste behoren, bijvoorbeeld, de ‘Geest Gods’ (Matth. 3:16), de ‘Geest van Christus’ (Rom. 8:9). 

  2. Al zou de benaming ‘Heilige’ een huishoudelijke benaming zijn, toch zal daarom de hele Naam ‘Heilige Geest’ nog geen huishoudelijke benaming zijn. 

    Bijgevolg wordt Hij niet vanwege Zijn huishoudelijke werkingen ‘Geest’ genoemd, maar vanwege de wijze van bestaan. Vandaar wordt Hij ook de ‘Geest Zijns monds’ genoemd (Ps. 33:6; 2 Thess. 2:8), de ‘Geest’ ofwel de ‘Adem des Almachtigen’ (Job 33:4), omdat Hij als het ware door een onuitsprekelijke ‘blazing’ uitgaat, wat het doen van Christus in Johannes 20:22 te kennen wil geven.

Tegenwerping 4. Lees Hebreeën 7:3. Gods Woord verbiedt mij te denken dat Christus ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur, waarover de apostel spreekt, gegenereerd is. 

Antwoord. Deze tekst spreekt over Melchizédek als voorbeeld, en over de Zoon van God met nadruk. De apostel zegt dat Gods Zoon ‘zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening’ is, omdat Hij ten aanzien van Zijn menselijke natuur zonder vader geweest is, en ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur zonder moeder en zonder geslachtsrekening. Anders gezegd: omdat Hij geen vleselijke vader en moeder gehad heeft.

Tegenwerping 5. Uit de rede (die onze tegenstander in zo’n grote verborgenheid had moeten terneerwerpen en ten onderbrengen, zie 2 Kor. 10:5), is een eigenlijk zo genoemde generatie niet bestaanbaar met Zijn eeuwigheid en onafhankelijkheid.

Antwoord. Dit was al vanouds het argument van de arianen, en is nu nog het argument van de socinianen. Maar onze tegenstander zou die nadelen gemakkelijk hebben kunnen wegnemen, door onderscheid te maken tussen een natuurlijke generatie, waar deze ongepastheden alleen bij zouden kunnen horen, en een bovennatuurlijke generatie, die geenszins met deze ongepastheden bezwaard kan worden. 

Dit geschilpunt heeft de zeer vermaarde Vitringa, in zijn Latijnse en Nederlandse geschriften op het allernauwkeurigst behandeld tegen zijn ambtgenoot. Wij zijn hierover wat uitvoeriger geweest vanwege het belang en tevens de nieuwheid ervan, aangezien het nergens in de algemene grondbeginselen (loci communi) van de godgeleerden voorkomt.

 

[1] Herman Alexander Röell (1653-1718), hoogleraar theologie en filosofie in Franeker en Utrecht.

26.18 Derde vraag: is Christus van eeuwigheid God, eenswezens met Zijn Vader? 

Men vraagt ten derde: is Christus van eeuwigheid God, ὁμοούσιος, ‘eenswezens’ met Zijn Vader? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Vanouds erkenden wel de tritheïsten en de peraten, en in de vorige eeuw Gentilis, dat de Zoon van eeuwigheid God geweest is, maar niet ὁμοούσιος, ‘eenswezens’ met de Vader. 

De arianen willen wel dat Hij vóór de wereld geweest is, maar niet van eeuwigheid en ook niet eenswezens met de Vader. 

De samosatenianen en de photinianen, met de hedendaagse socinianen, stellen dat Hij niet van eeuwigheid, niet vóór Zijn geboorte uit de heilige maagd, niet eenswezens met de Vader, maar alleen een mens geweest is. Evenwel ontkennen zij niet dat Hij ‘van achteren’ (à parte posterior) én de ware God én eeuwig is. Daarom schrijven zij Hem volgens Smalcius een θειότητα, ‘Goddelijkheid’, niet de θεότητα, ‘Godheid’, toe, als eindige onderscheiden van de Oneindige. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden leren dat Christus ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur van eeuwigheid bestaan heeft, en eenswezens is met Zijn Vader. De redenen van deze leer hebben wij genoemd in § 8-13. Er rest ons niets dan dat wij de tegenwerpingen van de tegenpartijen weerleggen.

