Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek II - Hoofdstuk 8

Gods eenheid

Deuteronomium 6:4 : Hoor, Israël, de HEERE onze God is een enig HEERE.

8.1 De tweede soort van Goddelijke eigenschappen – Gods eenheid 

Wij hebben de eerste soort van Goddelijke eigenschappen gehad, die ons vertoonde wat God is. 

Nu volgt de tweede soort, die ons, onder het begrip ‘kwantiteit’, Gods eenheid, oneindigheid en eeuwigheid zal voorhouden. 

Gods eenheid, die de algemene grondslag is, vinden wij in Deuteronomium 6:4, door de Zaligmaker aangehaald in Markus 12:29. De Joden zijn gewoon deze tekst niet alleen dagelijks te lezen, maar ook op zuiver perkament te schrijven. Daaraan bewijzen zij de voornaamste godsdienstigheid, volgens Fagius (over Exodus 13). 

Het verklarende deel

8.2 De exegese van de tekst 

De tekst prijst de kerk het horen aan van de artikelen des geloofs die allermeest fundamenteel zijn: van de Drie-eenheid en van de eenheid in God. 

Hierover wordt aangetekend: 

  1. Het horen: שְׁמַע (šemaʽ), ‘hoor’, namelijk niet alleen met de oren, maar ook met het hart. Dat wil zeggen: ‘erken’, ‘geloof’, ‘onthoud’, als de uiterste grondslag van de hele godsdienst. De laatste letter in het woord שְׁמַע (šemaʽ), ‘hoor’, is een grotere letter, en wel de negende onder de grotere letters die in de Hebreeuwse Bijbel staan.[1] Niet alleen de masoreten, maar ook de christenen merken op dat dit diende om daardoor de allergrootste aandacht te verwekken. Daarom ook lezen de Joden deze woorden dagelijks, volgens een zeer oude overlevering, en in hun gebedenboek roemen zij daarop, wanneer zij zeggen: ‘O, wij gelukzaligen, wij die ’s morgens en ’s avonds zeggen: “Hoor, Israël ...”.’ 

  2. De hoorders: ‘Israël.’ Niet ‘Israëlieten’, in het meervoud, maar ‘Israël’, in het enkelvoud. Daarmee werd aangeduid dat niet alleen de Israëlieten in het algemeen, maar ook iedere Israëliet voor zich in het bijzonder, aanbevolen werd te horen. 

    ‘Israël’, namelijk niet alleen dat vleselijke Israël, dat Mozes uit Egypte in de woestijn, en Jozua in het land Kanaän overgebracht heeft. In deze betekenis komt de naam ‘Israël’ steeds in de Heilige Schrift voor. Maar ook dat geestelijke Israël, waarover gesproken wordt door Paulus (Rom. 2:21,29; Gal. 6:16). 

    De kerk van beide Testamenten wordt hier aangeduid, aan wie ten hoogste aanbevolen werd dit te ‘horen’, als een artikel van de religie, en wel een uiterst fundamenteel artikel, zonder hetwelk geen enkel ander artikel zuiver en ongeschonden zou kunnen zijn. Dit blijkt in de antitrinitariërs, die uit verwaarlozing of verdraaiing van dit artikel de hele religie geschonden hebben. Met één woord, het is een artikel zonder hetwelk u niet dat ‘Israël Gods’, dat is: de ware Kerk, kunt zijn.

  3. Hetgeen gehoord moet worden. Dit is tweeledig, namelijk:

    1. Gods Drie-eenheid: יְהוָֹ֥ה אֱלֹהֵ֖ינוּ (Jehovāh ʼElōhēynu), ‘Jehovah onze God’. Merk hier op: 

      • ‘Jehovah’, een Naam die God allermeest eigen is, en wel Zijn gedenknaam, die nooit in het meervoud voorkomt. Hierover hebben wij reeds uitvoerig gesproken bij de verklaring van Gods Namen in hoofdstuk 4. 

