Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 14
Gods waarachtigheid en getrouwheid
Romeinen 3:3 en 4 : Zal hun ongelovigheid het geloof Gods tenietdoen? Dat zij verre. Doch God zij waarachtig, maar alle mens leugenachtig.
14.1 De tweede volmaaktheid van Gods verstand is Zijn waarheid
De wil wordt door zijn natuur gedreven tot het goede als zodanig, voor zover de wil niets anders is dan een redelijke begeerte naar het goede dat gekend wordt.
Zo wordt het verstand door zijn natuur gedreven tot het ware. Het begrip van het verstand is volgens de logica* dan pas ‘waar’, wanneer het begrip begrijpt overeenkomstig de zaak die het begrijpt. De verwoording daarvan is dan pas ethisch (zedenkundig)* ‘waar’, wanneer ze overeenkomt met het begrip van het verstand. En wanneer die verwoording in beloften bestaat, wordt ze dan pas ‘waar’ genoemd, wanneer de uitvoering overeenkomt met de beloften.
Zo ontstaat hieruit in God zowel Zijn waarachtigheid als Zijn getrouwheid. Deze twee zaken zullen wij op Gods verstand laten volgen, als evenzovele hoedanigheden daarvan, omdat zij van een verstand zijn dat niet bedrogen kan worden en niet kan bedriegen.
Dit leerstuk zullen wij bouwen op de woorden van Paulus in Romeinen 3:3 en 4.
Het verklarende deel
14.2 De exegese van de tekst
De verdediging hiervan voert de apostel aan tegen een bezwaar dat hem tegengeworpen zou kunnen worden. Het is ontleend aan de trouweloosheid van de Joden. Door hen te verwerpen, tegen Zijn trouw in, die Hij met zoveel beloften gegeven had, scheen God Zijn eigen waarachtigheid geweld aan te doen.
Dit bezwaar beantwoordt de apostel met twee dingen:
Een vooropstelling waarin het bezwaar wordt geopperd. ‘Zal hun ongelovigheid het geloof Gods tenietdoen?’ Dat is: ‘Zal hun ongelovigheid en verwerping de trouw van de Goddelijke beloften tenietdoen?’
Hier komt ons voor:
De ‘ongelovigheid’ van de Joden, die het geloof Gods benadeelt. Daardoor hebben zij Christus, Die hun door en in zoveel beloften aangeboden was, niet willen aannemen (Joh. 1:11), en hierom zijn ze door God verworpen (Rom. 11:1,2).
‘Het geloof Gods’, dat benadeeld wordt. Dit geeft te kennen:
Gods van-Zichzelf-geloofwaardigheid* en gezaghebbendheid. Daarom is Hij het volstrekt allerwaardigst dat men Hem op de allergeruste wijze gelooft.
De standvastigheid en onveranderlijkheid in Zijn besluiten (Num. 23:23; Spr. 30:5,8).
Zijn getrouwheid in het vervullen van Zijn beloften (2 Kor. 1:18,20).
Zijn waarachtigheid in al Zijn woorden.
Hier betekent ‘het geloof Gods’ allermeest Gods getrouwheid.
De ‘tenietdoening’, de benadeling, die door de ongelovigheid der Joden veroorzaakt wordt. Van datgene waarvan de kracht en werkzaamheid weggenomen wordt, wordt gezegd dat het ‘tenietgedaan’ wordt. Dit komt aan de beloften toe, wanneer ze niet vervuld worden, wat door de ongelovigheid der Joden leek te gebeuren. Want het leek in strijd te zijn met de beloften van een eeuwig verbond (Hos. 2:10; Jer. 31:33,36), waaruit dan ook het geloof of de geloofwaardigheid van de Belover langzamerhand verzwakt wordt en verdwijnt. Want wie zijn beloften niet vervult, die verliest zijn geloof.
Terwijl hij dit als een vraag voorstelt: ‘Zal hun ... tenietdoen?’, ontkent hij dit op het allersterkst. Hij stelt als het ware allen en eenieder tot getuige dat dit alleronrechtvaardigst zou zijn. Alsof hij zei: ‘Wie zal zeggen dat het billijk is dat Gods geloof of getrouwheid, die door zoveel beloften ondersteund wordt, door de ongelovigheid van sommige Joden verzwakt zou worden?’
Een toevoeging, waardoor het geopperde bezwaar weggenomen wordt.
Hier komt ons voor:
Een verfoeiende afwijzing, μὴ γένοιτο, ‘dat zij niet’, ‘dat geschiede niet’, ‘dat zij verre!’ In het Hebreeuws is dit חָלִילָה (ḥāliylāh). Het is een formule of uitdrukking van iemand die geweldig afkerig is, en met verfoeiing ontkent dat het billijk is dat God zou wankelen om de goddeloosheid van de mensen.