Antwoord op tegenwerpingen

Tegenwerping 1. Christus noemt Zichzelf God zoals de overheden goden zijn (Joh. 10:35), namelijk ten aanzien van Zijn ambt of taak, niet ten aanzien van Zijn Wezen.

Antwoord. Christus had gezegd: ‘Ik en de Vader zijn één’ (vers 30). Hieruit besloten de Joden dat Hij een godslasteraar was, omdat Hij Zichzelf hierdoor God maakte. De Zaligmaker gaat in Zijn antwoord van het mindere naar het meerdere: ‘Als de overheden vanwege hun ambt goden genoemd worden, waarom dan Ik niet, Die van de Vader gezonden ben?’ Maar wanneer Hij dit gedaan heeft, zegt Hij dat Hij de waarachtige en met de Vader eenswezende God is. ‘Opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem’ (vers 37,38).

Tegenwerping 2. Hij is ‘tot een Heere ... gemaakt’ (Hand. 2:36; Joh. 1:27; Hebr. 1:4; Hebr. 3:2), en dus ook tot een God gemaakt. 

Antwoord. 

1. Een Heere te zijn en God te zijn, zijn geen synonieme zaken. Er zijn veel heren, die daardoor nog geen goden zijn. 

2. Er is in Christus een tweeërlei heerschappij:

  • Een Middelaarsheerschappij, waarnaar Hij tot een Heere gemaakt is.

  • Een wezenlijke heerschappij, die Hem toekomt omdat Hij Jehovah is. Dit drukken de uitleggers van allerlei soort uit door het woord Κύριος, ‘Heere’, bijvoorbeeld in Jeremía 23:6 en 33:16. Er staat dus Κύριος, ‘Heere’, wanneer zij, met Salomon Glassius en andere geleerde mannen, de woorden van de laatstgenoemde plaats overzetten: ‘Deze is Die haar [namelijk Jeruzalem] roepen zal [ofwel samenroepen en vergaderen zal door het Woord]: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID.’ Zie ook Hoséa 1:7. Ten aanzien van deze wezenlijke heerschappij is Hij geenszins tot een Heere gemaakt.

Tegenwerping 3. De Zoon is minder dan de Vader (Joh. 14:28), en aan de Vader onderworpen (1 Kor. 15:28). 

Antwoord. Elders wordt gezegd dat Hij de Vader evengelijk is, ἴσος Θεῷ, ‘Gode evengelijk’, omdat Hij namelijk ‘in de gestaltenis Gods’ was (Filipp. 2:6). Daarom komt Hem een evengelijke eer met de Vader toe. ‘Opdat zij allen den Zoon eren’, καθῶς, ‘gelijk zij den Vader eren’ (Joh. 5:23

Hieruit is gemakkelijk te besluiten dat de Zoon in een verschillend opzicht de Vader evengelijk is, én ook minder dan de Vader is: 

  • Evengelijk, ten aanzien van de gestaltenis Gods, ofwel ten aanzien van Zijn Wezen; 

  • Minder, niet alleen ten aanzien van de menselijke natuur; maar ook ten aanzien van Zijn huishoudelijke ambt of taak. Hij heeft in de eeuwige raad des vredes de gehele schuld en de gehele zaak van de zondaren op Zich genomen door Zich als een volkomen Borg aan te bieden. Daardoor is Hij aan de Vader onderworpen geworden, als een Schuldenaar en een Knecht. 

