Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek II - Hoofdstuk 13

Gods verstand, kennis en wijsheid

Romeinen 11:33 en 34 : O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?

13.1 Door het leven van God wordt ten eerste Gods verstand werkzaam 

Het leven, dat wij een werkzame kracht van God genoemd hebben, maakt in God als eerste Zijn verstand werkzaam:

  • Niet omdat dit leven Zijn verstand van het vermogen doet overgaan in de daad, want God en al wat Gods is, is een allereenvoudigste daad. 

  • Maar omdat die daad in God bestaat vanuit Zijn leven. 

De eerste volmaaktheid van Gods verstand is Zijn wijsheid

Welnu, de daad (om zo te zeggen) van Gods verstand is Zijn kennis, en de volmaaktheid van Gods verstand is Zijn wijsheid, die allemaal omtrent hun voorwerp, als iets waarachtigs, geordend worden. 

De meeste van deze zaken drukt de apostel uit in de tekst, wanneer hij melding maakt van:

  • Het verstand bij wijze van een vermogen.

  • De kennis bij wijze van de daad.

  • De wijsheid als een deugd en volmaaktheid. 

Deze worden namelijk zo onderscheiden naar onze manier van bevatting. 

Het verklarende deel

13.2 De exegese van de tekst 

De tekst biedt ons een toejuichende lofspraak, waardoor de apostel zich verwondert over, en tegelijk de uitnemende voortreffelijkheid verheft van Gods verstand, kennis en wijsheid, die blijken in het werk van de verlossing en allermeest in het werk van de predestinatie. 

Hierin komen ons twee zaken voor:

  1. Een uitroep van iemand die zich verwondert. We vinden hier:

    1. Het uitroepteken, in het woord ὡς, ‘hoe’, is hier een bijwoord van iemand die zich verwondert. Het wijst aan dat de aangeprezen zaak zodanig en zo groot is, dat ze met het verstand van enig redelijk schepsel naar haar waarde niet begrepen kan worden, en met de mond niet geroemd en geprezen kan worden.

    2. De zaak zelf, die door dit woord van verwondering aangeprezen wordt:

      1. Een ‘diepte’. Het grondwoord βάθος betekent een ‘hoogte’ opwaarts en een ‘diepte’ neerwaarts. Zo wordt te kennen gegeven dat de aangeprezen zaak alle einden van volmaaktheid, zowel van hoogte als van diepte, ver overtreft, en daarom oneindig is, volgens de omschrijving van Zofar: ‘Hoger dan de hemelen, ... dieper dan de hel, ... langer dan de aarde, breder dan de zee’ (vgl. Job 11:8,9). Het woord drukt echter, in de meest eigenlijke* zin, een ‘diepte’ uit. Daarom wordt het weergegeven door het woord ἄβυσσος, ‘afgrond’, ‘diepte’ (Openb. 2:24; 1 Kor. 2:10). 

      2. ‘Des rijkdoms’, πλούτου. En wat is rijkdom? Het is een overmaat van goederen en schatten, waardoor iemand meer heeft dan hij nodig heeft. Daarom is er in de aangeprezen zaak een zekere overmaat, niet van armoede of ellende, maar van schatten, die de bezitter rijk en gelukkig kan maken. 

        Men betwijfelt of die diepte betrokken en beperkt moet worden tot de rijkdom, zodat de zin is: ‘O, hoe groot een diepte is er in de rijkdom!’ Of dat ze ook uitgebreid moet worden tot de wijsheid, zodat er staat: ‘O, diepte van de rijkdom der wijsheid Gods!’ En ook tot de kennis: ‘O, diepte van de rijkdom der kennis Gods!’ 

        Tot het laatste lijken deze dingen ons over te halen:

        • Het koppelwoord καὶ, ‘en’, na het woord πλούτου, ‘des rijkdoms’. 

        • De vergelijking met vers 34 en 35.

        • De vergelijking met het voorgaande, waar melding gemaakt wordt van de Goddelijke ontferming omtrent heidenen en Joden. Over de grootheid daarvan verwondert de apostel zich, en dat met het woord ‘rijkdom’ (Rom. 2:4; Ef. 2:7), zoals Paulus gewoon is (dit blijkt uit de aangehaalde plaatsen en ook uit Ef. 1:18; 3:8; Kol. 1:27). 

      3. ‘Der wijsheid en der kennis Gods’, σοφίας καὶ γνώσεως Θεοῦ. Deze twee genitivi, dat is: tweede naamvallen, worden beheerst door het eerste πλούτου, ‘des rijkdoms’. Dit is ook zo in Kolossenzen 2:3: ‘Schatten der wijsheid en der kennis.’ Voor sommigen zijn wijsheid en kennis hier een en hetzelfde. Voor anderen zijn ze onderscheiden, zo dat de wijsheid een bijzondere soort van kennis is. Hoe het ook zij, aan Gods kant betekenen ze ongetwijfeld een en hetzelfde, hoewel ze aan onze kant op verschillende manieren onderscheiden worden:

        • De νοῦς, ‘zin’, stelt ons als het ware het vermogen om te kennen en te verstaan voor. De γνῶσις, ‘kennis’, stelt ons als het ware de daad voor. En de σοφία, ‘wijsheid’, stelt ons als het ware de volkomenheid en de kracht van de ‘zin’ en de ‘kennis’ voor. 

        • De wijsheid is iets absoluuts, de kennis iets relatiefs.

        • De wijsheid omvat alle intellectuele hebbelijkheden,* de kennis betekent slechts één daaruit.

        • De kennis omvat een theoretische hebbelijkheid, de wijsheid een praktische hebbelijkheid, die overigens hetzelfde is als de voorzichtigheid (zoals Beza opmerkt over 1 Kor. 1:17). 

  2. Een vierdubbele vraag van de zich verwonderende apostel, die de reden van de voorgaande verwondering met meer onderscheid voorstelt.

    1. De eerste vraag betreft Gods oordelen: ‘Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen?’

      1. De zaak die in de vraag aangeprezen wordt, ligt in de woorden ‘Zijn oordelen’, κρίματα αὐτοῦ. Zowel Gods besluiten als de uitvoeringen van de besluiten, en vooral de strafoefenende uitvoeringen, noemt de apostel κρίματα, ‘oordelen’. Hij doet dit volgens de gewoonte van de Hebreeën, bij wie חֻקִּים֙ (ḥuqqiym), ‘besluiten’, ‘oordelen’, dit allebei betekent. In het bijzonder ziet hij op de oordelen die werden uitgevoerd in de verwerping van de Joden en de in-de-plaats-stelling van de heidenen. 

      2. De volmaaktheid waarom hij de zaak aanprijst: ὡςἀνεξερεύνητα, ‘hoe ondoorzoekelijk?’ Dit is hetzelfde als wat er gezegd wordt in Psalm 36:7: ‘Uw oordelen zijn een grote afgrond.’ 

        Het woord ἐρευνᾶν, ‘onderzoeken’, betekent ‘iets diep onderzoeken’ (Joh. 5:39).

        Het samengestelde woord ἐξερευνᾶν betekent ‘iets wat men diep onderzocht heeft, met zijn verstand achterhalen en begrijpen’.

        Het woord ἀνεξερεύνητα, ‘ondoorzoekelijk’, betekent ‘iets wat men diep en grondig onderzocht heeft, met zijn verstand niet achterhalen en niet kunnen achterhalen’. Ofwel ‘een zodanig iets wat zelfs door een allerschranderst en nauwkeurigst onderzoek niet doorzocht en uitgezocht kan worden’. 

        Deze volmaaktheid van ondoorzoekelijkheid wordt nog vergroot door het vragende bijwoord ὡς, ‘hoe ondoorzoekelijk?’ Zózeer namelijk, dat dit door geen schepsel, welk en hoedanig het dan ook moge zijn, gedaan kan worden.

    2. De tweede vraag betreft Gods wegen: καίἀνεξιχνίαστοι αἱὁδοὶ αὐτοῦ, ‘en onnaspeurlijk Zijn wegen’. 

      Hier vinden wij:

      1. Het onderwerp van de vraag: αἱ ὁδοὶ αὐτοῦ, ‘Zijn wegen’; in het Hebreeuws דְרָכָיו (derākāyw). Daaronder worden verstaan:

        • Meer in het algemeen, de manieren van alle en allerlei raadsbesluiten en daden van God.

        • Of meer in het bijzonder, de ordeningen van de predestinatie, zowel van de verkiezing als van de verwerping. Want die zijn wel allermeest voor ons onnaspeurlijk. 

      2. De eigenschap daarvan: ἀνεξιχνίαστοι, ‘onnaspeurlijk’. Hiervan kunnen zelfs geen voetsporen door enige schranderheid of door enige kunsten nagespeurd worden. Dit betekent dat Gods wegen door de voetsporen van geen enkel iemand uitgevorst kunnen worden. Of dat er geen voetsporen van te vinden zijn in ons natuurlijk verstand, buiten de openbaring, ja, zelfs niet door de openbaring. 

    3. De derde vraag heeft betrekking op Gods zin of verstand, die de kennis en de wijsheid ondersteunt, en waarvan Gods oordelen en wegen voortvloeien: τίς γὰρἔγνω νοῦν Κυρίου, ‘want wie heeft den zin des Heeren gekend?’ Zie Jesaja 40:13: ‘Wie heeft den Geest des HEEREN bestierd?’

      Hier komen ons de volgende zaken voor:

      1. Degene die zou kennen: τίς, ‘wie?’ In vragende zin: ‘Wie op de aarde? Wie in de hemel? Wie zal ergens iemand aanwijzen?’ Bijgevolg: niemand.

      2. De zaak die gekend zou worden: νοῦςΚυρίου, ‘de zin des Heeren’; in het Hebreeuws ר֥וּחַ יְהוָֹ֑ה (ruaḥ Jehovāh), ‘de geest des HEEREN’, de zin ofwel het verstand van de Heere, Jehovah. Het woord νοῦς betekent ‘verstand’, voor zover het door ons begrepen wordt als het vermogen waarvan de kennis komt en waarin de kracht der wijsheid is. Op zo’n manier echter, dat de verstane zaken niet uitgesloten worden, met name aangaande de predestinatie, de verkiezing, de verwerping van de Joden, de in-de-plaats-stelling van de heidenen. Wie heeft de zin des Heeren aangaande deze dingen gekend? 

      3. De kennis: ἔγνω, ‘heeft gekend’; in het Hebreeuws תִכֵּן (tikēn), ‘heeft gewogen’, ‘overwogen’, ‘uitgezocht’. τίς ἔγνω, ‘wie heeft gekend’, namelijk volmaakt. 