Een daarvoor in de plaats gestelde verkiezing: ‘Doch God zij [of: blijve] waarachtig.’ Hier komt ons voor:
Enerzijds, de uitgekozen zaak: ‘God zij waarachtig.’ Hij zij standvastig, geloofwaardig. Laten Gods woorden in alles zowel met Zijn mening als met de zaken overeenkomen. Hij zij getrouw in al Zijn beloften.
Anderzijds, de overgelaten zaak: ‘Maar alle mens leugenachtig.’ Dit kan in twee betekenissen worden opgevat:
In een vergelijkende zin: ‘Alhoewel alle mensen leugenaars zouden worden of in hun woord en beloften zouden feilen, dit zou niets teweegbrengen dan dat ...’
In een absolute zin: ‘Het zij zo dat alle mensen leugenachtig zijn, God echter zal waarachtig blijven.’
Hier betekent het woord ψεύστης, ‘leugenachtig’, niet iemand die zich aan leugens heeft overgegeven of daadwerkelijk liegt, maar iemand die kan liegen, wat alle mensen gemeen hebben. Het werkwoord dat in dit zinsdeel voorkomt, γινέσθω, ‘zij’, moet niet gebiedenderwijs opgevat worden, maar toelatenderwijs. De zin is dus: ‘Laat God waarachtig blijven, en Hij zál het blijven, ook al zou ieder mens leugenachtig zijn en liegen.’
Het leerstellige deel
14.3 Gods algemene waarachtigheid en trouw
Die algemene en onbeweeglijke waarachtigheid en trouw die onze tekst Romeinen 3:3 en 4 aan God alleen toeschrijft, bevestigt de Heilige Schrift steeds en op meer dan één manier.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
Zij zegt uitdrukkelijk de volgende dingen over Hem:
Hij is waar en waarachtig (Jer. 10:10; 1 Thess. 1:9; 1 Joh. 5:20).
Hij kan niet bedrogen worden en niet bedriegen en liegen (Num. 23:19; 1 Sam. 15:26; Tit. 1:2; Hebr. 6:18).
In het bijzonder, Hij is in Zijn woorden zo waarachtig, dat Hij de Waarheid Zelf is (Joh. 17:17).
Hij is in Zijn werken zo waarachtig, dat ‘alle paden des HEEREN goedertierenheid en waarheid zijn’ (Ps. 25:10; Openb. 15:3; Openb.16:7).
14.4 Dit wordt bevestigd met redenen
Hij kan ook niet anders dan waarachtig en getrouw zijn, want:
Alle onwaarheid en bedriegerij komt voort uit onvolmaaktheid, waardoor men het niet juist weet, of uit kwaadaardigheid, waardoor men niet wil zeggen wat men weet, of zoals men het weet. Deze beide dingen zijn in strijd met Hem Die de ‘God der waarheid’ is (Ps. 31:6), Wiens Zoon de ‘Waarheid’ Zelf is (Joh. 14:6), en Wiens Geest de ‘Geest der waarheid’ is (Joh. 16:13).
Er zou geen enkele waarheid en niets waarachtigs kunnen zijn als God niet waar en waarachtig was. Er kan immers geen tweede waarheid zijn, die niet van een eerste waarheid is. Bijgevolg zou het schepsel hebben wat hij niet van God ontvangen had, óf hij zou de waarheid ontvangen hebben van degene die ze niet had. Dit is in strijd met Hem Die de wezenlijke Waarheid Zelf is (Ps. 100:5), en Die alleen, op Zijn wijze, met volle nadruk waarachtig is (Rom. 3:4). Daarom wordt Hij ook door Zijn waarheid en waarachtigheid van de afgoden onderscheiden (2 Kron. 15:3; Joh. 17:3).
Philo Judaeus zegt dus heel terecht: ‘Al Gods woorden zijn eedzweringen.’ En Fulgentius zegt: ‘Waarheid zonder bedrog; goedheid zonder kwaadheid; gelukzaligheid zonder ellende.’
14.5 Wat en hoe velerlei de waarheid in het algemeen is
Alle waarheid bestaat in een overeenkomst:
Hetzij van de gedaante en soort met de zaak zelf, zoals goud verschilt van geelgoud. Dit wordt gewoonlijk een ‘metafysische’* ofwel ‘transcendente waarheid’ genoemd. Misschien echter kan deze nauwkeuriger in de overeenkomst met het Goddelijke denkbeeld* gezocht worden.
Hetzij van het begrip met de zaak, waardoor wij de zaak opvatten en begrijpen zoals ze is. Dit wordt een ‘logische waarheid’ genoemd.
Hetzij van de woorden met de ziel en het verstand, waardoor wij zodanig spreken als wij het begrijpen. Dit wordt een ‘ethische (zedenkundige)* waarheid’ genoemd.
De eerste waarheid wordt gesteld tegenover de geveinsdheid en het bedrog.
De tweede waarheid tegenover dwaling en onwaarheid.
De derde waarheid tegenover leugen, die niets anders is dan tegen zijn gemoed in te gaan.
