Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 2
Gods bestaan en de kennis van Hem
Hebreeën 11:6 Die tot God komt, moet geloven dat Hij is, en een Beloner is dergenen die Hem zoeken.
2.1 Inleiding – het eerste steunsel van ons geloof: Gods algenoegzaamheid
Om door het zaligmakende geloof God ernstig te zoeken, te begeren en aan te nemen als ons hoogste Einddoel, is het volstrekt noodzakelijk dat wij ervan overtuigd en verzekerd zijn:
Dat God is.
Dat Hij zodanig Eén is Die voor Zichzelf en voor ons volkomen algenoegzaam is.
Dat Hij Zijn algenoegzaamheid aan ons kan en wil meedelen door Zijn krachtdadigheid ofwel Zijn werkingen.
Gods algenoegzaamheid spruit uit twee zaken voort: enerzijds uit Zijn Wezen* en wezenlijke volmaaktheden, anderzijds uit Zijn zelfbestaandheid en Personen, zoals van de liefde van de Vader, de genade van de Zoon en de gemeenschap van de Heilige Geest alle goed tot ons overvloedig neerdaalt (2 Kor. 13:13). Daaruit zal dan het hele leerstuk aangaande God voortvloeien in deze vier hoofdzaken:
Het bestaan en de kennis van God.
Zijn Wezen, Zijn Namen en Zijn wezenlijke eigenschappen.
Zijn zelfbestaandheid* en Zijn Personen.
De krachtdadigheid en werkingen van God.
De drie eerste zaken zullen wij in dit boek overwegen; het vierde in een volgend boek.
De noodzakelijkheid van het bestaan en van de kennis van God leert de apostel duidelijk en woordelijk in Hebreeën 11:6.
Het verklarende deel
2.2 De exegese van de tekst
Om de noodzakelijkheid van het hebbelijke* geloof te bevestigen, stelt de apostel de noodzakelijkheid van de daad van dat geloof (τοῦ πιστεύειν, ‘om te geloven’ [Luk. 24:25]) en van het gebruik van het geloof voor, in een overreding van het tweeërlei beginsel waarop alle godsdienst steunt, namelijk dat God ‘is’, en dat Hij ‘een Beloner is dergenen die Hem zoeken’.
Wat betreft deze noodzakelijkheid van het geloof komen ons drie dingen voor:
De gelovigen, voor wie het noodzakelijk is te ‘geloven’ wanneer zij ‘tot God komen’. Want dit is de bedoeling van het geloof, wat de Heiland Zelf zegt (Joh. 14:6; Matth. 11:28; Jes. 55:1).
‘Tot God komen’ betekent:
Gaan met God, samen wandelen, hetzij in dezelfde wegen, met een gelijke tred, met God (Gen. 6:9; Job 31:1; Mal. 2:6,8), hetzij in dewegen van God, door de oefening van heiligheid.
Gaan voor God, in de tegenwoordigheid, in het gezicht van God (Gen. 17:1; Gen. 24:40; 2 Kor. 2:17), door oprechtheid.
Gaan na en achter God (Deut. 12:4), door Hem te volgen en zich gelijkvormig met Zijn deugden te gedragen.
Gaan in de Naam van God (Micha 4:5).
Komen tot God, namelijk om Hem te vinden. Daarom ook gebruikt Paulus in de tekst het woord ἐκζητεῖν, ‘zoeken’, om met Hem verenigd te worden, gemeenschap met Hem te hebben, Hem te genieten, Hem te verheerlijken en in Hem een volstrekte gelukzaligheid te hebben. De laatste van deze betekenissen lijkt het allerbest bij de tekst te passen.
Het geloven, alsook de noodzakelijkheid daarvan: δεῖ πιστεύειν, ‘moet geloven’. Het woord ‘geloven’ kan betekenen:
In een ruimere zin allerhande kennis, hetzij door gevoel, hetzij door redenering verkregen.
Want dat er een God is, wordt niet zozeer door het geloof – ten minste niet door het geloof alleen – als wel bovendien door te redeneren aan ons bekend.
In een beperktere zin, waardoor het dat geloof betekent, dat door de toestemming geboren wordt.
Want God laat noch Zichzelf, noch de wereld, noch ook ieders geweten onbetuigd aan ons (Hand. 14:17).
Er wordt gezegd dat geloven ‘noodzakelijk’ is, δεῖ: niet alleen betamelijk op alle manieren, maar onvermijdelijk noodzakelijk, om tot God te komen. Want zonder kennis en erkentenis van een Opperwezen kan geen liefde, dienst, gehoorzaamheid aan God, enzovoort, geen drang of begeerte om Hem te vinden, geen vinden van Hem en uiteindelijk geen zaligheid bestaan.
De zaken die geloofd moeten worden, namelijk twee zaken, als steunsels van alle geloof en godsdienst.
De eerste zaak ziet op het bestaan van God: ὅτι ἔστιν, ‘dat Hij is’. Dit is het algemene grondbeginsel van de godsdienst en het vooronderstelde van het geloof.
De tweede zaak ziet op de genade, waardoor God een Beloner is en Zichzelf meedeelt tot een ‘Loon zeer groot’ (Gen. 15:1). Hij deelt Zich niet mee aan allen en eenieder, maar aan τοῖς ἐκζητοῦσιν αὐτὸν, ‘degenen die Hem zoeken’. Degenen die Hem niet alleen zoeken door geloof en godsdienst, maar die Hem vlijtig, ernstig, enzovoort zoeken. Dat is: die Hem zo zoeken, dat zij Hem vinden, en wanneer ze Hem gevonden hebben, aannemen als hun hoogste Doeleinde, en opdat zij dat Doeleinde verkrijgen en genieten in alle eeuwigheid.
Het leerstellige deel
2.3 Er is een God
Voor ons is dit althans hieruit duidelijk: De kennis van het Goddelijke bestaan is het eerste beginsel en de grondslag van alle godsdienst. Want ook wij kunnen, volgens de uitspraak van de tekst, niet door geloof tot God komen of Hem zoeken, tenzij wij overtuigd zijn dat Hij is. Om deze reden stelt de psalmist de oorzaak en springbron van alle trouweloosheid en goddeloosheid in de ontkenning van dit bestaan (Ps. 10:4; Ps. 14:1).
2.4 Gods bestaan wordt bewezen
Dit bestaan van God moeten wij allereerst bewijzen, voordat wij de manier van Hem te kennen verklaren. En om dit punt gefundeerd te bewijzen, moeten wij dit vooronderstellen: wij willen dat onder het woord ‘God’ niets anders verstaan wordt dan een Wezen Dat absoluut het Eerste is.
Wij zullen Zijn bestaan bewijzen:
Eerst met redenen, omdat de atheïsten om getuigenissen maar wat lachen.
Dan met getuigenissen, omdat degenen die door redenen overtuigd zijn, voortreffelijk versterkt en bevestigd kunnen worden door getuigenissen van allerlei soort.
Eerste bewijs: de ondergeschiktheid van de oorzaken
Laat dan in de groep redenen als de eerste en voornaamste reden tevoorschijn komen die ontleend is aan de gevolgen. Want wij kunnen niet zonder tegenstrijdigheid proberen om uit de oorzaken de absoluut eerste Oorzaak* te bewijzen.
Ik weet heel goed dat een atheïst, als hij maar niet geheel harten- en hersenloos of een vermomde spotter en toneelspeler is, zal erkennen dat er dingen ‘zijn’, die ons dagelijks voor de ogen komen. Hij zal ook erkennen dat die dingen niet van zichzelf zijn, en dat ook die dingen waarvan ze zijn, niet van zichzelf zijn. Bijgevolg zal men het volgende moeten stellen:
Óf er is in deze dingen een opklimming tot in het oneindige.
Óf een en hetzelfde heeft zichzelf voortgebracht.
Óf er is in de oorzakelijkheden een kringloop, waardoor bijvoorbeeld A de oorzaak is van B, en B van C, C van D, en D weer van A.
Óf er is een zeker eerste Wezen, Dat van niets of van niemand is.
Want een vijfde mogelijkheid is er niet.
Maar de drie eerste stellingen kunnen geenszins toegelaten worden, omdat ze meer dan één tegenstrijdigheid insluiten.
Een oneindige ondergeschiktheid van oorzaken brengt het volgende mee:
Als die er zou zijn, kan volstrekt niets bestaan, in strijd met wat hierboven als eerste erkend is. Want niets kan bestaan dan door zijn naaste oorzaak,* die het gevolg voortbrengt. Maar als er een oneindig getal van oorzaken aan de naaste oorzaak moet voorafgaan, zal nooit een naaste oorzaak kunnen bestaan, en zal daarom in het geheel niets kunnen bestaan.
Zo zal het oneindige nog groter gemaakt worden, aangezien wij merken dat bij de oneindige oorzaken dagelijks oorzaken bij komen. En bij het oneindige getal zouden getallen bij komen. Dus zou er iets oneindigs zijn wat in werkelijkheid niet oneindig is.
De orde van eerder en later die er in een opeenvolging is, zal geen eerste hebben, waarvan door zijn natuur alle verloop bestaat. Want waar geen eerste is, daar is ook geen tweede en geen derde; en andersom, waar geen tweede en derde is, daar is ook geen eerste. Bijgevolg zal er een ondergeschiktheid zijn, die geen ondergeschiktheid is.
Daarom kan op geen enkele manier een oneindige ondergeschiktheid toegelaten worden.
Evenmin kan toegestaan worden dat een en hetzelfde zichzelf kan voortbrengen, want zo zou een en hetzelfde tegelijk zijn en niet zijn. Voor zover het zou voortbrengen, zou het immers zijn, en voor zover het voortgebracht zou worden, zou het niet zijn.
Dringt een atheïst aan: God is echter, volgens uw gevoelen, van Zichzelf? Dan zullen wij antwoorden: Hij is dat waarlijk, maar Hij heeft Zichzelf niet voortgebracht. Hij is ontkennenderwijs* van Zichzelf, voor zover Hij van niemand voortgebracht is. Maar Hij is niet stellenderwijs* van Zichzelf, zodat Hij Zichzelf voortgebracht zou hebben, wat wij elders zullen bewijzen.
Wat, als toegestemd werd dat er in de oorzaken een kringloop zou zijn, die wij zojuist genoemd hebben, zou er dan niet een eerste oorzaak vereist worden? Ik zal hierover zeggen: dan zou een en hetzelfde, hoewel door verschillende omwegen, zichzelf voortbrengen, aangezien A door B, C en D een oorzaak van zichzelf zou zijn.
Nu zie ik niet wat een atheïst tegen die redeneringen zou kunnen voorwenden, behalve misschien dat wij niet merken dat de zon, de maan en de overige sterren door anderen voortgebracht zijn, en dat ze misschien daarom door de eerste afgodendienaars voor goden gehouden zijn, en wel de zon onder de naam Moloch, de maan onder de naam Melecheth, de sterren onder de naam van het Hemelse Heirleger.