        Sommige dingen kennen wij betreffende Gods zin of verstand, bijvoorbeeld dat het verstand waarlijk aan God toekomt, en wat de hoedanigheden ervan zijn. Wij kennen ook veel van de verstane en begrepen dingen, namelijk de dingen die Hij ons in Zijn Woord geopenbaard heeft. 

        Wie heeft op zo’n manier gekend, dat hij het verstand of de geest des Heeren gewogen, overwogen, uitgezocht, dat is: volmaakt bereikt en begrepen heeft? Niemand (1 Kor. 2:10,11). 

    4. De vierde vraag heeft betrekking op Gods raadslagen: σύμβουλοςαῦτοῦἐγένετο, ‘of wie is Zijn raadsman geweest?’ Men moet uit het voorgaande vers het vragende bijwoord τίς, ‘wie?’, herhalen. Ook deze woorden schijnen genomen te zijn (volgens de Septuagint) uit Jesaja 40:13 en 14: אֶת־מִ֚י נוֹעַץ֙ :וְאִ֥ישׁ עֲצָת֖וֹ יֽוֹדִיעֶֽנּוּ (weʼiyš ʽaṣātō yōdiyʽennu, ʼet-miy nōʽaṣ), ‘en een man heeft Hem Zijn raad doen kennen, ...’ Men moet uit het voorgaande halve vers het vragende bijwoord מִי (miy), ‘wie?’, herhalen, zodat de volle zin is: ‘En wie is de man die Hem Zijn raad heeft doen kennen, met wie Hij Zijn raadslagen overlegd heeft?’ 

      Hier komt ons voor: 

      1. De raadsman van wie ontkend wordt dat hij er is; in het Grieks σύμβουλος. Daaronder wordt een zodanige raadsman verstaan, die aan iemand die raad vraagt wat er nodig is te doen, aanwijst wat hij moet doen, opdat hij het naar zijn goeddunken aanneemt of verwerpt. Er wordt een raadsman voorondersteld die meer ervaren is dan de raadpleger, ofwel dan hij die raad vraagt en raad zoekt. 

      2. De raadvrager, die ook niet erkend wordt, in het woord αὐτῷ, ‘Hem’, namelijk God. 

      Nu, als wij uit het voorgaande halve vers het vragende bijwoord τίς, ‘wie?’, terughalen, ontstaat er deze zin uit: ‘Wie is God tot een raadsman geweest, namelijk aangaande de voorzienigheid, de predestinatie, de verkiezing, de verwerping, de verstoting van de Joden en de in-de-plaats-stelling van de heidenen?’ Wie kan zo iemand aantonen? Niemand. 

Het leerstellige deel

13.3 Aan God komt verstand toe 

Aan God komt, volgens onze tekst Romeinen 11:33 en 34, niet alleen verstand, kennis en wijsheid toe, maar ook allervolmaaktst, allerwijdst uitgestrekt, oneindig en ondoorgrondelijk. Die drie zaken, verstand, kennis en wijsheid, zijn in de schepselen verschillend, maar in God een en hetzelfde. Toch zullen wij om onzentwil, opdat wij één volmaaktheid van Gods verstand meer onderscheiden zullen begrijpen, deze zaken meer onderscheiden overwegen.

Dit wordt bewezen uit de Schrift

Aan God komt verstand toe, ofwel (en dat is hetzelfde): Hij is een hoogst verstandelijk Wezen.* Want onze tekst Romeinen 11:33 en 34 schrijft Hem een zin of verstand toe, dat de Heilige Schrift elders door Gods ogen beduidt: ‘Want den HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde’ (2 Kron. 16:9; 7:7). Om die reden wordt er gezegd dat niets ‘onzichtbaar voor Hem’ is, maar dat alle dingen voor Zijn ogen ‘naakt en geopend’ zijn (Hebr. 4:13). Hierom wordt God genoemd ‘een God der wetenschappen’ (1 Sam. 2:3; vgl. Job 12:13; Ps. 136:5; Ps. 147:5; Spr. 3:19). Hierop zien ook al die Schriftplaatsen waarin aan God wijsheid, alwetendheid, voorkennis en voorzienigheid toegeschreven wordt, die elders naar voren gebracht zullen worden. 

13.4 Dit wordt bevestigd met redenen 

Niet alleen is God een verstandelijke God volgens de Heilige Schrift, maar ook op vele manieren volgens de natuur of de rede, want:

  1. ‘Verstaan’ behoort tot de volmaaktheden, en zelfs tot die volmaaktheden die niets van enige onvolmaaktheid insluiten. Daarom kan het zonder tegenstrijdigheid niet aan het allervolmaaktste Wezen geweigerd worden.

  2. Hij is voor alle verstandelijke schepselen de Fontein en Oorsprong van hun verstand, die pas in Zijn licht het licht zien (Ps. 36:10). Bijgevolg, ‘zou Die het oor plant, niet horen? Zou Die het oog formeert, niet aanschouwen?’ (Ps. 94:9). 

  3. Hij werkt naarbuiten, terwijl Hij niet door de natuur beperkt wordt, zoals de zon schijnt; ook niet roekeloos en ook niet gedwongen. Maar Hij werkt naarbuiten met rede, uit voorbedachte raad en voorverkiezing. Daarom zal Hij niet zonder verstand kunnen zijn.

  4. Als Hij zonder verstand was, wat zou Hij anders zijn dan een afgod? Daarvan zegt de psalmist: ‘Zij hebben ogen, maar zien niet; oren hebben zij, maar horen niet’ (Ps. 115:5,6). 

Maar omdat niemand zo’n barbaar is geweest – als hij maar geen atheïst was – dat hij God het verstand ontnomen heeft, is er geen reden waarom wij ons met dit te bewijzen, verder zouden vermoeien.

13.5 Wat betekent ‘verstaan’ in de schepselen? 

Het zal nuttiger zijn dat wij onderzoeken wat het verstand is, en hoedanig het is. Dit zal nergens anders duidelijker door blijken dan door vergelijking van het menselijke verstand met het Goddelijke. Want het verstand behoort tot die soort van mededeelbare eigenschappen die, op hun wijze, ook analoog* aan de schepselen toekomen. 

Het Latijnse woord intelligere, ‘kennen, verstaan’, lijkt als het ware intûs leger te willen zeggen, ‘binnenin lezen’, namelijk: de verstaanbare gedaanten, de verbeeldingen beschouwen. Het is een gangbaar gezegde: Oportet intelligentem, phantasmata speculari (‘Iemand die verstand heeft, behoort zijn verbeeldingen te beschouwen’). 

Dus worden er twee dingen vereist om te begrijpen en te verstaan: 

  1. Verstaanbare gedaanten, die gewoonlijk ‘denkbeelden’* genoemd worden als het om de voorstelling gaat.

  2. De bespiegeling of beschouwing daarvan. Deze vereist: 

    1. Een ontvangen en aannemen door de uiterlijke zintuigen van het algemene gevoel en van de verbeelding, waarom het verstand een ‘passief verstand’ genoemd wordt. 

    2. Een beschouwing van de ontvangen denkbeelden. Deze bestaat:

      • Deels in een vergelijking van de samenstelling of de verdeling, van de bevestiging of de ontkenning. Daaruit ontstaat het noëticum, dat is: het beschouwende en bespiegelende oordeel. 

      • Deels in een argumentatie ofwel redenering, waardoor men van het meer bekende tot het minder bekende opklimt. Daaruit ontstaat het dianoëticum, dat is: het redenerend oordeel en het werkende verstand. 

Dit is de manier van verstaan en begrijpen in de schepselen. 

13.6 Wat betekent ‘verstaan’ in God? 

In Gods verstand worden ook twee zaken vereist, die naar ons begrip onderscheiden zijn: de tegenwoordigheid van de denkbeelden,* en hun beschouwing ofwel hun waarneming. Hierom kan Gods verstand niet nauwkeuriger beschreven worden dan als een allervolmaaktste beschouwing van Zichzelf, ofwel van Zijn denkbeelden. Maar dit vindt plaats zonder ook maar de minste ontvangst daarvan, ofwel zonder ook maar het minste ‘lijdende verstand’. Dit vindt ook plaats zonder enige samenstelling en verdeling, en zonder enige redenering. Want die dingen sluiten een onvolmaaktheid in die van het allervolmaaktste Wezen op het allerzorgvuldigst uitgesloten moet worden.

13.7 In welke zin zijn denkbeelden God eigen? 

Wij schrijven hier ‘denkbeelden’* (ideas, zo genoemd naar het Griekse ἰδεῖν, ‘zien’) aan God toe, voor zover zij niet alleen een praktikale gedaante betekenen die voorgesteld moet worden, maar ook iedere verstaanbare gedaante, hoewel die nooit zal worden uitgedrukt. Hierover spreekt de Heilige Schrift spaarzamelijk. Men gebruikt hiervoor gewoonlijk wat Paulus zegt: ‘De dingen die men ziet, zijn geworden uit dingen die niet gezien worden’ (vgl. Hebr. 11:3). 

In de schepselen betekent dat eigenlijk iets wat in het verstand van de werkmeester is, om uitgedrukt te worden. In God is geen ander denkbeeld dan ‘Zijn Wezen zelf, voor zover Dat door Hem begrepen wordt als navolgbaar in het schepsel; of zodanig dat, op enige wijze, een afbeelding van die volmaaktheid of enig voetspoor daarvan, uitgedrukt kan worden in de schepselen’ (dit zegt Guilielmus Amesius in Medulla theologica [Merg van de godgeleerdheid], boek 1, hoofdstuk 7, § 14). Dat wil zeggen: de schepselen zelf, zoals die in het Goddelijke verstand begrepen worden, zijn denkbeelden van de natuur die zij in zichzelf hebben. 

13.8 Hoe verschilt een denkbeeld in God van een denkbeeld in de schepselen? 

Een denkbeeld* in de mens, die kennis verkrijgt door analyse, wordt afgeleid uit de zaken zelf. Daarom bestaan de zaken eerst in zichzelf, dan komen ze tot de zin en het gevoel van de mens, en vandaar tot het verstand, waar ze een bepaald denkbeeld kunnen maken, om de daaropvolgende werking daarnaar te richten. Maar omdat God alle dingen begrijpt en verstaat door hun oorsprong (per genesin), en de kennis daarvan niet verkrijgt door hun analyse (per analysin), zijn alle dingen eerder in Zijn verstand dan in Zichzelf. 