Of u moest liever willen dat Hij ‘minder’ dan de Vader genoemd wordt ten aanzien van de betrekking van het Zoonschap. Daardoor wordt ook in het menselijke een zoon ‘minder’ genoemd dan zijn vader; hoewel hij ten aanzien van het wezen van de mensheid, en ook ten aanzien van zijn gaven, wijsheid, goedheid, hem gelijk, ja, ook zelfs wel meerder is.

Tegenwerping 4. De Vader is de ene en alleen de waarachtige God (Joh. 17:3).

Antwoord. Elders wordt ook de Zoon de waarachtige God genoemd (1 Joh. 5:20), en als Hij de waarachtige God is, is Hij ook de ene God. Ook wordt in Johannes 17:3 niet de Vader alleen de ene waarachtige God genoemd, maar de Vader wordt die ene alleen waarachtige God genoemd: ‘Dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God’, en er wordt ook bijgevoegd: ‘... en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt’, namelijk dat Hij die enige waarachtige God is. 

Tegenwerping 5. Hij wordt steeds ‘Mens’ en ‘Zoon des mensen’ genoemd.

Antwoord. Dit gebeurt niet om Zijn eeuwige Godheid uit te sluiten (Zijn Godheid hebben wij reeds helderder dan de zon bewezen), maar omdat Hij ‘God geopenbaard in het vlees’ geweest is (1 Tim. 3:16), en omdat zo de Zoon van God in de tijd geworden is ‘uit een vrouw’ (Gal. 4:4). 

Tegenwerping 6. Hij noemt de Vader ‘Zijn God’. 

Antwoord. Hij noemt de Vader Zijn God, niet alleen ten aanzien van Zijn menselijke natuur, maar ook ten aanzien van Zijn huishoudelijke ambt, zoals wij bij de derde tegenwerping geleerd hebben. 

Tegenwerping 7. Er wordt gezegd dat Hij al het Zijne heeft van de Vader.

Antwoord. Sommige dingen heeft Hij van de Vader door de eeuwige generatie, als ὁ λόγος, ‘het Woord’, namelijk het leven, het Wezen en al het wezenlijke van de Godheid (Joh. 5:26, vgl. met Ps. 2:7). Andere dingen heeft Hij van de Vader door de genade van de personele vereniging, als Godmens. Zo benadeelt niets van deze dingen Zijn Godheid enigszins, maar bevestigt haar veeleer. 

Tegenwerping 8. Alleen de Vader wordt onze God genoemd (1 Kor. 8:6), dus niet de Zoon.

Antwoord. Door te zeggen dat de Zoon alleen onze Heere is, ontkent deze tekst niet dat ook de Vader onze Heere is. Zo ook, door te zeggen dat de Vader onze God is, ontkent de tekst niet dat ook de Zoon onze God is. De bedoeling van de tekst is dus niets anders dan om de ‘genaamde goden’ (vers 5) zowel van de Godheid als van de heerschappij uit te sluiten.

26.19 Vierde vraag: is de Zoon van Zichzelf God? 

Men vraagt ten vierde: is de Zoon αὐτόθεος, ‘Zelf-God’ ofwel ‘van Zichzelf-God’? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De tritheïsten, Gentilis, de arianen, de samosatenianen, de photinianen en de socinianen ontkennen dit, om des te krachtiger te ontkennen dat de Zoon eenswezens is met de Vader. 

Toen Calvijn en Beza tegen een heiden disputeerden, die stelde dat Christus een ‘wezengemaakte God’ (Deus essentiatus) is, noemden zij Hem αὐτόθεος, ‘van Zichzelf-God’. De pausgezinden schreeuwen daarom dat Calvijn en Beza de heilige Drie-eenheid ondermijnen, door te verklaren dat de kenmerkende eigenschap van de Vader, waardoor Hij van Zichzelf is, ook aan de Zoon toekomt. Zo bedenken de pausgezinden een nieuwe ketterij van de ‘autotheïsten’.

