Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 21
Gods algenoegzaamheid en volmaaktheid
Genesis 17:1 en 2 : Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen.
21.1 De beschouwing van Gods algenoegzaamheid en volmaaktheid
Uit de Goddelijke eigenschappen die als het ware oorspronkelijk zijn, en die wij tot nu toe uiteengezet hebben, ontspringen drie eigenschappen die als het ware daarvan afgeleid zijn:
Algenoegzaamheid en volmaaktheid, waardoor Hij voor Zichzelf en voor allen op het allervolmaaktst genoegzaamis.
Majesteit en heerlijkheid, waardoor Hij zodanig is, dat Hij ten hoogste waardig is geroemd en geprezen te worden.
Gelukzaligheid, waardoor Hij op alle manieren de Allergelukzaligste is.
Zijn algenoegzaamheid leert Hij Zelf in Genesis 17:1.
Het verklarende deel
21.2 De exegese van de tekst
De inhoud van de tekst is een allerkrachtigste vermaning om te wandelen met God en om oprecht te zijn, met een belofte van onderlinge verbondmaking. Tot dit doel wordt gesteld:
De grondslag van de vermaning, in Gods algenoegzaamheid: אֲנִי־אֵל שַׁדַּי (ʼaniy-ʼĒl Šadday), ‘Ik ben de sterke God’, ‘de Algenoegzame’.
Hier komt ons voor:
De Algenoegzame: אֲנִי (ʼaniy), ‘Ik’, namelijk Jehovah, in de onmiddellijk voorafgaande woorden genoemd. Want in deze Naam, of liever: in deze Genoemde, is de grondslag van alle algenoegzaamheid. Daardoor immers:
Is Hij en bestaat Hij waarlijk.
Is Hij van Zichzelf, onafhankelijk.
Is Hij onveranderlijk, altijd Dezelfde.
Is Hij de eenvoudigste Goedheid en Volmaaktheid.
Is Hij een oneindig Wezen* en Goedheid, ofwel: alle goedheid en volmaaktheid.
Is Hij een eeuwig en onophoudend Wezen en Volmaaktheid, enzovoort.
God zegt: ‘Ik ben de Zodanige.’
De algenoegzaamheid: אֲנִי־אֵל שַׁדַּי (ʼaniy-ʼĒl Šadday), ‘Ik God de Algenoegzame’; versta hierbij ‘ben’, door een weglating die bij de Hebreeën gebruikelijk is.
Gods algenoegzaamheid wordt uitgedrukt met twee eretitels. Hij is namelijk:
אֵל (ʼĒl), de ‘sterke God’, afkomstig van אֱיָל (ʼeyāl), ‘sterkte’, ‘dapperheid’ (Ps. 88:5). Het woord betekent eigenlijk* ‘sterke’, ‘dappere’ (Ez. 31:11). Door een antonomasie[1] betekent het God, de Allersterkste van allen (Gen. 14:22; Gen. 21:33). Daarom wordt het door Junius en Tremellius gewoonlijk overgezet met ‘sterke God’, en door de Septuagintvertalers met ἰσχυρὸν, ‘krachtig’, ‘machtig, ‘sterk’ (Ps. 7:12). Hiervandaan komt אֵלִי (ʼĒliy), ‘Eli’ (Matth. 27:46) en ‘Eloï’, ‘Mijn God’ (Mark. 15:34). Of u moet liever willen dat Eloï komt van אֵלוֹהִי (ʼĒlōhiy).
Hier wordt dus het tweede steunsel van de Goddelijke algenoegzaamheid te kennen gegeven: Hij is niet alleen God, maar ook de sterke God, Die niemand of niets kan weerstaan. ‘Ik ben Degene Die de wijduitgestrektste en heerlijkste goede dingen die Ik u beloven zal, kan verwezenlijken. Daarom zijn diegenen allergelukzaligst, die met Mij in het verbond staan en dus Mijn bondgenoten zijn.’
שַׁדַּי (Šadday), ‘Schaddai’. Dit woord heeft een drieërlei of vierderlei te herleiden oorsprong:
Als het ware שׁוֹדְדֵי (šōddēy), van שָׁדַד (šādad), ‘verwoesten’, alsof God zei: ‘Ik ben Degene Die, evenals Ik alles geschapen heb, zo ook dat alles kan verwoesten, Die al uw vijanden kan verwoesten.’
Van שַׁד (šad), ‘borst’, alsof God zei: ‘Ik ben Degene Die alles voedt, Die u kan voeden en u van alles wat tot uw onderhoud noodzakelijk is, kan voorzien.’
Ook zijn er genoeg mensen die het woord van het Arabische שׁדד (šadad) afleiden, dat ‘versterken’, ‘samenbinden’ betekent, alsof men zei: πάντα κρατῶν, ‘alles houdende’, ‘vasthoudende’, ‘staande houdende’.
Sanchuniathon, de schrijver van de geschiedenis van de Feniciërs, maakt melding van een zekere god die zijn [Griekse] vertaler, Philo van Byblos,ἀγρόν, ‘akker’, en ἀγρότην, ‘akkerman’, noemt, alsof hij in gedachten had gehad dat deze naam שַׁדַּי (Šadday) afstamde van שָׂדֶה (śādeh), ‘akker’.
Aquila heeft het overgezet met ἱκᾶνός, ‘veel’, ‘genoegzaam’, ‘overvloedig’, en elders met ἄλκιμος, ‘sterk’, ‘machtig’, ‘dapper’. Aldus Drusius.
Levita zegt (in het woordenboek Thisbi) dat de meesten dit woord vertalen met ‘Sterke’ en ‘Overwinnaar’, alsof God zei: ‘Ik ben Degene Die u wil en kan beschermen, bedekken en beveiligen.’ Zo roemt Hij dus niet op een genoegzaamheid die bij Hem in het verborgen schuilt, maar die Hij jegens de Zijnen verklaart en toont.
Maar het waarachtigste en meest oorspronkelijke lijkt te zijn dat het woord is samengesteld uit:
De letter שׁ (š), ‘sj’.
Een aanwijzend voornaamwoord אֲשֶׁר (ʼašer), ‘die’.
דַּי (day), ‘genoegzaam’, bij Plato ἀνενδεὴς, ‘geen ding behoevende’, volgens Drusius.