14.6 Wat en hoe velerlei Gods waarheid is
Ieder van deze soorten van waarheid komt aan God toe bij uitnemendheid, want Hij heeft:
Door Zijn Wezen* alles wat tot de ware Godheid behoort, zonder enig bedrog (Joh. 17:3). Daarentegen is het zo dat de afgoden, die niets Goddelijks in zich dragen, alleen maar de schijn voordoen, of hebben in de hersenen van hun dienaren (Ps. 115:5,6).
Zijn verstand en begrip komt op het allernauwkeurigst overeen met de zaken zelf, omdat Hij alles doorziet in Zichzelf en er ‘geen schepsel onzichtbaar is voor Hem’ (Hebr. 4:13).
Zijn verwoording komt overeen met Zijn begrip (hoewel ze voor iemand die er onnauwkeurig op let, soms niet overeen lijken te stemmen, zoals in Gen. 22:2):
In allerlei soort van verhalen.
In voorzeggingen van toekomstige dingen (Gen. 49:10; Jes. 34:16).
In de verklaring van de zaligmakende leerstukken (Ps. 19:8).
In de bedreiging van de straf (Deut. 28:15; Openb. 19:11).
In de beloften van weldaden (Deut. 28:1; 2 Kor. 1:18,20).
Daarin bestaat in het bijzonder Zijn getrouwheid.
Zijn werking van allerlei soort komt overeen met Zijn voornemen en met Zijn woorden. Hierom wordt Hij ‘getrouw’ genoemd:
In de besluiten (Jes. 14:24,27).
In de schepping (1 Petr. 4:19).
In de verlossing (Hebr. 2:17).
In de genade (Joh. 1:17).
In de bescherming en de bewaring van de kerk (Openb. 19:11).
14.7 Dingen die met de Goddelijke waarheid in strijd zijn
In al deze zaken sluit Gods algemene waarachtigheid, geloof en trouw (evengoed als in de schepselen, en zelfs nog veel meer) uit:
Al wat onwaar is en met de zaken niet overeenkomt, maar verschilt (Spr. 6:19).
Huichelarij en allerlei soorten van veinzerijen (Ps. 15:2).
Vals spreken of leugen (Tit. 1:2; Hebr. 6:18).
Bedriegerijen, listen, lagen (Spr. 14:25) en dergelijke dingen meer.
Het weerleggende deel
14.8 Eerste vraag: belagen de gereformeerden door hun hypotheses Gods volstrekte waarachtigheid en leren ze dat God veinst?
Men vraagt ten eerste: belagen de gereformeerden door hun hypotheses* Gods volstrekte waarachtigheid en leren ze dat God veinst?
Lasteringen van verschillende tegenpartijen
Al onze tegenpartijen, hoewel vanuit verschillende hypotheses en in verschillende trappen, komen in hun bevestiging hiervan overeen.
Alle pelagianen en pelagiaansgezinden, pausgezinden, remonstranten en lutheranen stapelen hele wagens met zodanige lasteringen vol, om de gereformeerde kerken bij de hunnen des te krachtiger zwart te maken en om hen van de gemeenschap met de gereformeerden af te trekken en af te schrikken. Zij verbeelden zich dat hun de volgende zaken opvallen:
Enerzijds zegt God in Zijn Woord dat Hij de dood van de zondaar niet wil (Ez. 18:23,32). Anderzijds leren de gereformeerden dat Hij de dood van de zondaar wil en deze door een onveranderlijk besluit van verwerping voorbepaald heeft.
Enerzijds zegt God in Zijn Woord dat Hij wil dat alle mensen zalig worden (1 Tim. 2:4). Anderzijds leren de gereformeerden dat God niet wil dat alle mensen zalig worden.
God biedt aan elk en eenieder Zijn Zoon tot een Verlosser aan, nodigt hen met uitgelezen redenen om de aangeboden Heiland door een levend geloof aan te grijpen en zich van zonden te bekeren. Maar ondertussen wil Hij niet dat alle mensen geloven, zich bekeren en de zaligheid verkrijgen, volgens de leer van de gereformeerden. Dus speelt Hij voor hypocriet.
Bijgevolg zegt God dat Hij wil wat Hij niet wil, en dus is Hij niet in alles waarachtig.
Het ware gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden betuigen daarentegen openhartig en oprecht voor God, dat zij stellen dat God in alles waarachtig is. Zijn woorden komen altijd op het allernauwkeurigst overeen met zowel datgene wat Hij gezegd heeft, als met Zijn zin en mening. Hij wil ook altijd wat Hij zegt dat Hij wil, maar op die manier waarop Hij het wil. Als Hij zegt dat Hij een toekomstige wording ofwel een uitkomst wil, dan gebeurt die uitkomst altijd. Als Hij zegt dat Hij wil dat dit of dat onze plicht is, zodat wij dit of dat zullen doen of nalaten, dan is dit altijd onze plicht, ook al gebeurt het niet daadwerkelijk.
Bovendien onderscheiden de gereformeerden Gods wil in:
Een wetgevende wil,[1] waardoor Hij wil en bepaalt wat wij doen of niet doen moeten, alleen rechtens,* maar niets aangaande de uitkomst.