Maar ook hierop is het antwoord gemakkelijk. Hoewel wij met onze zintuigen niet merken dat die dingen voortgebracht zijn, toch besluiten wij dat, zekerder dan iets wat zeker is, met ons verstand of door te redeneren. Want wij merken dat al die dingen eindig zijn, en omdat niets zichzelf en zijn volmaaktheid een einde en perk zet, hebben die dingen dus hun perken ontvangen van een Ander, Die hoger is, en Die ze voortgebracht heeft.
Nu zie ik zelfs geen enkel spleetje waardoor een atheïst de kracht van deze redenering zou kunnen ontvluchten.
2.5 Tweede bewijs: de schepping van de wereld
Hiervandaan zullen wij tot de bijzondere dingen afdalen, waaronder ons vanzelf deze wereld voorkomt, die ons tweede bewijs aan ons zal verschaffen. De wereld is geschapen, dus bestaat God.
Wij vooronderstellen, met iedere atheïst, dat de wereld bestaat. Deze heeft óf zichzelf voortgebracht, óf zij is van eeuwigheid geweest zonder voortgebracht te zijn, óf zij is door een ander voortgebracht. En dit óf uit iets wat van tevoren al bestond, óf uit niets. Als dit laatste zo is, is ze geschapen, want ‘schepping’ is bij ons niets anders dan een voortbrenging uit niets. Wie de wereld voortbrengt, is noodzakelijk voortreffelijker dan de wereld die voortgebracht is. En niets is voortreffelijker boven de hele wereld dan Degene Die haar voortgebracht heeft en Die wij ‘God’ noemen.
Dit is het kort begrip van het bewijs, laten wij het nu nog kort uitwerken.
Dat deze wereld zichzelf niet voortgebracht heeft of heeft kunnen voortbrengen, blijkt uit de vorige paragraaf.
Dat zij niet van eeuwigheid bestaan heeft, leert meer dan één zaak, want:
De eeuwigheid is een oneindigheid, waarvoor de eindige wereld niet vatbaar is. Als een atheïst staande houdt dat de wereld oneindig is, zal dat gemakkelijk weerlegd kunnen worden uit de delen van de wereld. Die delen zullen óf oneindig zijn, óf niet. Als ze oneindig zijn, zullen er meer oneindige dingen zijn, en bijgevolg zal er geen enkel oneindig ding zijn, want het ene deel zou alle volmaaktheid hebben van zijn mededeel. Als het ene deel alle volmaaktheid van zijn mededeel heeft, zullen de delen niet verschillend zijn, maar een en hetzelfde. Dit wordt weerlegd door de aanmerking van de delen der wereld. Als het ene deel niet de volmaaktheid van zijn mededeel heeft, is het niet oneindig.
Maar uit vele delen kan geen oneindige wereld voortkomen, tenzij een oneindig gevolg beter is dan zijn oorzaak, en eindige oorzaken in het gevolg een oneindigheid voortgebracht hebben.
Als de wereld van eeuwigheid bestaan zou hebben, zou het oneindig getal van jaren dat de eeuwigheid zou insluiten, noodzakelijk aan vandaag hebben moeten voorafgaan. En omdat dat getal nooit volledig is, zou ook vandaag niet hebben kunnen volgen. Hiertegen zal ongetwijfeld zelfs het verstand en het gemoed van een atheïst zich verzetten.
Uit die eeuwigheid van de wereld zal voortvloeien dat er bij het oneindige iets kan worden bijgedaan, en dat er dus iets oneindigs is wat niet oneindig is. Want de eeuwigheid is een oneindige voortduur, waarbij echter, zoals het gevoel en de ondervinding leert, gedurig jaren, maanden, dagen, uren, enzovoort, bij komen. Hieruit vloeit vervolgens voort dat iets oneindigs groter dan het oneindige zou kunnen zijn, aangezien de wereld die, krachtens haar eeuwigheid, vóór honderden jaren oneindig was door haar voortduur, nu door honderden jaren groter zou zijn.
Het blijft dus vaststaan dat de wereld geenszins van eeuwigheid geweest is, en, bijgevolg, dat ze voortgebracht is door een ander, óf uit iets anders wat vooraf geweest is, óf uit niets. Als men stelt dat ze voortgebracht is uit iets wat vooraf geweest is, dan komen de moeilijkheden weer terug die in deze en in de vorige paragraaf geopperd zijn. Als de voortbrenging heeft plaatsgevonden uit niets, dan is en bestaat de wereld door schepping. Want wij verstaan onder ‘schepping’ niets anders dan een voortbrenging uit niets.
Het behoort tot de schepping om die oneindige moeilijkheid van afstand weg te nemen, die er is tussen iets wat niet is en iets wat is. Daarom blijft over dat de schepping een oneindige kracht vereist, die deze afstand kan wegnemen. Deze oneindige kracht is nergens dan in een eerste Wezen. Alleen van een eerste Wezen is de macht niet omschreven en beperkt door een ‘eerder’, en kan daardoor ook niet beperkt worden. Daarom blijft er, áls de wereld geschapen is, niets anders over dan dat er dat eerste oneindige Wezen is, Dat wij ‘God’ noemen.
2.6 Derde bewijs: de onderhouding van de wereld
Het derde bewijs komt voor ons op uit de bewaring en onderhouding van de wereld. Als de wereld tot op deze dag toe bewaard en onderhouden is, dan bestaat God. Want de onderhouding is bij verreweg de meeste geleerden niets anders dan een gedurige schepping, die alleen hierin van de schepping verschilt, dat de schepping een nieuwheid van bestaan insluit, die de onderhouding uitsluit.
Ontkent een atheïst dat de wereld onderhouden wordt, en zegt hij dat ze alleen maar blijft voortduren, bijna op dezelfde manier als onze God blijft voortduren, hoewel Hij niet onderhouden wordt, dan antwoorden wij: De wereld blijft wel voortduren, maar door de onderhouding, omdat zij voortgebracht is door een Ander, volgens de vorige paragraaf. Hieruit ontstaat een ongelijke reden tussen de voortduur van God en de onderhouding van de wereld. Want God is eenvoudig* van Zichzelf, en daarom een eerste en onafhankelijk Wezen, Dat bijgevolg niet door iemand onderhouden kan worden. Maar de wereld is van een Ander, zoals wij bewezen hebben, door Wie zij onderhouden en bewaard kan en moet worden.
Nu, als de wereld onderhouden wordt, wordt zij onderhouden óf door zichzelf, óf door een ander.
Niet door zichzelf, want datgene wat zichzelf het bestaan niet heeft kunnen geven, kan ook het bestaan dat daaraan van elders gegeven is, niet onderhouden.
En wat is dat andere, als het niet Dat is, Wat de wereld haar bestaan gegeven heeft? Ja, en als het iets anders was, zou dat ongetwijfeld een deel van de wereld zijn, en bijgevolg zou een deel van de wereld de gehele wereld onderhouden, want hetgeen het geheel onderhoudt, dat onderhoudt ook een deel daarvan.
Verder, er zijn in deze wereld verschillende delen, die niet alleen onderling van een zeer verschillende aard, maar ook verderfelijk met elkaar in strijd zijn. Het ene deel legt zich met al zijn krachten toe op het verderf van het andere deel, bijvoorbeeld vuur en water, water en aarde. Dat de wereld dus tot nu toe bewaard is geworden, dat het water het vuur niet heeft uitgeblust, of het droge [de aarde] overstroomd, of dat zelfs niet één soort* van de delen der wereld geheel en al weggenomen is, waar komt dat van, indien niet van een eerste en almachtig Wezen?
2.7 Vierde bewijs: de regering van de wereld
Nu laten wij een vierde bewijs volgen, ontleend aan de regering ofwel besturing van de wereld. Bij het beschouwen van deze regering vooronderstellen wij het volgende, waarvan ik wel weet dat een atheïst het niet zal ontkennen: de wereld bestaat uit verschillende delen, die niet alleen van een ongelijksoortige,* maar ook zelfs van een tegenstrijdige aard zijn, en voor het merendeel onvernuftig en redeloos. Toch hangen ze zo welgeordend en overeenkomstig de rede met elkaar samen.
Elk deel jaagt zijn bijzondere volmaaktheid na, en niet alleen zijn eigen volmaaktheid, maar ook die van het hele universum. Zo wordt elk deel zelfs boven en tegen de aard van zijn eigen natuur tot de bewaring en onderhouding van het hele universum gedreven. Dit blijkt in zware dingen, die tegen hun natuur naar boven streven, opdat het universum niet gebrekkig zou zijn door een lege plaats.
De [seizoens]wisselingen van het jaar komen eveneens zo nauwkeurig terug en brengen vruchten voort die daarbij passen.
Wij vooronderstellen ook dat al die dingen bestuurd worden.
Maar nu, laat een atheïst mij eens zeggen door wie ze bestuurd worden? Óf door zichzelf, óf door een ander?
Door zichzelf zal hij niet zeggen, omdat de meeste van deze dingen redeloos zijn en zelfs elkaar bestrijden.
Bijgevolg door een ander. En wie is dat dan? Kan er iemand anders zijn of uitgedacht worden, dan enig Wezen Dat alomtegenwoordig, almachtig, alwijs en algoedertieren is? En wie is zo Een, behalve dat eerste Wezen, Dat wij ‘God’ noemen?
Laten wij de zaak met een beeld toelichten. Er zijn heel veel radertjes in een en hetzelfde uurwerk, die onderling met elkaar meewerken, om precies deze of die tijd te slaan en aan te wijzen, terwijl geen van die radertjes hun doel en oogmerk of elkaar onderling kennen. Tonen deze niet krachtig aan dat er bij hen een kunstenaar geweest is, die ze verstandig en voorzichtig samengevoegd heeft, en die de gedaante en de afstand op het allernauwkeurigst begrepen heeft? En zou u dan durven zeggen dat de allerzoetste en allerstandvastigste overeenkomst, evenredigheid, gelijkvormigheid en onderlinge samenwerking van de delen van deze wereld bestaan zonder enige allerwijste, almachtige en alomtegenwoordige Kunstenaar en Bouwmeester (Hebr. 11:10)?
Als nu een atheïst aanhoudt dat al deze dingen ontstaan van en uit de bijzondere natuur en aard van de delen, elk in het bijzonder, dan zullen hem opnieuw de meeste moeilijkheden voorkomen die al eerder geopperd zijn. Vanwaar komt die natuur? Vanwaar zo’n wijze, bestendige en geordende samenstelling?
Ik zie dus niet door welke spleet een atheïst de kracht van dit bewijs kan ontvluchten.