God zegt dus dat Hij Degene is Die genoegzaam is. Hij is tot alles, tot een volmaakte gelukzaligheid, en voor de Zijnen genoegzaam: πανταρκής, ‘algenoegzaam’. En dat van Zichzelf: αὐτάρκης, ‘Zelfgenoegzaam’. Het is alsof Hij zei: ‘Ik ben Degene Die u tot alle dingen genoegzaam ben.’
Daarom betekent שַׁדַּי (Šadday) niets anders dan Gods volmaaktheid, waardoor Hij voor Zichzelf en voor allen, in het bijzonder voor de Zijnen, genoeg heeft tot een algehele gelukzaligheid.
De plicht van de vermaning: ‘Wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht.’
In die plicht zijn als het ware twee delen – of u moest het liever een tweeërlei plicht willen noemen:
De omgang met God: הִתְהַלֵּךְ לְפָנַי (hithalēḥ lefānay), ‘wandel voor Mijn gezicht’. Het woordהִתְהַלֵּךְ (hithallēḥ) komt van הָלַךְ (hālaḥ), ‘hij heeft gewandeld’, ‘hij is gegaan’. In de vorm Hitpaʽel[2] betekent het: ‘Hij heeft gedurig en aanhoudend gewandeld’, ‘omgegaan.’ De werkwoorden van deze vorm geven vurigheid en herhaling te kennen (Jes. 38:3).
Door een overdrachtelijke manier van spreken wordt het woord ‘wandelen’ voor het leven, de zeden en de daden van een mens gebruikt (o.a. Ps. 1:1; Ps. 119:1). Hier wil het niet anders zeggen dan ‘omgaan’ met God, voor God ‘leven’, tot Zijn eer en heerlijkheid, naar het voorschrift van Zijn wil en wet.
לְפָנַי (lepānay), ‘voor Mijn aangezicht’, betekent ‘voor God’, ‘in het gezicht van God’, terwijl God als het ware ‘tegenwoordig’ is. Het betekent dat wij in ons wandelen God gedurig voor ogen hebben, zoals God ons in ons wandelen voor ogen heeft. Dit wordt ook wel genoemd ‘wandelen met God’, ‘God nawandelen’, ‘in Gods wegen wandelen’.
De natuur en de praktijk van dit wandelen met God hebben wij uitgebreid verklaard in onze Theologiae didactico-elenchtico-practicae prodomus (Inleiding in de didactisch-weerleggende praktische theologie), voorbeeld 3. Misschien zullen wij het ook nog verklaren in het praktische deel.
De oprechtheid ofwel volmaaktheid: וֶהְיֵה תָמִֽים (weheyēh tāmiym), ‘en zijt volmaakt’, ‘oprecht’. Het woord תָמִֽים (tāmiym) betekent hier ‘oprecht’, ‘volmaakt’, van תָּ֔ם (tām) (Gen. 25:27). Het betekent iemand die niet scherpzinnig is om te bedriegen, zoals rabbijn Salomo Jarchi bij deze Schriftplaats beweert. Het wordt gebruikt voor de offerdieren, die volkomen en onbevlekt moesten zijn. Ook wordt het aan de heiligste mensen toegeschreven, zoals aan Abraham, aan Noach (Gen. 6:9), aan David (Ps. 18:23) en aan Job (Job 1:1).
Het betekent een ‘oprechte’, een ‘volkomene’, ἄδολον, iemand die ‘zonder bedrog’ is; volgens de Vulgaat ἁπλοῦν, een ‘eenvoudige’.*
Aquila vertaalt het in Genesis 20:5 ook met ἄπλαστον, ‘onverbloemd’, wat niet verzonnen, niet gemaakt, niet geveinsd is.
Symmachus zet het over met ἄμωμον, ‘zonder misdaad’.
Bij Paulus lijkt het hetzelfde te zijn: iemand die ἄρτιος, ‘volmaakt’, en ἐξηρτισμένος, ‘volmaaktelijk toegerust’ is (2 Tim. 3:17), die in al zijn delen onderwezen is.
Daarom eist God van Abraham niet een algehele volmaaktheid in trappen, zoals de pausgezinden willen, maar alleen dat hij in alle delen van Zijn wet oprecht, zonder bedrog, zou trachten te wandelen.
De beweegredenen van de vermaning, namelijk de belofte van onderlinge verbondmaking:
וְאֶתְּנָה בְרִיתִי בֵּינִי וּבֵינֶךָ (weʼetnāh veriytiy bēyniy uvēyneḥā), ‘en Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u’.בְרִיתִי (veriytiy), ‘Mijn verbond’. Zeker niet dat verbond der natuur [verbond der werken], dat ingegaan is tussen God en de eerste mensen, maar het verbond der genade in het gezegende Zaad. Daarmee geeft Hij te kennen dat de Goddelijke algenoegzaamheid hem nergens in voordelig zal zijn zonder dit verbond, en ook dat hij dat verbond niet kan ingaan zonder te wandelen voor God en zonder oprechtheid en waarheid.
Over dit verbond zullen wij elders uitvoerig handelen in boek 5 [deel 3], hoofdstuk 1.
[1] Een ‘antonomasia’ is een vorm van metonymie, waarin een bijnaam of uitdrukking de plaats inneemt van een eigennaam, bijvoorbeeld ‘de kleine korporaal’ voor Napoleon I.
[2] De Hitpaʽel is een Hebreeuwse stamformatie met een doorgaans reflexieve betekenis van het werkwoord in de Piʽel (zie voetnoot 73).
Het leerstellige deel
21.3 God is algenoegzaam – Dit wordt bewezen uit de Schrift
God is die Volmaaktste, Die genoegzaam is, namelijk niet alleen voor Zichzelf, maar ook voor ons, en dat niet alleen maar tot dit of tot dat, maar tot alles. Dit is de reden voor het volgende:
שַׁדַּי (Šadday), ‘Schaddai’, ‘Algenoegzame’, wordt op Zijn Namen betrokken. Vandaar dat Hij Deus (Latijn voor ‘God’), van דַּי (day), genoemd wordt en is.
Hij wordt uitdrukkelijk ‘volmaakt’ genoemd (Matth. 5:48), תְּמִים דֵּעִֽים (temiym dēʽiym), ‘volmaakt in wetenschappen’ (Job 37:16).
Er wordt gezegd dat Hem volstrekt niets ontbreekt, en dat Hij niemands raad, hulp, macht of weldadigheid behoeft (Job 22:2,3; Ps. 16:2; Ps. 50:12,28; Jes. 40:14; Rom. 11:34,35). Ja, ook dat Hij alle dingen aan allen schenkt en meedeelt (Rom. 11:36; Hand. 17:28; Ps. 145:16).
