Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 9
Gods oneindigheid en grootheid
Psalm 145:3 : De HEERE is groot en zeer te prijzen, en Zijn grootheid is ondoorgrondelijk.
9.1 De tweede soort van Goddelijke eigenschappen – Gods oneindigheid en grootheid
Onder het begrip van een ‘discrete kwantiteit’* heeft God ons Zijn eenheid voorgesteld.
Onder het begrip van een ‘continue kwantiteit’* zal Hij ons Zijn oneindigheid vertonen, die met een andere naam Zijn ‘grootheid’ genoemd wordt.
Deze oneindigheid wordt óf op zich beschouwd, in het Goddelijke Wezen,* óf met betrekking tot iets:
Ten dele tot Zijn ‘waar’ ofwel Zijn tegenwoordigheid. Zij draagt bijzondere namen: ‘onmetelijkheid’, ‘alomtegenwoordigheid’ en ‘overalheid’ (ubiquitas).
Ten dele tot Zijn ‘wanneer’ ofwel Zijn duur. Zij wordt ‘eeuwigheid’ genoemd.
De oneindigheid van het Wezen laat ons Psalm 145:3 op een parafraserende manier zien.
Het verklarende deel
9.2 De exegese van de tekst
De tekst bevat een lofspraak ofwel een roemen van God, waarvan het bewijs en de inhoud Zijn oneindige grootheid is.
In deze roem komen ons twee zaken voor:
De geroemde zaak: יְהוָֹ֣ה(Jehovāh), ‘HEERE’, dikwijls met de eretitel אֱלֹהֵ֖ינוּ (ʼElōhēynu), ‘onze God’ (2 Kron. 2:5; Ps. 135:5). Daarmee wordt aangeduid dat niet alleen het Goddelijk Wezen, maar ook elke afzonderlijke Persoon volgens het Wezen oneindig is.
In het bijzonder behoort bij deze Schriftplaats opgemerkt te worden dat niet een Goddelijke macht of wijsheid geroemd wordt als oneindig in grootheid (wat elders in de Schrift niet ongewoon is, wegens de gelijkheid* daarvan met Gods Wezen), maar Jehovah Zelf. Hij wordt benoemd naar Zijn Wezen, opdat wij zouden weten dat God ten aanzien van Zijn Wezen oneindig is.
De stof van de roem, die ons een drieërlei eretitel voorhoudt:
Hij wordt ‘groot’ genoemd,גָּדוֹל (gādōl). Dit heeft betrekking op óf de kwantiteit óf de kwaliteit. Wanneer het betrekking heeft op de kwantiteit, heeft het betrekking op:
Het getal. Zo is Jehovah slechts één, maar zo, dat Hij bij wijze van uitnemendheid* alles insluit, ja, alles te boven gaat, omdat Hij oneindig is.
Of de grootheid, in strikte zin zo genoemd, en dat gebeurt in deze Schriftplaats. Echter op zo’n manier dat Hij zonder ‘kwantiteit’ begrepen wordt als groot, evenals Hij ook zonder een zogenoemde ‘kwaliteit’ rechtvaardig, goed, wijs, enzovoort is.
‘Zeer te prijzen’, מְהֻלָּל מְאֹד (mehulāl meʼōd). De grootheid, met betrekking tot de kwaliteit, betekent de waardigheid, voortreffelijkheid, uitmuntendheid van een zaak of een persoon. Volgens die eigenschappen wordt van een zaak gezegd dat ze te prijzen of prijzenswaardig is, omdat ze daardoor veel uitnemend goeds heeft.
Jehovah is groot door allerlei uitnemend goeds, en daarom wordt gezegd dat Hij מְהֻלָּל מְאֹד (mehulāl meʼōd), ‘zeer’ of ‘allermeest te prijzen’ is, in de overtreffende trap, boven alle schepselen. Namelijk door Zijn alles te boven gaande ofwel oneindige grootheid. Deze wordt nog duidelijker uitgedrukt, wanneer er bijgevoegd wordt:
‘Er is geen doorgronding van Zijn grootheid’, אֵין חֵקֶר (ʼēyn ḥēqer), of, zoals anderen het vertalen: daarvan is ‘geen einde’. Want wat eindig is, dat is ook onderzoekbaar; en andersom, wat eenvoudig* niet doorgrond kan worden, dat is ook oneindig. Dit komt overeen met de synonieme woorden in Job 5:9 en Job 9:10, en Romeinen 11:7-9.