De apologetische remonstranten ontkennen ook dat de Zoon van Zichzelf God is, om de Drie-eenheid heimelijk te ondermijnen ten gunste van de socinianen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden maken onderscheid tussen een wezenlijke en een personele van-Zichzelfheid.* De wezenlijke staan zij wel toe, waardoor de aan de Zoon en de Heilige Geest meegedeelde Godheid van Zichzelf is. Maar de personele ontkennen zij, aangezien de Zoon de Godheid – die de Zoon en de Heilige Geest bezitten – niet bezit van Zichzelf, maar van de Vader. 

Van dit gevoelen legt Christus Zelf het fundament: ‘Gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven’ (Joh. 5:26). Als de Godheid die de Zoon en de Heilige Geest heeft, niet van Zichzelf is, zal zij niet de ware Godheid zijn. Hoewel dus de Zoon en de Heilige Geest αὐτόθεος, ‘van Zichzelf-God’ zijn, zijn zij echter niet αὐτοπρόσωπα, ‘van Zichzelf-Personen’. 

Bellarminus, Génébrard en allen die de eenswezendheid van de Personen ronduit erkennen, staan in die zin toe dat de Zoon αὐτόθεος, ‘van Zichzelf-God’ is. 

Ondertussen lastert Arminius dat door dit gevoelen wordt ingevoerd:

  • Het driegodendom, omdat gesteld wordt dat er Drie zijdelings (collateraliter) van Zichzelf het Wezen hebben. 

  • Of het sabellianisme, omdat de van-Zichzelfheid, waardoor de Vader onderscheiden wordt van de Zoon, door deze αὐτόθεότητα, ‘van Zichzelf-Godheid’, van de Zoon gemeenschappelijk wordt. Maar geen van beide is waar, want:

  • Het driegodendom wordt niet ingevoerd, omdat wij niet stellen dat er drie Wezens zijdelings (collateraliter) van Zichzelf zijn, maar alleen één Wezen, Dat aan de drie Personen gemeen is. 

  • Ook wordt het sabellianisme niet ingevoerd, want hoewel de wezenlijke van-Zichzelfheid gemeenschappelijk wordt, toch wordt de personele van-Zichzelfheid aan de Vader eigen gelaten. 

Voor zover dus dit geschilpunt behandeld wordt tussen ons en de antitrinitariërs, is het afgesloten in de vorige paragraaf. 

Voor zover het behandeld wordt tussen ons en de pausgezinden, is het alleen maar een woordenstrijd, zoals Guilielmus Amesius aantoont in Bellarminus enervatus (Bellarminus ontkracht), boek 2, hoofdstuk 1, § 1. 

Voor zover het behandeld wordt tussen ons en de remonstranten, is het zojuist afdoende beslist. 

Als u hierover meer wenst te lezen, vergelijk dan Henricus Alting, Theologia elenctica nova (Nieuwe weerleggende theologie), hoofdstuk 3, vraagstuk 32. 

Het praktische deel

26.20 Eerste praktijk: de Persoon en het huishoudelijke ambt van de Zoon verschaft ons stof tot verheerlijking van God 

De Persoon en de huishouding van Gods Zoon verschaft ons stof tot verheerlijking van, en tot dankbaarheid jegens God. Hij heeft door een eeuwig en onbeweeglijk besluit, door loutere mensenliefde aangedreven, niet een of ander voortreffelijk mens, ook niet een engel, maar Zijn Zoon, Zijn eigen en eniggeboren Zoon, tot een Bestuurder, volkomen Borg, Middelaar, Verlosser, Gezant, Hoofd en Rechter gegeven heeft aan Zijn kerk. Hij zou haar besturen, haar strafschuld op Zich nemen, in het midden tussen Zich en haar intreden, met Zijn bloed verlossen, aan haar Zijn wil aangaande het verkrijgen van de eeuwige gelukzaligheid ontdekken, haar tegen allerlei vijanden beschermen en haar ten slotte de kroon der rechtvaardigheid toebrengen. Die ’liefde tot de mensen’ van God prijst de apostel zozeer aan (Tit. 3:4; Rom. 5:5-8). Over deze liefde kan de Zoon Zich niet genoeg verwonderen (Joh. 3:16), evenals Hij het besluit daarvan, als iets uitnemends, volgens de wil van Zijn Vader, aan de mensen verhaalt (Ps. 2:7). Men mag hier dus terecht met de apostel uitroepen: ‘Ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft!’ (1 Joh. 3:1). In deze verheerlijking van de Goddelijke ‘liefde tot de mensen’ bestaat het hoogste oogmerk van de hele evangelische verborgenheid (Ef. 1:6; Rom. 9:23). 