21.4 Dit wordt bevestigd met redenen
God kan ook niet anders zijn dan volmaakt en algenoegzaam, want:
Hij is een volstrekt eerste Wezen (Openb. 1:5,8). Daarom heeft niets Zijn genoegzaamheid en volmaaktheid kunnen beperken en begrenzen, of het zou een eerder wezen geweest zijn dan het eerste Wezen.
Hij is een Wezen bij uitnemendheid, de hoogste Wezenlijkheid,* ὁὢν, ‘Die is’ of ‘de Wezende’, יְהוָה (Jehovāh). Hem kan daarom niets van enige wezenlijkheid, volmaaktheid of genoegzaamheid ontbreken, of de Wezenlijkheid zou van de wezenlijkheid verstoken worden, en het hoogste Wezen zou het hoogste niet zijn.
Hij is een oneindig Wezen. Hij kan niet geëindigd worden door gebrek aan enige volmaaktheid, waardoor het óf voor Zichzelf, óf voor anderen niet genoegzaam zou zijn.
Hij is een allereenvoudigst Wezen. Hij laat niets ongelijksoortigs* toe, waardoor Hij volmaakt zou worden en waardoor Hij voor Zichzelf meer genoegzaam zou zijn.
Hij is eeuwig. Toen er niets was behalve Hem, dat Hem volmaken zou, was Hij voor Zichzelf alleen algenoegzaam. En ook nu vereist Hij nog niets waardoor Hij volmaakt of algenoegzaam zou worden.
Ja, Hij heeft aan alles wat buiten Hem is, alle genoegzaamheid die het heeft, toegebracht. Daarom had en heeft Hij de genoegzaamheid bij uitnemendheid, want anders zou Hij ze niet hebben overgebracht. ‘Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht’ (Ps. 36:10).
Theophilus zegt: ‘Evenals de zon altijd vol gezien wordt en nooit verminderd wordt [zoals wel de maan], ‘zo is en bestaat God gedurig volmaakt, vol van macht, wijsheid, onsterfelijkheid en alle overige goede dingen’ (Apologia ad Autolycus [Apologie gericht aan Autolycus]).
Zo wordt Hij ook door Johannes van Damascus niet alleen τέλειος, ‘volmaakt’ genoemd, maar ook ὑπερτελής, καὶ προτέλειος, ‘boven-volmaakt en voor-volmaakt’ (De orthodoxa fide [Het rechtzinnige geloof], boek 1, hoofdstuk 5).
21.5 Antwoord op tegenwerpingen tegen Gods volmaaktheid en genoegzaamheid
Met wat hierboven gezegd is, zijn de volgende tegenwerpingen niet in strijd:
Tegenwerping 1. God heeft alle dingen geschapen, en heeft ze omwille van Zichzelf geschapen (Rom. 11:36; Spr. 16:4).
Antwoord. Hij heeft immers niet geschapen om door de schepselen volmaakt te worden, maar opdat Hij ze zou volmaken, en Zijn volmaaktheid als het ware in hen zou over- en instorten. Wanneer deze ontvangen zou zijn, zou Hij door degenen die ze ontvangen, erkend, geroemd en geprezen worden.
Tegenwerping 2. Hij eist plichten van de schepselen.
Antwoord. Ook dat gebeurt niet opdat Hij, wanneer die plichten volbracht zijn, volmaakter zou worden, maar opdat degenen die de plichten doen volmaakt worden, en door ze te doen een eeuwige gelukzaligheid verkrijgen.
Aanhoudende tegenwerping. Maar Hij verwacht van hen eer en heerlijkheid.
Antwoord. Dat betekent: de erkentenis en de roem van die volmaaktheid, die Hij al gehad heeft van eeuwigheid (Joh. 17:3). En die verheerlijking en roem loopt niet zozeer op de volmaking en volmaaktheid van Hem als wel op die van ons uit.
Tegenwerping 3. De werken van de instrumenten strekken tot hun doel.
Antwoord. Niet uit noodzakelijkheid, maar uit vrijheid; niet door gebrek aan deugd, maar uit overvloed van goedheid, om de waardigheid van enige krachtdadige werking aan de schepselen mee te delen, en Zijn uitwerkende krachtdadigheid in hen meer waarneembaar te maken.
Tegenwerping 4. Hij heeft niet de volmaaktheden van de schepselen, zoals het gezicht, het gehoor en andere dingen.
Antwoord. Voor zover ze volmaaktheden zijn, is Hij daarvan niet verstoken. Maar voor zover ze ook onvolmaaktheden betekenen, is wat er van een zuivere volmaaktheid over is wanneer die onvolmaaktheden ervan afgescheiden zijn, in Hem als in het Denkbeeld* bij wijze van voorstelling,* en als in de Oorzaak bij wijze van uitnemendheid* (Ps. 94:9; Rom. 11:36). Want ook kan er in het gevolg niets zijn wat op geen enkele wijze in de Oorzaak zou zijn.
21.6 De natuur van Gods volmaaktheid en genoegzaamheid wordt verklaard
De volmaaktheid en genoegzaamheid die wij hierboven aan God toegekend hebben, wordt niet beperkt verstaan in een bepaalde soort en tot een bepaald gebruik, dat aan alle schepselen toekomt en alleen maar een berovende* onvolmaaktheid uitsluit. Maar zij is algemeen: ze sluit al wat goed is in, in alle soorten en voor allen genoegzaam tot alles, zelfs tot de oneindige gelukzaligheid toe, en bijgevolg sluit ze ook een ontkennende* onvolmaaktheid uit. Vanwege deze volmaaktheid wordt Hij door de Griekse schrijvers genoemd:
ἐξαρκής, ‘genoegzaam’, voor zover Hij op alle manieren genoeg heeft.
παναρκής, ‘algenoegzaam’, voor zover Hij voor allen tot alles genoegzaam is.
αὐτάρκης, ‘Zelfgenoegzaam’, voor zover Hij niet van elders, maar van Zichzelf genoegzaam is.
In het bijzonder:
Hij heeft genoeg voor Zichzelf, omdat Hij meer dan wat Hij heeft, niet begeert en niet kan ontvangen, omdat Hij oneindig is (Ps. 50:9-13; Ps.16:2). Dit blijkt overvloedig uit de wereld, die niet van eeuwigheid, maar pas in de tijd uit en naar Zijn wil geschapen is.