2.8 Vijfde bewijs: de beschouwing van de hemel
Het vijfde bewijs ontstaat voor ons in het bijzonder uit de beschouwing van de hemelen. Hun uitgestrektheid en standvastige en ordelijke beweging vertellen niets anders dan ‘Gods eer’ (Ps. 19:1).
Hierom zou men deze beschouwing dan ook een ἀστρολογία (astrologia), ‘sterrenrede’, ‘sterrenspraak’, kunnen noemen, omdat ze een ἀστρωνλόγος, ‘spraak van de sterren’, is. Daardoor verkondigen ze namelijk God en Zijn eer (Ps. 19:3).
Zo wordt ze ook een ἀστρονομία (astronomia), ‘sterrenwet’, genoemd, omdat er aan de beweging van de sterren als het ware een wet gesteld is, ongetwijfeld door een hoogste Wetgever. Want worden niet de zon en de sterren door een Ander bewogen, door Wiens toedoen hun bewegingen zo strikt aan de wetten gebonden worden, dat al hun eclipsen (zons- of maansverduisteringen) duizenden jaren van tevoren, op de minuut nauwkeurig, door de sterrenkundigen voorzegd kunnen worden? Die orde, die wet, vanwaar komt die anders dan van enige allerwijste Wetgever?
2.9 Zesde bewijs: de mens
De mens zelf verschaft op velerlei manier het zesde bewijs, en wel eenieder voor zichzelf, want:
Wijst de zo kunstige formering van ons in de buik van onze moeder, terwijl zowel wij als onze ouders daarvan geheel en al onkundig zijn, niet duidelijk enige allerwijste Formeerder aan (Ps. 139:5,15,16)?
Onze ziel is als het ware ‘een deeltje van Goddelijke glans en luister’, zoals zij door de heidenen zelf niet geheel en al misplaatst genoemd wordt. Zij is in haar wezen geestelijk en in alle opzichten voortreffelijker en edeler dan het lichaam. Wijst zij niet enige hoogste ‘Vader der geesten’ (Hebr. 12:9) aan, Die ‘des mensen geest’ יֹצֵר בְּקִרְבּוֹ (yōṣēr beqirbō), ‘in zijn binnenste formeert’ (Zach. 12:1)?
Ja, het eigen bestaan van eenieder verschaft hem een bewijs voor het bestaan van God. Want omdat eenieder weet dat hij van zijn ouders is, evenals de ouders van de voorouders, moet hij noodzakelijk:
Óf erkennen dat er een oneindige aaneenschakeling van die reeks en soort is. Gesteld dat dit zo is, dan zouden zijn ouders niet hebben kunnen bestaan, en daarom ook hij zelf niet.
Óf blijven staan bij enige eerste vader, die niet bestaan heeft dan van de ‘Vader der geesten’, volgens de analogie van § 7.
2.10 Zevende bewijs: de samenlevingen en de wetten
Wij zullen er een zevende reden aan toevoegen, ontleend aan de bewaring, de bestendigheid, de orde en de omwentelingen van de samenlevingen, tegen de ondernemingen en vijandelijke pogingen van zo vele en zo grote vijanden, tot hun verderf en ondergang. Ja, ook zelfs de burgerlijke wetten wijzen een hoogste Wezen aan, Dat die wetten de mensen zowel aanwijst als onderhoudt en bewaart, opdat ze niet, door de haat en de boze ondernemingen van de duivel en van goddeloze mensen, ontbonden worden en te gronde gaan. Wie zou hieruit niet besluiten en opmaken dat er een God is van orde, Die wil dat ‘alles eerlijk en met orde geschiedt’ (1 Kor. 14:40)?
2.11 Achtste bewijs: de wonderen
Ja, we noemen ook een achtste reden, ontleend aan de wonderwerken die menigmaal gebeurd zijn, en die niet alleen in de gewijde, maar ook in de ongewijde historie vermeld worden. Omdat ze de natuur te boven gaan, kunnen ze niet anders dan een macht vooronderstellen die boven de natuur is. Want iets boven zijn krachten te werken, sluit een tegenstrijdigheid in. En wat voor een natuur is dat, als het niet God is?
Negende bewijs: de voorzeggingen
Er is ook nog een negende reden, ontleend aan de vaste en zekere voorzeggingen van toekomstige contingente* (gebeurlijke) dingen. Omdat ze in zichzelf geen bepaalde waarheid hebben, kunnen ze niet anders dan bewijzen dat er een hoogste Wezen is, Dat alle uitkomsten door een vast en zeker besluit van tevoren bepaald heeft.
Deze bewijzen, zeg ik, zou ik eraan toevoegen, als de betrachting van kortheid dit toeliet, of als de eerste bewijzen niet genoeg waren.
Daarom moeten wij nu overgaan tot de getuigenissen. Misschien zal het gemoed van een atheïst, dat door de bewijzen en redenen verzacht is, daardoor gesterkt worden. Of misschien zullen ten minste degenen die een Godheid toestemmen, uit dit beginsel, dat het eerste van alle is, in hun geloof en gehoorzaamheid bevestigd en bekrachtigd worden.
2.12 Eerste getuigenis: van het geweten
Laat dus het eerste getuigenis tevoorschijn komen, dat ieders geweten aan God geeft. Op deze manier wordt gezegd dat ‘hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is’ (Rom. 1:19,20), namelijk voor zover het geweten ontschuldigt of beschuldigt, vervrolijkt of verschrikt (Rom. 2:15; Jes. 33:14; Jes. 57:20; Mark. 6:14,16).
Hiervan zijn niet alleen voorbeelden voorhanden in de Heilige Schrift (Gen. 42:21), maar ook in de ongewijde geschiedenissen, van:
Nero. Toen hij Julia Agrippina omgebracht had, werd hij daarover meermalen door haar geest verschrikt (naar zijn mening).
Caligula. Wanneer het donderde en bliksemde, was hij gewoon zichzelf te verschuilen uit een bewustheid van zijn gruweldaden.
Richard III, koning van Engeland. Na zijn begane struikroverijen en moordpartijen, werd hij gepijnigd door krankzinnig makende dromen, als door beulshandelingen van de satan. Vergilius zegt van hem: ‘Ik geloof dat het niet een droom, maar de bewustheid van zijn gruweldaden was.’ Vandaar de uitspraak van Statius: Primos in orbe deos, fecit timor, ‘vrees heeft allereerst de goden in de wereld ingevoerd’.
Vergelijk Hugo de Groot, De veritate religionis Christianae (De waarheid van de christelijke religie), boek 1.
Daarentegen kunnen de godvruchtigen, uit een bewustheid van een Godheid, zelfs in de banden zoet zingen (Hand. 16:25), gerust slapen (2 Kor. 11:7) en in de ergste gevaren triomferen en juichen (Ps. 3:6,7; 1 Sam. 30:6; Ps. 46:1,2).
Horatius zegt: Si fractus illabatur orbis, impavidum feriebt ruinae, ‘als de wereld breekt en instort, zullen de puinhopen een onverschrokken gemoed niet treffen’.
Waar komt dat alles anders vandaan, dan omdat zij de stem van Gods wet, in hun harten ingeschreven, als het ware voor de rechterstoel horen, hetzij veroordelend, hetzij vrijsprekend?
2.13 Tweede getuigenis: van de wereld
Het tweede getuigenis van Gods bestaan geeft de wereld aan Hem, door een algemene en bestendige toestemming van alle volkeren. Dit voert Paulus aan in Romeinen 1:20 en 2:15. Dit gaat zover dat er, volgens het getuigenis van de kosmografen, Ortelius, Munsterus en anderen, geen volk gevonden wordt dat zo barbaars is of het erkent een Godheid. Hiermee stemt Cicero in De natura deorum (De natuur van de goden) overeen. En Epicurus zelf, die zich over niets wat schaamwaardig was schaamde, heeft zich echter geschaamd God te loochenen.
Ja, onze gereformeerde Philippus Mornaeus zegt in De veritate religionis Christianae (De waarheid van de christelijke religie), hoofdstuk 1:
Er worden er gevonden die zonder koning en zonder wetten leven, en die als wilde dieren naakt in de bossen omzwerven, ontoegankelijke wegen zoeken en zich voeden met al wat hun voorkomt. Toch zijn er geen gevonden en worden er geen gevonden, die van alle schijn van godsdienst, van heiligdommen en offeranden en van alle gevoel van een godheid geheel en al verstoken zijn.
Ook de afgoderij zelf geeft getuigenis aan God. Want nooit zou in het algemeen bij de heidenen, zelfs bij hen die niet geheel en al barbaars zijn, een zo onredelijke en onzinnige afgoderij doorgedrongen zijn, dat zij zelfs liever look en ui dan in het geheel niets voor een godheid hielden. Zie satire 15 van Juvenalis:
Porrum & caepe nesas violare ac frangere morsu;
O sanctas gentes, quibus haec nascuntur in hortis Numina!
‘Het is een gruweldaad look en ui te beschadigen of met zijn tanden te kauwen;
O heilige volkeren, bij wie zulke godheden in de tuin groeien!’
Zij moesten wel voorondersteld hebben dat er een god of enige godheid is.
Vergelijk de schrijvers over de afgoderij, onder anderen Gerardus Vossius, Vives en Owen.
2.14 Derde getuigenis: van God Zelf
Het derde getuigenis voor Zijn bestaan geeft God Zelf aan Zichzelf. Hij doet dit niet alleen door te werken in de natuur, welk getuigenis de Zaligmaker aan Zichzelf gaf (Joh. 5:20,36), maar ook door te spreken in de Schrift, waarvan zo niet iedere regel, dan toch iedere bladzijde uitroept: ‘Er is een God.’
Het begin van de Schrift is: ‘In den beginne schiep God’ (Gen. 1:1). Het slot is: ‘Indien iemand afdoet van de woorden dezes boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens’ (Openb. 22:19). Het midden luidt, in zoveel profetieën: ‘Zo zegt de HEERE ...’ ‘Het woord des HEEREN ...’ ‘Hoort gij hemelen, en neem ter ore, gij aarde, want de HEERE spreekt’ (Jes. 1:2).
Hoewel een atheïst dit getuigenis versmaadt en verwerpt, met de farizeeën (Joh. 8:13), is het toch van het hoogste gezag, volgens de Zaligmaker (vers 14).
2.15 Antwoord op tegenwerpingen
De dingen die door de atheïsten tegen Gods bestaan tegengeworpen kunnen worden, zijn zo gering, ja, zelfs zo beuzelachtig, dat ze nauwelijks verdienen genoemd, laat staan weerlegd te worden. Evenwel zullen wij met een woord of twee enkele dingen met de vinger aanroeren, om te voldoen aan onze systematische opzet.
Degenen die het volgende voorwenden, werpen ons dit allerdomst tegen:
Tegenwerping 1. Er is geen God, omdat Hij niet gezien wordt door de mensen, en niet met hen omgaat en verkeert.
Antwoord.