Een vaststellende en bepalende wil,[2] waardoor Hij wil en bepaalt wat Hij Zelf doen wil, of wat alleen feitelijk* gebeuren of niet gebeuren zal, maar niet wat rechtens al of niet moet gebeuren.
Op deze wijze wil God veel dingen door een wetgevende wil, die niet feitelijk gebeuren. Bijvoorbeeld: Hij heeft rechtens gewild dat Farao Israël zou laten trekken (dat is: Hij heeft gewild dat dit de plicht van Farao zou zijn), wat Hij niet feitelijk gewild heeft.
Integendeel wil Hij dat veel dingen feitelijk gebeuren, bijvoorbeeld alle zonden die er begaan worden, die Hij niet rechtens wil, ofwel, waarvan Hij niet wil dat ze onze plicht zouden zijn.
Dit zullen wij in het volgende hoofdstuk, als God wil, met meer onderscheid voorstellen.
Antwoord op tegenwerpingen
Uit het bovenstaande beantwoorden wij de tegenwerpingen als volgt:
Tegenwerping 1. God wil de dood van de zondaar niet.
Antwoord. Hij wil dit niet door Zijn gebiedende of wetgevende wil, aangezien Hij ernstig wil dat er een onafscheidelijk verband is tussen de bekering van de zondaar en zijn zaligheid. Daarom nodigt Hij ernstig allerlei zondaren tot bekering, en belooft Hij ernstig het leven aan degenen die zich bekeren. Ook al wil Hij het ondertussen niet, door Zijn besluitende wil, anders gezegd: ook al heeft Hij niet van eeuwigheid besloten om aan alle zondaren het geloof en de bekering door Zijn genade toe te brengen, en hen bijgevolg daadwerkelijk zalig te maken.
De mening van de gereformeerden is dus geen andere dan dat God door de wil van Zijn eeuwig besluit niet wil dat alle en eenieder zondaar daadwerkelijk zalig zou worden. Ik weet dat de tegenpartijen dit zelf niet durven zeggen.
Tegenwerping 2. God zegt dat Hij wil dat alle mensen zalig worden.
Antwoord.
De gereformeerden ontkennen niet dat God wil dat alle mensen zalig worden. Maar zij ontkennen dat God wil dat allen en eenieder, hoofd voor hoofd, daadwerkelijk zalig zullen worden. Zij ontkennen dat God dit ergens in Zijn Woord zegt. Hij wil dat ‘allen’ zalig worden, dat is: allen die geloven en zich bekeren, uit allerlei naties en rangen van mensen (Openb. 5:9; 7:9).
Hij wil het door Zijn bevelende wil, dat is: Hij wil aan allen het geloof en de bekering voorschrijven (Hand. 17:30), en de zaligheid ernstig beloven aan hen die geloven en zich bekeren. Hij wil dezen ernstig zalig maken. Maar het is niet zo dat Hij door Zijn besluitende wil zou willen, ofwel van eeuwigheid besloten zou hebben, dat alle mensen daadwerkelijk de zaligheid zullen verkrijgen.
Tegenwerping 3. God zou geveinsd handelen wanneer Hij door zoveel en zulke uitgelezen argumenten de zondaren de zaligheid aanbood, aan wie Hij haar echter niet zou willen toebrengen.
Antwoord. God biedt, volgens de gereformeerden, aan gelovige en zich bekerende zondaren ernstig de vergeving der zonden en de eeuwige zaligheid aan (Ez. 18), hoewel Hij van eeuwigheid niet besloten heeft om aan allen en eenieder aan wie Hij ze aanbiedt, de genade van geloof en bekering te schenken, en dus ook niet om ze zalig te maken. Bijgevolg is God, volgens het gevoelen van de gereformeerden, geen geveinsde.
[1] Ook wel genoemd ‘de wil van Gods bevel’.
[2] Ook wel genoemd ‘de wil van Gods besluit’.
14.9 Tweede vraag: kan er onder het Goddelijke geloof onwaarheid schuilen?
Men vraagt ten tweede: kan er onder het Goddelijke* geloof (fides divina) dat in God is, en daaruit dan ook onder het Goddelijke geloof dat in ons is, onwaarheid schuilen?
Wij hechten tweeërlei onwaarheid aan elkaar. Want als ons Goddelijke geloof, waarmee wij geloven, op niets anders steunt dan op Gods geloof en trouw, voor zover Hij de eerste en volstrekt vaste waarheid is, dan zou, als onder ons geloof onwaarheid zou kunnen schuilen, die ook kunnen schuilen onder Gods geloof. En zo ook andersom.
Ook moet door ons niets met een Goddelijk geloof geloofd worden, dan waaraan God Zelf getuigenis geeft van de waarheid ervan. God geeft geen getuigenis dan voor zover het waarachtig is, zoals Hij Zelf waarachtig is. Bijgevolg kan het niet zo zijn dat de waarheid van het getuigenis in een alwetende Getuige afgescheiden zou worden van de waarheid van de zaak. En het kan niet zo zijn dat datgene niet waar zou zijn, wat wij door een Goddelijk geloof verplicht zijn te geloven.