In de mens zijn de zaken zelf het voorbeeld,* en onze kennis is de afbeelding daarvan. Maar in God is het denkbeeld het voorbeeld, en de zaken zelf zijn het uitgedrukte beeld. 

In de mens is het denkbeeld eerst ingedrukt, en daarna wordt het uitgedrukt in de zaken. Maar in God is het alleen in eigenlijke zin een uitdrukkend, niet een ingedrukt denkbeeld, omdat het Hem niet van elders toekomt. Dit zijn de woorden van Amesius in de eerder aangehaalde plaats. 

13.9 Hoe is het denkbeeld in God één en ook velerlei? 

Een denkbeeld,* zoals het absoluut in God aangemerkt wordt, is slechts enig, omdat het is het Wezen van Hem. Maar voor zover het ook verschillende opzichten en betrekkingen tot de schepselen aanduidt, wordt het velerlei. Dus is het tot nu toe waar dat het denkbeeld van het ene schepsel niet het denkbeeld van het andere schepsel is. 

Bovendien zijn er in God denkbeelden van alle volmaaktheden die er in de schepselen zijn, omdat zij namelijk voortkomen uit Gods dadelijke* kracht. Maar in God zijn geen denkbeelden van onvolmaaktheden, als ze vormelijk* beschouwd worden onder het denkbeeld van onvolmaaktheden. Evenwel komt ook de kennis van het kwade God toe, maar dan een kennis die van de ontkenning van het goede afhangt, evenals het wezen van het kwade bestaat in de beroving van het goede. Want op die manier worden de zaken naar waarheid gekend zoals ze zijn. 

Ook zijn de denkbeelden, voor zover er veel denkbeelden in God zijn, onderling samengehecht en verbonden, en ook onderling van elkaar afhankelijk. Daaruit ontstaat de orde van eerder en later, die wij in de predestinatie en de voorzienigheid opmerken. 

13.10 Het velerlei denkbeeld in God heeft verschillende namen 

Nu, in de beschouwing of het inzicht en de kennis van de denkbeelden,* of liever: van dat denkbeeld, bestaat het Goddelijke verstaan. Gods verstaan krijgt van de schepselen en de verschillende betrekkingen tot de schepselen verschillende namen. Zo wordt Zijn verstaan genoemd:

  • Ten aanzien van de grondbeginselen, ‘verstand’ (intelligentia), waardoor God in elk bijzonder schepsel al wat daarin bijzonder is, begrijpt. 

  • Ten aanzien van de waarheid die tot de bijzondere dingen behoort, ‘kennis’. Deze kennis is uit de breedte ‘alwetendheid’, en ten aanzien van het ‘zijn’ dat de zaken in hun eigen mate hebben, wordt ze ‘voorkennis’ of ‘voorwetenschap’ genoemd. 

  • Ten aanzien van de afhankelijkheid van de waarheden, ‘wijsheid’, waardoor Hij weet wat iedere zaak toekomt en wat daarvan verschilt. 

  • Ten aanzien van de gehele in de praktijk uit te voeren orde, ‘voorzichtigheid’, waardoor Hij op alle zaken de allerbekwaamste gelegenheden weet toe te passen. 

  • Ten aanzien van de praktikale uitvoering, ‘kunst’, waardoor Hij alle dingen op het allerkundigste en -verstandigste weet uit te werken (Hebr. 11:10). 

Deze woorden worden in de Heilige Schrift heel vaak door elkaar gebruikt, om de volmaaktheid van het Goddelijke verstand uit te drukken, naar de vatbaarheid van degenen die een verstand hebben dat uiterst onvolmaakt is. Voor hun natuur echter laat men dit onderscheid toe, en geen ander. 

Dit zijn steeds de woorden van Amesius in de eerder aangehaalde plaats.

13..11 De oorsprong van de volmaaktheid van het Goddelijke verstand 

Hieruit blijft duidelijk dat God alle dingen niet in de zaken zelf, maar in Zichzelf kent, begrijpt en verstaat. Daaruit vloeit alle volmaaktheid van het Goddelijke verstand voort. Hierdoor is Gods verstand:

  1. Onafhankelijk. Hij verstaat namelijk niet van elders, maar van Zichzelf, en door Zichzelf op het allervolmaaktste in te zien en te beschouwen. Want in God kan geen accident* en geen denkbeeld* dat van Zijn Wezen verschilt, erkend worden. In die zin weert de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Romeinen 11:33 en 34, elke raadsman van God af.
  2. Allereenvoudigst. God doorziet alles in Zichzelf, met één beschouwing en inzicht, zonder samenstelling van gelijksoortige* zaken of afscheiding van ongelijksoortige zaken, zonder enige redenering, abstractie en wat dies meer zij om de wegen van de schepselen te verstaan, die voortvloeit uit hun onvolmaaktheid. 
  3. Onveranderlijk. Hij begrijpt en verstaat de ene zaak niet meer dan de andere, en ook niet meer van tevoren dan nu, of nu dan van tevoren. Want Hij doorziet alle dingen in Zijn eigen onveranderlijke Wezen en in Zijn eeuwigheid, waardoor Hij met alle verschillende tijden, zonder alle tijdsvervolg, onveranderlijk en onbeweeglijk samenbestaat.* Hierom wordt gezegd dat alle dingen naakt en inwendig geopend zijn voor de ogen van God (Hebr. 4:13).
  4. Eeuwig. Hij begint niet en Hij eindigt niet te begrijpen en te verstaan, hoezeer ook de gekende zaken in zichzelf beginnen of ophouden te zijn, of datgene te zijn wat ze niet waren. Want Hij kent en verstaat niet door gekregen gedaanten, maar door Zijn eeuwig Wezen, of door Zijn eeuwige besluiten (Hand. 15:18; Ef. 1:4).
  5. Oneindig. Hij kent niet alleen Zichzelf en Zijn oneindig verstand alleen, maar ook alle waarheden van alle zaken en hun redenen, zonder enige verdenking van onwetendheid of van dwaling. Om die reden wordt gezegd dat Zijn wijsheid hoger is dan de hemelen, langer dan de aarde en breder dan de zee (Job 11:8,9; hierop zien ook Ps. 139:6; Ps. 147:5; Jes. 40:28; Joh. 21:17 e.v.). 
13.12 Het Goddelijke verstand als een daad wordt ‘alwetendheid’ genoemd 

De daad van Gods verstand (dat wij onder het aspect van een ‘vermogen’ aangemerkt hebben), is de ‘kennis’. In het Grieks van onze tekst Romeinen 11:33 staat γνῶσις, ‘gnosis’. Deze kennis hebben wij, vanwege de uitgestrektheid van het voorwerp, al eerder ‘alwetendheid’ genoemd, omdat voor haar alle dingen naakt en inwendig geopend zijn [Hebr. 4:13]. 

Alwetendheid schrijft de Heilige Schrift op vele manieren aan het Goddelijke verstand toe:

  1. Met absolute uitdrukkingen. Zij zegt dat Hij de einden der wereld beschouwt en alles wat onder de hemel is, doorziet (Job 28:24). Daarom noemt ze Hem אֵל דֵּעוֹת (ʼĒl dēʽōt), ‘een God der wetenschappen’ (1 Sam. 2:3; hierop zien ook 1 Sam. 16:7; 1 Kon. 8:39; Ps. 94:11; Ps. 139:3,4,6,12; Hand. 15:18; 1 Joh. 3:20). 

  2. Met ontkennende spreekwijzen. ‘Geen van Uw gedachten kan afgesneden worden’ (Job 42:2), of zoals anderen het vertalen: ‘Geen gedachte is voor U verborgen’ (vgl. Hebr. 4:13). 

  3. Met vergelijkende uitdrukkingen. God wordt ‘een Licht’ genoemd, in Hetwelk ‘gans geen duisternis is’ (1 Joh. 1:5). ‘Zijn ogen doorlopen de ganse aarde’ (2 Kron. 16:9). Hij telt al onze haren (Luk. 12:7). Daarom zegt Augustinus: ‘God is een en al oog, omdat Hij alles ziet’ (brief 148 aan Fortunatus).

    Dit kan ook niet anders, want:

    • Hij kent alle dingen in Zichzelf, als Een Die voortreffelijker is dan alles. 

    • Hij onderhoudt en regeert alle dingen, zoals ze van Hem voortgekomen zijn, en schenkt aan alle schepselen alles wat zij aan kennis en wijsheid hebben. 

    Als er ook maar het minste was waarvan Hij geen kennis had, zou Hij niet allervolmaaktst zijn, en bijgevolg zou Hij niet zijn wat Hij is, dat is: Hij zou geen God zijn. 

13.13 De voorwerpen van de Goddelijke alwetendheid 

In het bijzonder, God kent door Zijn alwetendheid Zichzelf in Zichzelf; Hij kent Zijn zin en mening (Rom. 11:34). Verder kent Hij ook alle andere dingen:

  • De algemene en de bijzondere dingen.

  • De wezenlijke en de omstandige dingen.

  • De goede en de kwade dingen.

  • De gedachten, woorden en daden van alle dingen.

  • De verleden, tegenwoordige en toekomstige dingen. De toekomstige dingen kunnen toekomstig zijn door:

    • Een noodzakelijke oorzaak, die door haar natuur tot zulk een gevolg bepaald is.

    • Een contingente* (gebeurlijke) oorzaak, die niet door zichzelf tot zulk een gevolg bepaald is. 

    • Een vrije en vrijwillige oorzaak, die door een voorverkiezing werkt. 

Om al die dingen een voor een met bijzondere Schriftplaatsen te bevestigen, zou langer duren dan de noodzakelijkheid of nuttigheid zou vereisen. 

13.14 Verdelingen en benamingen van de Goddelijke kennis 

God doorziet al de hierboven genoemde dingen niet op een en dezelfde wijze, want:

  • Er is een algemene kennis, waardoor Hij omtrent alle dingen op gelijke manier bezig is.

  • Er is een bijzondere kennis, waardoor Hij de Zijnen in het bijzonder kent (Rom. 8:29; 1 Petr. 1:2).

  • Er is beschouwende kennis, waardoor Hij alleen kent.

  • Er is een praktikale kennis, waardoor Hij bovendien werkzaam is, en wel met een aandoening* die óf toegenegen (Ps. 1:6), óf afkerig is (Openb. 3:15,16). Door gebrek van de eerstgenoemde zegt Hij soms dat Hij niet kent, dat Hij ‘nooit gekend’ heeft (Matth. 7:23). 