16.21 Tweede praktijk: dit leerstuk ontsteekt het verlangen om de Zoon te kennen 

De Persoon en de huishouding van Gods Zoon ontsteekt het verlangen om die Zoon, Die volgens het besluit van de Vader Zichzelf aan ons verhaalt, meer en meer te kennen. In die kennis heeft God de Vader onze rechtvaardiging gesteld (Jes. 53:11), en in die kennis heeft de Zoon het eeuwige leven gesteld (Joh. 17:3). Daarom heeft Paulus de ‘uitnemendheid der kennis van Christus Jezus’ zo groot geacht, dat hij daarom alle dingen ‘schade’ en ‘drek’ gerekend heeft, opdat hij maar die Christus alleen ‘gewinnen’ zou (Filipp. 3:8). 

Hij moet gekend worden: 

  1. Als Uitdeler, aan Wie alle macht gegeven is (Matth. 28:18), opdat wij voor Hem de knieën van ons hart buigen (Filipp. 2:10,11). Zo’n uitdeler was oudtijds Jozef, eerst in het huis van Potifar (Gen. 39:4,8,9), daarna in en over heel Egypte (Gen. 41:41 e.v.).

  2. Als volkomen Borg, opdat wij, met verzaking van alle eigen gerechtigheid, de verdediging en bescherming van onze zaken in Hem alleen zoeken (Filipp. 3:9-10).

  3. Als Middelaar, zonder Wie wij nooit moeten trachten ons tot de troon van de Vader te spoeden (Hebr. 4:14-16; Joh. 14:6). 

  4. Als Verlosser, in Wiens rantsoen ofwel losgeld wij alle hoop en zaligheid moeten stellen (Hand. 4:12). 

  5. Als de Uitlegger en de Gezant van de Vader, Die wij in alles uiterst godvruchtig moeten horen (Deut. 18:15; Matth. 3:17). 

  6. Als het Hoofd van de gemeente, Dat wij moeten eren en eerbiedigen (Joh. 5:23).

  7. Als Rechter, Die wij moeten ontzien en vrezen (2 Kor. 5:10,11), evenals naar Hem verlangen en reikhalzen (Luk. 21:28), namelijk om verscheidene redenen. 

16.22 Derde praktijk: dit leerstuk prijst ons de genoegzaamheid van onze Middelaar aan 

Hierom prijst dit leerstuk over Gods Zoon ons ook de genoegzaamheid en volmaaktheid van onze Middelaar aan, waarom gezegd wordt dat ‘in Hem al de volheid woont’ (Kol. 1:19). En van Hemzelf wordt gezegd dat Hij ‘alles in allen vervult’ (Ef. 1:23), zodat wij ‘uit Zijn volheid’ kunnen putten en ‘ontvangen genade voor genade’ (Joh. 1:16), ja, zodat wij ‘in Hem volmaakt’ zijn (Kol. 2:10). 