Hij heeft genoeg voor allen en alles wat buiten Hem is, als Degene Die ‘allen het leven en den adem en alle dingen geeft’ (Hand. 17:25), door Wie in het bijzonder wij, mensen, ‘leven’, ‘ons bewegen’ en ‘zijn’ (vers 28).
Maar vooral is Hij genoegzaam voor Zijn bondgenoten (Ps. 50:5):
Door alle kwade dingen van hen af te weren. Daarom wordt Hij ook hun ‘Schild’, ‘Rots’, ‘Sterkte’ en ‘Uithelper’ genoemd (Ps. 18:3; Ps. 84:12).
Door hen alle goed, zowel geestelijk als lichamelijk, toe te brengen (Ef. 1:3). Daarom wordt Hij een ‘Zon’ genoemd (Ps. 84:12).
Door al hun arbeid, moeilijkheden en ellenden, om Zijnentwille ondernomen, overvloedig te vergelden. Daarom wordt Hij een ‘Loon zeer groot’ genoemd (Gen. 15:1).
En stel dat Hij hun niets van deze dingen bewees, als Hij hun maar Zichzelf schonk, zou Hij hun alles schenken, opdat zij alleen in Hem terecht zouden berusten (Ps. 16:5; Ps. 73:25).
21.7 Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid vloeit voort uit al Zijn eigenschappen
Die volmaaktheid en algenoegzaamheid, volgens de natuur van een als het ware afgeleide eigenschap, ontstaat ten eerste uit de eigenschappen van het Wezen, die wij tot hiertoe opgenoemd hebben. Zodanig zelfs, dat als Hem zelfs maar één van die eigenschappen ontbrak, Hij niet zou verdienen volmaakt of algenoegzaam genoemd te worden.
Zo is Hij, bijvoorbeeld, door Zijn onafhankelijkheid volmaakt, en heeft van Zichzelf genoeg voor Zichzelf en voor de Zijnen, zodat Hij in de gelukzaligmaking van de Zijnen niet belet of beperkt kan worden.
Door Zijn onveranderlijkheid is Hij volmaakt, en heeft genoeg zonder verandering, zonder toenemen of afnemen, zodat de Zijnen hierin een vaste grondslag van hun gelukzaligheid hebben.
Door Zijn eenvoudigheid* is Hij een loutere, zuivere en enkele volmaaktheid en algenoegzaamheid, waarvan de Zijnen niet de minste onvolmaaktheid of het minste gebrek voor zich te vrezen hebben.
Door Zijn oneindigheid komt Hem een onbeperkte en onbeperkbare volmaaktheid en verzadiging toe, waardoor alleen Hij de oneindige begeerte van de Zijnen kan verzadigen.
Door Zijn eeuwigheid is Hij nooit niet volmaakt en algenoegzaam geweest, is Hij volmaakt en algenoegzaam, en zal Hij volmaakt en algenoegzaam zijn, en kan Hij de Zijnen voor eeuwig zaligen.
Door Zijn leven is al Zijn volmaaktheid bij Hem werkzaam, en daardoor is Hij voor de Zijnen genoegzaam tot allerlei leven, het natuurlijke, geestelijke en eeuwige.
Door Zijn verstand is Hij Zichzelf van Zijn volmaaktheid bewust, en kent en doorziet Hij de behoeften en de verlangens van de Zijnen, om ze te vervullen.
Door Zijn wil geniet Hij Zijn volmaaktheid, en wil Hij aan de Zijnen uit Zijn verzadiging en volheid, zoveel genoeg is, meedelen.
En zo ook ten opzichte van Zijn overige eigenschappen, wat wij in de onderscheiden beschouwing daarvan afzonderlijk hebben getoond.
21.8 Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid vloeit voort uit de Drie-eenheid van de Personen
Ten tweede ontstaat Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid in de zelfbestaandheid* van de drie Personen. Die volmaaktheid en algenoegzaamheid reflecteert als het ware van Persoon in Persoon, en wordt zo, als het mogelijk zou zijn, groter.
De Vader doet Zichzelf op de meest volkomen wijze genoeg in Zijn Zoon, als in een allervolmaaktst beeld van Hem, in het ‘Afschijnsel Zijner heerlijkheid’, in ‘het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid’* (Hebr. 1:3; Matth. 3:17; Spr. 8:30).
De Zoon doet Zichzelf op de meest volkomen wijze genoeg in de heerlijkheid die Hij van eeuwigheid bezeten heeft bij de Vader (Joh. 17:5), en in Hun onderlinge verheerlijking (Joh. 17:5,1).
De Heilige Geest doet Zichzelf op de meest volkomen wijze genoeg in de liefde en de gemeenschap van die Beiden (2 Kor. 13:13).
Maar ook wordt Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid van de onderscheiden Personen op onderscheiden manier tot ons afgeleid, wanneer de Vader door Zijn liefde, de Zoon door Zijn genade en de Heilige Geest door Zijn gemeenschap Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid in en over ons uitstort (2 Kor. 13:13). Het is alsof de volmaaktheid en algenoegzaamheid van één Goddelijke Persoon tot het gelukzalig maken van een gering mens niet genoeg was, en drie Personen, waarvan iedere Persoon God is, volmaakt en algenoegzaam, noodzaak hadden hiertoe samen te werken. Dit zullen wij in hoofdstuk 24 over de Drie-eenheid duidelijker laten zien.
Het weerleggende deel
21.9 Eerste vraag: nemen de socinianen niet Gods volstrekte volmaaktheid en algenoegzaamheid nagenoeg weg?
Het is waar, iemand die zou ondernemen om Gods volstrekte volmaaktheid en algenoegzaamheid door argumenten met opzet te bestrijden, zal nauwelijks, ja, zo goed als onmogelijk te vinden zijn. Maar onder onze tegenpartijen zal er nauwelijks iemand te vinden zijn die haar niet, door zijn hypotheses,*indirectschendt, hoewel langs verschillende wegen en trappen.
Zowel de socinianen als de pelagianen doen dit openlijker. Men vraagt dus ten eerste: nemen de socinianen met hun hypotheses, door heimelijke ondermijning, niet Gods volstrekte volmaaktheid en algenoegzaamheid nagenoeg weg?