Ten aanzien van deze verscheidenheid neemt Gods kennis ook verschillende namen aan:

  1. Ten aanzien van verleden zaken wordt ze een ‘herinnering’ of ‘gedachtenis’ genoemd (Ps. 25:6,7), namelijk op een menselijke wijze, volgens Zijn aandoening en de uitwerking,* niet volgens Zijn kennis op eenvoudige* wijze. 

  2. Ten aanzien van de tegenwoordige dingen, een ‘zien’ en ‘beschouwen’ (Hebr. 4:13). 

  3. Ten aanzien van de toekomstige dingen heeft ze een dubbele naam:

    1. Natuurlijke kennis, ofwel: kennis van een eenvoudige bevatting, waardoor Hij omtrent enkel mogelijke dingen, hun mogelijkheid beschouwt in Zijn algenoegzaamheid en almacht. 

    2. Vrije kennis, ofwel: kennis van het gezicht. 

      • Door deze kennis ziet Hij de algemene orde waarover al van eeuwigheid besloten is dat zij aan de zaken op hun tijd toegebracht zal worden, en die daarna in de schepping toegebracht is. Door deze orde krijgen alle zaken zo’n onderlinge afhankelijkheid en verband, dat God ze als toekomstig kan voorzien en voorzeggen, ook al heeft Hij besloten dat ze nooit daadwerkelijk zullen zijn (gesteld dat de voorvereisten om te doen en te werken er zijn). Bijvoorbeeld: droog stro, wanneer het in het vuur gebracht wordt, zal moeten verbranden. Op die wijze heeft God ook voorzien en voorzegd dat David, als hij te Kehíla bleef, door haar inwoners in de handen van Saul overgegeven zou worden. Want volgens de besloten en de schepselen ingeschapen orde levert een vijand zijn vijand in de handen van zijn heer en vriend over, om verdelgd te worden. 

      • Door deze kennis voorziet Hij de dingen die daadwerkelijk zijn en zullen gebeuren, hetzij ze goed of kwaad zijn, en dit alleen uit Zijn besluit. 

      Het verzinsel van een derde kennis, die sommige partijen ‘middenkennis’ noemen, zullen wij in het weerleggende deel uitvoerig weerleggen.

13.15 De deugd van Gods verstand en kennis is de wijsheid 

Nu blijft de deugd van Gods verstand en kennis nog over. Daardoor wordt ze ‘wijsheid’ genoemd, waaraan een zodanige rijkdom ofwel overvloed en wijduitgestrektheid toegeschreven wordt, dat Zijn oordelen en wegen ‘ondoorzoekelijk’ en ‘onnaspeurlijk’ genoemd worden. 

Hierom wordt Hij genoemd:

  • ‘Alleen wijs’ (Rom. 16:27; 1 Tim. 1:17), namelijk bij uitnemendheid en onafhankelijk.

  • ‘Groot van raad’ (Jer. 32:19; Job 12:13), waarin wijsheid en kracht samengaan (Dan. 2:20). 

Hierdoor is Zijn wijsheid ondoorgrondelijk en onnaspeurlijk (Job 11:7,8; vgl. Ps. 147:5; Jes. 40:28; Ps. 139:18). Hierdoor wordt zij vergeleken met de afgrond om haar diepte, met de aarde om haar lengte en met de hemelen om haar hoogte (Job 11:8-9; vgl. Ps. 35:7; 92:6; 1 Kor. 2:8). Zo roept de psalmist uit: ‘Hoe groot’, hoe menigvuldig, ‘zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt’ (Ps. 104:24; hiermee stemmen o.a. Ps. 136:5; Spr. 3:19; Spr. 8:30; Jer. 10:12 overeen). 

13.16 Wat Gods wijsheid is, en waarin ze blijkt 

Deze wezenlijke wijsheid is niets anders dan enige bijzondere deugd en volmaaktheid van Gods verstand en kennis, waardoor God weet op wat voor manieren Hij in de uitvoering van Zijn raadsbesluiten en werken Zijn heerlijkheid het allermeest kan opluisteren. Wij handelen nu niet over de personele Wijsheid, Die onder de benaming ‘Woord’ te kennen gegeven wordt (Spr. 8:1; Matth. 11:19), omdat in het Woord ‘al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn’ (Kol. 2:3), en Die om deze reden de Wijsheid en de Kracht Gods genoemd wordt (1 Kor. 1:24).

Gods wijsheid is het meest werkzaam en wordt het meest bespeurd:

  1. Omtrent Gods raad, besluiten, predestinatie, verkiezing en verwerping. Hierop ziet de uitroep van de tekst: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid ...’

  2. Omtrent de werken van de schepping, de onderhouding en de regering. Daarvan zegt de psalmist: ‘Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt’ (Ps. 104:24; Ps. 136:5). 

  3. In het bijzonder ook omtrent de formering van de mens, die als een kleine wereld is (Ps. 139:14,15).

  4. Omtrent de vredige vereniging en orde van de zozeer van elkaar verschillende schepselen. Daarom wordt Hij een ‘God des vredes’ genoemd (1 Kor. 14:33), Die alle dingen maakt op hun tijd en in hun maat (Pred. 3:11). 

  5. Vooral in het bewonderenswaardige werk van de verlossing door de Zoon en de Heilige Geest. Daarom wordt niet alleen de Heiland de Wijsheid en de Kracht Gods genoemd (1 Kor. 1:24), maar wordt er ook melding gemaakt van een ‘veelvuldige wijsheid Gods’ (Ef. 3:10), waarin zelfs ook ‘de engelen begerig zijn in te zien’ (1 Petr. 1:12).

  6. In de verborgenheden van het christelijk geloof, die door de apostel de ‘wijsheid Gods’ genoemd worden (1 Kor. 2:6), en die tegenover de wijsheid van de wereld gesteld worden.

  7. In de verzameling en de bescherming van Zijn Kerk tegen de allerlistigste aanvallen van zo vele en zo grote vijanden, die Hij door Zijn wijsheid in hun arglistigheid vangt (Ps. 9:13; Ps. 10:2).

  8. In Zijn bijzondere besturing en regering van de afzonderlijke gelovigen. 

Het weerleggende deel

13.17 Eerste vraag: strekt Gods kennis zich uit tot alle zaken en tot elke afzonderlijke zaak? 

Men vraagt ten eerste: strekt Gods kennis zich uit tot alle zaken en tot elke afzonderlijke zaak? 

Het gevoelen van verschillende partijen 

Van sommige filosofen uit de peripatetici wordt gezegd dat dit hun opvatting was: het begrijpen van afzonderlijke dingen behoort alleen tot een stoffelijk* ofwel zintuiglijk vermogen. Zij zouden gesteld hebben dat Gods kennis zich niet uitstrekt tot de bijzondere dingen, maar alleen tot de algemene dingen.

De pelagianen stemmen (ten minste enigszins) met hen overeen, wanneer zij in het stuk van de predestinatie (althans van hun niet-definitieve predestinatie) niets anders dan algemene besluiten erkennen, om de onafhankelijke vrije wil des te gemakkelijker staande te houden. Zo’n algemeen besluit is bijvoorbeeld: ‘Ik wil degenen die geloven en zich bekeren, zalig maken.’ Want God zou niet weten of de wil van de mens zichzelf zal bepalen* om al dan niet te geloven. 

De socinianen stellen openlijker, samen met de grofste pelagianen, dat God geen enkele kennis heeft van de toekomstige vrijwillige en contingente* (gebeurlijke) dingen, om de onafhankelijkheid van de onverschillige* vrije wil, en de volstrekte onafhankelijkheid van de contingente zaken des te zekerder staande te houden. Dit zullen wij als afzonderlijk geschilpunt aan een toetsing onderwerpen.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen, vanwege de oneindige volmaaktheid van het Goddelijke verstand, dat God alle dingen kent en weet, zowel de bijzondere als de algemene dingen, ja, de bijzondere kent Hij in een meer eigenlijke zin dan de algemene dingen. Want er bestaan geen algemene dingen, behalve doordat het menselijke verstand algemene dingen afzondert van bijzondere dingen. Die afzondering of abstractie past vanwege de haar omringende onvolmaaktheid niet bij een oneindig volmaakt verstand. 

Om dezelfde redenen aanvaarden de gereformeerden geen algemene besluiten van God, en zij betrekken op de oneindige volmaaktheid van het Goddelijke verstand dat het de toekomstige contingente en vrijwillige dingen op het allernauwkeurigst kent en weet. 

Dit wordt bewezen uit de Schrift en met redenen

De Schrift leert de gereformeerden dit. Daarin wordt van Christus, als God aangemerkt, gezegd dat Hij alle dingen weet (Joh. 21:17). ‘Alle dingen zijn naakt en geopend’ voor Zijn ogen (Hebr. 4:13), ook de bijzondere dingen (Ps. 147:4; Ps. 56:9), tot de haren van ons hoofd toe (Matth. 10:30). Hij ‘kent degenen die Zijne zijn’ (2 Tim. 2:19), ja, ook de toekomstige contingente en vrijwillige dingen (Ps. 139:1-6; Matth. 26:34,35 e.v.). 

De rechte rede* leert dit ook, want:

  1. Als God niet alle dingen wist, zou Hij niet oneindig volmaakt zijn. Alle dingen te weten is immers, volgens het eenparig gevoelen van allen, volmaakter dan sommige dingen niet te weten. 

  2. Wat met name de bijzondere dingen aangaat, Hij Die de bijzondere dingen geschapen heeft, zou Hij ze niet kennen en weten?

  3. Hij Die de bijzondere dingen onderhoudt en regeert, zou Hij er onkundig van zijn? 

  4. Hij Die Zichzelf kent, de Allerbijzonderste en Afzonderlijkste, en in Zich alle dingen; zou Hij van de bijzondere zaken onkundig zijn?

  5. Een mens weet zijn bijzonderheden en zouden die dan Gods verstand ontvluchten? 

  6. Ja, God kent eigenlijk niets anders dan de bijzondere zaken, ten minste niet anders dan op een bijzondere en eenvoudige* manier. Want Hij verstaat niet door af te zonderen van de bijzondere dingen. Dit doen de mensen wel uit onvolmaaktheid en zwakheid, omdat zij niet van alle bijzondere zaken een bijzondere kennis hebben, en zij uit de kennis van de bijzondere zaken zich een algemene kennis vormen.

  7. Als God geen nauwkeurige kennis had van de bijzondere zaken, zou Hij die ook niet kunnen hebben van algemene zaken, aangezien de algemene uit de bijzondere dingen geboren worden.