Die genoegzaamheid heeft haar oorsprong:

  1. Van de waardigheid en voortreffelijkheid van de Persoon, waardoor Hij niet een gewoon mens, niet een engel, niet enig allervoortreffelijkst schepsel is, maar Gods natuurlijke, eigen, eerst- en eniggeboren Zoon, ‘in Wien de volheid der Godheid lichamelijk woont’ (Kol. 2:9,10). Hij is ‘het Afschijnsel [van des Vaders] heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid’,* en Hem heeft de Vader ‘gesteld tot een Erfgenaam van alles’ (Hebr. 1:2-4), Daarom kan Hij voor de Zijnen alles zijn en uitwerken, want:

    • Hij is almachtig. Aan Hem komt ‘alle macht in hemel en op aarde’ toe (Matth. 28:18). Hij kent en weet de noden en begeerten van de Zijnen, en tevens de middelen en wegen om hen te hulp te komen en te verzadigen. 

    • Hij is alwetend, de Wijsheid zelf, in Wie ‘al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn’ (Kol. 2:3). Hij wil voor de Zijnen ook ‘alles in allen’ zijn. Hij is ten hoogste goed en barmhartig (2 Kor. 13:13). Hij heeft Zijn ‘gemeente liefgehad en Zichzelven voor haar overgegeven’ (Ef. 5:25). 

  2. Uit het besluit van de Vader, dat de Zoon ons verhaalt (Ps. 2:7), uit de raad van de Vader (Zach. 6:13). Daardoor is ‘het des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou’ (Kol. 1:19). Daardoor is Hij aangesteld ‘tot een Hoofd boven alle dingen’ (Ef. 1:22). Door Hem deelt de Vader alles uit, zodanig dat Hij nu reeds ‘al het oordeel den Zoon gegeven heeft’ (Joh. 5:22), door Hem te stellen over ‘geheel Zijn huis’ (Hebr. 3:2).

  3. Van Zijn huishoudelijke ambt. Daardoor heeft Hij, zoals wij gezegd hebben, volgens de huishoudelijke raad van de Drie-eenheid, het werk van een algemene Uitdeler en Heere, volkomen Borg, Middelaar, Verlosser, Gezant, Hoofd en Rechter op Zich genomen. Door al die betrekkingen is Hij ons ‘geworden wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing’ (1 Kor. 1:30), zodat in Hem alle zaligheid is (Hand. 4:12). Hij Zelf is ‘de Weg, en de Waarheid, en het Leven’, zonder Wie voor niemand de toegang tot de Vader openstaat (Joh. 14:6). In Hem heeft God ‘ons gezegend met alle geestelijke zegening in den hemel’ (Ef. 1:3). 

    Daarom wordt Hij in de Schrift vergeleken bij alles wat goed is, wanneer Hij genoemd wordt:

    • Ons Leven (Kol. 3:4).

    • Onze Spijze (Joh. 6:55).

    • Onze Medicijnmeester (Matth. 9:12).

    • Onze Vertroosting (Luk. 2:25).

    • Onze Beschermer (Jes. 32:2).

    • Een Bundeltje mirre (Hoogl. 1:13).

    • De Fontein des heils en der zaligheid (Zach. 13:1).

    • De Zon der gerechtigheid (Mal. 4:2).

    • Onze Heerlijkheid (Luk. 2:32).

    • Alles in allen (Kol. 3:11). 

26.23 Vierde praktijk: dit leerstuk lokt ons aan om de Zoon te kussen 

Dit leerstuk lokt ons aan om die Zoon te ‘kussen’ (Ps. 2:12), namelijk tot een teken van hulde, dat gewoonlijk toegebracht aan de vorsten en hun prefecten (overheidsfunctionarissen). Zie Genesis 41:40, waar het woord נַשְּׁק (našeq), ‘kussen’, ‘sterk kussen’, staat. 

Wij verstaan onder ‘kussen’ niets anders dan de Zoon, als Koning door de Vader aangesteld en als Zijn prefect, in al Zijn huishoudelijke ambtstaken bereidwillig aannemen en ontvangen, Hem aanbidden en Hem alle eer en dienst, die Hem toekomt, bewijzen. 