Deze hele bewijsvoering wordt duidelijk bevestigd in 1 Korinthe 15:14 en 15: ‘En indien Christus niet opgewekt is, zo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof; en zo worden wij ook bevonden valse getuigen Gods; want wij hebben van God getuigd, dat Hij Christus opgewekt heeft, Dien Hij niet heeft opgewekt, zo namelijk de doden niet opgewekt worden.’ Dat is: indien het getuigenis niet waar is, dan is de getuige vals of onwaar.
Bovendien, als er onder het Goddelijke geloof onwaarheid zou kunnen schuilen, dan zou de gevolgtrekking die allervast is, volstrekt niet gelden: ‘God heeft het gezegd, dus is het waarachtig.’
Dit zijn de argumenten van Guilielmus Amesius in Medulla theologica (Merg van de godgeleerdheid), boek 2, hoofdstuk 5, § 25. Hiermee kan zijn disputatie over ‘De waarheid van het Goddelijke geloof’ vergeleken worden. Daarin komen nog meer argumenten voor en worden ook tegenwerpingen die amper een moeilijkheid vormen, uitvoerig weerlegd. Maar omdat wij dit geschilpunt al in hoofdstuk 1, § 27 van dit boek gehad hebben, zal het genoeg zijn dat we het hier alleen maar met de vinger aangeroerd hebben.
14.10 Derde vraag: zou God kunnen bedriegen, als Hij wilde?
Men vraagt ten derde: kan God bedriegen, als Hij wilde?
Het gevoelen van de cartesianen
René Descartes, met de zijnen, meent dat te kunnen bedriegen een soort bewijs lijkt te zijn van macht (Meditationes de prima philosophia [Meditaties over de voornaamste filosofie], meditatie 4), om aan te tonen dat alle mogelijkheid, waarheid, enzovoort van Gods wil afhangt. In zijn antwoord op de tweede tegenwerping stelt hij vast dat God ‘enige woordelijke leugen’ kan voortbrengen. Zo spreken ook anderen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden menen dat God niet kan bedriegen en niet wil bedriegen, en dat de stelling dat Hij dat zou kunnen doen, als Hij wilde, onjuist en goddeloos is, want:
Het is in strijd met de Heilige Schrift. Volgens haar ‘is het onmogelijk dat God liege’ (Hebr. 6:18), waarom Hij ἀψευδὴς, een God ‘Die niet liegen kan’, genoemd wordt (Tit. 1:1).
Zelfs maar alleen te kunnen bedriegen is in strijd met de natuur, niet alleen van de eerste Waarheid, maar van de meest eigenlijke* Waarheid zelf. Want het is ongetwijfeld in een getuige een grotere volmaaktheid om niet te kunnen bedriegen, dan dat wel te kunnen.
Het is in strijd met de natuur van God, in Wie op deze wijze ‘ja en nee’ zou zijn, wat de apostel echter ontkent (2 Kor. 1:18).
Zijn ellendige schepselen te kunnen bedriegen, is in strijd met de goedheid van de allergoedertierenste Schepper. Dit erkent de zeer edele Wolzogen, wanneer hij zegt: ‘Dat van de Waarheid enige onwaarheid en van de Goedheid enig bedrog zou voortkomen, is in strijd met Zijn allervolmaaktste natuur.’
Door die hypothese zal alle geloofwaardigheid van de hele Bijbel verzwakt worden, ja, instorten. Want die kan nergens anders door staande gehouden worden dan door Gods onbeweeglijke waarachtigheid. Als die weggenomen is, valt ook die geloofwaardigheid in duigen.
Ons hele geloof, dat wij aan God en aan Zijn Woord schuldig zijn, zal wankelen. Want indien God kan bedriegen als Hij maar wil (in het bijzonder, dit kan willen; aangezien, volgens de cartesianen, de mogelijkheid van alle dingen afhangt van Zijn wil, waarin en waardoor Hij van eeuwigheid onverschillig* is tegenover al wat mogelijk is), dan zullen wij Hem werkelijk nooit veilig en gerust geloven.
Gods Goddelijke majesteit zelf zal wankelen. Want indien Hij kan bedriegen als Hij maar wil, dan kan Hij ook liegen (laat dit zonder godslastering gezegd zijn) als Hij wil; dan kan Hij ook onvolmaakt zijn als Hij wil; dan kan Hij ook niet God zijn als Hij wil.
Antwoord op tegenwerpingen van de cartesianen
De cartesianen wenden de volgende tegenwerpingen voor:
Tegenwerping 1. Dat God kan bedriegen als Hij wil, is een bewijs van wijsheid en macht en dus van enige volmaaktheid, die van de allervolmaaktste God niet afgeweerd moet worden.
Antwoord.
Dat God kan bedriegen als Hij wil, zou vervolgens dan óók onder de loffelijkheden, onder de volmaaktheden en de eigenschappen van God gerekend moeten worden.