  8. Ik zal erbij zeggen dat algemene dingen niet bestaand zijn, en dat ze daarom ‘niet-wezend’ (non-entia) zijn. Bijgevolg zou Hij alleen maar een kennis hebben van dingen die er niet zijn. 

  9. In het bijzonder, als Hij geen voorkennis had van de toekomstige contingente dingen, zou Hij niet alwetend zijn. Want die dingen kunnen geweten worden, zoals blijkt in duizenden profetieën. 

Hiermee is niet in strijd wat de filosofen tegenwerpen, dat Gods verstand onstoffelijk is; als het maar op een onstoffelijke manier bezig is met afzonderlijke stoffelijke dingen (evenals dit gebeurt met onstoffelijke geestelijke dingen). 

De tegenwerpingen van de socinianen tegen de voorkennis van de toekomstige contingente dingen zullen wij iets verderop aan een toetsing onderwerpen. 

13.18 Tweede vraag: verstaat en begrijpt God door te redeneren? 

Men vraagt ten tweede: verstaat en begrijpt God door te redeneren en te argumenteren? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Omdat de antropomorfisten vanouds het vermogen en de daad om te redeneren in Gods beeld aantroffen, hebben zij geoordeeld dat deze tot het afgebeelde Wezen overgebracht moesten worden. 

Vorstius en de socinianen stellen dat God de dingen begrijpt en verstaat door te redeneren, te argumenteren en bewijzen bij te brengen, en zo van het bekendere tot het onbekendere voort te gaan, evenals wij mensen. Zij leren dit om des te gemakkelijker staande te houden dat God afhankelijk is van de menselijke vrije wil en van de te kennen voorwerpen. Zij leren dit vooral om aan God een gissende kennis toe te schrijven, die men zonder te redeneren niet kan hebben. 

Het gevoelen van de gereformeerden 

De gereformeerden erkennen dat God de menselijke redeneringen en gevolgtrekkingen op het allernauwkeurigst voorziet en verstaat. Zij ontkennen echter dat dit gebeurt door te redeneren, maar het gebeurt door in te zien en te beschouwen. Want zij zeggen:

  1. God kent en verstaat alle dingen door in te zien, zodat alle dingen voor Hem naakt en inwendig geopend zijn, en er voor Zijn ogen, ofwel Zijn verstand, niets onzichtbaar, niets verborgen is (Hebr. 4:13). Nu, wat enkel door inzien en beschouwen verstaan wordt, dat wordt niet door te redeneren uit iets anders besloten en afgeleid.

  2. God kent alle dingen niet door de zaken zelf, maar door Zichzelf en Zijn besluiten in te zien en te beschouwen.

  3. Dus is Gods verstand onafhankelijk. Hij ontvangt de denkbeelden* niet van de zaken, maar is voor de zaken een voorbeeld.*

  4. Gods verstand, als Gods Wezen, is allereenvoudigst. Bijgevolg gaat het niet door te redeneren en te argumenteren van het bekendere voort tot het onbekendere. 

  5. Gods verstand is oneindig. Bijgevolg is er niets onbekend aan Zijn verstand, zodat het voor Hem nodig zou zijn om daartoe door te redeneren voort te gaan. 

  6. Gods verstand is eeuwig. Daarin is geen omwisseling, waardoor Hij door te redeneren van het ene bekendere zou overgaan tot het andere onbekendere. 

  7. Gods verstand is allervolmaaktst, volstrekt vrij van alle onwetendheid, toename, voortgang en verandering van het bekendere tot het onbekendere, en meer zulke onvolmaaktheden, die een redenering met zich meebrengt. 

Hiermee is niet in strijd dat God de menselijke redeneringen verstaat, aangezien Hij niet door te redeneren, maar door in te zien onze gedachten van verre verstaat (Ps. 139:2). 

13.19 Derde vraag: komt God alleen maar een gissende voorkennis van de toekomstige gebeurlijke en vrijwillige zaken toe? 

Men vraagt ten derde: komt God alleen maar een gissende voorkennis van de toekomstige contingente* (gebeurlijke) en vrijwillige zaken toe? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Omdat de grove pelagianen vanouds vreesden dat uit en door Gods zekere voorkennis de contingentie* (gebeurlijkheid) van de dingen en de onverschilligheid* van onze vrije wil verloren zou gaan, erkenden zij in God alleen maar een gissende voorkennis. 

De socinianen, die in alles volkomen hun navolgers zijn, hebben hetzelfde gevoelen en dezelfde hypotheses.* Daarom belijdt ook Faustus Socinus in zijn Praelectiones theologicae (Theologische voordrachten) openlijk dat volgens de leer van de gereformeerden over Gods zekere voorkennis van alle toekomstige contingente zaken, de contingentie van de zaken of de vrijheid van onze wilskeuze niet verdedigd kan worden. De bedoeling is dat daardoor de eeuwige, onafhankelijke en onveranderlijke predestinatie, de volharding der heiligen en de zekere bewustheid en verzekering van de zaligheid zou vervallen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden zijn van oordeel dat die gissende voorkennis in strijd is met zowel de Heilige Schrift als de Goddelijke natuur. 

Ze is in strijd met de Heilige Schrift, wanneer die het volgende getuigt:

  1. Aan God zijn ‘al Zijn werken van eeuwigheid’ bekend (Hand. 15:18).

  2. Er gebeurt niets, zelfs niet wat allermeest contingent is, dan volgens een voorafgaand bevel van God (Klaagl. 3:37; Spr. 16:33). 

  3. Hij voorziet ook de toekomstige contingente dingen (Ps. 139:1,2).

  4. Ja, Hij voorzegt ze ook, zelfs vele eeuwen voordat ze gebeuren, zoals in duizenden profetieën blijkt, over de geboorte van de Messías, de vervolgingen van de vijanden van Christus, enzovoort (Ps. 2:1,2,22 e.v.; vgl. Hand. 4:25-27). Tertullianus zegt dus heel terecht: ‘Gods voorkennis heeft zoveel getuigen, zoveel profeten en profetieën als Hij gemaakt heeft’ (Adversus Marcionem [Tegen Marcion], boek 2). 

Ze is bovendien in strijd met de natuur; niet alleen met de Goddelijke natuur, maar ook met onze natuur, waardoor: 

  1. Aan een allervolmaaktst Wezen een allervolmaaktste kennis toekomt. Een zodanige kennis is volgens niemand een gissing.

  2. Een onafhankelijk Wezen alle dingen onafhankelijk vooraf kent. Bijgevolg kent en verstaat Hij ze niet in de zaken, maar in Zichzelf, en door een volzeker en volmaakt inzien in en van Zichzelf.

  3. Geen enkele uitkomst een toekomstigheid kan hebben, tenzij door een van eeuwigheid gemaakt besluit, dat aan God op het allervolmaaktst bekend is. 

  4. De onveranderlijke God onveranderlijk en daarom ook onfeilbaar vooraf kent. 

  5. Hij vooraf kent in de eeuwigheid, die met alle verschillende tijden samenbestaat* (wat wij elders geleerd hebben), en daarom als een tegenwoordige zaak, zeker en onfeilbaar. 

Antwoord op tegenwerpingen

Tegenwerping 1. Van God wordt gezegd dat Hij bedroefd geweest is en berouw gehad heeft (Gen. 6:6,7); dat Hij Abrahams gehoorzaamheid verzocht heeft (Gen. 22:1,2); dat Hij van Zijn wijngaard goede druiven verwacht heeft (Jes. 5:2); en dergelijke dingen meer (die zij bijeenverzamelen uit Gen. 18:21; Ex. 16:4; Deut. 8:2; Ps. 81:10,14,15).

Antwoord. Wat op een menselijke wijze van God gezegd wordt, moet op een Gode betamelijke wijze verstaan worden, volgens de bekende uitspraak van Athanasius.

Tegenwerping 2. De toekomstige contingente dingen hebben geen bepaalde waarheid.

Antwoord. Die hebben ze niet in zich, maar die hebben ze wel in het besluit van God, ‘Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil’ (Ef. 1:11). 

13.20 Vierde vraag: is er behalve de natuurlijke en vrije kennis ook een middenkennis in God? 

Men vraagt ten vierde: is er behalve de natuurlijke voorkennis (ofwel de kennis van een eenvoudige* bevatting) en de vrijwillige voorkennis (ofwel de kennis van het gezicht) in God nog een soort derde kennis, die een ‘middenkennis’ wordt genoemd? 

Het gevoelen van de jezuïeten 

De jezuïeten, die door de remonstranten en andere semipelagianen nagevolgd worden, hebben – behalve de natuurlijke kennis, waardoor God krachtens de algenoegzaamheid van Zijn natuur de mogelijke dingen weet; en de vrije kennis, waardoor Hij krachtens Zijn besluit de toekomstige dingen weet – een zekere derde kennis uitgedacht, waardoor God de toekomstige vrijwillige dingen met zekerheid vooraf weet. Hij weet deze dingen echter niet vooraf krachtens Zijn besluit, maar uit de omstandige voorwaarden; wanneer deze voorwaarden er zijn, zal de wil zichzelf tot dit of dat bepalen.* Dit leren zij om de zekerevoorkennis van de toekomstige vrijwillige dingen in God des te gemakkelijker tegen de pelagianen en de socinianen te kunnen verdedigen, en tegelijk ook de onafhankelijke onverschilligheid* van de vrije wil ongeschonden te houden. 

Die derde kennis hebben zij gedoopt met de naam ‘middenkennis’, op twee manieren:

  1. Omdat deze kennis zodanig is, dat ze niet tot de natuurlijke kennis en ook niet tot de vrije kennis behoort. Niet tot de natuurlijke kennis, omdat ze niet het mogelijke, maar het toekomstige tot een voorwerp heeft. Niet tot de vrije kennis, omdat God die dingen niet zou weten uit en door Zijn besluit. 

  2. Omdat ze deelt in die beide soorten kennis: de natuurlijke kennis, omdat God die dingen niet weet uit Zijn besluit; de vrije kennis, omdat die kennis zich bezighoudt met het toekomstige. 

Over de roem van het vaderschap van dit verzinsel twisten twee Spaanse theologen, Pedro da Fonseca en Luis de Molina. De gereformeerden ontzenuwen dit nieuwe verzinsel als ijdel, onjuist en beledigend voor de Goddelijke volmaaktheid. 

13.21 De argumenten waardoor dit gevoelen in elkaar stort Hiervoor 

Hiervoor hebben de gereformeerden vooral deze redenen:

  1. De middenkennis is overbodig, aangezien al wat weetbaar is, het voorwerp is van de algemeen aanvaarde dubbele kennis: de natuurlijke kennis en de vrije kennis. 