Dat is volstrekt redeloos en onvernuftig beestachtig. Want als datgene wat niet gezien wordt, er ook niet is, zal er bij zulke mensen ook geen redelijke ziel zijn, omdat zij die niet zien, en dus zullen zij redeloze dieren zijn.
God maakt elke dag Zichzelf, op Zijn wijze, zichtbaar in Zijn werken.
Niet veel schranderder en scherpzinniger wenden zij dit voor:
Tegenwerping 2. Als er een God was, zou Hij niet de voorspoed van de kwaden, en de ellende van de goeden dulden. Hij zou niet dulden dat Hij gelasterd werd; Hij zou geen zo grote ongeregeldheid in deze ondermaanse zaken dulden.
Antwoord. De dingen die ons zo verward, zo onrechtvaardig toeschijnen, wanneer ze elk afzonderlijk voorkomen, zouden ons als allerrechtvaardigst en allergeordendst voorkomen, als het ons gegeven werd ze, evenals God, allemaal tegelijk met één blik in hun verband en samenvoeging met andere dingen en in hun totale harmonie te beschouwen.
De atheïsten willen ook het volgende:
Tegenwerping 3. Alle godsdienst is niets anders dan een menselijke uitvinding, of een politieke listigheid, die alleen maar uitgedacht zou zijn ten dienste van de overheden, om de onderdanen in hun plicht te houden.
Antwoord. Dat willen alleen maar de dwazen, of ze zouden het liever willen (Ps. 14:1). Want van het eerste begin van de wereld af heeft er godsdienst plaatsgehad; hij heeft nog plaats over de hele aardbodem en zal ongetwijfeld plaatshebben tot aan het einde van dit universum. Uit dit alles is allergemakkelijkst te besluiten dat de godsdienst geen menselijke uitvinding is, ja, dat ze niet is dan van God Zelf.
2.16 De kennis van God is noodzakelijk
Het is niet genoeg dat er een God is, maar het is bovendien noodzakelijk dat wij die God, Die er is, kennen. Want men ‘moet geloven’.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
Het is noodzakelijk, zeg ik, niet alleen door een noodzakelijkheid van een bevel (Jer. 31:34), maar ook door een noodzakelijkheid van een middel. Want evenals Hij enerzijds aan de kennis van Hem het leven toezegt (Joh. 17:3), zo bedreigt Hij anderzijds de tegenovergestelde onwetendheid met de eeuwige vlammen (2 Thess. 1:8).
2.17 Dit wordt bevestigd met redenen
Ja, zo is, ook volgens de tekst, de kennis van God op vele manieren noodzakelijk:
Zij is noodzakelijk tot het geloof. Hoe zullen wij Hem geloven van Wie wij niet gehoord hebben, of Die wij door het gehoor niet kennen (Rom. 10:14)?
Zij is noodzakelijk tot het behagen van God. Evenals het ‘zonder geloof onmogelijk is Gode te behagen’, zo kan bijgevolg ook zonder kennis niemand God aangenaam zijn, of iets doen wat Hem aangenaam zou zijn.
Zij is daarom ook noodzakelijk tot de dienst van God. Evenals niemand God kan zoeken zonder geloof, zo ook niet zonder kennis.
Zij is vervolgens noodzakelijk tot vereniging en gemeenschap met God. Evenals de mens God niet kan zoeken zonder kennis, zo kan hij Hem ook zonder kennis niet vinden, ofwel komen tot God.
Zij is noodzakelijk om Gods goedertierenheid en weldadigheid te ondervinden. De mens kan zonder kennis niet geloven, noch door te geloven Hem zoeken, noch door te zoeken tot Hem komen. Zo kan hij ook zonder kennis nooit ondervinden dat God ‘een Beloner is dergenen die Hem zoeken’.
Ik zal dit er nog aan toevoegen, dat buiten de kennis van God niet alleen het verstand tevergeefs aan de mens gegeven zou zijn en de mens zelf tevergeefs geschapen zou zijn, maar ook zelfs deze hele wereld, ten minste de ondermaanse wereld. Want waartoe heeft God al die dingen geschapen, anders dan om de mens (Ps. 8:7)? En waartoe heeft God de mens geschapen, anders dan opdat hij, als een rentmeester van God, de goedheid van alle redeloze schepselen zou opmerken en beschouwen, en die tot de Schepper zou terugbrengen, wat niet zonder kennis en verheerlijking van God kan gebeuren?
2.18 De natuur van de kennis van God
Wij moeten zowel de aard van als de hulpmiddelen tot de kennis van God nauwkeurig nagaan.
Wat de aard en de natuur aangaat, de kennis van God is een van tweeën:
Ten volle begrijpend. Deze kennis kent God door en door, zoals Hij is in Zichzelf, en wel naar alles wat in Hem te kennen is. Zij is daarom in alle delen volkomen en volmaakt.
Ten dele begrijpend. Deze kennis kent veeleer dat Hij is dan wat Hij is; veeleer wat Hij niet is, dan wat Hij is.
Zo moet vóór alle dingen die eerstgenoemde kennis, die ten volle begrijpend is, alleen aan Hem, van Zichzelf, overgelaten worden (1 Tim. 6:16).
De laatstgenoemde kennis, die ten dele begrijpend is, is:
Een kennis van het vaderland en volmaakter hierna, wanneer wij God zullen zien als van ‘aangezicht tot aangezicht’ (1 Kor. 13:12; Job 19:26,27).
Een kennis van de weg en onvolmaakter hier, wanneer wij God zien als van achteren, niet van voren (Ex. 33:23), ‘als door een spiegel’ en als ‘in een duistere rede’ (1 Kor. 13:11). Deze kennis deelt God in Zijn Woord ons mee, door als het ware met ons te brabbelen als met kleine kinderen.
Daarom komen er in de Heilige Schrift zoveel menselijke spreekwijzen over God voor. Bovendien worden de meeste spreekwijzen aangaande God naar ons begrip verklaard, veeleer volgens de manier en mate van onze bevatting dan volgens de natuur van God Zelf.
Die onvolmaaktere kennis van God is vervolgens ook een van tweeën:
Een natuurlijke kennis, die wij door de natuur weten of door middel en behulp daarvan voor ons kunnen verkrijgen. Deze natuurlijke kennis wordt door de godgeleerden onderscheiden in:
Een aangeboren of ingeschapen kennis, die vanzelf voortkomt, zonder redeneringen. Hierover spreekt de apostel in Romeinen 1:19.
Een verkregen kennis, die wij door redeneringen verkrijgen, door met de middelen en langs de wegen die wij zojuist aangewezen hebben, van de ondergeschiktheid der bewegingen op te klimmen tot de eerste Beweger, en van de aaneenschakeling der lagere oorzaken tot een hoogste Oorzaak. Hierover spreekt Paulus in Romeinen 1:20 (zie ook Ps. 19:2,3; Hand. 17:27,28).
Een geopenbaarde kennis, die niet in soort van de eerste verschilt, maar alleen in trap en volmaaktheid. Deze slikt de eerste als het ware in, zoals een groter getal het kleinere. Want al wat de natuurlijke kennis heeft, dat alles heeft ook de geopenbaarde kennis, en veel volmaakter.
Deze geopenbaarde kennis is weer een van tweeën:
Alleen algemeen en theoretisch, die alleen maar in en door de hersenen zweeft. Een zodanige kennis noemt de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Hebreeën 11:6, ‘geloven dat God is’ (zie ook Rom. 1:21; Tit. 1:16).
Alleen eigen aan de uitverkorenen, bevindelijk, praktisch en zaligmakend. Zij dringt uit de hersenen door tot in het hart, door dat krachtdadig te treffen en daarin godvruchtige aandoeningen* te verwekken.
Hier lijkt in onze tekst de kennis van God als een Beloner bij te komen. Deze kennis drijft om tot Hem te ‘komen’, om Hem te ‘behagen’. Hierover spreekt de Schrift overal (Joh. 17:3; Jes. 53:11; Filipp. 1:9-11; 3:8-10; Kol. 1:9,10).
2.19 Meer algemene middelen om tot de kennis van God te komen
Wat betreft de hulpmiddelen waardoor wij tot de kennis van God komen, men merkt op dat deze van twee soorten zijn.
In de eerste soort hulpmiddelen, die algemeen is, telt men een drieërlei weg tot de kennis van God:
De weg van oorzakelijkheid, waardoor wij, langs verscheidene tweede oorzaken* vooruitgekomen, als het ware over een ladder van Jakob uiteindelijk de hoogste trap bereiken, waarop God is. Dit gebeurt op een manier die wij eerder in § 6 beschreven hebben. Deze weg lijkt de apostel te kennen te geven in Romeinen 1:19.
De weg van uitnemendheid, waardoor wij alles wat ook maar enige volmaaktheid in de schepselen is, met de hoogste uitnemendheid aan de Schepper toeschrijven. Niemand immers kan aan een ander meedelen wat hij zelf niet vormelijkerwijs* en ook niet uitnemenderwijs* heeft. Zo kan men ook geen gevolg bevatten dat in zijn hele soort, geheel en al, voortreffelijker is dan zijn oorzaak. Die weg lijkt de psalmist te gebruiken in Psalm 94:9. Ja, het past ons door dit hulpmiddel alle menselijke, oneigenlijke* en overdrachtelijke spreekwijzen te verklaren.
De weg van ontkenning, waardoor wij volledig van God uitsluiten alles wat een onvolmaaktheid in de schepselen is, bijvoorbeeld lichamelijkheid, sterfelijkheid en eindigheid. Deze weg lijkt de Schrift in te slaan in Numeri 23:19 en Psalm 90:2 en 3.
Zo komen wij langs deze drieërlei weg tot de kennis van God.
De eerste weg leidt ons allermeest op tot Zijn relationele eigenschappen, waarnaar Hij de Schepper, de Onderhouder, de Bestuurder, de Beweger genoemd wordt.
De tweede weg leidt ons op tot Zijn mededeelbare en stellige* eigenschappen, bijvoorbeeld Zijn wijsheid en rechtvaardigheid. Hierover elders meer.
De derde weg leidt ons op tot Zijn onmededeelbare en ontkennende* eigenschappen, zoals Zijn oneindigheid en onveranderlijkheid.
2.20 Meer bijzondere middelen om tot de kennis van God te komen
In de tweede soort, die meer bijzonder is, zijn deze hulpmiddelen:
De Goddelijke Namen.
Sommige daarvan houden ons Gods Wezen voor, om Dat te kennen, zoals Jehovah, HEERE, Jah, de ‘bestaande God’, Ehjeh, ‘IK ZAL ZIJN’. Hiermee komt in het Nieuwe Testament de Naam Kurios, ‘Heere’, overeen.
Andere houden ons Zijn macht voor, zoals El, ‘sterke God’, Elohim, ‘God des verbonds’, of ‘God van het eedzweren’.