Dit wordt ook met grote nadruk te kennen gegeven, wanneer met vergelijkende spreekwijzen gezegd wordt dat God ‘groter dan alle goden’ en ‘boven alle goden’ is (2 Kron. 2:5; Ps. 135:5).
Niet alleen is Hij boven de zo genoemde goden, overheden en koningen. Maar Hij is ook boven de goden die door misbruik van het woord zo genoemd worden, ofwel de afgoden, die volgens de mening van hun bedenkers de grootste waren. Ten tijde van Hesiodus werden er ruim dertigduizend zulke goden geteld. Aan ieder daarvan werd zijn bijzondere grootheid en volmaaktheid toegekend.
Er valt dus niet aan te twijfelen of Hij Die groter is dan die alle, moet geroemd worden als oneindig.
Het leerstellige deel
9.3 Alleen God is oneindig
Dus, ongetwijfeld: God is door Zijn Wezen oneindig, en wel alleen Hij, zo zelfs, dat er behalve Hem geen ander oneindig is of oneindig kan zijn.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
Hoewel dit niet woordelijk in de Heilige Schrift staat (misschien omdat de Hebreeën niet één woord hebben dat oneindigheid uitdrukt, en het Nieuwe Testament de stijl van het Oude Testament navolgt), toch heeft zij woorden die op vele manieren een gelijke betekenis hebben, namelijk zo dikwijls zij:
God eenvoudig* ‘groot’ noemt (1 Kron. 16:15), namelijk ἔξόχως, ‘bij uitnemendheid’, en הַגָּד֖וֹל (hagādōl), ‘die Grote’ (vgl. Ezra 5:8). Ook voegt ze er de eretitel bij van zó groot, dat wij Hem ‘niet begrijpen’, ofwel dat wij, door te denken en na te speuren, Hem niet kunnen bevatten: ‘Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet; er is ook geen onderzoeking van het getal Zijner jaren’ (Job 36:26).
Van Hem alle ‘einden’ uitsluit (Job 36:26; Ps. 145:3).
Hem in grootheid verheft boven alle zaken die groot, ja, zeer groot zijn:
Boven de hemel en boven de afgrond (Job 11:7-9).
Boven alle heidenen, zodat ze ‘als niets vóór Hem’ zijn, ja, ‘minder dan niet’ (Jes. 40:12,15,17; Dan. 4:32).
Boven alle goden van alle heidenen, zoals wij gezegd hebben (wij zullen er nog bijvoegen Ex. 18:11; Ps. 77:14).
Hierop zien al die Schriftplaatsen in het volgende hoofdstuk, waardoor in het bijzonder aangetoond zal worden dat God onmetelijk, alomtegenwoordig en overal is. Hierom zegt Ambrosius in zijn commentaar op Éfeze, hoofdstuk 3:
Evenals in een bol de lengte even groot is als de breedte en de hoogte even groot is als de diepte, zo is in God alles gelijk door de onmetelijkheid van Zijn oneindigheid. God nu vervult niet alleen alles, maar Hij overtreft ook alles. Ook wordt Hij niet ingesloten, maar Hij heeft alles beneden Zich, zodat alleen Hij voor onuitsprekelijk en oneindig gehouden wordt.
9.4 Dit wordt bevestigd met redenen
Gods oneindigheid wordt bevestigd met deze redenen:
God is een absoluut eerste Wezen, Dat bijgevolg niets eerders toelaat, wat Hem zou eindigen en begrenzen.
Dus is God onafhankelijk. Hij eindigt en begrenst alles, en wordt bijgevolg door niemand begrenst.
God is een eenvoudigerwijs* allervolmaaktst Wezen. Want boven wat eindig is, kan iets volmaakters bedacht worden. Men begrijpt immers dat daaraan enige volmaaktheid ontbreekt.
God is de Jehovah, de Wezenlijkheid* zelf, namelijk alle die er kan zijn of bedacht kan worden. Een zodanig iets is noodzakelijk oneindig.
Hij heeft de wereld ‘uit niets’ geschapen. Dat vereist een oneindige Macht, die de oneindige afstand tussen niets en iets uitput, en die daarom ook een oneindig Wezen is.
In de schepselen kan niets opgemerkt worden wat een einde of gebrek in hen aantoont, en dat niet volstrekt van God verbannen is. Bijvoorbeeld: gebrek in wezen, in kennis, in tegenwoordigheid, in duurzaamheid, in macht, om welk gebrek zij ‘eindig’ genoemd worden. Er is bij hen geen enkel gebrek dat de rechte rede* niet van God zou uitsluiten.