    Wordt het weetbare aangemerkt als enkel mogelijk? Dan staat het ongetwijfeld onder de natuurlijke kennis. 

    Of wordt het weetbare aangemerkt als verband houdend met deze en gene tweede oorzaken,* en dus als toekomstig indien het met die tweede oorzaken samengevoegd wordt (al zou het er nooit daadwerkelijk zijn)? Dan is dit weetbare het voorwerp van de kennis die steunt op het besluit dat de orde vastgesteld heeft die naderhand door de schepping aan de dingen geschonken zou worden. Bijvoorbeeld: droog stro brandt wanneer het met een vlam wordt samengevoegd, al zou God nooit besloten hebben dat het daarmee samengevoegd zou worden of zou verbranden. 

    Tot slot, wat daadwerkelijk toekomstig is, dat is het voorwerp van de vrije kennis. 

  2. Wij hebben gehoord dat de Goddelijke kennis bestaat in het inzien of de beschouwing van een denkbeeld.* Dit denkbeeld kan alleen maar op twee manieren aangemerkt worden:

    • Op de manier dat het besluit in een logische* orde voorafgaat, en zo is het de kennis van een eenvoudige* bevatting.

    • Op de manier dat het besluit volgt, en zo is het de kennis van het gezicht. 

  3. Door de middenkennis zou Gods verstand de denkbeelden van elders halen en dus afhankelijk zijn van de schepselen.
  4. Daarentegen zou de menselijke wil en zijn eerste bepaling aan de Goddelijke afhankelijkheid onttrokken worden.
  5. Het verband dat er is tussen de uitkomst, die vrijwillig of contingent* (gebeurlijk) zal zijn, en de omstandigheid als voorafgaand aan het Goddelijke besluit, zou niet onder de wil van God staan. 
  6. Hieruit zou een meer dan stoïcijns noodlot ontstaan, dat God Zelf volstrekt niet zou kunnen afweren. Want dan wordt de uitkomst die aan al Gods welbehagen voorafgaat, beschouwd als toekomstig. 
  7. Kennis die geen waar voorwerp heeft, zal het niet verdienen ‘kennis’ genoemd te worden. Want wat in zichzelf en in zijn oorzaak geen enkele bepaalde waarheid heeft, dat is ook niet weetbaar. En sluit het geen tegenstrijdigheid in om te kennen wat niet gekend kan worden?
  8. Bijgevolg zou het veel beter en met meer recht ‘gissing’ dan ‘kennis’ genoemd kunnen worden. 
  9. Ja, het kan ook een misvatting en dwaling genoemd worden. Want wie iets kent en begrijpt als zeker toekomstig wat ondertussen gebeuren én niet gebeuren kan, of wat niet zeker toekomstig is, die dwaalt ongetwijfeld. Vergelijk onder anderen William Twisse in Dissertatio de scientia media (Dissertatie over de middenkennis), en Samuel Rutherford in Exercitationes apologeticae pro Divina gratia (Apologetische oefeningen tot bewijs van de Goddelijke genade). 
13.22 De belangrijkste tegenwerpingen ten gunste van de middenkennis 

Tegenwerping 1. De Schriftplaatsen waarin God toekomstige dingen onder een voorwaarde voorzegt, die Hij echter nooit besloten heeft (o.a. 1 Sam. 23:11,12; Matth. 11:21; Jer. 26:2,3 e.v.). 

Antwoord. Hij heeft ze voorzien door Zijn vrije kennis uit het besluit. Daarin heeft God vastgesteld om aan alle zaken op hun tijd een orde toe te brengen waardoor een zodanige uitkomst uit deze of die samenstelling van zaken gevolgd zou zijn, als Gods gewone medewerking er slechts bij kwam. Krachtens die orde voorzegde Hij dat de inwoners van Kehíla David zouden overleveren. Want de orde van zaken is zodanig, dat een vijand zijn vijand overlevert, als hun dat slechts mogelijk is (vgl. 1 Sam. 24:20). 

Andere, meer specifieke antwoorden van anderen die we overal tegenkomen, zullen we kortheidshalve aan hun auteurs overlaten.

Tegenwerping 2. Alle dingen die gebeuren, zijn van eeuwigheid toekomstige dingen geweest, ook vóór het besluit van God. Want een van beide tegenstrijdigheden, namelijk het zal gebeuren óf het zal niet gebeuren, is ook vóór het besluit waar geweest. Dit heeft God daarom vooraf geweten, maar niet door de natuurlijke kennis, die tot de enkel mogelijke dingen beperkt blijft, en ook niet door de vrije kennis, die op het besluit volgt. Dus is er een zekere derde kennis, ofwel een middenkennis. 

Antwoord. Wij ontkennen volstrekt dat een van beide tegenstrijdige dingen vóór het Goddelijke besluit op bepaalde wijze toekomstig of niet toekomstig geweest is. Want volgens de logica* kon alleen een van beide tegenstrijdige dingen waar zijn, maar op onbepaalde wijze; dat wil zeggen: alleen een van beide kon afzonderlijk bestaan. Dit wist God door de natuurlijke kennis.

Tegenwerping 3. Buiten de middenkennis blijkt er geen weg of middel om de contingentie* (gebeurlijkheid) van de uitkomsten overeen te brengen met de vrijheid van de wil, met de zekere voorkennis van de toekomstige contingente dingen, met de Goddelijke besluiten, met de voorzienigheid en met de genade der bekering.

Antwoord. De disharmonie van de vrije wil met de Goddelijke besluiten en voorkennis, die deze middenkennis belooft weg te nemen, bestaat in niets anders dan in een verkeerde definitie van de vrije wil. Door die definitie is de vrije wil niets anders dan een vermogen waardoor men, wanneer alle vereisten om te werken er zijn, kan werken of niet werken. Daardoor wordt de zekerheid van alle toekomstigheid en de afhankelijkheid van de vrije wil volstrekt uitgesloten. 

Wordt bijgevolg die definitie vervangen door een betere definitie (dat de vrije wil niets anders is dan een vermogen om iets met voorbedachte raad te doen), dan houdt alle disharmonie op. Want God heeft besloten dat vele dingen door toevallige (contingente) oorzaken en ook vele dingen door vrijwillige oorzaken zullen gebeuren, waaraan de voorkennis van het gezicht niets benadeelt. 

Deze dingen zullen terugkomen in de hoofdstukken over de besluiten, de voorzienigheid, de vrije wil en de bekering. 

13.23 Vijfde vraag: wordt de mogelijkheid van de dingen door God niet anders gekend dan uit het besluit? 

Men vraagt ten vijfde: wordt de mogelijkheid van de dingen door God niet anders gekend dan uit het besluit van Zijn wil, waardoor Hij gewild heeft dat dit of dat mogelijk of niet mogelijk is? 

Het gevoelen van de cartesianen

De cartesianen beweren dat die mogelijkheid enige zakelijkheid* heeft, en dat er geen zakelijkheid kan plaatshebben dan door de wil van God. Daarom stellen zij dat God van die zakelijkheid, ofwel mogelijkheid, geen andere kennis kan hebben dan uit Zijn wil of besluit, waardoor Hij gewild heeft dat dit mogelijk zou zijn terwijl Hij gewild heeft dat het andere niet mogelijk zou zijn. 

Het cartesiaanse gevoelen kan men duidelijker voorgesteld zien in onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 10, § 2.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen dat alle mogelijkheid van de schepselen gegrond is in God, maar niet in de wil van God. Gods wil vatten wij immers op als onderscheiden van Gods algenoegzame Wezen. Zo stellen zij dat de mogelijkheid van de zaken niet gegrond is in Gods wil die tegenover alle schepselen onverschillig* is, maar in Zijn algenoegzame Wezen. Gods Wezen vatten wij immers op als van nature voorafgaand aan Zijn wil, in een logische* orde (zoals men dat zegt).

Om de zaak het allerduidelijkst te krijgen, vormen de gereformeerden zich een begrip in God van:

  • Het kunnen, waaruit de mogelijkheid van de dingen voortvloeit.

  • Het kunnen weten, waaruit de natuurlijke kennis ontstaat. 

  • Het willen dat iets er eens zal zijn; waaruit het besluit en de toekomstigheid van de zaak voortkomt.

  • Het voortbrengen door een uitvoerende macht. 

Voor hun gevoelen hebben zij deze redenen:

  1. Volgens de hypothese van het tegenstrijdige gevoelen zouden de mogelijke dingen van eeuwigheid een zakelijkheid gehad hebben, ofwel (en dat is hetzelfde) enige wezenlijkheid* en enig wezen. Hierdoor zou de eeuwigheid geen onmededeelbare eigenschap van God zijn, om daaruit de Godheid van de Zoon en de Heilige Geest tegen de antitrinitariërs gegrond te kunnen afleiden. 

  2. Zo zou de mogelijkheid van de dingen volstrekt afhangen van het willen van God. Dit brengt veel ongerijmdheden mee, bijvoorbeeld dat God, als Hij gewild had, zou hebben kunnen maken dat:

    • Tegenstrijdige dingen tegelijk waar waren, aangezien alle mogelijkheid zou afhangen van Zijn wil. 

    • God zou zijn en niet zijn.

    • God almachtig en tegelijk niet almachtig zou zijn.

    • Een mens een mens en niet een mens zou zijn; en zo verder in alle andere zaken. 

    Op diezelfde wijze en om dezelfde reden zou volgen dat Hij, als Hij gewild had, in plaats van alle plichten die Hij ons voorgeschreven heeft, volstrekt tegenstrijdige dingen zou hebben kunnen bevelen, bijvoorbeeld:

    • Hem niet te houden of te erkennen voor God. 

    • Hem niet lief te hebben, maar integendeel Hem te haten en te lasteren. 

    Ook zouden dan deze dingen, als Hij gewild had, goede dingen geweest zijn. 

    De tegenstanders zeggen dat Gods wil de oorzaak is van alle mogelijkheid, van het ware en het goede, en dat Gods wil tegenover alle goed onverschillig is, zodat er ‘geen enkel goed bedacht zou kunnen worden voordat Zijn wil zichzelf bepaald* heeft om uit te werken dat het goed is’ (zoals zij zich uitdrukken). Als dit zo is, zal ook God Zelf goed, wijs, rechtvaardig, enzovoort zijn omdat Hij het wil zijn, en als Hij niet goed, rechtvaardig, enzovoort had willen zijn, zou Hij het niet geweest zijn. 