Conradus Vorstius (in Tractatus de Deo [Traktaat over God] en de aantekeningen daarbij) en ook de socinianen (overal in hun geschriften) zijn mateloos verliefd op de onafhankelijke vrije wil van de mens en hebben een onverzoenlijke haat tegen Christus’ eeuwige Godheid, de Drie-eenheid, de voldoening van Christus en onze rechtvaardiging om de gerechtigheid van Christus alleen. Daarom worden zij genoodzaakt verscheidene dingen te leren die onbestaanbaar zijn met Gods oneindige volmaaktheid en algenoegzaamheid, en deze leren ze dan ook.
Dit bewijzen de gereformeerden als volgt:
De tegenpartijen ontnemen Hem zodanige dingen die, met eenparige overeenstemming van allen, een volmaaktheid te kennen geven en dus in de hoogst volmaakte God moesten zijn, en zonder welke Hij niet zodanig volmaakt kan zijn, zoals:
Onafhankelijkheid, wanneer zij leren dat Hij van de menselijke vrije wil afhankelijk is.
Onveranderlijkheid, wanneer zij willen dat Hij naar de veranderlijkheid van diezelfde vrije wil Zijn besluiten als het ware elk uur verandert.
Eenvoudigheid,* wanneer zij stellen dat Hij samengesteld is, op meer dan één manier, bijvoorbeeld uit subject* en accident,* Wezen en eigenschappen, deugden, enzovoort.
Oneindigheid, voor zover zij leren dat Hij in de hemel ingesloten is.
Alwetendheid, wanneer zij willen dat Hem de toekomstige contingente* (gebeurlijke) dingen onbekend zijn.
Almacht, wanneer zij ontkennen dat Hij de wil van de mens kan neigen en buigen.
Wrekende gerechtigheid, wanneer zij ontkennen dat zij van de zondaren noodzakelijk straffen moet eisen; enzovoort.
Dit hebben wij op de betreffende plaatsen aangetoond.
Daarentegen schrijven zij Hem zodanige dingen toe die naar een duidelijke onvolmaaktheid zwemen, bijvoorbeeld aandoeningen* of hartstochten* van het gemoed, verlangens, een afhankelijke* wil, berouw en meer andere dingen, die voor de Allervolmaaktste onwaardig en niet passend zijn.
Zij verwerpen de voldoening van Christus, waardoor Gods heiligheid en rechtvaardigheid, die door de zonden van de mensen als het ware gekrenkt is, het hare terugontvangt.
Zij lasteren de heilige Drie-eenheid, uit Wiens allerzaligste gemeenschap een onmetelijke volmaaktheid voortvloeit, zoals wij op de betreffende plaats zullen aantonen.
Meer dergelijke dingen zouden wij bijeen kunnen brengen, als de aangevoerde niet genoeg waren en niet reeds in de afzonderlijke hoofdstukken aangevoerd waren.
21.10 Tweede vraag: schenden en ondermijnen de pelagianen en de semipelagianen niet Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid?
Men vraagt ten tweede: schenden en ondermijnen, met de socinianen, ook de pelagianen en de semipelagianen niet Gods volstrekte volmaaktheid en algenoegzaamheid door hun hypotheses?
De pelagianen en de semipelagianen, de socinianen, de jezuïeten, de remonstranten en anderen zijn aangedaan door dezelfde verkeerde liefde tot een onafhankelijke vrije wil. Zij bedenken verscheidene voorwendsels om overeenstemming en harmonie te bereiken tussen Gods voorkennis en voorzienigheid en de vrijheid van de wil, de contingentie* (gebeurlijkheid) van de dingen en Gods heiligheid, waardoor Hij vrij is van de bewerkstelliging van de zonden. Daarom stellen zij zodanige dingen waardoor het niet anders kan of Gods volstrekte volmaaktheid en algenoegzaamheid moet instorten.
Dit wordt als volgt bewezen:
Zij schrijven aan God een wil toe die op meer dan één manier afhangt van de menselijke vrije wil en van andere voorwaarden. Daardoor wordt Zijn wil voorwaardelijk en daardoor vervalt tevens de volmaaktheid van onafhankelijkheid, die de springbron van al Zijn andere volmaaktheden en eigenschappen is.
Zij willen dat God naar het goeddunken van de menselijke vrije wil in Zijn raadslagen veranderd en verstoord wordt, en daaraan, als aan een heer, onderworpen gemaakt wordt.
Zij willen aan Hem een afhankelijke* wil ofwel een onvolmaakte wil toeschrijven, waardoor Hij ernstig zou willen wat Hij nooit zou verkrijgen. Om die reden is Hij dus onmachtig, want Hij zou niet kunnen voortbrengen wat Hij wil, en tevens ongelukkig, want Hij zou niet hebben wat Hij begeert en verlangt.
Wanneer zij, met name, aan Hem toeschrijven dat Hij ernstig zou willen dat alle mensen en elk mens in het bijzonder daadwerkelijk zalig zal worden. Uit die wens en wil moet volgen dat Hij noch voor Zichzelf en voor Zijn wens genoegzaam is, noch voor degenen voor wie Hij die zaligheid wil, aangezien het merendeel verloren gaat.
Zij benemen Hem het recht en de macht over de menselijke vrije wil, waardoor Hij Zijn wensen niet zou kunnen verkrijgen en de mensen niet zou kunnen bekeren, tenzij zij zelf willen en dus zichzelf bekeren.
Wanneer zij de predestinatie doen afhangen van voorgeziene dingen in het schepsel, en daardoor Hem zowel de onafhankelijkheid als de algenoegzaamheid benemen.
Laat dit als voorbeeld genoeg zijn.
Het praktische deel
21.11 Eerste praktijk: Gods volmaaktheid of algenoegzaamheid overtuigt ons van de ijdelheid van alle zaken
Nu gaan we over tot de praktijk. Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid overtuigt ons van de onvolmaaktheid, ongenoegzaamheid en ijdelheid van alle schepselen (Pred. 1:2). Want als alleen God absoluut volmaakt en algenoegzaam is, dan is waarlijk al het schepsel door zichzelf onvolmaakt, ijdel en leeg, want:
Het heeft van zichzelf en door zichzelf volstrekt geen volmaaktheid, waardoor het óf voor zichzelf, óf voor anderen genoegzaam zou zijn (Jer. 2:13).
Als het enige volmaaktheid heeft, is die er door God aan toegebracht. Die volmaaktheid is volstrekt werkeloos en nutteloos, tenzij:
Deze volmaaktheid door God opgewekt en toegepast wordt, als door de eerste Beweger.
Het schepsel door de algenoegzame God geboden wordt om de ontvangen volmaaktheid aan deze of gene als het ware toe te brengen (1 Kon. 17:6).