Verder zal men de redenen die aan Gods onmetelijkheid, alomtegenwoordigheid en overalheid ontleend worden, uit het volgende hoofdstuk kunnen overnemen.
9.5 Wat en hoe menigerlei Gods oneindigheid is
Onder ‘oneindig’ (infinitum) verstaan wij hier:
Niet wat tot nu toe niet geëindigd ofwel voltooid is en nog geëindigd moet worden. In die zin kan een werk dat nog niet voltooid is, ‘zonder einde’ (infinitum) genoemd worden, terwijl het in zichzelf eindig en onvolmaakt is.
Niet wat alleen zodanig is, dat wij niet begrijpen wat de einden ervan zijn. Dat zou in een gezonde zin ‘onbepaald’ (indefinitum) genoemd kunnen worden. In die zin zou de wereld ‘onbepaald’, ‘ongedefinieerd’ genoemd kunnen worden.
Niet wat ooit zo volmaakt is dat het nog verder volmaakt zou kunnen worden. Dit wordt door de filosofen ‘syncategorematisch’*genoemd. In deze zin zijn alle geschapen dingen oneindig.
Maar wat alle volmaaktheid heeft die door iemand uitgedacht kan worden, of ooit kan zijn.
Die oneindigheid van God ziet:
Op Zijn eigenschappen, zoals:
Zijn tegenwoordigheid (Jer. 23:24).
Duur (Ps. 90:1,2).
Macht (Ps. 115:3).
Wijsheid (Rom. 11:13).
Rechtvaardigheid (Job 37:3).
Goedheid, genade, barmhartigheid (Ps. 103:11,12).
Hierover kunt u elders lezen.
Of op Zijn Wezen. Gods Wezen kan niet uitwendig (extrinsiek) door enig omringend lichaam geëindigd en beperkt worden, zoals de stoffelijke* dingen, en ook niet inwendig (intrinsiek) door eigen grenzen, zoals de geschapen geesten.
Daarom is God als volgt oneindig:
Hij is niet oneindig omdat Hij nog geëindigd zal worden. In die zin zijn gevolgen ongeëindigd, zolang ze nog niet voltooid of volmaakt zijn.
Hij is niet oneindig met het oog op vermogen (potentia), ofwel ‘syncategorematisch’ oneindig (zoals men dat noemt). Zo wordt een opeenvolgende kwantiteit beschouwd als in het oneindige deelbaar en verscheiden, en in het oneindige vermenigvuldigbaar.
Maar God wordt stellenderwijs* ‘oneindig’ genoemd, daadwerkelijk en ‘categorematisch’,* zodat Hij daadwerkelijk alles heeft wat Hij kan hebben, en er geen einden zijn in datgene wat Hij heeft. Zo is ook alleen Hij Zelf oneindig, en behalve Hem niets, wát dat ook moge zijn (volgens § 3 en 4).
Deze oneindigheid kan overdacht en begrepen worden, óf in haar algemene volmaaktheid, óf zoals zij is in haar bijzondere eigenschappen, tegenwoordigheid, duur, enzovoort. Op de eerste manier hebben wij haar hier voorgesteld, op de laatste manier zullen wij haar in de volgende hoofdstukken voorstellen.
Het weerleggende deel
9.6 Eerste vraag: is God op alle manieren oneindig?
Men vraagt ten eerste: is God op alle manieren oneindig?
Het gevoelen van verschillende partijen
De antropomorfisten ofwel de audianen leerden eertijds dat God samengesteld is. Hij zou menselijke en lichamelijke ledematen, handen, voeten, hart, ogen, enzovoort, hebben, die Hij in Zijn beeld in de mensen voorgesteld heeft. Daarom konden zij niet anders dan ontkennen dat Hij oneindig is ten aanzien van Zijn Wezen.
Vorstius durfde de personele vereniging van de twee naturen in Christus vooralsnog niet openlijk ontkennen. Maar om haar door heimelijke gangen te ondergraven, ontkende ook hij de oneindigheid van het Goddelijke Wezen. Zij zou namelijk niet tegenwoordig zijn geweest bij Christus’ menselijke natuur, toen die nog alleen op aarde was.
De socinianen ontkennen Gods volstrekte oneindigheid. Zij doen dit om niet genoodzaakt te worden toe te stemmen dat een en hetzelfde Goddelijke Wezen aan drie Personen eigen is, iets wat wij gewoon zijn af te leiden van de oneindigheid van het Goddelijke Wezen. Zij doen dit ook om de oneindige waardigheid van Christus’ dood en gehoorzaamheid – die aan zovele duizenden te verlossen mensen toegepast kan worden – en daarom Christus’ genoegdoening en verdiensten, verraderlijk teniet te doen.