  3. Als de mogelijkheid van de zaken alleen van Gods wil of besluit afhing, zouden ook Gods algenoegzaamheid en volmaaktheid van Zijn wil en besluit afhangen, zodat Hij pas daarom algenoegzaam en volmaakt is, omdat Hij wil en besloten heeft het te zijn. De reden is, omdat Zijn algenoegzaamheid en oneindige volmaaktheid, die op oneindige manieren als het ware stuk voor stuk buiten God voorgesteld kunnen worden, de grondslag zijn van alle mogelijkheid. 

  4. Volgens de hypothese van dit gevoelen zou men, in plaats van de tot nu toe in de gereformeerde wereld aanvaarde tweedeling van de Goddelijke kennis, niet alleen een driedubbele verdeling (die de jezuïeten onlangs verzonnen hebben), maar zelfs een vierdubbele verdeling moeten overnemen (dit hebben wij al eerder aangetoond). 

Het fundament van het cartesiaanse gevoelen bestaat meest in deze twee stukken: 

  1. Enerzijds stellen zij dat de mogelijke dingen, ook voor zover ze onderscheiden worden van God en van de Goddelijke denkbeelden* – wat de vermaarde Christophorus Wittichius duidelijk te kennen geeft in Theologia pacifica (Vreedzame theologie), § 200 – van eeuwigheid enige zakelijkheid ofwel enig wezen gehad hebben. Maar de eeuwigheid is tot nu toe volgens de gereformeerden God alleen eigen geweest. 

  2. Anderzijds stellen zij dat die eeuwige zakelijkheid noodzakelijkerwijs niet alleen eenvoudig* van God moet afhangen, maar volstrekt van de wil van God, die tegenover alles onverschillig is. Het tegendeel hebben wij tot hiertoe door zoveel ongerijmde gevolgen bewezen. Bijgevolg bevindt het nest van deze dwaling zich hierin, dat zij geen onderscheid maken tussen het Wezen en de wil van God. Daardoor komt het dat zij de mogelijkheid van de dingen die uit Gods Wezen voortvloeit, betrekken op Zijn wil.

Het praktische deel

13.24 Eerste praktijk: Gods alwetendheid strekt tot Zijn verheerlijking 

Wij gaan regelrecht over tot de praktijk van dit leerstuk. Zoals de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Romeinen 11:33 en 34, ons aanwijst, geeft dit leerstuk ons uitmuntende stof tot verheerlijking van God, om namelijk uit te roepen: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods!’ En ook: ‘Den alleen wijzen God zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid’ (1 Tim. 1:17). Want:

  1. Hij is geen redeloos wezen, dat door de natuur handelt, hetzij gedwongen of onbezonnen, maar een hoogst verstandelijk Wezen.

  2. Hij bezit een onafhankelijk, allereenvoudigst, onveranderlijk, eeuwig en oneindig, en dus allervolmaaktst verstand.

  3. Daardoor doorziet Hij niet vele, maar alle dingen, en alle waarheden van alle zaken, zo nauwkeurig alsof ze ‘naakt en geopend’ zijn voor Zijn ogen (Hebr. 4:13). 

  4. Niet alleen ziet Hij alles door en door, maar Hij richt en schikt ook al Zijn oordelen, wegen en werken wijs, zodat men moet uitroepen: ‘Hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!’ En ook: ‘Hoe groot’, hoe menigvuldig, ‘zijn Uw werken! ... Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt’ (Ps. 104:24). 

Roemen wij een mens boven een dier krachtens zijn verstand (Ps. 32:9)? Schatten wij iemand die in enige trap van kennis en wijsheid boven het gewone volk uitmunt, zo hoog, of iemand die enig staaltje van uitmuntende wijsheid en voorzichtigheid heeft laten zien? Hoe hoog en hoe groot zullen wij dan niet God schatten en achten, Wiens wijsheid hoger is dan de hemelen, dieper dan de hel, langer dan de aarde en breder dan de zee? (Job 11:8,9). 

Als wij met onderscheid Zijn werken van de schepping, de voorzienigheid en de verlossing bedenken en overwegen, en die onuitsprekelijke raad des vredes en de hele huishouding van de drie Personen daaromtrent, zullen wij dan niet met de psalmist moeten uitbarsten: ‘Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken; ook weet het mijn ziel zeer wel’ (Ps. 139:14; Ps. 92:6; Jer. 10:12,13; Jer. 51:15,16)? 

Zo krijgen wij door Gods kennis en wijsheid menigvuldige stof om Hem te verheerlijken. 

Vraag. Maar op welke wijze moet dit vormgegeven worden?

Antwoord. Op zo’n manier dat:

  • Wij ons verwonderen met het hart (Ps. 139:14).

  • Wij roemen met de mond: ‘Ik loof U, o HEERE ...’, en: ‘O diepte! ...’

  • Wij met de werken een onverzadigbare en als het ware oneindige betrachting van de Goddelijke kennis navolgen. Hierover iets verderop meer.

13.25 Tweede praktijk: Gods alwetendheid strekt tot onze vernedering 

Daarentegen verschaft dit leerstuk ons ook stof tot vernedering, uit vergelijking van onze onwetendheid en dwaasheid met Gods oneindige kennis en wijsheid, naar het voorbeeld van Asaf (Ps. 73:22) en van Agur (Spr. 30:2-4). Het is de aard van de natuurlijke, of liever van de vleselijke kennis, dat ze ‘opgeblazen maakt’ (1 Kor. 8:2), dat ze verheft en hoogmoedig maakt (2 Kor. 10:5). Want bij degenen die zelfs maar ietsje wijzer dan het gewone volk zijn (ook in zaken van minder belang, bijvoorbeeld de taalkunst, de dichtkunst, ja, zelfs de werktuig- en bouwkunde), kan men zien hoe ze hun verentooi in de lucht steken, hoe groot ze zijn bij zichzelf, hoe groot ze willen zijn bij anderen, hoeveel ze zichzelf van alle mensen beloven, hoe verontwaardigd ze zijn wanneer het hun niet naar de zin gaat. 

Daarom, wat zal de hoogmoed en opgeblazenheid krachtiger fnuiken dan te bedenken hoe weinig wij kennen boven anderen, ja, hoeveel wij niet kennen, vooral wanneer wij onze oppervlakkige wijsheid vergelijken met de diepste afgrond van Gods kennis en wijsheid? Wat zal ons krachtiger tot nederigheid aanzetten, die God ons zo ernstig aanbeveelt in Jeremía 9:23 (al bezaten wij ook enige uitnemende kennis en wijsheid boven anderen), als dit het niet is:

  1. Laten wij bedenken dat het de allerwijste God is, Die ons wijzer heeft gemaakt dan de beesten (Job 35:11).
  2. Laten wij onszelf daarom toeroepen: ‘Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij het niet ontvangen hadt?’ (1 Kor. 4:7). 
  3. Laten wij wat wij om niet boven anderen verkregen hebben, aan God met een allernederigste dankbaarheid teruggeven. Laten wij om die reden ‘de overleggingen ternederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus’ (2 Kor. 10:5).
  4. Ja, laten wij ook denken aan Gods verschrikkelijke oordeel over de hoogmoed van de wereldse wijsheid (1 Kor. 1:19,20). 
13.26 Derde praktijk: Gods alwetendheid strekt tot bescheidenheid 

Uit de twee vorige betrachtingen ontstaat in het bijzonder stof tot bescheidenheid, zo dikwijls wij bezig zijn met:

  • Gods oordelen, die over anderen uitgevoerd zijn.

  • De wegen der barmhartigheid over ons en anderen. 

  • De tevoorschijn gebrachte wijsheid van God (1 Kor. 2:6,7).

  • Het Woord van God en de wonderen van Zijn wet (Ps. 119:18).

  • In het bijzonder, de dingen die zwaar zijn om te verstaan [2 Petr. 3:16], schijnbare strijdigheden en onoplosbare dingen.

  • De verborgenheden van het geloof. 

Wat zal ons krachtiger tot bescheidenheid vormen dan een godvruchtige vergelijking van de Goddelijke wijsheid met onze dwaasheid? 

Laten wij niet alleen bedenken dat ‘het dwaze Gods wijzer is dan de mensen’ (1 Kor. 1:25), en: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods!’ Maar laten wij ons ook wachten voor de volgende dingen, als voor het ergste wat denkbaar is:

  1. Wij moeten onze wijsheid toetsen aan de Goddelijke wijsheid en in de zaken van God en het geloof niet ‘te rade gaan met vlees en bloed’ (Gal. 1:16), zoals de socinianen en de scholastici doen. Want ‘de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn’, ja, hij houdt ze voor ‘dwaasheid’ (1 Kor. 2:14).

  2. Nog veel minder moeten wij de Goddelijke wijsheid tegenstaan (2 Kor. 10:5; 1 Kor. 1:21), door een onterecht zo genoemde ‘filosofie’ of allerlei ‘ijdele verleiding’ (Kol. 2:8).

  3. Ook moeten wij ons niet verheffen boven Gods wijsheid, zodat wij wijs zouden zijn ‘boven hetgeen geschreven is’ (1 Kor. 4:6), of boven hetgeen betaamt. Dit is de zonde van onze eerste ouders geweest (Gen. 3:4-6), en van de antichrist (2 Thess. 2:4). Dit zou het kunnen betekenen om ὑψηλοφρονεĩν, ’hooggevoelende’, te zijn (Rom. 11:20).

  4. Wij moeten ons ervoor wachten om hoe dan ook Gods wijsheid te versmaden:

    • Hetzij op een grovere manier, door haar te houden voor dwaasheid (1 Kor. 1:18,23; Hand. 17:18).

    • Hetzij op een subtielere manier. Dit doen degenen die van de eenvoudigheid* der Schriftuurlijke wijsheid een walging hebben en dagelijks nieuwe betekenissen naspeuren, nieuwe leerstukken smeden, of – als ze konden – de oude leerstukken in nieuwe vormen gieten (zoals men dat zegt). Zo kan het tenminste lijken dat ze iets nieuws uitgevonden hebben, wat een epidemie van deze eeuw is. 

    Laten wij daarentegen:

    • Gods wijsheid verheffen en ons daarover verwonderen, naar het voorbeeld van de psalmist (Ps. 104:24; Ps. 119:18; Ps. 139:6) en van de apostel (1 Kor. 2:7; Rom. 11:33).

    • Ons bereidwillig onderwerpen (Rom. 8:5,7).