Andere houden ons Zijn algenoegzaamheid voor, zoals Schaddai, ‘Almachtige’, ‘Algenoegzame’.
Andere houden ons Zijn voortreffelijkheid voor, zoals Eljoon, ‘Allerhoogste’; enzovoort.
De Goddelijke eigenschappen, met ontoereikende (inadequate) begrippen, die allemaal Gods enige en oneindige volmaaktheid als het ware bij delen voorhouden. Dit gebeurt opdat door middel daarvan aan ons bekend zal worden, zowel hoe groot God is als hoedanig Hij is. Dit zal elders blijken in een onderscheiden behandeling ervan.
De werkingen van God, waaruit steeds weer de natuur van de Oorzaak ons bekend wordt.
Het Woord van God, dat in al het voorgaande, op de allervolmaaktste wijze, zoveel mogelijk is, God aan ons voorstelt.
Het weerleggende deel
2.21 Eerste vraag: mag men om enige oorzaak of op enige manier aan Gods bestaan twijfelen?
De vraagstukken over Gods bestaan, over de natuurlijke godgeleerdheid, zowel de aangeborene als de verkregene, over de ongenoegzaamheid van de natuurlijke godgeleerdheid tot zaligheid, hebben wij reeds in het voorgaande afgehandeld. Het eerste punt in dit hoofdstuk, de andere punten in boek 1, hoofdstuk 1, § 23 en 24.
Vervolgens vraagt men nu: mag men om enige reden of op enigerlei manier twijfelen aan Gods bestaan?
Het gevoelen van verschillende partijen
Vanouds waren er academische en sceptische filosofen, als het ware ‘overwegende’ filosofen, die anders ook ζητήτικοι, ‘zoekers’, ἀπόρητικοι, ‘twijfelaars’, en pyrronisten genoemd werden. Dat laatste is afgeleid van Pyrrho, die als het ware het hoofd van de sceptici was. Hij drukte de voetstappen van de oude filosofen, Socrates, Arcesilaos, Carneades, Anaxarchus en anderen, en heeft het leerstuk van de ‘onbegrijpelijkheid’ op de troon geplaatst. Deze filosofen stelden dat men aan alles moet twijfelen, ook aan Gods bestaan. Zie:
Aulus Gellius, Noctes atticae (Attische nachten), boek 11, hoofdstuk 5.
Sextus Empyricus, Adversus mathematicos (Tegen de mathematici), en Hypotyposes pyrrhoniennes (Pyrronese hypotheses).
In onze eeuw was daar de zeer schrandere Descartes, een Fransman, die een nieuwe grondslag zou leggen van een nieuwe filosofie. Uit de modderpoelen van bovengenoemde mannen stelde hij dat iemand die wettig zal filosoferen, ten minste eens aan alles moet twijfelen, en wel ernstig, en net zolang tot hij de zaak helder en onderscheiden begrepen heeft. Het is wel waar dat hij elders de zaken van het geloof en van het gewone leven ofwel het menselijke verkeer lijkt uit te zonderen, hoewel om niets en zonder enige reden. Maar zijn volgelingen strekken die twijfel bovendien ook uit tot de zaken van het geloof.
Daarvan is een duidelijk en uitvoerig staaltje te vinden in Philosophia S. Scriptuae interpres: exercitatio paradoxa (Filosofie als uitlegster van de H. Schrift: oefening in paradoxen). Voeg hierbij de zeer vermaarde Christophorus Wittichius in zijn Theologia pacifica (Vreedzame theologie), en met name ook wat betreft het stuk van de twijfel, zoals wij in ons boek Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden) bewezen en aangetoond hebben.
Toen Descartes in het bijzonder gevraagd werd aangaande Gods bestaan, of men daaraan mag twijfelen, heeft hij geantwoord dat men onderscheid moet maken tussen hetgeen tot het verstand behoort en hetgeen tot de wil behoort.
Wat betreft het verstand moet men niet vragen of twijfelen geoorloofd is, maar of het kan. Hier bepaalt hij het en schrijft dit kunnen aan allen toe die niet door een gegronde reden van Gods bestaan overtuigd zijn.
Wat betreft de wil vervolgt hij:
Men behoort onderscheid te maken tussen de twijfel die ziet op het doel, en de twijfel die ziet op de middelen. Wie de twijfel aan God zich tot zijn doel ten grondslag legt, die zondigt zwaar, omdat hij onzeker wil blijven omtrent een zaak van zo groot belang. Maar als iemand zich de twijfel voorstelt als een middel om te komen tot een helderder kennis van de waarheid, die doet wat ten hoogste godvruchtig en eerlijk is, omdat niemand het doel kan willen, tenzij hij ook de middelen wil.
Hier geeft hij toe dat er een bepaalde twijfel is die ‘ten hoogste godvruchtig en eerlijk’ is.
Maar zijn navolgers belijden, zonder deze omwegen, ronduit dat men aan alles moet twijfelen, ook aan Gods bestaan. Dit hebben wij in ons boek Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 1, hoofdstuk 1, § 1-3, aangetoond.
Het gevoelen van de gereformeerden
Dit is het gevoelen van de gereformeerden:
Zij belijden dat men soms moet twijfelen.
Maar zij ontkennen dat men aan alles moet twijfelen. Dit sluit immers de weg om tot enige vaste en gegronde kennis van enige zaken te komen op het allerstrengst toe, aangezien wij alleen door dat wat in zichzelf zeker is, gebracht worden tot de kennis van het onzekere.
Bovendien zeggen zij dat men nooit en te nimmer moet twijfelen aan geloofszaken, en met name niet dat er een God is.
Ondertussen ontkennen zij niet dat wij, wanneer wij reeds door Goddelijke getuigenissen overreed zijn van de geloofszaken en vooral van Gods bestaan, redenen bijeenzoeken om daardoor meer en meer in dat geloof gesterkt en bevestigd te worden.
Als deze dingen vooraf gesteld zijn, ontkennen zij dat het ooit billijk en betamelijk is om aan de geloofszaken en met name aan Gods bestaan te twijfelen.
Dit zijn hun argumenten:
God eist in de Schrift steeds geloof van de zaken die men geloven moet (Hebr. 11:6), ook zelfs met een duidelijke uitsluiting van allerlei twijfel (Rom. 4:20,21; Jak. 1:6). Hij eist dat wij op die wijze ‘verzegelen dat God waarachtig is’ (Joh. 3:33), terwijl wij door te twijfelen, ‘Hem tot een leugenaar maken’ (1 Joh. 5:10).
De twijfel neemt alle geloof aangaande God weg. Want over Wie u twijfelt of Hij er is, hoe zult u geloven dat Hij spreekt? Hoe zult u uw vertrouwen op Hem stellen?
De twijfel neemt alle Goddelijke dienst weg. Want hoe zult u God dienen, eren, beminnen, enzovoort, over Wie u twijfelt of Hij wel bestaat? Daarom zal die twijfel iemand tot een atheïst maken.
Onkunde en ongelovigheid aangaande een Godheid, op welke tijd dan ook, zal niet alleen geen zonde zijn, maar bovendien, volgens de vaststelling van Descartes, een godvruchtige en eerlijke zaak.
Als er een algemene twijfel voorondersteld wordt, zult u helemaal niets hebben met behulp waarvan u ooit uit die twijfel zult raken. Want datgene wat voor u onzeker is, kan u van de twijfel niet verlossen.
Antwoord op tegenwerpingen
Onze tegenstanders wenden ten gunste van hun twijfel het volgende voor:
Tegenwerping 1. Twijfel is een voortreffelijk hulpmiddel om tot een vaste en gegronde kennis van zaken te komen, ja, zelfs een zodanig hulpmiddel, buiten en zonder hetwelk wij volstrekt niets met zekerheid zouden kunnen weten.
Antwoord.
Wij erkennen dat in twijfelachtige en onzekere dingen de twijfel enig gebruik en nut kan hebben. Maar in zaken die door een zekere openbaring van God ten volle zeker zijn, zoals alle geloofszaken zijn, en vooral het bestaan van een Godheid, brengt de twijfel volstrekt niets toe, maar is integendeel schadelijk en verderfelijk.
Althans, het is er zover vandaan dat de algemene twijfel nuttig zou zijn tot zekerheid, dat deze de weg afsluit voor alle zekerheid.
Tegenwerping 2. Wij willen met onze twijfel niets anders dan een opschorting van het oordeel.
Antwoord. Ook wij willen onder de twijfel niets anders verstaan hebben, en zo zeggen wij ronduit dat het goddeloos en atheïstisch is om het oordeel hierover op te schorten: is er een God? Zijn de geloofszaken waar of niet?
Tegenwerping 3. Wij willen niet een altijddurende twijfel hebben, maar een twijfel die alleen maar voor een tijd is.
Antwoord. Zij eisen een twijfel die net zolang moet duren tot men de zaak helder en onderscheiden begrepen heeft. Deze twijfel heeft bij Descartes tien jaar geduurd. Maar wat, als een botter en dommer verstand meer jaren vereist? Wat, als er nooit een eind aan komt? Wat zal er van de boeren en andere ongeletterde mensen worden, die niet in staat zijn om de filosofische redenen, door middel waarvan men tot zekerheid komt, te onderzoeken en te toetsen? Zullen die niet voor altijd in atheïsme blijven steken? Zullen zij niet daarin sterven?
Wie dit, en meer zaken van deze soort, over en weer behandeld wenst te zien, die zal onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 1, hoofdstuk 2, kunnen vergelijken.
2.22 Tweede vraag: verschaft het denkbeeld van God ons een hulpmiddel om Gods bestaan te kennen en te bewijzen?
Men vraagt ten tweede: verschaft het denkbeeld* van God in ons verstand ons een vast hulpmiddel om tot de kennis van het Goddelijke bestaan te komen, en tevens ook een argument om de atheïsten daarvan te overtuigen?
Het woord idea, in onze taal ‘denkbeeld’, afkomstig van het Griekse werkwoord ἰδεῖν (idein), ‘zien’, ‘kennen’, ‘weten’, betekent meestal het voorbeeld dat een kunstenaar in zijn verstand meedraagt, om wanneer hij iets gaat werken, dat voor zich te zien ofwel in te zien, en zijn werk daarnaar te richten. En dit denkbeeld is praktikaal, wat wij ten aanzien van het Goddelijke verstand zullen laten zien in hoofdstuk 13.
Echter wordt dit woord niet zelden gebruikt voor ieders bevatting van iedere zaak, en zo is het denkbeeld dus theoretisch.
Het gevoelen van verschillende partijen
In deze betekenis wilde eertijds Plato, met zijn academici, beweren dat de denkbeelden van alle zaken de mens ingeschapen waren. Om deze denkbeelden, die nog verborgen en verscholen zijn, uit te graven, op te wekken en te beschouwen, moet volgens hem al onze ijver aangewend worden.