      • ‘Onze God’, אֱלֹהֵ֖ינוּ (ʼElōhēynu). Hier is de Naam אֱלֹהִים (ʼElōhiym) een personele Naam, die een meerderheid in God betekent, zeker niet van Wezens,* maar van Personen. 

        Het voornaamwoordelijk achtervoegsel in de eerste persoon meervoud, נוּ (nu), ‘onze’, geeft een verbondmaking te kennen, waardoor Jehovah de God van Israël was, en Israël andersom het volk van Jehovah. 

        Hieronder kan men die nationale verbondmaking verstaan, waardoor God die hele Israëlitische natie voor Zich uitgekozen had, uit alle andere naties, als tot Zijn eigendom. Deze verbondmaking behoorde alleen tot het Israëlitische volk en tot al zijn leden, hetzij ze goed waren, of kwaad. 

        Of allermeest kan men hieronder die genadige verbondmaking verstaan, die God ingaat met alle en iedere ware gelovige, ja, ook alleen ware gelovigen, van beide Testamenten, in allerlei naties.

    2. Gods eenheid: יְהוָֹ֥ה אֶחָֽד (Jehovāh ʼeḥād), ‘Jehovah één’. Hier is opnieuw de derde letterד  in het woord אֶחָד (ʼeḥād, of: ʼaḥād), ‘één’, een grotere letter, en wel de tiende letter, zoals de masoreten en anderen opmerken. Dit diende om aan Israël de noodzakelijkheid van deze eenheid aan te prijzen, opdat zij niet meer goden dan één voor zich zouden verzinnen, naar de meerderheid van de Personen. 

      Hierom is onder Gods Namen ookאֶחָד  (ʼEḥād, of: ʼAḥād), ‘Eén’ (Jes. 66:17;[2] Job 31:15). Naar deze Naam wordt God bij de Syriërs ‘Ahad’ genoemd, en bij de Assyriërs ‘Adad’, die de grootste en hoogste God van de Assyriërs was, volgens het getuigenis van Macrobius in Saturnalia,[3] boek 1, hoofdstuk 23. 
       

[1] Er bestaan verschillende lijsten met zulke letters. Het betreft letters die met opzet groter geschreven werden dan de overige letters. Dit gebeurde om iets belangrijks te benadrukken of om extra duidelijk te maken dat die en geen andere letter bedoeld werd.

[2] Zie kanttek. 79.

[3] Fictieve dialogen op de feestdag ter ere van de god Saturnus.

Het leerstellige deel

8.3 God is één 

Daarom, volgens de tekst: God is allervolmaaktst één, ofwel niet alleen ‘één’, maar ook ‘enig’; ja, zoals Bernardus ergens zegt: unissimus, ‘enigst’. 

Dit wordt bewezen uit de Schrift

Dit nu zegt God in Zijn Woord, Die geen God zou zijn als Hij, hetzij door onkunde of door nijd, iets zou zeggen wat niet waarachtig is. 

Hij zegt dit op meer dan één manier: 

  • Zo dikwijls Hij, als met zoveel woorden, verklaart dat Hij één is (Zach. 14:9; Mal. 2:10; Matth. 19:17; Mark. 10:18; Rom. 3:30; 1 Kor. 8:4,5; zo ook Gal. 3:20; Ef. 4:6; 1 Tim. 2:5). 

  • Zo dikwijls Hij ontkent dat alle goden, behalve één God, goden zijn (Deut. 4:35; 2 Kon. 19:15; Ps. 73:19; Ps. 86:11; Joh. 17:3). 

  • Zo dikwijls Hij alle andere goden van de waardigheid der Godheid uitsluit (Deut. 3:24; 1 Sam. 2:2; 2 Sam. 7:22; Ps. 18:32; Hos. 13:4; Mark. 12:32; 1 Tim. 6:15); enzovoort.