    • Wanneer het bedenken van het vlees zich ertegen probeert te verzetten (Rom. 8:7), laten wij zijn ‘overleggingen ternederwerpen’ en ze ‘gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus’ (2 Kor. 10:5). Laten wij ons vlees confronteren met wat Zofar zegt: ‘Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden? Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten?’ (Job 11:7,8).

13.27 Vierde praktijk: Gods alwetendheid strekt tot verfoeiing van de zonde 

Dit leerstuk verschaft een argument tegen de zonden:

  1. De vorige zonden, opdat wij:

    • Ze gedenken (Openb. 2:5).

    • Ze betreuren (Jer. 31:18,19).

    • Ze voor God belijden (Ps. 32:5).

    • Ons ervan bekeren (Openb. 2:5). 

    Want de alwetende God ziet ze allemaal (Hos. 7:2). Hij weet:

    • Al onze gedachten (Ps. 139:23), hoezeer ze ook verborgen zijn in het binnenste van het hart (2 Kron. 6:20).

    • Al onze woorden (Ps. 139:4).

    • Al onze daden, met al hun omstandigheden (vers 3).

    Hij houdt er een allernauwkeurigste herinnering van bij (Ps. 109:14; Hos. 8:13; Hos. 9:9), en laat die niet varen behalve door en na onze bekering (Jer. 31:34; Num. 23:21; Hand. 3:19; Micha 7:19; Ez. 18:21).

  2. De toekomstige zonden, opdat wij ze ernstig verfoeien, zelfs de lichtste zonden en de zonden die het verst uit het gezicht van alle schepselen zijn. Want niet alleen hun Getuige, maar ook hun Rechter en Wreker is alwetend, in Wiens gezicht ze bedreven worden. Hij is een Hartenkenner, voor Wiens ogen ‘alle dingen naakt en geopend zijn’ (Hebr. 4:13). Hiertoe is nuttig dat men Job 34:21 en 22, Psalm 94:7 en Job 22:14 overweegt. 
13.28 Vijfde praktijk: Gods alwetendheid strekt tot oprechtheid in al onze plichten 

Wij hebben hier stof tot oprechtheid in al onze plichten.

  1. De plichten die tegenover God, hetzij in het openbaar, hetzij in het verborgen, waargenomen moeten worden, naar het voorbeeld van David: ‘Ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtheden. Ik heb in oprechtheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven en ik heb nu met vreugde Uw volk dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft’ (1 Kron. 29:17). En naar het voorbeeld van Paulus (2 Kor. 1:12). Wij moeten dit met name doen in de oefening van allerlei goede werken, omdat God een allergoedertierenste ‘Beloner’ is (Hebr. 11:6), al onze werken weet (Openb. 2:2,13,19; Openb. 3:8), en ze gedenkt. Ze zijn als het ware op het allernauwkeurigst in een gedenkboek aangetekend (Mal. 3:16), en dat om ze te belonen en te vergelden (Hand. 10:4; vgl. Neh. 5:14,19; Neh. 13:10,14,22,31; Jes. 38:3). 

  2. De plichten tegenover onze naaste, opdat wij alles als voor Gods aangezicht verrichten (Kol. 3:22,23), Die ook alles gedachtig zal zijn en er eens te zijner tijd melding van zal maken in het laatste gericht (Kol. 3:24; Matth. 25:34,35).

13.29 Zesde praktijk: Gods alwetendheid strekt tot vertrouwen en vertroosting 

Bovendien vinden wij hier stof tot vertrouwen en vertroosting: 

  1. In openbare duisternissen van de kerk, wanneer én de satan én de antichrist, met de vazallen van die beiden, door kunstgrepen en listen, die volstrekt ondoorzoekelijk en onnaspeurlijk zijn, de kerk zodanig aanvallen dat er nauwelijks een kleine spleet van ontkoming schijnt te zijn. Wat zal dan krachtiger helpen en troosten dan dat alle dingen voor Gods ogen ‘naakt en geopend’ zijn (Hebr. 4:13)? Dat God, Die in de hemel woont, hun raadslagen belacht en bespot (Ps. 2:1,7)? En dat Hij zegt: ‘Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden’ (Jes. 8:10)? 

  2. In persoonlijke verdrukkingen en benauwdheden, ziekten, armoede, vervolgingen, gevaren van iedere gelovige. Dan strekt het hem tot troost dat zijn barmhartige Vader het ziet: ‘Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees ...’ (Ps. 10:13,14). En Hij heeft het ook ‘gezien’ (Ex. 3:7; Openb. 2:2,9; Jes. 49:15). 

    In het bijzonder, wat zal u in armoede, wanneer de middelen om te leven ontbreken, krachtiger ondersteunen en troosten dan vast te houden dat God weet dat u het aardse nodig hebt? (Matth. 6:31,32). 

En ook in geestelijke verlatingen, wanneer wij vermoeden dat God ons vergeten heeft (Ps. 13:2,3; Ps. 77:10,11; Ps. 88:6), wat zullen wij ons dan krachtiger tot vertroosting te binnen kunnen brengen dan de Schriftplaats waar de HEERE zegt: ‘Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon dezen vergaten, zo zal Ik toch u niet vergeten’ (Jes. 49:15)? En wat Paulus zegt: ‘De Heere kent degenen die Zijne zijn’ (2 Tim. 2:19)? 

Wij kunnen ook in allerlei benauwdheid en twijfelmoedigheid zijn, waartoe wij dikwijls door onze nood en behoefte gebracht worden, zodat er zelfs geen kiertje over lijkt te zijn om daardoor te ontkomen (2 Kron. 20:12). Dan zeggen wij: ‘Waar zou ik heengaan voor Uw Geest, en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht?’ (Ps. 139:7). En: ‘Wat zullen wij doen, mannen broeders?’ (Hand. 2:37). Wat zullen wij ons dan krachtiger te binnen brengen dan wat Petrus zegt: ‘Zo weet de Heere de godzaligen uit de verzoeking te verlossen’ (2 Petr. 2:9)? Dat Hij, Wie niemand tot een raadgever is, voor ons tot een Raadsman zal zijn (Ps. 73:24)? En dat Hij bovendien Zijn Zoon gegeven heeft, om krachtens Zijn ambt onze Raad, onze Raadgever, te zijn (Jes. 9:5)? 

13.30 Zevende praktijk: Gods alwetendheid strekt tot betrachting van geestelijke kennis en wijsheid 

Wij vinden hier een grond die ons nodigt tot de oefening van kennis en wijsheid, opdat wij niet zijn gelijk de beesten bij wie geen verstand is (Ps. 32:9). 

De oefening van kennis, zeg ik, en wijsheid, maar niet van allerhande kennis en wijsheid:

  • Geen ingebeelde wijsheid, waardoor wij alleen wijs zijn in onze eigen ogen, of liever wijs willen schijnen dan zijn (Spr. 3:7; Rom. 1:22; 1 Kor. 3:18).

  • Geen geveinsde, vleselijke wijsheid ofwel ‘bedenken des vleses’ (Rom. 8:6), waardoor wij ‘te rade gaan met vlees en bloed’ (Gal. 1:16), en ‘aardse dingen bedenken’ (Filipp. 3:10).

  • Geen listige en bedrieglijke wijsheid (Luk. 16:8).

  • Nog veel minder die duivelse wijsheid waarvan Jakobus spreekt (Jak. 3:15; vgl. Gen. 3:1).

  • Geen wereldse (1 Kor. 2:6), bedrieglijke en verleidende filosofie (Kol. 2:8). 

Maar:

  • Een ware wijsheid, die is een ‘wijsheid Gods’ (1 Kor. 2:7), een wijsheid ‘die van boven is’ (Jak. 3:15), ‘het bedenken des Geestes’ (Rom. 8:6), een ‘geestelijke’ wijsheid, die ‘de Heilige Geest leert’ (1 Kor. 2:13). 

  • Ook wel een burgerlijke en staatkundige wijsheid, zoals die van Sálomo (1 Kon. 4:33) en van Bezáleël (Ex. 31:3). Niettemin is deze wijsheid ook ‘van God’, en naar of volgens God (Jak. 1:5; 1 Kor. 3:19,20). 

  • Maar in het bijzonder een theologische wijsheid, ‘bestaande in verborgenheid’ (1 Kor. 2:7), waardoor wij de dingen die van God zijn en die geestelijk zijn, op een geestelijke manier beoordelen (vers 11,14). 

Door deze wijsheid zijn wij onderscheiden van:

  • De dieren (Job 35:11; Ps. 32:9).

  • De ongelovigen (Ps. 79:6; Jes. 1:3).

  • De zotten en dwazen (Spr. 15:7). 

Door deze wijsheid komen wij God nabij en volgen wij Hem na in enige belangrijke volmaaktheid van Hem, die bestaat in wijsheid en kennis. In deze navolging bestaat onze volmaaktheid (Matth. 5:28). 

Het is dus alleen maar in die wijsheid geoorloofd te roemen (Jer. 9:24), waarvan God onze rechtvaardiging (Jes. 53:11) en eeuwige zaligheid (Joh. 17:3) doet afhangen. Integendeel heeft Hij aan de onwetendheid Zijn toorn en verbolgenheid (Ps. 79:6), en het verderf toegezegd (Hos. 4:1,6; 2 Thess. 1:8,9). 

Hulpmiddelen om geestelijke wijsheid te verkrijgen

Om door te studeren en ons te beijveren die Goddelijke kennis en wijsheid te verkrijgen, is het vóór alle dingen nodig dat wij:

  1. Naar haar Fontein toe gaan, namelijk tot de diepte der wijsheid en der kennis, tot de Vader der lichten, tot ‘de Fontein des levens’, in Wiens licht wij het licht zien (Ps. 36:10), en dat wij aan Zijn voeten de allernederigste houding innemen.

  2. Zijn onderwijzing en verlichting met de allervurigste en brandendste smekingen afsmeken (Jak. 1:5; Dan. 2:21), naar het voorbeeld van Sálomo (1 Kon. 3:11).

  3. Ons ten opzichte van Zijn bestraffingen en correcties gehoorzaam en leerzaam gedragen (Ps. 25:4; 143:10). Op die manier zullen wij ongetwijfeld wijzer worden dan onze vijanden, ja, zelfs wijzer dan onze leraars (Ps. 119:99).

  4. Onze eigen en vleselijke wijsheid verzaken (1 Kor. 3:18; Gal. 1:16; 2 Kor. 10:5). 

  5. Wanneer wij de geestelijke en Goddelijke wijsheid verkregen hebben, daarin standvastig wandelen (Ef. 5:15).