Als er bij de schepselen geen volmaaktheid en algenoegzaamheid is, is er ook geen reden om:
Enig schepsel, hoedanig het ook moge zijn, onbetamelijk en onmatig lief te hebben (1 Joh. 2:15,16; Jak. 4:4).
Daarop ons vertrouwen te stellen (1 Tim. 6:17; Ps. 62:11,12).
Het al te zeer te vrezen, of het verlies van enige aardse dingen met moeite en tegenzin te dragen (Ps. 73:25).
21.12 Tweede praktijk: Gods volmaaktheid of algenoegzaamheid vertroost ons in allerlei tegenspoeden
Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid verschaft ons een grondslag van vertroosting. Zijn wij voor onszelf niet genoegzaam, en is ook de hele wereld voor ons niet genoegzaam, aangezien de ziel door haar natuur met een volstrekt onverzadigbare begeerte begaafd is? Laten wij bedenken dat God de Algenoegzaamste is, zowel voor Zichzelf als voor ons (Ps. 73:25).
In het bijzonder:
Misschien ontbreken ons allerlei goede dingen:
Goede dingen van het gemoed, bijvoorbeeld: een juist beoordelingsvermogen (Jak. 1:5), rechtheid van de wil, geloof, hoop, liefde, geregeldheid van de aandoeningen.*
Goede dingen van het lichaam, zoals: gezondheid, sterkte, goede gesteldheid.
Goede dingen van het toeval: noodzakelijke bezittingen, ereambten, gunst van mensen.
Misschien hangen ons gevaren boven het hoofd, die wij niet in staat zijn af te wenden.
Misschien benauwen ons vijanden:
Geestelijke vijanden, satan, wereld, zonden en de bewustheid van zonden.
Lichamelijke vijanden, wélke dan ook.
Dan zal het volgende ons tot vertroosting kunnen strekken:
God is אֵל שַׁדַּי (ʼĒl Šadday),‘El Schaddai’, ‘God de Algenoegzame’, ja,deAlgenoegzaamste, als Schild en Zon (Ps. 84:12; Gen. 15:1). Hij is voor Zichzelf genoegzaam tot een oneindige gelukzaligheid toe, en bijgevolg nog veel meer voor ons, wij die een zodanige en zo grote volmaaktheid niet behoeven.
Hij heeft bovendien met zoveel beloften zo plechtig beloofd voor de Zijnen alles en in allen te zullen zijn, een Zon en een Schild (Ps. 91:15; Ps. 84:12; Ps. 5:12,13; Hebr. 13:6).
Ja, Hij heeft ook op zovele manieren, altijd en overal, bewezen dat Hij voor de Zijnen bij alle gelegenheden inderdaad de Algenoegzaamste is.
Ondertussen, opdat wij die algenoegzaamheid van God des te zekerder genieten en daardoor des te vaster, naar voorkomende gelegenheid, opgebeurd worden, is het volstrekt noodzakelijk om:
Door het geloof Gods bondgenoten te zijn: ‘Ik ben God de Algenoegzame. ... Ik zal Mijn verbond stellen’ (vgl. Gen. 17:1,2). Want Hij is niet voor allen zonder onderscheid, maar alleen voor de Zijnen algenoegzaam.
Die algenoegzaamheid door gebeden en smekingen dikwijls in te roepen (Ps. 91:15; Joh. 16:23; Ps. 27:8).
21.13 Derde praktijk: Gods volmaaktheid of algenoegzaamheid bestraft degenen die in de praktijk Gods algenoegzaamheid verwaarlozen
Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid bestraft allen die ze niet zozeer met woorden ontkennen of tenminste schenden, als wel met daden. Dit gebeurt door:
Openbare goddelozen. Terwijl zij God verwaarloosd en verlaten hebben, zijn ze aan zichzelf en hun wereldse rijkdommen, eer, wellusten, ja, gruweldaden verslaafd. Daarin bespeuren zij alle genoegzaamheid, maar in God geen enkele genoegzaamheid (Jer. 2:13; Mal. 3:14).
Heimelijke geveinsden. Zij bespeuren wel enige genoegzaamheid in God, waarom zij ook iets, ja, soms veel aan Hem toebrengen, vooral in de uiterlijke plichten van de godsdienst. Maar niet alle genoegzaamheid, zodat zij hierom ook standvastig en in alles Hem zouden willen aanhangen (Matth. 13:20,21). De reden ligt voor de hand: zij vertrouwen niet dat zij alles, waarvan zij menen dat het voor hen noodzakelijk of nuttig is, in God zullen hebben. Daarom menen zij dat ze sommige dingen, hetzij door recht, hetzij door onrecht, voor zich bij de schepselen moeten zoeken (Hos. 2:4,6,12).
Ja, de ware wedergeborenen zelf. Dit is te zien in de aarzeling van Mozes (Ex. 3:11,12), in de leugen van Abraham (Gen. 20:2) en in andere gebreken van de heiligen. Zij zijn namelijk niet genoeg overtuigd dat God hun behoeften en naderende gevaren, zoveel genoeg is, kan verhelpen.
In het bijzonder wordt Gods algenoegzaamheid weggenomen of geschonden door:
Wanhoop of wantrouwen (Num. 21:21; 2 Kon. 7:2).
Een ijdel vertrouwen op de schepselen, waardoor wij ons inderdaad iets van de schepselen beloven wat God aan ons óf niet zou kunnen, óf niet zou willen schenken (Ps. 62:9-12).
Een ongeregelde liefde tot het schepsel, waardoor wij werkelijk menen dat er in de schepselen iets is wat niet in God is. Om die reden wordt gierigheid ‘afgoderij’ genoemd (Ef. 5:5).
Listen en bedriegerijen, wanneer wij door listige streken trachten te verkrijgen wat wij wantrouwen door wettige middelen, in God of van Hem, te zullen verkrijgen. Een voorbeeld daarvan zien we in Jakob (Gen. 26:6 e.v., vgl. met Ps. 125:5).
Alle zonden, aangezien daarin een afkering van God, en een toekering tot de schepselen is (Jer. 2:13). Dit gebeurt zeker niet anders dan door van de schepselen te verwachten wat in God niet zou zijn.
Zwaarte van de genoemde zonden
Dus geldt het volgende voor die en alle andere zonden:
- Zij sluiten afgoderij in en ook afval, voor zover wij van God afwijken en overlopen naar de schepselen, omdat wij aan hen toeschrijven wat in Hem niet zou zijn. Daaruit blijkt de schandelijkheid en zwaarte van de zonden (Hebr. 3:12).