Het gevoelen van de gereformeerden
Daarentegen bewijzen de gereformeerden Gods volstrekte oneindigheid met getuigenissen en argumenten die wij al in § 3 en 4 naar voren gebracht hebben.
Antwoord op tegenwerpingen
De partijen hebben alleen het volgende tegen te werpen:
Tegenwerping 1. Gods oneindigheid wordt niet in de Schrift geleerd.
Antwoord. Laat het zo zijn dat ze daarin niet woordelijk geleerd wordt. Hiertegen pleit echter dat in onze tekst Psalm 145:3 en elders aan Hem een grootheid toegeschreven wordt waaraan אֵין חֵקֶר (ʼēyn ḥēqer), ‘geen einde’, ‘geen onderzoeking’ is. Toch wordt Gods oneindigheid, naar de betekenis en het wezen, op vele manieren in de Schrift geleerd (volgens § 3).
Tegenwerping 2. God is hoc aliquid, ‘dit iets’, van alle anderen onderscheiden, en bijgevolg iets eindigs.
Antwoord. Hij is vormelijkerwijs* dit iets, zodat Hij uitnemenderwijs* alles is. En Hij wordt door deze Zijn oneindigheid zelf van alle andere dingen onderscheiden.
Tegenwerping 3. Door Gods oneindigheid zouden alle schepselen even volmaakt zijn, omdat ze even ver ofwel oneindig afstaan van het oneindige.
Antwoord. Er wordt verkeerd voorondersteld dat de mate van de volmaaktheid in een meerdere of mindere afstand van het allervolmaaktste bestaat. Want in werkelijkheid bestaat ze in meer of mindere trappen van volmaaktheid, vergeleken met het allervolmaaktste.
Tegenwerping 4. God is door de schepselen gezien, en zal na dezen door hen gezien worden, en daarom is Hij eindig.
Antwoord. Niet met de ogen, maar met het verstand, niet in Zijn Wezen, maar in Zijn eigenschappen. Ook kan Hij door het zien niet omvat, maar alleen bevat worden.
Tegenwerping 5. Hij kan bepaald ofwel gedefinieerd worden.
Antwoord. Dat hebben wij in hoofdstuk 3 al lang met veel redenen ontkend.
9.7 Tweede vraag: is de wereld oneindig, of kan ze dat zijn?
Men vraagt ten tweede: is de wereld oneindig, of kan ze dat zijn?
Het gevoelen van verschillende partijen
De scholastici stelden dat er buiten de wereld denkbeeldige ruimten zijn, op hun wijze oneindig, waarmee God door de oneindigheid van Zijn Wezen zou samenbestaan,* die echter in werkelijkheid geen wezens zijn. Zij deden dit om des te gemakkelijker de oneindigheid van het Goddelijke Wezen zich te kunnen voorstellen en aan anderen te kunnen verklaren.
De cartesianen willen dat die ruimten ware lichamen zijn, omdat ze waarlijk uitgebreid zijn en voorzien van drie dimensies. Daarom stellen zij dat de wereld oneindig (infinitum) kon zijn, hoewel wij niet vast zouden kunnen bepalen dat ze oneindig is – en dat ze onbepaald (indefinitum) is. En om de tegenwerping dat oneindigheid een onmededeelbare eigenschap van God is, voor te zijn, maken zij onderscheid tussen een oneindigheid van volmaaktheid, die zij alleen aan God laten, en een oneindigheid van kwantiteit en massa, die aan de wereld zou kunnen toekomen en misschien ook daadwerkelijk toekomt.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden verwerpen de denkbeeldige ruimten van de scholastici niet, behalve voor zover zij die voor denkbeeldig houden, aangezien ze waarlijk ruimten zijn. Maar zij weren alle stellige, daadwerkelijke en categorematische* oneindigheid van de wereld af, en eigenen die aan God alleen toe.
Zij doen dit met de Schrift en met redenen die wij in § 3 en 4 genoemd hebben.