Met wat voor een bewijs zullen zij aantonen dat dit een zaak van wijsheid, macht of enige volmaaktheid is?
De godgeleerden en de filosofen hebben ‘te kunnen bedriegen’ tot nu toe nergens anders voor gehouden dan voor een bewijs en blijk van een bedrieglijke listigheid.
Tegenwerping 2. Wij zeggen niet dat God eenvoudig* kan bedriegen, maar alleen: als Hij wil.
Antwoord. Op deze wijze lijkt de wil van God de mogelijkheid van een zaak te vooronderstellen. Dit is in strijd met de hypothese van de cartesianen, bij wie Gods wil de oorzaak van alle mogelijkheid is (Christophorus Wittichius, Theologia pacifica [Vreedzame theologie], § 199). Daaruit volgt duidelijk dat als God niet wil, Hij ook niet kan; en andersom, dat als Hij kan bedriegen, Hij ook wil. Dit zegt de zeer vermaarde Franciscus Burmannus op verschillende plaatsen (Synopsis theologiae [Synopsis van de theologie], boek 1, hoofdstuk 21, § 20 en 24; hoofdstuk 25, § 9 en 10). Hij voegt eraan toe dat niets mogelijk is, of van eeuwigheid geweest is, dan wat daadwerkelijk gebeurt (hoofdstuk 21, § 24 en 26).
Hieruit vloeit voort dat als God kan bedriegen, Hij niet alleen van eeuwigheid heeft willen bedriegen, maar Hij ook daadwerkelijk bedriegt.
Tegenwerping 3. Maar God wil niet bedriegen.
Antwoord. Ik vraag echter: ‘Waaruit zal voor u blijken dat God niet wil bedriegen?’ Als zij antwoorden: ‘Het is genoeg dat Hij gezegd heeft dat Hij het niet wil’, dan houd ik aan: ‘Maar wat, als Hij ook in wat Hij gezegd heeft, heeft willen bedriegen?’
Als Desartes hiertegen als weerwoord aanvoert: ‘Te willen bedriegen is ongetwijfeld een blijk en getuigenis van kwaadaardigheid en van zwakheid’, dan zal ik tegenwerpen: volgens Descartes is Gods wil in alle opzichten de oorzaak van alle waarheid, goedheid en mogelijkheid; en hij bestrijdt, volgens zijn eigen woorden, dat Gods wil ten opzichte van al die dingen van eeuwigheid niet onverschillig is geweest (Wittichius, Theologia pacifica, § 199).
Hieruit vloeien twee zaken voort:
God heeft van eeuwigheid kunnen en ook willen bedriegen.
- Als Hij had willen bedriegen, zou te willen bedriegen geenszins een getuigenis van kwaadaardigheid en zwakheid geweest zijn, maar het zou integendeel een goede zaak en een zaak van macht geweest zijn. Vergelijk Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 12.
Het praktische deel
14.11 Eerste praktijk: op Gods waarachtigheid steunt de onfeilbaarheid van Gods Woord
Nu gaan we over tot de praktijk. Op Gods waarachtigheid en getrouwheid steunt de hele vastigheid, zekerheid en geloofwaardigheid van het Woord van God. Dat is het Woord van Hem ‘Die niet liegen kan’ (Tit. 1:2) en voor Wie ‘het onmogelijk is dat [Hij] liege’ (Hebr. 6:18). Daarom wordt het genoemd ‘het Woord der waarheid’ (Kol. 1:5), zuiverder dan enig meest gezuiverd en gelouterd goud (Ps. 12:7).
Hierop steunt vervolgens onze hele godsdienst, heel ons geloof en onze gehoorzaamheid, met alles wat daartoe behoort. Het is dus volstrekt onze plicht al ons best te doen om meer en meer overtuigd en verzekerd te worden van Gods waarachtigheid en getrouwheid. Hiertoe is het nuttig dat wij de volgende zaken nauwkeurig, ijverig en godvruchtig vergelijken:
De woorden van God met Zijn daden.
De voorzeggingen met de uitkomsten.
De bedreigingen met de oordelen.
De beloften met de weldaden.
De leer met de natuur (Jes. 34:16; Joz. 1:3,6,14; 1 Kon. 8:56).
Laten wij dit alles doen om daardoor meer en meer geworteld te worden in de overreding en verzekerdheid van Gods algemene waarachtigheid. Hierbij moet ook gevoegd worden: het gebed dat God Zelf ons zal overtuigen en overreden (Ps. 43:3).
14.12 Tweede praktijk: op Gods waarachtigheid steunt de grondslag van het geloof
In het bijzonder, op Gods waarachtigheid en getrouwheid steunt, als op een laatste en uiterste grondslag, ons hele geloof (1 Kor. 15:14,15; Hebr. 10:23), met name in:
De artikelen van ons geloof (2 Tim. 1:12).
De geschillen van de religie.
De verborgenheden, en wel die het meest duister zijn (1 Tim. 3:16).