Dit wordt bewezen met getuigenissen van de kerkvaders

Hiermee stemmen de kerkvaders overeen, wanneer zij Gods eenheid de heidenen afdwingen, met een opeenhoping van bewijzen. Zie:

  • Ignatius, brief 9 aan Antiochië.

  • Justinus, Cohortatio ad gentiles (Vermaning aan de heidenen), en het boek De monarchia (De monarchie).

  • Tertullianus, Adversus Praxeam (Tegen Praxeas), Apologeticum (Apologetiek), DeIdololatria (Afgoderij). 

  • Cyprianus, De idolorum vanitate (De ijdelheid van de afgoden).

  • Athanasius, Contra idola (Tegen de afgoden).

  • Gregorius van Nazianze, oratie 2, Orationes theologicae (Theologische redevoeringen).

  • Basilius, Oratio contra Sabellianos et Arianos (Redevoering tegen sabellianianen en arianen). 

  • Ambrosius, De fide (Het geloof), boek 1, hoofdstuk 1.

  • Lactantius, Divinae institutiones (Goddelijke onderwijzingen), boek 1, hoofdstuk 3. 

  • Augustinus, De Trinitate (De Drie-eenheid), boek 1, hoofdstuk 4. 

  • Johannes van Damascus De orthodoxa fide (Het rechtzinnige geloof), boek 1, hoofdstuk 5.

Dit wordt bewezen met getuigenissen van de heidenen

Ja, ook zelfs degenen die wijzer waren onder de heidenen, geven getuigenis aan deze eenheid, ten minste zo dikwijls zij ernstig spreken. 

Zo zegt Plato in brief 13 aan Dionysus: 

Hieruit zult u leren of ik ernstig schrijf, of niet. Wanneer ernstig, dan begin ik de brief met één God; wanneer anders, dan met meer goden.

Lactantius zegt in De ira Dei (De toorn van God): 

Vanwaar is dan de mening van vele goden met overtuiging tot de mensen gekomen? Waarlijk, zij allen die als goden geëerd worden, zijn mensen geweest, en dat wel de eerste, voornaamste en grootste koningen. Maar wie weet niet dat zij óf vanwege hun deugd en dapperheid waardoor zij voor het menselijke geslacht nuttig zijn geweest, na hun dood met Goddelijke eerbewijzen vereerd zijn geworden, óf vanwege hun weldaden en ontdekkingen waarmee zij het menselijke leven verfijnd hebben, onsterfelijke gedachtenis verkregen hebben? 

Vergelijk John Selden, inleiding op De diis Syris (De Syrische goden). 

Zo zegt ook Sophocles: 

Er is inderdaad maar één God, Die hemel en aarde gemaakt heeft. ... Maar wij, sterfelijke mensen, die door arglistigheid [namelijk van sommige mensen] bedrogen zijn, stellen ... beelden van goden. ... En door aan hen offeranden en nutteloze samenkomsten op te dragen, menen wij op deze manier godvruchtig te zijn. 

Orpheus zingt, na zijn Theogonia (‘Godengeboorte’), een palinodie [herroepingsgedicht] met deze woorden: 

Er is maar één God, een onsterfelijke Koning van de wereld, uit Zichzelf, van Wie alles is. 

8.4 Dit wordt bevestigd met getuigenissen uit de natuur 

De heidenen konden ook niet nalaten zulke getuigenissen te geven, aangezien de natuur zelf roept. De natuur roept immers het volgende:

  1. Men moet in de ondergeschiktheid van de zaken staande blijven bij en in een zeker ‘Ene’, dat van zichzelf en absoluut eerst is, vóór hetwelk volstrekt niets kon bestaan, of met zijn natuur kon medebestaan.

  2. Dit Ene is oneindig. Het wordt niet door een eerdere geëindigd, en daarom sluit het alle wezenlijkheid* in, hetzij vormelijkerwijs* (zoals men dat zegt), of uitnemenderwijs.* 

  3. Dit Oneindige is daarom allervolmaaktst. Er kan geen volmaaktheid van iemand aan ontbreken. Daarentegen sluit de meerderheid van de goden het tegengestelde hiervan in. 