Zij doen dit ook om de volgende redenen:
Dat de wereld oneindig zou zijn, sluit meer dan één tegenstrijdigheid in. Want delen te hebben én oneindig te zijn, is een allerduidelijkste tegenstrijdigheid. Die delen zouden immers óf oneindig zijn in grootte, óf niet oneindig en dus eindig zijn. Er is tussen tegenstrijdige dingen geen midden. Nu, als u ervoor kiest dat ze oneindig zijn, zult u daarmee zeggen dat uit veel oneindige dingen één oneindig iets ontstaat. Als u ervoor kiest dat ze eindig zijn, zult u daarmee zeggen dat uit veel eindige dingen één oneindig voortkomt. Laten zij zelf maar zeggen welke van beide meer ongerijmd is.
Een heel lichaam te zijn – wat de wereld ongetwijfeld is – en geen delen te hebben, is tegenstrijdig. Maar zoiets zou een oneindige wereld met zich meebrengen, omdat die wereld geen eindige en ook geen oneindige delen zou kunnen hebben, en bijgevolg helemaal geen delen.
Bovendien is het tegenstrijdig om een schepsel te zijn en door zijn Schepper zelfs niet het allerminste vermeerderd en vergroot te kunnen worden. Maar dit zou in de wereld plaatshebben, als zij oneindig was.
Ik zal er niet op aandringen dat de psalmist zegt dat hij in alle volmaaktheid een einde zag (Ps. 119:96), en dat hemel en aarde, waaruit de wereld tezamen bestaat (Gen. 1:1; Ex. 20:11), eindig zijn.
De hemel (Jes. 40:12; Jes. 48:13; Deut. 4:32).
De aarde (Job 38:5,13).
Ik zal er niets aan toevoegen dan dit ene: bij allen bestaat er geen twijfel over dat een eindig onderwerp die een oneindige eigenschap zou hebben, een tegenstrijdigheid insluit.
Antwoord op tegenwerpingen
Ondertussen ontbreekt het de partijen niet aan zaken die zij hiertegen inbrengen:
Tegenwerping 1. God Zelf zegt in de Heilige Schrift dat ‘de hemelen daarboven’ niet gemeten kunnen worden (Jer. 31:37).
Antwoord.
Ondertussen is het bij de cartesianen vooralsnog onzeker of er boven de hemel der hemelen andere lichamen zijn (Christophorus Wittichius, Theologia pacifica [Vreedzame theologie], § 86).
Op deze manier zullen de hemelen onmetelijk en oneindig zijn. Want wat niet gemeten kan worden, dat is onmetelijk en oneindig. Maar ik denk dat de cartesianen dit niet zullen zeggen.
Zij kunnen niet gemeten worden vanwege de menselijke onmacht, op dezelfde manier als in dat vers gezegd wordt dat ‘de fundamenten der aarde’ niet doorgrond kunnen worden.
Tegenwerping 2. Iedereen heeft een zodanig denkbeeld* van de wereld, dat wij in haar geen einden kunnen bevatten.
Antwoord.
Het denkbeeld in de mens is geen onfeilbare regel van de waarheid.
Een zodanig denkbeeld hebben de profeten, de apostelen, de kerkvaders en de filosofen niet gehad, tot op Descartes.
Ja, uit de denkbeeldige ruimten blijkt dat zij een denkbeeld van een eindige wereld hebben gehad.
Tegenwerping 3. De ruimten die buiten de hoogste hemel zijn en waarmee God door Zijn oneindigheid samenbestaat, zijn geen denkbeeldige, maar ware lichamen.
Antwoord. Wij ontkennen dat, omdat er dan een lichaam zou zijn in een lichaam, wanneer er een lichaam is in een ruimte. En dan zou men moeten toestemmen dat er een doordringing* van dimensionale of af te meten dingen is, terwijl allen het erover eens zijn dat zo’n doordringing de natuur van een lichaam omverstoot.
Zij proberen dit met het volgende te bewijzen:
Tegenwerping 4. Die ruimten zijn uitgebreid en hebben hun drie dimensies.
Antwoord. Ook dit zal ontkend worden. Want die uitgebreidheid en drievoudige dimensie is niet eigenlijk* in de bevattende ruimte, maar in de daarin bevatte zaak, voor zover een zaak die in een ruimte geplaatst is, zo lang, zo breed, zo hoog en diep is of zou kunnen zijn, als zij daarin geplaatst werd.
Als de lezer meer soortgelijke dingen wil weten, kan hij onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 20, vergelijken.
9.8 Derde vraag: bestaat Gods oneindigheid alleen daarin, dat Hij alles met één daad denkt?
Men vraagt ten derde: bestaat Gods oneindigheid daarin, dat God met een enige en eenvoudige* daad alle dingen denkt?