De dingen die zwaar om te verstaan en schijnbaar onoplosbaar zijn, en die wij bij het lezen van de Heilige Schrift overal tegenkomen.
In al die dingen kunnen wij op dit ene gerust zijn: de dingen die wij geloven, zijn ons geopenbaard door Hem Die niet liegen kan, Die ‘de getrouwe Getuige is’ (Openb. 1:5), Wiens geloofwaardigheid geen trouweloosheid ontzenuwen kan, en Die waarachtig zal zijn, al zouden alle mensen leugenaars worden. En met dit ene kunnen wij op het allerkrachtigst allerlei overleggingen en gedachten beteugelen en bedwingen, die zich verheffen tegen de kennis van God, en ook allerlei listigheden, vondsten en verzonnen uitleggingen van de allerlistigste vijanden der waarheid. Laten wij slechts steunen op het ene Woord van God. ‘Een schoonschijnende uitleg heeft velen bedrogen. Steun op het Woord van God en u zult gerust en veilig zijn’, zegt de bekende spreuk.
14.13 Derde praktijk: op Gods waarachtigheid steunt de hele dienst van God
Op Gods waarachtigheid en getrouwheid steunt niet alleen het geloof, maar ook onze hele dienst van God, met name:
Een onwankelbare belijdenis van de waarheid (Hebr. 10:23; Joh. 3:33).
Alle bereidwilligheid in de gehoorzaamheid (Rom. 4:19-21).
Alle vertrouwen in het gebed (Dan. 9:4; 1 Joh. 1:9).
Alle standvastigheid in tegenspoeden (1 Petr. 4:19; 2 Thess. 3:3).
Alle volharding in het geloof (1 Kor. 1:8,9; 1 Kor. 10:13).
14.14 Vierde praktijk: op Gods waarachtigheid steunt een vaste vertroosting
Op de Goddelijke waarheid en trouw steunt een vaste vertroosting in allerlei tegenheden. Daardoor zullen namelijk zo vele en zo grote beloften die aan bedrukte en verdrukte mensen gedaan zijn (Hebr. 13:5), ‘ja en amen’ worden (2 Kor. 1:20). Hij zal Zijn goedertierenheid niet van hen afwenden, en niet tegen hen liegen, wat in strijd zou zijn met Zijn gegeven trouw (Ps. 89:34; Hebr. 6:17,18).
Cyprianus zegt dus heel terecht: ‘God is waarachtig (Deus verax est), Wiens Woord voor de gelovigen eeuwig en vast is. Als een deftig en lofwaardig man u iets beloofde, zou u aan de belover geloof hechten. U zou niet geloven dat u bedrogen en teleurgesteld zou worden door iemand van wie u duidelijk genoeg weet dat hij in zijn woorden en daden standvastig is. Nu spreekt God met u, en u, trouweloze, twijfelt in uw gemoed’ (De mortalitate [De sterfelijkheid], preek 4).
In het bijzonder openbaart zich, volgens de Heilige Schrift, de vertroostende kracht in de volgende gevallen:
In allerlei boven het hoofd hangende vervolgingen door de vijanden van de kerk (Openb. 18:5,6; Openb. 19:20).
In geestelijke verlatingen (Hebr. 13:5; Jes. 49:14,15; Matth. 11:28).
In twijfelingen over het niet verhoord worden van onze gebeden (Matth. 17:19).
In twijfelingen over de niet-toekomstige verlossing van ons uit allerlei kwaad (Ps. 23:4).
Wat kan in al deze en duizend andere gevallen zoeter en aangenamer verkwikken dan het volgende te bedenken?
God is in het algemeen en in alles waarachtig, en in het bijzonder is Hij in Zijn beloften getrouw, tot zover toe dat niemands ontrouw Gods trouw kan tenietdoen (Rom. 3:3).
Bovendien heeft Hij Zijn beloften met eedzweren bekrachtigd (Hebr. 6:17; vgl. Ps. 146:5,6).
Ja, Hij heeft zo vele en zo grote blijken van Zijn waarheid en trouw gegeven (zie 2 Kon. 20:9; 2 Kron. 21:7; Jes. 28:7; Jer. 32:22).
Bijgevolg hebben de heiligen van alle eeuwen in al hun hachelijke omstandigheden daarop zo standvastig vertrouwd en God aangekleefd, bijvoorbeeld Abraham (Rom. 4:18-22) en David (2 Sam. 7:28).
14.15 Vijfde praktijk: op Gods waarachtigheid steunt het wegvluchten en verfoeien van de zonde
Daarentegen ligt in Gods waarachtigheid en getrouwheid ook een belangrijke grond.
Deze grond trekt de zondaars terug van gruweldaden, als ze bedenken dat God in alles waarachtig en onbeweeglijk is, in Zijn bedreigingen zowel als in Zijn beloften (Jer. 18:9-11; Openb. 2:5). Hiervan zijn voorbeelden voorhanden van de Israëlieten (Num. 14:21-36; vgl. 26:65 en Deut. 1:35) en de Joden (2 Kon. 24:2).