  4. Dit Eerste, Oneindige en Allervolmaaktste, is daarom ook almachtig. Geen enkele andere god kan zich ertegen verzetten. 

  5. Dit Eerste heeft door die almacht één wereld gemaakt. Alle delen van deze wereld klinken in één harmonie samen tot de bewaring en onderhouding van die ene wereld, die ongetwijfeld door één allerwijste Bestuurder en Regeerder verzorgd wordt.

  6. Over deze ene wereld heeft één hoogste Monarch het gezag, Die niemand die meerder is toestaat, en ook niemand die Hem gelijk is (Jes. 46:5; Ps. 86:8). 

Daarom zegt Homerus: ‘Niet de heerschappij van velen is goed, [maar van] één koning, één heerser’ (Ilias,[1] boek 2).

Ondertussen, opdat er geen bezwaar tegen die allervolmaaktste eenheid van God bij iemand zou schuilen, moet men vasthouden dat met de Goddelijke eenheid niet in strijd is: 

  • De meerderheid van Namen. Want die betekenen niets dan maar één God.

  • De meerderheid van eigenschappen. Want die duiden alleen maar de ene oneindige volmaaktheid van God aan, in overeenstemming met onze ontoereikende begrippen, noch:

  • De Drieheid van de Personen, waarin de tegenpartijen het meest schoonschijnend spelen. Want in die drie Personen is maar één Wezen (essentia), één bestaan (existentia), één zelfbestaandheid* (subsistentia), en zijn maar drie wijzen van bestaan (subsistendi modi). Daaruit volgen niet drie goden, maar drie Personen, Die één God zijn. 
     

[1] Vroeg-Grieks heldendicht, waarvan de titel ontleend is aan Ilios of Ilion, de oude Griekse naam voor de stad Troje.

8.5 De natuur van de Goddelijke eenheid wordt verklaard 

God is één en, zoals wij gezegd hebben, unissimus, ‘enigst’, ofwel allermeest één, omdat Hij het grootste en volmaaktste Wezen is. Bijgevolg is Hij dit:

  • Niet vanwege een eenheid van soort,* die ruimte biedt aan meerdere afzonderlijke dingen van dezelfde naam en natuur. 

  • Niet vanwege een eenheid van samengestelde delen, zoals lichaam en ziel één mens samenstellen. 

  • Niet vanwege een eenheid van subject* en accident,* die in alle geschapen geesten, engelen en zielen voorkomt. 

  • Maar vanwege een enkelvoudige en bijzondere eenheid, een eenheid die volstrekt alle samenstelling uitsluit. Daardoor is Hij de Enige, ongedeeld in Zichzelf en ondeelbaar in meerdere wezens of in meerdere zaken van dezelfde naam en natuur. 

Wanneer deze eenheid aan God toegeschreven wordt, wordt daaronder niet een rekenkundige eenheid verstaan, die het beginsel is van het getal. In die zin zegt Basilius: ‘Wij belijden dat God niet één is door getal of telling, maar in en door Zijn natuur’ (brief 141). Maar deze eenheid is wezenlijk en allesoverstijgend. In die zin zegt Victorinus: ‘God is in drie Personen één, meer dan in getal’ (Adversus Arium [Tegen Arius], boek 3).

Het weerleggende deel

8.6 Eerste vraag: wat en hoedanig was het veelgodendom van de heidenen? 

Men vraagt ten eerste: wat en hoedanig is het veelgodendom van de ongelovigen ofwel de heidenen geweest?

Dat het veelgodendom niet door alle heidenen toegestemd is geweest, hebben wij reeds in § 3 aangegeven. Het is niet toegestemd door de wijste onder hen, maar door mensen met slechts een gewoon en gering verstand. 