- Zij sluiten Gods gunst en weldadigheid voor ons toe, zodat wij ons volstrekt niets van die volstrekte algenoegzaamheid van God kunnen beloven, volgens de Goddelijke bedreigingen (Matth. 17:19,20; 21:22; 23:58; Mark. 6:6).
- Ja, zij maken ons aan de zwaarste oordelen van God schuldig en onderworpen. Dit is te zien in die hoofdman, die God door wantrouwen Zijn algenoegzaamheid benam (2 Kon. 7:17). Ja, in Mozes zelf, die daarom samen met zijn broeder Aäron op het strengst uitgesloten werd van de bezitting van het land Kanaän (Num. 20:12).
21.14 Vierde praktijk: Gods volmaaktheid of algenoegzaamheid wekt een betrachting van verschillende deugden in ons op
De beschouwing van de Goddelijke algenoegzaamheid kan ons, naar voorkomende gelegenheid, opwekken tot de ene of andere van de volgende deugden:
Tot verheerlijking van God (Ps. 46:4; Ps. 145:3). Want als elke volmaaktheid en genoegzaamheid ons aanleiding verschaft om de schepselen te prijzen, hoeveel te meer dan die allerhoogste en oneindige volmaaktheid en algenoegzaamheid van God? Daardoor is Hij immers voor Zichzelf en voor ons genoegzaam, tot een oneindige gelukzaligheid toe, en die is de grondslag van alle majesteit en heerlijkheid.
Tot liefde, om Hem daardoor boven allen te omhelzen, als Degene Die alleen voor ons genoegzaam is tot alles.‘Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte. De HEERE is mijn Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper, mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild en Hoorn mijns heils, mijn hoog Vertrek’ (Ps. 18:2,3). Laten wij naar Hem verlangen en Hem zoeken met alle ijver en ernst (Ps. 73:25). Laten wij in Hem berusten en in Hem alleen ons verblijden (Ps. 16:5,6; Ps. 4:7-9).
Tot vertrouwen, om dat in en op Hem alleen standvastig te stellen, als Degene Die alleen ons tot alles genoegzaam is, namelijk Alles in allen:
Een volmaakt licht voor het verstand (1 Kor. 13:10).
Goedheid voor de wil (Ps. 37:1).
Leven voor de hele ziel (Ps. 36:10).
Rechtvaardigheid voor de aandoeningen,* blijdschap voor het hart, gezondheid, helderheid, onsterfelijkheid voor het lichaam, enzovoort.
Augustinus zegt: ‘Al wat bemind zal worden, zal er zijn; en niets zal begeerd worden wat er niet zal zijn’ (De Trinitate [De Drie-eenheid], boek 3, hoofdstuk 7).
Tot hoop en lijdzaamheid, om die op te beuren in allerlei tegenheden (Ps. 27:13,14; Ps. 77:11,14,15; Ps. 73:25).
Tot gehoorzaamheid, dienst en eer, om die aan Hem te bewijzen, als Degene Die ons daarom een ‘Schild’ en ‘Loon zeer groot’ zal zijn (Gen. 15:1; Ps. 84:12).
Tot vernedering van ons, opdat wij uit Zijn hoogste genoegzaamheid onze uiterste en allerlaagste behoeftigheid, en uit Zijn volstrekte volmaaktheid onze onvolmaaktheid erkennen, gevoelen en belijden (Gen. 18:31). Wij schijnen ons dikwijls in onze ogen volmaakt toe.Maar wanneer wij ons bij Gods hoogste volmaaktheid en algenoegzaamheid vergelijken, als met een richtsnoer en voorbeeld, dan pas zullen wij uiteindelijk zeggen: ‘Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen, hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft; hoeveel te min op degenen die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is; zij worden verbrijzeld vóór de motten’ (Job 4:17-19).
Paus Gregorius I zegt: ‘Onze gerechtigheden zelf, wanneer zij getoetst worden aan de Goddelijke gerechtigheid, zijn ongerechtigheden. Zij zijn vuil in de beschrijving en het oordeel van de Rechter’ (Moralia in Job [Moraal in het boek Job], hoofdstuk 7).
Verder zouden als afzonderlijke onderwerpen nog verklaard kunnen worden, als ze elk in het bijzonder, zoals de zaak vereist, in een lange verhandeling vermeld moesten worden:
De bijzondere kracht en krachtdadige werking van de Goddelijke algenoegzaamheid en volmaaktheid, waardoor ze invloeien om de genoemde deugden in ons te formeren, te voeden, te vermeerderen, te versterken en te bevestigen.
De beweegredenen die uit de overweging van de Goddelijke algenoegzaamheid ons tot de betrachting van die deugden kunnen en moeten aanzetten.
De middelen waardoor wij de hebbelijkheid* van die deugden voorspoedig kunnen verkrijgen, en de manier waarop hun werkzaamheden bestuurd kunnen worden.
21.15 Vijfde praktijk: Gods volmaaktheid of algenoegzaamheid lokt ons aan om met God te wandelen
De overtuiging en overreding van de Goddelijke volmaaktheid en algenoegzaamheid lokt ons aan om met God te wandelen, zoals God Zelf Abraham daartoe nodigt in de tekst.
Waarin de wandel met God bestaat
Dit houdt wel in het algemeen alle godzaligheid in, en vooral de deugden die wij in de vorige paragraaf aangewezen hebben, maar in het bijzonder geeft dit te kennen:
God altijd en overal bij zich tegenwoordig hebben en houden, als aan onze rechterhand (Ps. 16:8; Ps. 26:3).
Met God naar hetzelfde streven, met Hem hetzelfde oogmerk bedoelen, hetzelfde wat God zoekt, overal zoeken en najagen; met God hetzelfde willen en niet willen (Openb. 2:6). En dat tot hetzelfde doel, dat is: tot Gods eer en heerlijkheid (Rom. 11:36).
Dit ook langs dezelfde weg doen, wat in de Heilige Schrift ‘in Gods wegen wandelen’ genoemd wordt (o.a. Deut. 19:9; Deut. 28:9). En wat zijn toch die wegen van God? Wegen van heiligheid (Ps. 77:14), van goedheid en waarheid (Ps. 25:10). ‘In Gods wegen wandelen’betekent dus niets anders dan in Gods wet (Ex. 16:4; Neh. 10:29), in Gods geboden (1 Kon. 6:12), in Gods inzettingen en rechten (Lev. 20:8) gaan en wandelen. Het betekent ook in dit alles God bestendig aankleven (Deut. 4:4), en niet ter rechter- of ter linkerhand van Hem afwijken (Deut. 12:32).