Descartes, met de zijnen, legde zich op een nieuwe filosofie toe en zocht nieuwe argumenten tot bewijs van Gods bestaan. Hij heeft in de mens een tweeërlei denkbeeld gevonden: het ene ingeboren, het andere door redenering uit het eerste verkregen.
Hij verstaat onder het denkbeeld óf enige bevatting ofwel gedachte van een oneindig Wezen, óf een voorstelling ofwel enige gelijkenis van een Wezen Dat oneindig volmaakt is. Deze voorstelling, zoveel haar voorgestelde zaak aangaat, is van dezelfde volmaaktheid.
Hij stelt vast dat wij met behulp van alleen dat denkbeeld tot de kennis van Gods bestaan komen, en Zijn bestaan aan anderen moeten bewijzen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen graag enig begrip aangaande God. Maar een zodanig denkbeeld in ons, dat volgens zijn voorgestelde zaak van dezelfde volmaaktheid is als God Zelf, verwerpen zij, omdat zij alleen Eén als oneindig volmaakt erkennen.
Bovendien staan zij niet toe dat een atheïst uit een of ander denkbeeld vast overtuigd zou kunnen worden van Gods bestaan, want:
Als men onder het denkbeeld een eenvoudige* bevatting van een oneindig Wezen verstaat, zal de bewijsvoering als volgt gaan:
Majorterm.* De zaak waarvan ik een bevatting of gedachte heb, die zaak bestaat ook.
Minorterm. Ik heb een bevatting van een oneindig volmaakt Wezen.
Conclusie. Dus is er een oneindig volmaakt Wezen.
Een atheïst zal daarom lachen en hij zal aanhouden dat ook een antropomorfist een begrip heeft van een lichamelijke god; is er daarom zulk een god? En iedere atheïst heeft een begrip van een niet-bestaande god; dus is er geen God.
Men kan redeneren vanuit het denkbeeld, dat dit een voorstelling, gelijkenis en beeld van een oneindig Wezen betekent, en dat het een oneindig denkbeeld is met betrekking tot de voorgestelde zaak. Zo kunt u daaruit besluiten:
Majorterm. Als ik een voorstelling heb van een oneindig Wezen, dan bestaat dat oneindige Wezen.
Minorterm. Ik heb een voorstelling van een zodanig oneindig Wezen.
Conclusie. Dus bestaat een zodanig Wezen.
Het antwoord hierop zal zijn:
Op de eerste stelling: dit hangt niet samen, want laat ik een denkbeeld hebben van een lichamelijke God, bestaat er daarom een zodanige God?
Op de tweede stelling, de aanname: als de atheïst ontkent dat u zo’n denkbeeld hebt, hoe zult u hem dat bewijzen? Als hij zegt dat hij het niet heeft, hoe zult u hem overtuigen? Als hij eraan toevoegt dat het onmogelijk is dat er een zodanig denkbeeld is, aangezien niet meer dan Eén oneindig kan zijn; en dat bovendien iets eindigs niet iets oneindigs bij zichzelf kan omdragen, hoe zult u hem gegrond kunnen tegenspreken? U kunt proberen hem te overtuigen met een opeenstapeling van redenen:
U kunt zeggen dat u voor uzelf dat denkbeeld niet kunt formeren, en ook niet uit de onderwijzingen van anderen, omdat dat enkel klanken zijn die in de lucht verdwijnen. Maar hij zal alles ontkennen, door de ondervinding die de onderwijzingen voortdurend tegenspreekt.
U kunt aanhouden: stel dat het waar is wat u zegt, toch kan een eindig schepsel zo’n denkbeeld dat in zekere zin oneindig is, niet formeren. Hij zal opnieuw antwoorden dat zo’n oneindig denkbeeld, volgens de reeds aangevoerde redenen, niets anders is dan een ‘chimeer’ (inbeelding, verzinsel).
U kunt bij hem aandringen dat elke voorstelling enige voorgestelde zaak voor zich vereist, waaruit zo’n voorstelling voortkomt. Hij zal het ontvluchten door te zeggen dat dit wel toegestemd kan worden in ware denkbeelden – en zo’n denkbeeld is hier niet – maar geenszins in onware denkbeelden – en zo’n denkbeeld is het denkbeeld van een lichamelijke God, van een chimeer, van een ijzeren hout, enzovoort. Hoe moeilijk zal het u vallen om hem te overtuigen!
Daarom is op meer dan één manier het argument dat aan de denkbeelden is ontleend, ijdel en van geen waarde. Meer dingen die hiertoe behoren, vindt u in onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 4.
Het praktische deel
2.23 Eerste praktijk: het atheïsme
De eerste betrachting betreft het atheïsme, opdat wij ons daarvoor meer dan voor de pest zullen wachten, want:
Dit is het eerste dat betreffende elke godgeleerdheid en religie gekend wordt: ‘Er is een God.’ Wie ontkent of twijfelt dat er een God is, is immers verre van alle religie.
Degene ‘die tot God komt, moet geloven dat Hij is’ (Hebr. 11:6). Daarom is diegene zeker ver van God, van het hoogste Goed en van de zaligheid, die niet gelooft, die ontkent of die twijfelt ‘dat God is’.
Het zoeken van God vooronderstelt Zijn bestaan. Dus sluit de ontkenning van, of twijfel aan Hem zeker alle zoeken, dienst van God en godsvrucht geheel en al uit.
Zal diegene ondervinden dat God een Beloner is, die gelooft ‘dat Hij is’ en Hem zoekt van Wie hij weet dat Hij is? Dan zal zeker diegene Hem als een strengste Wreker en Straffer ervaren, die zelfs gelooft dat Hij niet is, laat staan dat hij het zou onderzoeken.
Daarom moeten wij ons op alle manieren wachten voor atheïsme. Om dit des te voorspoediger te kunnen doen, moeten wij vasthouden:
Wat en hoe velerlei het atheïsme is.
Om welke redenen het vermeden moet worden.
Door welke hulpmiddelen het af te weren is.
2.24 Eerste punt: wat en hoe menigerlei het atheïsme is
Het atheïsme dat de Nederlanders op het allerkrachtigst ‘goddeloosheid’ noemen, betekent dat wij God óf niet hebben (Ef. 2:12), namelijk tot onze Verbondsgod, óf niet erkennen. Beter gezegd, dat wij Hem niet hebben omdát wij Hem niet kennen en niet erkennen, en dat hetzij met verstand en gedachte (Ps. 10:4), hetzij met woorden (Ps. 14:1), hetzij met daden (Tit. 1:16).
Hierom zijn er theoretische en praktische atheïsten.
Theoretische atheïsten
Theoretische atheïsten, in de meest eigen en strikte zin, ontkennen niet alleen met de mond dat er een God is, maar gevoelen en geloven ook volstrekt in hun hart dat er geen God is, zonder vrees voor het tegendeel en standvastig. Zulke theoretische atheïsten vertonen (volgens Cicero) een ijdele naam, omdat zoiets in de aard der dingen nooit bestaan heeft. God heeft Zich zodanig aan alle heidenen ‘niet onbetuigd gelaten’ (Hand. 14:16,17), en Zijn wet in hun harten geschreven (Rom. 2:14,15), dat ik mij verwonder dat er ook zelfs onder de gereformeerden zijn, die – hoewel dit weinig overeenkomt met hun grondbeginselen – staande houden dat er beschouwende atheïsten gevonden worden.
In een ruimere zin zult u mogelijk niet meer dan twee of drie beschouwende atheïsten vinden, die hoewel niet standvastig, toch openlijk een Godheid ontkend hebben.
Maar in een allerruimste zin zult u er mogelijk meer kunnen tellen, die door openbare belijdenis Gods voorzienigheid, rechtvaardigheid of goedheid loochenen. Zij hebben dit gevoelen heimelijk bij zichzelf en spiegelen het bij voorkomende gelegenheid de hunnen voor. Het getal van zulke atheïsten zal overal het allergrootste zijn. Onder hen zijn ongetwijfeld Vaninus en Spinoza, en degenen die zich in Frankrijk ‘deïsten’ of ‘sterke geesten’ noemen, omdat zij zich verhard hebben tegen alle gevoel van, en vrees voor Gods voorzienigheid, straffen of vergeldingen.
Als het heidendom mensen gehad heeft die in belijdenis atheïsten waren, bijvoorbeeld Diagoras, Protagoras en Theodorus, dan hebben zij veeleer de goden van de heidenen, ofwel het veelgodendom, dan God of een Godheid ontkend, volgens het getuigenis van onze gereformeerde Philippus Mornaeus in De veritate religionis Christianae (De waarheid van de christelijke religie), hoofdstuk 1. Ja, die Theodorus, die vanwege zijn goddeloosheid bij uitstek ‘de atheïst’ genoemd is, is, volgens het getuigenis van Laërtius, van het atheïsme doorgeslagen tot een zelfgoderij, dus was hij aangaande het atheïsme niet consistent.
Twijfelende atheïsten
Anderen hebben veeleer getwijfeld dan ontkend dat er een God is. Onder hen moet Protagoras gerekend worden. Omdat hij ter inleiding op zijn vraagstuk gesteld had: ‘Aangaande de goden nu kan ik niet vaststellen of zij er al dan niet zijn’, is hij door de Atheners in ballingschap gezonden. Bij hen kan men ook paus Clemens VII voegen. Toen hij in doodsnood was, beleed hij dat hij nu binnen korte tijd deze drie stukken zou bepalen, die zijn hele leven lang twijfelachtig voor hem waren geweest:
Is er een God?
Is de ziel onsterfelijk?
Is er een hemel of een hel?
Daarom heeft Bellarminus zelf, niet zonder reden, deze uitspraak over hem gedaan: ‘Zover ik begrijp, zover ik weet, is hij in de hel neergedaald.’
Praktische atheïsten
De praktische atheïsten, die twijfelen dat God er is, zouden liever willen dat Hij er niet was, en wel hierom: opdat zij alle gevoel van, en vrees voor een Godheid zouden uitschudden. Zij stellen hun buik tot hun God en leven alsof zij volkomen van gevoelen waren dat er geen God is. Dezulken, zeg ik, zien wij alle dagen en overal met hopen voor onze ogen, onder de christenen zelf en in alle delen van Europa. Dit toont Gottlieb Spitzel in zijn Scrutenium atheïsmi (Onderzoek van het atheïsme), sectie 5 en 13 uitvoerig aan. Over hen handelt de Heilige Schrift voornamelijk (o.a. Ps. 10:4; Ps. 14:1; Ef. 2:12; Filipp. 3:19; 2 Tim. 3:4; Tit. 1:16).
2.25 Tweede punt: beweegredenen om het atheïsme te vermijden
Nu weten wij wat en hoe velerlei het atheïsme is. Om welke redenen het zo zorgvuldig gemeden moet worden, kan ons alleen al Psalm 14 leren, die als het ware de zetel van dit stuk is:
Het maakt dwaze en zinneloze mensen.