Daarom schijnt het velen toe dat de groepering van filosofen die men doorgaans ‘atheïsten’ noemde (waaronder Theodorus, Protagoras en Diagoras geweest lijken te zijn), niet zo genoemd werden omdat zij geen enkele God geloofd zouden hebben. Maar omdat zij zich verzetten tegen de δήμῳ θεῶν, ‘schare van goden’ (zoals Gregorius van Nazianze in In natalitia Christi Festa sermo [Preek over het geboortefeest van Christus] zegt), of het veelgodendom van de Grieken. 

Socrates althans heeft, uit haat tegen het veelgodendom, niet geschroomd de gifdrank van de gevlekte scheerling[1] te drinken. 

Die goden werden door het gewone volk of de gewonere filosofen onder de heidenen van allerlei soorten schepselen gemaakt. Prudentius heeft dus niet onaardig gezongen:

Quicquid humus, pelagus, coelum, mirabile signant,

in dixere Deos: colles, freta, flumina, flammas.

‘Al wat aarde, zee en hemel als iets wonderlijks tekenen,

hebben zij goden genoemd: heuvels, zee-engten, rivieren, vlammen.’

Onder deze goden telde Varro driehonderd Jupiters, en Hesiodus telde dertigduizend goden. Zie Augustinus,De civitate Dei (De stad Gods), boek 6. 

Epiphanius verdeelt ze, vanuit Kolossenzen 3:11, onder in barbarisme (βαρβαρισμός), algemeen twijfeldom (σκεπτικισμος) en hellenisme (ἑλληνισμός). Volgens hem heeft het barbarisme plaatsgehad van Adam tot Noach, en het algemene twijfeldom van toen af tot op de tijd van Serug [Gen. 11:20]. In die tijd is het hellenisme ingevoerd, evenals het Jodendom zijn begin neemt van de besnijdenis van Abraham. Onder het barbarisme verstaat hij die wreedheid en gewelddadigheid van de zeden, die de wereld vóór de zondvloed overheerste. Hij stelt als onderscheid tussen het twijfeldom en het hellenisme, dat de beeldenmakerij onder het hellenisme ingevoerd is, die de tijd van het twijfeldom niet gehad heeft. 

Dat deze onderverdeling niet nauwkeurig genoeg is gemaakt, geeft de jezuïet Dionysius Petavius in Animadversiones (Opmerkingen) aan. Hierom hebben anderen het veelgodendom liever willen onderverdelen in sabaïsme en hellenisme. Het sabaïsme bestond in de dienst van de hemel, zon, maan en sterren, waar het hellenisme de verering van gestorven mensen en van beelden bijgevoegd heeft. De aanbidding van de sterren is echter aan beide eigen geweest. 

Het sabaïsme eerde dus de zon, die in de Schrift ‘Moloch’ genoemd wordt, en de maan, die ‘Melecheth’ genoemd wordt; de zon als koning en de maan als koningin. Hierom hebben zij de zon verschillende namen gegeven: אַדְרַמֶּ֨לֶךְ, כִּיּ֣וּן, מֶלֶךְ, בַּעַל זְבוּב, כְּמוֹשׁ, אֲדֹנָי, בַּעַל בַּל, הָאֵל֙, הָעֶלְיֽוֹן, Eljoon, Haël, Baäl Bal, Adonai, Kamos, Baäl-Zebub, Melech, Kijûn, Adrammélech, enzovoort. Hierbij komen Saturnus, Jupiter, Mithra, Mars, Apollo, Osiris, Pan, Bacchus, Janus, Belenus, Abellio, waarmee niets anders dan de sterren aangeduid werden. 

Over deze soort van veelgodendom spreken Job (Job 30:26,27) en Mozes (Deut. 4:19). 

De aanleiding tot hun veelgodendom ofwel hun afgoderij schijnen de heidenen uit het volgende genomen te hebben:

  • Misschien is tot hen overgekomen, uit Genesis 1:16, dat God twee grote lichten geschapen heeft, het ene ‘tot heerschappij’, לְמֶמְשֶׁלֶת (lememšelet), ‘des daags’, het andere tot ‘heerschappij des nachts’.