Daarom moeten zij de Goddelijke bedreigingen niet verachten, want het zijn bedreigingen van de allerwaarachtigste God (Deut. 29:19; Ps. 139:7).
Maar zij moeten veeleer voor Gods bedreigingen vrezen en schrikken (Jes. 66:2).
Ook moeten zij zich voor God neerwerpen en verootmoedigen, naar het voorbeeld van:
Israël (Num. 14:39).
De Ninevieten (Jona 3:4,5).
Hizkía (2 Kon. 20:2; Jes. 38:2).
Ja, zelfs Achab (1 Kon. 21:27) en Simon de tovenaar (Hand. 8:24).
Ze moeten gedachtig zijn dat de versmaders en bespotters van de Goddelijke bedreigingen veroordeeld en verdoemd worden, zoals:
Kaïn (Gen. 4:7,8).
De Joden (Jes. 5:18,19).
De Israëlieten (Amos 6:3).
Manasse met zijn onderdanen (2 Kon. 21:11-17).
14.16 Zesde praktijk: op Gods waarachtigheid steunt het wegvluchten en verfoeien van allerlei vals spreken
Met name is er in Gods waarheid en trouw een grond om ons te wachten voor:
Allerlei vals spreken of leugen (Ex. 20:16; Spr. 6:17).
Alle huichelarij (Ps. 35:16; Ps. 10:7).
Alle leugen (1 Kon. 22:23; Ps. 31:7; Spr. 6:17).
Alle onbetamelijke dubbelzinnigheden en innerlijk voorbehoud (Spr. 25:24).
Allerlei trouweloosheid en verbondsbreuk (Ps. 15:4; Rom. 1:31).
Allerlei list en bedrog (Spr. 14:25).
Alle haat tegen de waarheid, waardoor wij haar zouden tegenstaan (Rom. 1:18; 2 Tim. 3:8).
Want al deze dingen:
Zijn volledig in strijd met de waarachtige en getrouwe natuur van God, Die ‘de Waarheid’ Zelf is (Joh. 14:6), en de ‘God der waarheid’ (Ps. 31:6), van Wie bijgevolg niets kan zijn wat leugenachtig is (1 Joh. 2:21). Ja, ze zijn ook in strijd met de aard van Gods kinderen.
Behoren veeleer tot de aard van de satan, de gezworen vijand van God, die een leugenaar is en een vader der leugens (Joh. 8:44; 1 Kon. 22:21,22).
Sluiten daarom buiten Gods gemeenschap en het deelgenootschap aan het hemelse Koninkrijk (Openb. 21:27; Openb. 22:15).
Wijzen toe aan het eeuwige verderf (Ps. 5:6,7).
14.17 Zevende praktijk: op Gods waarachtigheid steunt de oefening van waarachtigheid
In Gods waarheid, trouw en oprechtheid ligt een grond waarom wij ons moeten toeleggen op:
Waarachtigheid in al onze woorden (Ef. 4:15; 2 Thess. 2:10).
Getrouwheid in onze beloften, hetzij aan God, hetzij aan mensen gedaan (Ps. 15:2; Ps. 116:14,18; Joz. 24:21,22).
Oprechtheid in al onze daden, namelijk om in ‘eenvoudigheid* en oprechtheid Gods’ te verkeren, en ‘niet in vleselijke wijsheid’ (2 Kor. 1:12).
Wij moeten ons erop toeleggen om:
Ons gehoorzaam aan de waarheid te gedragen (Joh. 18:37; Rom. 2:8; 1 Kor. 13:7; Gal. 3:1).
In de waarheid te wandelen (2 Joh. vers 4).
Geheiligd te worden in de waarheid (Joh. 17:19).
Want op deze manier:
Worden wij God in zoverre gelijkvormig en der ‘Goddelijke natuur deelachtig’ gemaakt (2 Petr. 1:4).
Verkrijgen wij voor ons de gunst van de drie-enige God:
De gunst van de Vader, Die de ‘God der waarheid’ is (Ps. 31:6).
De gunst van de Zoon, Die ‘de Waarheid’ Zelf is (Joh. 14:6). Daarom wordt de waarheid ‘de waarheid van Christus’ genoemd (2 Kor. 11:10).
De gunst van de Heilige Geest, Die ‘de Geest der waarheid’ genoemd wordt (Joh. 14:17; Joh. 15:26; Joh. 16:13) en Die de Zijnen ‘in alle waarheid leidt’ (Joh. 16:13; Ps. 143:10). Daarom heet de waarheid een ‘vrucht des Geestes’ (Ef. 5:9).
Zullen wij betonen dat wij ware en levende leden van de strijdende kerk zijn, die de naam draagt van een ‘pilaar en vastigheid der waarheid’ (1 Tim. 3:15; 1 Tim. 4:3; Joh. 18:37).
Zal God Zich waarachtig en getrouw jegens ons betonen in Zijn beloften (2 Kor. 1:18,20).