Het bederft en verderft de mens naar ziel, lichaam, hele leven en wandel.
Het maakt hem verfoeilijk voor God en tevens ook voor de mensen.
Het maakt hem onbekwaam om iets goeds te doen, dat is: onbekwaam tot ook maar één plicht, hetzij van godsvrucht, hetzij van burgerlijke beleefdheid. Het maakt hem integendeel geneigd tot, en overgegeven aan allerlei gruweldaden, die in Psalm 10 genoemd worden.
Het stelt de mens bloot voor de allervreselijkste bedreigingen van God. Daarom verbindt Paulus het verderf en de ondergang aan het atheïsme (Filipp. 3:19). De psalmist doet deze vloekbede tot God over hen: ‘Breek den arm des goddelozen en bozen; zoek zijn goddeloosheid, totdat Gij haar niet vindt’ (Ps. 10:15).
Ja, het onderwerpt de mens aan de verschrikkelijke oordelen van God. Dit gaat zover dat Guilielmus de Assonville niet schroomt te zeggen dat er nauwelijks een atheïst genoemd kan worden, hetzij in de Heilige Schrift, hetzij in de kerkelijke geschiedenissen, hetzij in de heidense geschriften, die geen vreselijk en verschrikkelijk uiteinde heeft gehad. Zie Atheomastix, sive, Adversus religionis hostes universos (politicos maxime) dissertatio (Atheomastix, of, Verhandeling tegen de gezamenlijke (vooral staatkundige) vijanden van de godsdienst), boek 1, hoofdstuk 15.
In het bijzonder heeft Calvijn in zijn Commentaar op Psalm 115:16 een merkwaardig voorbeeld, dat als volgt luidt:
Het gebeurde eens, terwijl wij in een zekere herberg ‘s avonds aten, dat een goddeloze verachter van God spotte met wat wij bespraken over de hoop op het eeuwige leven. Telkens braakte hij deze spot- en smaadrede uit: ‘Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij der mensen kinderen gegeven’ (Ps. 115:16). Plotseling werd hij door smartelijke pijn bevangen en begon hij te schreeuwen: ‘O God! O God!’ Zo vervulde hij met zijn open keel de hele eetzaal met zijn gebrul. Ik, die in vreselijke toorn tegen hem ontstoken was, ging hem vervolgens, naar mijn gewoonte, met een verstoord gemoed bestraffen en zei dat hij nu ten minste zou voelen en merken dat God niet straffeloos bespot wordt. Iemand uit de gasten, die een vroom en godsdienstig man was, maar wel humoristisch, zei toen: ‘U roept God aan, bent u dan uw filosofie vergeten? Waarom laat u God in Zijn hemel niet met rust?’
Een voldoende overvloed van soortgelijke voorbeelden haalt Gottlieb Spitzel aan in Scrutenium atheïsmi (Onderzoek van het atheïsme), sectie 29.
2.26 Derde punt: remedies tegen het atheïsme
Nu resten ons dan nog de remedies tegen het atheïsme. Er zijn twee soorten: preventieve of voorkómende middelen, en therapeutische of genezende middelen.
Preventieve middelen tegen het atheïsme
Volgens de preventieve hulpmiddelen moet het volgende vermeden worden:
Men moet zodanige meningen vermijden die regelrecht tot atheïsme leiden. Dit zijn onder heel veel andere ook deze meningen:
Iedereen kan in zijn religie zalig worden. De apostel vermaant dat men zich voor deze mening zorgvuldig moet wachten (Ef. 4:14,15; Micha 4:5).
De Goddelijke voorzienigheid is noch waakzaam, noch werkzaam bij elke afzonderlijke kleinigheid, en in het bijzonder niet bij de afzonderlijke werkingen van de mensen (Ps. 94:7-12), hetzij door de kwade daden te straffen, hetzij door de goede daden te belonen (Ps. 75:7).
De onsterfelijkheid van de zielen is een verzinsel (Pred. 3:19).
Men moet zorgvuldig de oefening en praktijk der goddeloosheid vermijden. Daardoor bemint de mens zichzelf op ongeregelde wijze, en de zonden omwille van zichzelf, terwijl hij allereerst de wet van God, die met zijn zonden in strijd is, en daarna de Wetgever Zelf haat. Daarna begint hij uiteindelijk het niet-bestaan van God, waarvan hij wel zou willen dat het waar is, in zijn gemoed te bedenken en zichzelf hiervan te overtuigen.
Men moet zowel de algemene als de bijzondere oorzaken van het atheïsme vermijden.
Oorzaken van algemeen atheïsme
Tot de eerste orde behoren de volgende oorzaken:
Goddeloze leermeesters van het atheïsme. Zo iemand was vanouds Vanini, met dertien goddeloze vrienden, die vanuit Napels in geheel Europa uitgezonden werden om dat vergif te verspreiden, volgens het verhaal van Marin Mersenne in Quaestiones celeberrimae in Genesim (Bekende vragen op Genesis). Zo iemand is recentelijk ook Spinoza, die ook in de Hollandse atheïstische vergaderingen zeer vermaard is.
Boeken van datzelfde soort, waaronder het boek De tribus impostoribus (De drie bedriegers), dat men aan Petrus Aretinus toeschrijft, berucht en befaamd is. Voeg hier nog bij:
Het boek van Godofredus à Valle, De arte nihil credendi (De kunst om niets te geloven), en vooral:
Tractatus theologico-politicus (Theologisch-politieke verhandeling) van Baruch Spinoza.
Amphitheatrum aeternae providentiae (Schouwburg van de eeuwige voorzienigheid) van Lucilio Vanini.
Losse, wankele en twijfelachtige samenspraken over God, Zijn voorzienigheid en de onsterfelijkheid van onze ziel. Onder zulke samenspraken is het willekeurige dispuut berucht, dat gehouden werd in tegenwoordigheid van paus Leo X. Van de twee disputanten heeft de ene met alle redenen bewezen dat er een God is, en de ander dit ontkend en tegengesproken. Daarop deed de paus deze uitspraak: ‘Uw mening is wel waarachtiger, maar die van u zorgt voor een vrolijker gelaat.’
2.27 Oorzaken van bijzonder atheïsme
Tot de orde van de meer bijzondere oorzaken van het atheïsme behoren de volgende:
De eerste plaats beslaat de heiligschennende verkleining van de Heilige Schrift, het bekritiseren en verdraaien van haar, uit en om wélke oorzaak het ook moge zijn. Van dien aard waren de woorden van:
Bembus tegen Sadoleto, toen hij de Schriften las en verklaarde: ‘Laat deze beuzelingen varen; zodanige absurditeiten passen geen deftig man.’
Bonamicus: ‘Ik geef aan de gezangen van Pindarus de voorkeur boven de Psalmen van David.’
Politianus: ‘Ik heb dat boek [de Schrift] eens gelezen en ik heb mijn tijd nooit slechter besteed.’
De tweede plaats beslaat de goddeloze religie van de machiavellisten, de hobbesianen, de zogenaamde staatkundigen en allen die niet schromen om alle religie alleen maar te houden voor een middel om de burgerstaat te bewaren. Ook Theodorus Reinking lijkt de zogenoemde ‘reden van de staat’ hieronder te scharen (Tractatus de regimine seculari et ecclesiastico [Verhandeling over de wereldlijke en kerkelijke regering], boek 2, hoofdstuk 1, punt 48).
De derde plaats beslaat de menigvuldige verandering van religie, ofwel overgang van de ene groepering tot de andere, die uiteindelijk in atheïsme uitmondt. Op dezelfde manier eindigt ook het veelgodendom, zowel het gelijktijdige als het successieve veelgodendom, uiteindelijk in atheïsme.
De vierde plaats beslaat een verkeerde behandeling van de natuurlijke wijsheid door heel veel mensen. Ik weet niet of ik hun onderneming lichtvaardig en roekeloos dan wel dwaas en onzinnig zal noemen. Zij ontzien zich niet om alle dingen binnen de grenzen van de natuur te beperken en alleen maar de tweede oorzaken,* met verwaarlozing van de eerste Oorzaak,* te beschouwen. Zo maken zij zichzelf wijs dat alle dingen vanzelf, naar hun aard, deze of gene loop volbrengen. Op hen lijkt Petrus te doelen in 2 Petrus 3:3-5. Zij speuren de natuurlijke oorzaken op zo’n manier na, dat zij de bovennatuurlijke en wonderlijke oorzaken nagenoeg wegnemen. Met dit brandmerk heeft een zekere daartoe verkozen vergadering van kardinalen te Rome sommige anderszins voortreffelijke natuurmystici, artsen en filosofen in Italië getekend.
2.28 Therapeutische middelen tegen het atheïsme
Wat de therapeutische ofwel genezende hulpmiddelen aangaat, die geschikt zijn om het atheïsme te verdrijven waar het reeds is, zult u het allerkrachtigst te werk gaan als u:
Door onwrikbare bewijzen het gemoed van een atheïst overtuigt dat er een God is, en dat er een voorzienigheid van God is.
Zijn zwakke redenen door het tegendeel afdoende weerlegt.
Het boek van de natuur en als het ware zijn drie bladzijden, hemel, aarde en zeeën met hetgeen daarin is, verstandig voor hem openlegt en verklaart.
Overal het Boek van de Heilige Schrift voor zijn verstand en voor zijn ogen houdt. Door deze listigheid alleen heeft de vader van Franciscus Junius, die toen een atheïst en naderhand een zeer vermaard godgeleerde was, zijn zoon van het atheïsme teruggeroepen tot de godsdienst, door hem in elke kamer van zijn huis het heilige Bijbelboek onder het oog te brengen.
God door gebeden als het ware zult vermoeien, dat Hij uw pogingen in de bekering van de atheïst met Zijn zegen wil beademen en begunstigen.
2.29 Tweede praktijk: de onwetendheid omtrent God
De tweede oefening ziet op de onkunde en onwetendheid aangaande God, die men ook op alle manieren moet mijden. Want als op vele manieren, volgens § 17, de kennis van God noodzakelijk is, zal op evenzovele manieren ook zeker de onkunde en onwetendheid aangaande Hem gevaarlijk zijn. Ik zeg:
Eenvoudige* onwetendheid, hetzij onwetendheid die ontkennend* is, hetzij onwetendheid die berovend* is, namelijk van de ware God (Gal. 4:8; Jes. 45:4,5).
Een gemaakte ofwel bewuste onwetendheid (Job 21:14; 2 Petr. 3:5; Ex. 5:2).
Een praktische onwetendheid. De meeste mensen kennen God wel met en in hun hersenen of met hun tong, namelijk met een koude, luie en ijdele kennis. Maar ze kennen Hem niet met hun aandoeningen* en met hun daden (Tit. 1:16; Matth. 7:21).