Het gevoelen van de cartesianen
De cartesianen stellen dat het hele wezen van een geest, zowel van engelen als van een menselijke geest en een Goddelijke Geest, bestaat in enkel een gedachte. Zij kunnen de geesten die van God verschillen, niet onderscheiden van de Goddelijke Geest. Zij vinden ook niets anders waarin Gods oneindigheid bestaat, dan dat Hij al die dingen met een enige en eenvoudige daad denkt. Daarom stellen zij alleen hierin de Goddelijke oneindigheid.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stemmen toe dat er in God een gedachte is, en dat die met een enige en allereenvoudigste daad voortgaat, namelijk in identieke* zin. Maar in vormelijke zin onderscheiden zij Gods gedachte en betrekken zij de oneindigheid op Zijn grootheid.
Dit zijn hun redenen:
Onze tekst Psalm 145:3 doet dit, en ook alle Schriftplaatsen die over Gods oneindigheid spreken, doen dit.
Geen theoloog of filosoof, tot op Descartes, heeft de oneindigheid daarin gesteld dat God, met een enige daad, alles denkt.
De cartesianen zelf schrijven aan de geestelijke schepselen ofwel de geschapen geesten niet meer dan één gedachte toe; evenals aan de mensen niet meer dan één ziel, die volgens verscheidene manieren, naar de verscheidenheid van de voorwerpen, het hare denkt, hoewel niet alles.
De gedachte, door zichzelf en uit haar natuur, heeft geen betrekking op grootheid of oneindigheid.
De tegenpartijen dringen voor hun gevoelen geen enkele argumenten aan, dan alleen hun hypotheses* dat een geest niets anders is dan enkel een gedachte, en dat er in een gedachte niets gevonden zal worden waardoor Gods gedachte oneindig genoemd kan worden, behalve dat Hij met een enige daad alles denkt.
Maar die hypotheses hebben wij al lang omvergeworpen, door te bewijzen dat Gods Wezen geenszins bestaat in enkel een gedachte, en dat Gods oneindigheid in Zijn grootheid ofwel Zijn volstrekte volmaaktheid bestaat.
9.9 Vierde vraag: is Gods oneindigheid Hem zodanig eigen, dat ze aan geen schepsel medegedeeld kon worden?
Men vraagt ten vierde: is Gods oneindigheid Hem zodanig eigen, dat ze aan geen schepsel medegedeeld kon worden?
Het gevoelen van de lutheranen
De lutheranen, om het vlees en bloed van Christus wezenlijk tegenwoordig te hebben in het Heilig Avondmaal, stellen dat door de personele vereniging aan Christus’ menselijke natuur de zelfbestaandheid* van Gods Zoon medegedeeld is geweest, en daardoor de Goddelijke natuur en haar eigenschappen, en dus ook de oneindigheid.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen daarentegen, volgens de aard en natuur van ‘oneindigheid’, dat Gods oneindigheid geheel en al onmededeelbaar is, want:
Als zij medegedeeld was geweest, zou zij geen eigenschap van God zijn, wat de lutheranen zelf erkennen.
Op deze manier zou Christus’ eindige natuur ook oneindig geweest zijn, wat een openlijke tegenstrijdigheid insluit.
Als de oneindigheid aan de menselijke natuur was medegedeeld, zou die menselijke natuur de Goddelijke natuur geworden zijn. Want de Goddelijke natuur en het Goddelijke Wezen bestaat in de oneindigheid, zoals zij zelf erkennen.
Als de oneindigheid aan de menselijke natuur medegedeeld was, zouden ook haar delen en alle ledematen oneindig geweest zijn.
Haar delen, lichaam en ziel, hadden niet vaneengescheiden kunnen worden, en de menselijke natuur had bijgevolg ook niet kunnen sterven, weer opstaan, opvaren ten hemel, of vandaar wederkomen ten oordeel. Want al die dingen vooronderstellen de eindigheid van de menselijke natuur.
Ik zeg dat de Schrift nergens leert dat de oneindigheid van de Goddelijke natuur medegedeeld is geweest aan de menselijke natuur.
Hypotheses van de lutheranen
Ook hebben de lutheranen niets in hun voordeel dan alleen hun hypotheses, die wij zojuist aangewezen hebben en die, zo God wil, in boek 5 [deel 3], hoofdstuk 4 over de Persoon van de Middelaar, weerlegd zullen worden.
Het praktische deel
9.10 Eerste praktijk: Gods oneindigheid vormt ons tot bescheidenheid
Deze oneindigheid Gods vormt ons tot bescheidenheid in het overdenken van de Goddelijke verborgenheden.