In het bijzonder behelst het kussen vooral deze drie zaken:

  1. Dat wij van Hem geheel en al afhankelijk zijn. Dit betekent als het ware Zijn handen kussen: alles alleen van Hem zichzelf beloven, verwachten en begeren. Hij is immers Degene aan Wie, als de hoogste Uitdeler, alle dingen overgegeven zijn die aan de mensen geschonken moeten worden (Ef. 4:8).

  2. Dat wij ons aan Zijn macht en heerschappij bereidwillig onderwerpen. Dit is als het ware Zijn voeten kussen: dat wij ‘den HEERE dienen’ (Ps. 2:11), onze ‘knieën buigen’ voor Hem (Filipp. 2:10), Zijn bevelen bereidwillig horen, gehoorzamen en uitvoeren (Matth. 17:5), en al het onze volvaardig neerwerpen en tot Zijn eer en heerlijkheid besteden (Matth. 21:2,3,6,7). 

  3. Dat wij Hem oprecht en boven alles liefhebben (Matth. 10:37). Dit is als het ware Zijn lippen kussen. 

Deze ‘kus’ van hulde moet Hem getrouw toegebracht worden, opdat wij:

  • De toorn van zowel de Vader als de Zoon afwenden: ‘Opdat Hij niet toorne’ (Ps. 2:12). 

  • Het verderf ontvluchten: ‘... en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden.’ 

  • De gelukzaligheid van Hem verkrijgen: ‘... Welgelukzalig zijn allen die op Hem vertrouwen.’ 

26.24 Vijfde praktijk: dit leerstuk raadt ons het geloof in de Zoon aan 

In het bijzonder raadt dit leerstuk ons aan om in Hem te geloven. Want dit is ‘het werk Gods’, dat wij ‘geloven in Hem Dien Hij gezonden heeft’ (Joh. 6:29). 

Laten wij geloven, zeg ik. 

Laten wij niet alleen geloven dat Hij Degene is Die de Vader gezonden heeft, de Messías (Matth. 16:16). 

Laten wij ook niet alleen ‘Hem’ geloven (Matth. 17:5). 

Maar laten wij ‘in Hem’ geloven, zodat wij door te geloven Hem aannemen met het hart. ‘Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven’ (Joh. 1:12). Want:

  • Hiertoe geeft Hij Zichzelf aan ons, en zendt de Vader Hem: ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe’ (Joh. 3:16). 

  • Hiertoe is de Zoon Zelf tot ons gekomen (Joh. 1:11).

  • Hiertoe nodigt Hij ons met zoveel argumenten en beloften (Matth. 11:28,29; Openb. 3:20; Hoogl. 5:2; Hos. 2:14,15).

  • Hierdoor gewinnen wij Christus, met al Zijn weldaden (Filipp. 3:8,9).

  • Zonder dit zal de Zoon, en zullen al Zijn ambtstaken evenals Zijn huishoudelijke weldaden, ons niet het allerminst voordelig zijn (Rom. 10:3,4; Gal. 3:2,5-7). 

  • Ja, ze zullen ons zelfs nadelig en schadelijk zijn (Ps. 2:12; Joh. 3:36). 

Vergelijk hoofdstuk 1 over het geloof.

26.25 Zesde praktijk: dit leerstuk dringt ons om de Zoon van God op het hoogst te schatten 

Verder:

  1. Laten wij de Zoon hoog en boven alles schatten en verheffen (Matth. 10:37; Hoogl. 1:2).

  2. Laten wij Hem, ook zelfs met verlies van alles, voor ons trachten te verkrijgen (Filipp. 3:7,8; Matth. 13:46). 

  3. Laten wij in Hem zoet en gerust, als in ons allergenoegzaamste Deel, berusten (Ps. 73:25), al moeten wij ook zelfs alle dingen missen, hoedanig die dan ook mogen zijn (Hab. 3:17,18).