Al deze onwetendheid moet men zorgvuldig mijden, want:
Ze stelt, volgens Gods klacht, de mens beneden de onredelijke, stomme beesten (Jes. 1:3).
Ze maakt hem onbekwaam om te geloven (Hebr. 11:6; Rom. 10:14; Ef. 4:18).
Ze maakt hem onbekwaam om God te ‘zoeken’, ἐκζητεῖν, want men heeft geen begeerte naar wat men niet kent; onbekend maakt onbemind (Joh. 4:10).
Ze maakt hem onbekwaam om God te vinden, ofwel om tot God te ‘komen’, προσέρχεσθαι.
Ze maakt hem onbekwaam om God te ‘behagen’, εὐαρεστῆσαι.
Ze maakt hem onbekwaam om God te ondervinden als een ‘Beloner’, μισθαποδότην.
Ze stelt ons bloot aan gevaar van afgoderij (Gal. 4:8).
Ze stelt ons buiten de gemeenschap van het verbond der genade (Jer. 31:34).
Ze maakt ons onderhevig aan allerlei vervloekingen en plagen, hier in dit leven (Hos. 4:1-3; Jer. 10:25; Ps. 79:6), en aan de eeuwige vlammen hiernamaals (2 Thess. 1:8).
Om de onwetendheid te hulp te komen, moeten wij letten op haar oorzaken en bronnen, namelijk:
Het bedenken van het vlees (Rom. 8:6,7; 1 Kor. 2:14; 2 Kor. 10:5).
Goddeloosheid (Jes. 28:9).
Het gebrek van getrouwe onderwijzing (Hand. 8:30,31; 2 Tim. 2:25).
Het gebrek van gedurige ijver en oefening (Tim. 3:7).
2.30 Derde praktijk: het onderzoek van de kennis
De derde betrachting houdt zich bezig met het onderzoek van de ware kennis van God. Niet allerlei kennis, niet een algemene kennis is genoeg, maar er wordt een zaligmakende kennis vereist. Daarom is onderzoek en beproeving noodzakelijk, opdat wij weten of wij met enige kennis van God begiftigd zijn. En wel met een zodanige kennis waarvan de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Hebreeën 11:6, ons de kenmerken aan de hand doet:
Kennis die het geloof in de Beloner verwekt en baart (Spr. 3:6).
Kennis die de begeerte opwekt en gaande maakt, om God, Die als zodanig gekend wordt, te ‘zoeken’, ἐκζητεῖν.
Kennis die ons tot God brengt, om te ‘komen tot’ Hem, εἰς προσέρχεσθαι, dat is: opdat wij Hem Die wij gevonden hebben, in geloof aannemen (Joh. 1:11,12).
Kennis die in ons een ijver verwekt, om in alles ‘God te behagen’, εὐαρεστήσαι τῷ Θεῷ (Jer. 9:6; 1 Joh. 2:3,4).
Kennis die met een waarachtig vertrouwen der ziel in het gekende begerig is om God te ondervinden als een ‘Beloner’, μισθαποδότην.
Kennis die blij is met, en vermaak schept in de voorwaarden en aandoeningen* van de zaligmakende kennis. Deze zijn de volgende:
Ze is een ondervindelijke kennis, niet alleen verkregen uit het gehoor, door het lezen van boeken of door openbaring van een ander, ‘intredende in hetgeen hij niet gezien heeft’ (Kol. 2:18), maar door het gevoel van de ondervinding zelf, en door het zien (Ps. 34:9; 1 Petr. 2:3), namelijk ‘in erkentenis en alle gevoelen’ (Filipp. 1:9).
Ze is een levendige en praktische kennis, die niet alleen licht aanbrengt, maar ook warmte. Zo is zij een brandende kaars (Joh. 5:35), waardoor het hart brandende wordt (Luk. 24:32), en bereidwillig gemaakt wordt om God Die men kent, te beminnen, te zoeken, te eren en te dienen. Bijgevolg is ze niet alleen een theoretische, koude, onvruchtbare, luie kennis, die veeleer in een gedaante bestaat dan in kracht (2 Tim. 3:5), en die zonder liefde is (1 Kor. 13:2).
Ze is een diepe en grondige kennis, die steunt op het fundament der profeten en apostelen (Ef. 2:20), geworteld in het binnenste van het hart (Kol. 2:6,7) en ontvangen uit de hemel. Ze is namelijk een ‘wijsheid die van boven is’ (Jak. 3:17), waardoor God in de openbaring van Zichzelf als het ware schijnt en straalt in het hart (2 Kor. 4:6). Ze is dus geen oppervlakkige, maar een wezenlijke kennis.
2.31 Vierde praktijk: de ijver voor de kennis van God
Nu rest ons nog de vierde oefening betreffende de zorg voor de kennis van God (Hos. 6:3).
1. De personen die over de zorg voor de kennis van God gaan
Als men de personen beschouwt, dan betreft deze kennis van God:
De overheidspersonen. Laten zij, niet tevreden dat ze voor zichzelf de kennis van God verkregen hebben, er op alle manieren voor zorgen dat hun onderdanen deze kennis ook krijgen. Laten zij zich beijveren om door hun voorbeeld, door het beroepen van bekwame leraren, ja, naar gelegenheid ook door eigen onderwijzing, de kennis van God toe te brengen en te vermeerderen, naar het voorbeeld van Mozes, Jozua, David, Sálomo en anderen.
De dienaars van het Woord. Zij zijn krachtens hun ambt boven anderen verplicht om hun toehoorders de kennis van God in te prenten. Die kennis namelijk, die de grondslag is van alle geloof, religie en godzaligheid, volgens de inhoud van onze tekst, Hebreeën 11:6: ‘God is’ (Joh. 14:8; 2 Petr. 1:1,2; Filipp. 1:9).
Elke gelovige (zie diezelfde teksten).
2. De aard van de kennis waarvoor gezorgd moet worden
Als men de kennis van God waarvoor gezorgd moet worden beschouwt, dan moet zij niet berusten in een of andere algemene kennis waardoor men weet ‘dat God is’, of alleen een theoretische, oppervlakkige, koude en luie kennis. Maar men moet staan naar een ondervindelijke, levendige, diepe en vaste kennis, die aanzet en aandrijft om ‘God te zoeken’, ‘tot God te komen’ en ‘Hem te behagen’, met als doel Hem te ondervinden als een Beloner. Dit hebben wij in het voorgaande geleerd.
3. De delen van deze zorg
Als men de zorg zelf en haar delen beschouwt, dan is het onze plicht om niet alleen de kennis van God voor ons te verkrijgen, maar ook te trachten daarin van dag tot dag meer en meer te vorderen (2 Petr. 3:19; 1 Petr. 2:2; Kol. 1:9,10; Rom. 15:14; 1 Kor. 2:4,5).
4. De beweegredenen voor deze zorg
Als men de beweegredenen tot deze oefening om God te kennen beschouwt, dan zullen ons deze aan de hand gedaan worden door:
Haar voortreffelijkheid. Zij verschaft ons een zeer voorname stof en grond van waardigheid en roem (Jer. 9:23,24), waarom Paulus alle dingen schade en drek rekende (Filipp. 3:8). De kennis van God is een zeer belangrijk stuk van de eeuwige heerlijkheid, wanneer wij God ‘zien’, dat is: kennen zullen, ‘aangezicht tot aangezicht’ (1 Kor. 13:12). Ja, zij is het grote voorrecht van de engelen (Matth. 18:10; Jes. 6:1,2), dat Mozes daarom zozeer en zo vurig begeerde (Ex. 33:13,14).
Haar aangenaamheid en vermakelijkheid. Het voornaamste geluk en de zoetheid van het voornaamste deel van onze ziel, namelijk van het verstand, bestaat in kennis en wijsheid. Zo geldt ook dat hoe voortreffelijker het voorwerp van de kennis is, zoveel te meer de kennis zoet is voor het verstand. Dus wordt niet ten onrechte in de volmaaktste kennis, ofwel in het zien van God, het voornaamste deel van de toekomstige gelukzaligheid gesteld (1 Kor. 13:12; Joh. 17:3; vgl. 2 Petr. 1:19).
Haar nuttigheid, waardoor zij dient:
Tot bekering (1 Tim. 2:4; 2 Tim. 2:25; 2 Petr. 1:20).
Tot de rechtvaardiging (Jes. 53:11).
Tot de heiligmaking, opdat wij ‘geloven’ (volgens onze tekst, Hebr. 11:6), God ‘zoeken’, tot God ‘komen’, ons beijveren om God te ‘behagen’, om niet ‘ledig en onvruchtbaar’ te zijn, maar ‘overvloedig’ in alle plichten en in godzaligheid (2 Petr. 1:2,3,6,8).
Tot de heerlijkmaking (Joh. 17:3).
Tot het verkrijgen van allerlei soorten van zegeningen, genade en vrede (2 Petr. 1:2,3). Anders gezegd: om God altijd en overal als een ‘Beloner’ te ervaren.
Tegen de schadelijkheid en verderfelijkheid van onkunde en onwetendheid (dit is in § 29 behandeld).
5. De middelen tot deze zorg
Als men de middelen beschouwt, dan zal hier veel helpen:
Een standvastig en volhardend gebruik van zowel de algemene als de bijzondere hulpmiddelen die wij in § 27 en 28 genoemd hebben.
In het bijzonder zou ik aanraden dat u het boek van de natuur opslaat en zijn afzonderlijke bladzijden, hemel, aarde en zeeën met alles wat daarin opgesloten ligt, overweegt, volgens de raad van Augustinus:
Ondervraag de wereld, de sierlijkheid van de hemel, de glans en de goede orde van de sterren, de zon en haar genoegzaamheid voor de dag, de maan als een vertroosting voor de nacht. Ondervraag de aarde, die vruchtbaar is in kruiden en bomen, vol van dieren, versierd met mensen. Ondervraag de zee, die vol is van zo vele en zo grote wateren. Ondervraag de lucht, zo vervuld met allerlei vogelen. Ja, vraag en ondervraag alle dingen, en zij allen, elk op zijn wijze, zullen u als het ware antwoorden: ‘God heeft ons gemaakt.’
Laten wij boven alles het Boek van de Schrift gedurig en godvruchtig opslaan, waarin God, zoveel mogelijk is, Zich zeer volkomen en volmaakt aan ons openbaart, zodat iedere bladzijde daarvan God uitroept en aanwijst.
- Laten wij God met de vurigste wensen en gebeden als het ware moe maken, dat Hij Zichzelf aan ons zal openbaren en de kennis van Hem, volgens de belofte van het verbond der genade, in onze harten zal inschrijven (Jer. 31:33,34), naar het voorbeeld van Mozes (Ex. 33:13,14; vgl. 2 Kor. 4:6).