  • Zij merkten de uitmuntende krachten, werkingen en invloeden op, die de hemellichten op de aarde en op het ondermaanse oefenen (Jer. 44:17,18). 

  • Zij stonden verbaasd over het sieraad van de hemel, over de loop van de sterren, over de orde van de hemelse lichamen. Daarom wordt gezegd dat ‘de hemelen Gods eer vertellen’ (Ps. 19:2-3 e.v.). 

Deze oorsprong van het veelgodendom heeft ook Lactantius opgemerkt in Divinae institutiones (Goddelijke onderwijzingen), boek 2, hoofdstuk 24 over de oorsprong van de dwalingen, en Diodorus in Bibliotheca Historica (Historische bibliotheek), boek 1. 

Dit sabaïsme is een lange reeks van jaren in bloei geweest, ook bij de alleroudste Grieken, toen het nog niet in de gedachten van mensen opgekomen was om huns gelijken op de stoel van de Godheid te verheffen. 

Het hellenisme heeft aan het sabaïsme twee dingen toegevoegd:

  1. De vergoding van aanzienlijke mensen, die bijna allen in het oosten geleefd hebben en stamhoofden geweest zijn. Zo hebben zij bijvoorbeeld Noach tot Saturnus, Janus en Bacchus gemaakt; Cham tot Jupiter Hammon; Jafeth tot Iapetus en Neptunus; Sem tot Pluto ofwel Dis (‘Onderwereld’). Zo zijn later ook andere doorluchtige mannen door de Grieken onder het getal van de goden opgenomen. 

    De oorzaak van de vergoding is geweest:

    • Verwondering over de voortreffelijk uitgevoerde daden.

    • Of liefde, vanwege de opgehoopte weldaden jegens hen.

    • Of haat, vanwege de vervolgingen van zulke gewelddadige tirannen.

    • Of vleierij, die blijkt in de vergoding van Herodes (Hand. 12:21,22). 

  2. Behalve de vergoding van mensen heeft het hellenisme de dienst van beelden en afbeeldingen toegevoegd aan het sabaïsme. Men zegt dat deze allereerst gemaakt zijn door Terah, de vader van Abraham, van wie men verzint dat hij een beeldenmaker geweest is. Deze standbeelden begonnen na verloop van tijd in heilige plaatsen, gewijde bossen en tempels ingevoerd te worden, en zo hebben ze het aanzien en gezag van een godheid verkregen. 

Over de oorsprong van alle veelgodendom ofwel afgoderij wordt door verschillende mensen verschillend gedacht. 

Maimonides betrekt ze op de tijden van Enos, en daartoe verdraait hij 

Genesis 4:26:  אָ֣ז הוּחַ֔ל לִקְרֹ֖א בְּשֵׁ֥ם יְהוָֹֽה (ʼāz huḥal liqrōʼ bešēm Jehovāh). Deze woorden worden door de meeste uitleggers, en dat heel goed, vertaald als: ‘Toen begon men den Naam des HEEREN aan te roepen’, of als: ‘Toen begon in den Naam des HEEREN aangeroepen te worden.’ Maimonides vertaalt ze als: ‘Toen begon den Naam des HEEREN ontheiligd te worden’, namelijk ‘door afgoderij’, wat hij er als aanhangsel zomaar bijvoegt. Want in de tijden vóór de zondvloed komt in de Heilige Schrift niet de minste melding van afgoderij voor. 

Anderen betrekken de oorsprong van de afgoderij op het bouwen van de toren van Babel, weer anderen op de tijden van Serug of van Terah. Maar alles is onzeker. 

De gronddwaling van allen zat in dit ene, dat zij de natuur van de Godheid niet kenden: namelijk dat God daardoor een absoluut eerst en oneindig volmaakt Wezen is, Dat niet anders dan één kan zijn. 

Het hele veelgodendom wordt allerkrachtigst omvergestoten door de argumenten die in § 4 aangevoerd zijn. De heidenen disputeren niet voor hun veelgodendom, maar zij vooronderstellen hun mening diep. 
 