In de Artikelen des geloofs – bijvoorbeeld aangaande de Drie-eenheid, de personele vereniging van de twee naturen in Christus en andere geloofszaken – en ook in het lezen en overdenken van de Schrift kunnen ons dingen voorkomen die ‘zwaar om te verstaan’ zijn, waarvoor ons beperkte verstand niet vatbaar is.
Zo dikwijls dit gebeurt, wat zal dan krachtiger onze overleggingen gevangennemen, dan dat wij ons met nederigheid te binnen brengen dat Jehovah ‘groot en zeer te prijzen is, en Zijn grootheid ondoorgrondelijk is?’ Of liever de woorden van Zofar: ‘Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden? Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten?’ (Job 11:7,8). Ja, ook de woorden van Paulus: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!’ (Rom. 11:33). Meer dingen die hiertoe behoren, hebben wij gehad in het praktische deel van hoofdstuk 3 van dit boek.
9.11 Tweede praktijk: Gods oneindigheid vormt ons tot verheerlijking van God
Gods oneindige grootheid verschaft ons stof om Hem met oneindige lof en roem groot te maken (Luk. 1:46). Want Hij is:
‘Groot’, en daarom ‘zeer te prijzen’.
Ja, allergrootst, oneindig groot, en aan ‘Zijn grootheid is geen einde’.
Ook is alleen Hij zodanig (Jes. 40:12,15,17).
Ja, op zovele, zelfs op alle manieren groot: in Wezen, tegenwoordigheid, duur, wijsheid, kracht en macht, genade en barmhartigheid (Ps. 147:5).
Hij is groot boven de goden, zowel aardse goden, koningen en overheden, als hemelse stergoden (althans naar de mening van de heidenen), en boven ‘alle goden’ (2 Kron. 2:5; Ps. 135:5).
Als wij dus de zon roemen vanwege haar zo grote grootheid, en de hemel vanwege een nog grotere grootheid, wat! zouden wij dan God niet grootmaken vanwege Zijn allergrootste, ja, oneindige grootheid?
Laten wij daarom:
Hem met het hart grootmaken (Ps. 103:1; Luk. 1:46), door:
Altijd grote, ja, allerlei allergrootste dingen van Hem te denken. Hij is immers oneindig groter dan al onze gedachten, boven hetgeen wij kunnen denken (Ef. 3:20).
Hem groot, ja, allergrootst te schatten, en alles wat Zijne is, met name Zijn gunst, beloften en dienst. Laten wij dit zo doen, dat wij met oneindige, dat is: onverzadigbare hunkering en begeerte, uitgaan naar Hem en naar de dingen die Zijne zijn (Ps. 134:1,2).
Hem met de mond, met een luide stem, als oneindig groot bij anderen roemen (Ps. 103:8). Ja, laten wij voor anderen tot een oorzaak zijn dat zij met ons Hem loven en prijzen (Ps. 103:20-22).
Hem met de werken verheerlijken, namelijk met:
Een diepe eerbied voor het oneindige Opperwezen, en een zorgvuldige vrees om Hem zelfs ook maar in het minste te beledigen, omdat Hij een zeer groot Koning is (Mal. 1:14; Deut. 10:17; Neh. 1:5; Dan. 9:4).
Een uitmuntende ijver en ernst om Hem te gehoorzamen en te behagen (2 Kor. 5:9).
Een oneindige begeerte en zorg om Hem te hebben en te genieten (Ps. 73:25).
9.12 Derde praktijk: Gods oneindigheid weert alle geringschatting van Hem
Laat de overdenking van Gods oneindige grootheid allerlei geringschatting van Hem verdrijven van ons, waardoor wij Hem en het Zijne beneden ons zouden neertrekken:
Hem Zelf door te zeggen of te denken, met Farao: ‘Wie is de HEERE ...?’ (Ex. 5:2).
Zijn inzettingen en dienst, door te zeggen: ‘... dat ik Hem gehoorzamen zou?’ (Ex. 5:2). ‘Wijk van ons. ... Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen?’ (Job 21:14,15).
Zijn lijdzaamheid, lankmoedigheid, goedertierenheid (Rom. 2:4).
Zijn gezanten (Luk. 10:16).
Wij achten Hem klein en gering, zo dikwijls wij:
Niet heerlijk en voortreffelijk genoeg van Hem denken: ‘Wie is de HEERE?’ (Ex. 5:2; Ps. 10:4; 14:1).