In het wandelen als het ware Gods hand aangrijpen (Jer. 31:32), en Hem niet loslaten en laten gaan (Gen. 32:26; Luk. 24:29). Namelijk zoals kleine kinderen, wanneer zij met hun ouders gaan wandelen, hun de hand geven,laten zo ook wij God de hand geven, dat is: geheel en al en in alles van Hem afhankelijk zijn. En dit betekent eigenlijk ‘in Gods Naam’ wandelen (Micha 4:5).
Door als het ware in Zijn voetstappen te wandelen, om met God te verkeren en omgang te hebben, opdat wij Hem gedurig aankleven. Dit betekent eigenlijk ‘met God wandelen’, of God ‘nawandelen’ (Deut. 13:4). Dit gebeurt wanneer wij:
Hem volgen door boetvaardigheid, vernedering en verbetering, gebeden en lijdzaamheid, als Hij met ons wandelt in de wegen van Zijn oordelen en gerichten (Klaagl. 3:40,41).
Hem volgen met blijdschap, dankbaarheid en lofzegging, als Hij met ons wandelt in de wegen van weldadigheid (Ps. 103:1-3).
In al die dingen zich gedurig houden en gedragen als onder Gods ogen, met alle eenvoudigheid* en oprechtheid van het geweten: ‘Ik ben God de Algenoegzame; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht’ (Gen. 17:1).
Beweegredenen voor de wandel met God
God is algenoegzaam, niet alleen voor Zichzelf, maar ook voor ons, om:
Alle kwade dingen af te weren, als een Schild.
Allerlei goed toe te brengen en uit te storten over ons, als een Zon.
Al onze arbeid, moeilijkheden en verliezen te vergoeden, als ons Loon zeer groot.
Met één woord, Hij alleen kan Alles in allen voor ons zijn. Laten wij daarom ook met heel ons hart en gemoed op Hem alleen gevestigd zijn, Hem onafscheidelijk aanhangen en ons door geen vrees voor enigerlei kwaad of hoop op enigerlei goed ooit van Hem laten aftrekken.
Op deze wijze zal God niet alleen voor Zichzelf volmaakt en algenoegzaam zijn, maar ook voor ons, door al onze gebreken te vervullen, al onze krankheden te genezen (Ps. 103:3,4) en al onze begeerten ten volle te verzadigen (Ps. 103:4,5; Ps. 20:5; Ps. 16:11).
21.16 Zesde praktijk: Gods volmaaktheid of algenoegzaamheid spoort ons aan tot de betrachting van verbondmaking met God
Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid spoort ons aan om met al onze inspanning te trachten met de volmaaktste en algenoegzaamste God in een verbond gesteld te worden. Dit gebruik en deze nuttigheid van Gods algenoegzaamheid wijst God Zelf aan in de woorden van de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Genesis 17:1 en 2: ‘Ik ben God de Algenoegzame; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u.’
De beweegredenen
Dit zijn beweegredenen hiertoe:
Door deze verbondmaking wordt de algenoegzame God onze God (Jer. 31:33).
Zonder deze verbondmaking zal die algenoegzaamheid, hoe groot ze ook is, ons niet het allerminst baten (Jes. 65:13).
Ja, ze zal veeleer schadelijk voor ons zijn (Jes. 65:13; Ps. 34:16,17).
De manier
De verbondmaking vindt plaats:
Door Christus, Die daarom de ‘Engel des verbonds’ genoemd wordt (Mal. 3:1), in Wie alle beloften Gods ja en amen zijn (2 Kor. 1:20).
Door het geloof (Hos. 2:19) in Christus, Die de Weg is tot de Vader (Joh. 14:6). ‘In Denwelken wij hebben de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen door het geloof aan Hem’ (Ef. 3:12).
21.17 Zevende praktijk: Gods volmaaktheid of algenoegzaamheid geeft ons een voorbeeld om na te volgen
Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid geeft ons een voorbeeld dat wij hebben na te volgen:
Gods volmaaktheid: ‘Weest dan gijlieden volmaakt’ (Matth. 5:48).
Gods wezenlijke volmaaktheid geeft ons een voorbeeld ter navolging, bijvoorbeeld Zijn:
Onafhankelijkheid, zodat ook wij ten aanzien van ons geweten onafhankelijk zijn, behalve van God (1 Kor. 7:23).
Onveranderlijkheid, zodat ook wij zodanig zijn in het najagen van het goede (1 Kor. 15:58).
Eenvoudigheid,* zodat ook wij eenvoudig* en oprecht zijn (Matth. 10:16; 2 Kor. 1:12).
Hetzelfde geldt voor alle andere eigenschappen, wat wij in de onderscheiden beschouwing daarvan telkens opgemerkt hebben.
Maar in het bijzonder geeft ons Gods zedelijke* volmaaktheid een voorbeeld ter navolging, die Hij juist met dit doel in Zijn wet voorgesteld heeft. Hierover spreekt Paulus (Filipp. 3:15; Kol. 4:12; Jak. 3:2).
Gods genoegzaamheid. Door het voorbeeld van Zijn genoegzaamheid na te volgen, zijn wij ten eerste voor onszelf genoegzaam, onder God (2 Kor. 9:8), zodat wij:
Ver zijn van gierigheid (Hebr. 13:5), waardoor wij onze genoegzaamheid in schatten en rijkdommen zouden zoeken.
Niet veel bekommerd zijn over de dingen die tot dit leven behoren (Matth. 6:25 e.v.).
Ook niet al te bezorgd naar een overvloed aan aardse schatten staan (1 Tim. 6:9).
Met allerlei lot tevreden zijn (Filipp. 4:12).
Ten tweede delen wij dan ook aan anderen onze genoegzaamheid bereidwillig mee, zoals God doet (2 Kor. 8:13,14), in de overreding en overtuiging dat:
Wij op deze wijze enigszins aan deze Goddelijke volmaaktheid gelijkvormig worden (Matth. 5:48), waarin onze hoogste volmaaktheid bestaat.
De Goddelijke algenoegzaamheid zoveel te teerder voor ons en voor onze behoeftigheden zal waken (Matth. 6:26,30).