[1] Een plant waar vroeger gif van gemaakt werd.

8.7 Tweede vraag: hoe dachten de oude ketters over het veelgodendom? 

Men vraagt ten tweede: wat was onder de oude ketters de denkwijze overhet veelgodendom? 

Marcion, een leerling van Cerdon, die geleefd heeft in de tweede eeuw, rond het jaar 145, heeft twee goden verzonnen. Misschien kwam dit omdat hij opmerkte dat God harder gehandeld heeft met Zijn volk onder het Oude Testament, door hen het juk van de ceremoniële wet op te leggen, dan onder het Nieuwe Testament, door het zoete en aangename Evangelie. Hij verzon een kwade god, als de auteur van de wereld en van de wet, en een goede god, als de auteur van het Evangelie en van de verlossing. Origenes vertelt dat hij drie goden gesteld heeft: de eerste van de Joden, de tweede van de christenen, de derde van de ongelovigen. Zie:

  • Tertullianus, De praescriptione haereticorum (Tegenwerping tegen de ketters) en Adversus Marcionem (Tegen Marcion).

  • Irenaeus, Adversus haereses (Tegen de ketterijen), boek 1 en 3. 

  • Epiphanius, Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), ketterij 42. 

  • Augustinus, De haeresibus (De ketterijen), ketterij 22. 

  • Origenes, Dialogus contra Marcionitas (Dialoog tegen de marcionieten). 

Mani, naar wie de manicheeërs genoemd zijn, verzon in de derde eeuw, rond het jaar 275, door het gebruik van de geestdrijverige boeken van Scythianus en van zijn leerling Terebinthus, aan de toverkunsten overgegeven, dat er twee goden waren: 

  • Een goede god, die de oorzaak was van alle goede dingen, inzonderheid van de goede ziel. Deze god noemde hij φῶτα, ‘licht’, en aan hem schreef hij, met Marcion, het Evangelie toe. 

  • Een kwade god, voorzien van een gelijke macht als de goede god. Deze god noemde hij ‘hyle’, ‘materie’. Van hem hadden de kwade ziel, het lichaam, het huwelijk, de koninkrijken en heerschappijen en alle kwade dingen hun oorsprong. 

Zie:

  • Epiphanius, Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), boek 2, ketterij 66. 

  • Augustinus, De haeresibus (De ketterijen), ketterij 86, en De moribus ecclesiae catholicae et de moribus Manicheorum (De levenswijze van de katholieke kerk en de levenswijze van de manicheeërs).

  • Theodoretus, Haereticorum fabularum compendium (Compendium van ketterse fabels), boek 10. 

Valentinus, van wie de valentinianen afkomstig zijn, was een Egyptenaar die onder keizer Antoninus leefde in de tweede eeuw, rond het jaar 110. Hij was uitermate verslaafd aan de platonische en pythagorische filosofie, alsook aan de ‘godengeboorten’ van de ouden, Orpheus, Hesiodus, enzovoort. 

Op basis van die moerassen en zaden heeft hij gesteld dat er dertig αἰώνες (aeones), ‘aeonen’ of ‘eeuwen’, geweest zijn. Het beginsel daarvan is het diepe en de stilte, ofwel Bythus en Sige. Het diepe noemt hij ook wel ‘vader’. Hij zegt dat uit deze twee, als uit een huwelijk, νοῦς καὶ ἀλήθεια, ‘verstand en waarheid’ voortgekomen zijn, en dat die ter ere van hun vader acht aeonen voortgebracht hebben. Uit Gods verstand en waarheid zijn λόγος καὶ ζωὴ, ‘woord en leven’ voortgekomen, en die hebben tien aeonen voortgebracht. Van het woord en het leven zijn de mens en de kerk voortgekomen, en die hebben twaalf aeonen voortgebracht. Zo zijn acht, tien en twaalf samen dertig aeonen, die (zoals wij gezegd hebben) het eerste beginsel uit het diepe en de stilte hebben. 