Niet ijverig en zorgvuldig genoeg Zijn zaken behandelen (Jes. 48:10; Kol. 3:22,23).
Onze eigen zaken en belangen voor en boven God stellen (Filipp. 2:21), evenals onze schatten, ereambten en vermakelijkheden (2 Tim. 3:4).
9.13 Vierde praktijk: Gods oneindigheid wekt ons op tot nederigheid
Een eerbiedige vergelijking van Gods oneindige grootheid met de menselijke nietigheid, of laat ik liever zeggen: nietswaardigheid, beteugelt de hoogmoed van de mens en vormt hem tot nederigheid, naar het voorbeeld van Abraham (Gen. 18:27) en van de engelen (Jes. 6:2). Want God is oneindig in Wezen, wijsheid en macht. En wat zijn wij, hoewel wij nóg zo groot en voortreffelijk mochten lijken te zijn, anders dan:
Sprinkhanen, droomschimmen, bij de dag levende wormen (Ps. 22:7)?
Stofjes aan de weegschaal en druppeltjes aan de emmer (Jes. 40:6,15)?
Ja, ‘niets’ (Ps. 39:6,7,12) en ‘minder dan niets’ (Jes. 40:17)?
Want tussen het oneindige en het eindige is toch volstrekt geen evenredigheid. Moeten al deze dingen ons niet dwingen om uit te roepen: ‘Wat is de mens’, dat kortstondig schepsel, ‘dat Gij hem acht?’ (Ps. 8:5).
9.14 Vijfde praktijk: Gods oneindigheid vormt ons tot grootmoedigheid
Laat het voorbeeld van Gods oneindige grootheid ons aansporen tot grootmoedigheid.
Laten wij in de dienst van God grote arbeid, grote moeilijkheden, grote gevaren met een grote moed en geest aanvaarden en op ons nemen, terwijl wij verzekerd zijn dat God voor ons een ‘Loon zeer groot’ zal zijn (Gen. 15:1).
Laten wij in onze gedachten, liefdesneigingen en verlangens groot zijn en op onze wijze oneindig, dat is: onverzadigbaar, zijn, behalve met het oneindige Voorwerp (Ps. 16:5; Ps. 73:25). Want de oneindige God heeft daarom een oneindige begeerte in ons gelegd, opdat er niets zou zijn wat deze verzadigt dan Hij, de Oneindige, Zelf.
Laten wij in de verachting en versmading van de wereldse zaken, die ijdel, ja, niets zijn, grootmoedig zijn (Hebr. 10:34).
Laten wij daarentegen in de overdenking en betrachting van Goddelijke, geestelijke en hemelse zaken, die waarlijk grote zaken zijn, met een grote geest werkzaam zijn (Hebr. 11:24-26; Matth. 6:33; 2 Kor. 4:17,18).
Beweegredenen
Tot deze grootmoedigheid spoorde God Abraham aan (Gen. 15:1; Gen. 17:1), Paulus de Kolossenzen (Kol. 3:1), de Zaligmaker Zijn toehoorders (Matth. 6:33,34), en David zichzelf (Ps. 27:1,2).
Ook moest iedereen zijn grote staat daartoe inzetten. Wij dragen immers het beeld van de grote Koning, wij zijn onderdanen van een grote Koning, tot grote dingen geschapen, verlost, voorbeschikt, zodat wij zijn boven al wat groot is, alleen maar beneden Hem Die de allergrootste ofwel oneindig groot is.
Al deze zo vele en zo grote dingen, zouden die ons niet groot van geest en van moed maken (Filipp. 3:8; Jak. 1:9)?
Hulpmiddelen
Opdat ze dat des te krachtiger zullen doen, laten wij het volgende doen:
Laten wij met onze gedachten gevestigd en ingespannen zijn op de Allergrootste, Die door verbondmaking de onze is, opdat wij Hem niet alleen navolgen, zoveel als mogelijk en geoorloofd is, maar ook zo in Hem berusten, dat wij alle dingen die van Hem verschillen, gering en licht achten (Ps. 73:25).
Laten wij de grote God als ons grote Schild tegen allerlei grote gevaren stellen. Op deze grote God steunend, hebben mensen grote dreigingen met een grote heldenmoed als niets geacht:
Mozes de grote dreigingen van de grote koning der Egyptenaren (Hebr. 11:27).
Daniël met de zijnen de grote dreigingen van de monarch der Chaldeeën (Dan. 3:17,18).
- De ongewapende en weerloze apostelen de grote dreigingen van het grote sanhedrin.