  4. Laten wij onszelf en al het onze tot Zijn verheerlijking besteden, en laat dit onze alfa en omega, ons begin en einde, de eerste bewegende oorzaak* en het laatste doel van al onze daden zijn (Filipp. 1:20; Rom. 14:7,8; 2 Kor. 5:15). 

  5. Laten wij alles wat voor ons noodzakelijk is, hetzij naar het lichaam, hetzij naar de ziel, uit Zijn handen alleen verzoeken en verwachten. Als ons geloof, hoop en liefde ontbreken, als ons krachten om de verzoekingen tegen te staan ontbreken, als ons vertroosting in tegenspoeden ontbreekt, laten wij alles alleen van Hem vragen en verwachten (Mark. 9:24). Want Hij kan ons alles aanbrengen (Filipp. 4:13), en het zou Hem tot smaad en schande zijn, als wij het, met voorbijgaan van Hem, bij anderen zochten (2 Kon. 1:3).

  6. Laten wij, wát wij ook ondernemen en doen, dat alles ondernemen in de Naam van deze Zoon en in Zijn kracht en mogendheid (Ef. 5:20; Kol. 3:17).

26.26 Zevende praktijk: dit leerstuk wekt ons op om onze hoop van zaligheid in Hem te stellen 

Dit leerstuk wekt ons op om onze hoop en ons vertrouwen op het eeuwige leven in de Zoon te stellen (Ps. 2:12). Daarom wordt Hij ‘onze Hoop’ genoemd (1 Tim. 1:1), en wordt van de christenen gezegd dat zij ‘op Christus hopen’ (1 Kor. 15:19; 1 Thess. 1:3). Vandaar wordt Hij ook de ‘Hope Israëls’ genoemd (Hand. 28:20). Want:

  1. Als volkomen Borg en Middelaar heeft Hij dat alles wat ons van de hoop der zaligheid zou kunnen uitsluiten, namelijk de strafschuld van onze zonden, op Zich genomen en weggenomen (Ef. 2:12,13; Ef. 1:7).

  2. Hij heeft als Verlosser het recht op het eeuwige leven door Zijn voldoening en verdienste verworven (Ef. 1:14).

  3. Hij zal als een rechtvaardig Rechter eens de kroon der rechtvaardigheid uitdelen (2 Tim. 4:7,8). 

Laten wij slechts:

  • Hem als het Anker van onze zaligheid door een levend geloof aangrijpen (Hebr. 6:19).

  • Ons oefenen om een onbevlekt geweten te hebben (Hand. 24:15,16).

  • Arbeiden aan de gedurige verbetering van ons leven (2 Kor. 7:1), zoals ‘een iegelijk die deze hoop op Hem [Christus] heeft, zichzelven reinigt, gelijk Hij rein is’ (1 Joh. 3:3).

26.27 Achtste praktijk: dit leerstuk schrikt ons af van huishoudelijke zonden tegen de Zoon 

Dit leerstuk vermaant ons om, als voor het ergste wat denkbaar is, ons te wachten voor al die zonden die de Zoon in het bijzonder en huishoudelijk tegenstaan, namelijk:

  • Het veronachtzamen en kleinachten van Hem, waardoor wij Hem Die tot ons komt en Zichzelf aan ons aanbiedt, niet zouden aannemen (Joh. 1:11; Joh. 5:43,44), maar versmaden en verwerpen (Matth. 12:5; Hand. 13:46; Hand. 28:24). Dan:

  • Rebellie en weerstand (Ps. 2:1-3; Hand. 4:26,27; Luk. 19:27).

  • Verloochening van Hem, wanneer Hij door ons aangenomen is (Matth. 10:33; Matth. 26:70,71).

  • Allerlei ongelovigheid en trouweloosheid (Joh. 3:36).

  • Een kwaadwillige verwerping van Hem, die hetzelfde is als de zonde tegen de Heilige Geest, waardoor wij ‘den Zone Gods vertreden, en het bloed des testaments onrein achten’ (Hebr. 10:29).