Verder zegt hij dat Christus, gezonden van de Vader, dat is: van het Diepe, een geestelijk of hemels lichaam met Zich gebracht heeft, en niets van de maagd Maria aangenomen heeft. Maar Hij is door haar heengegaan als door een kier of door een buis, zonder enig vlees uit haar aangenomen te hebben. 

Hij zegt dat de duivel uit de dertigste aeon geboren is, en dat uit de duivel andere kinderen geboren zijn, die deze wereld gemaakt zouden hebben. 

Zo schetst onze gereformeerde Daneau, vanuit Augustinus, de aeonen van Valentinus in zijn commentaar bij Augustinus’ De haeresibus (De ketterijen). 

Die aeonen noemt Tertullianus fraai crimina, non numina, ‘zonden, geen goden’. 

U ziet in elk geval twee eerste beginselen, Bythus en Sige, ‘diepte’ en ‘stilte’, en dus als het ware twee primaire goden, aan wie de aeonen, als secundaire goden, als het ware hun geslacht en afkomst ontleend hebben. 

De weerlegging van al deze dingen hangt af van de rechte verklaring van de Godheid, die de lezer uit hoofdstuk 3 over Gods Wezen kan halen. 

8.8 Derde vraag: hoe dachten de tritheïsten en anderen over het veelgodendom? 

Men vraagt ten derde: wat was onder de tritheïsten en anderen de denkwijze over het veelgodendom? 

De oudheid had, naar het getuigenis van Augustinus in De Haeresibus (De ketterijen), een naamloze sekte, die een zeker iemand ‘triformianen’ genoemd heeft. Deze sekte stelde dat God op deze manier drievormig is: een zeker deel van Hem is de Vader, een zeker deel is de Zoon en een zeker deel is de Heilige Geest. Dat is: het zijn de delen van één God, die de Drie-eenheid uitmaken, alsof God uit drie delen volmaakt werd, en de Vader, de Zoon of de Heilige Geest is op en in Zichzelf niet volmaakt.

Deze sekte heeft de kerk beroerd in de vierde eeuw, ongeveer rond het jaar 370. Ze vond aanleiding in de sabellianen, die maar één Goddelijke persoon stelden, ofwel drie personen die niet dan door namen onderscheiden waren. Tegenover hen stelden de triformianen personen die van het Goddelijke Wezen zelf onderscheiden waren. Zo stelden zij inderdaad drie goden, want al wat een Goddelijk Wezen heeft, dat is God. 

In de oudheid waren er ook tritheïsten. Hun grondlegger was een zekere Johannes Grammaticus, toegenaamd Philoponus. Hij leefde in de zesde eeuw, rond het jaar 574, onder keizer Phokas. Opnieuw om de sabellianen des te sterker te bestrijden, stelden zij drie volkomen Goddelijke wezens, van wie elk afzonderlijk wezen aan elke afzonderlijke Goddelijke persoon toekwam. Die mensen beleden dus ronduit drie goden.

Tot slot waren er in de oudheid tetratheïsten, vóór de tijden van keizer Anastasius I, in de vijfde eeuw, rond het jaar 485. Naderhand gingen ze door onder verschillende benamingen: theodosianen, damianisten, angelieten. Zij leerden dat er, behalve drie Goddelijke hypostasen,* een zeker vierde wezen is, dat aan de drie eigen is en zich aan die drie meedeelt. Omwille van die mededeling werden zij goden. Over hen spreekt Isidorus. 

In de vorige eeuw, in Zwitserland, was Gentilis nagenoeg gelijk aan de tritheïsten. Hij telde in God drie verschillende wezens, wel eeuwig, maar evenwel aan elkaar ondergeschikt. Daarom noemde hij het wezen van de Vader met een ongebruikelijk woord essentians, ‘wezenmaker’, maar de wezens van de Zoon en de Heilige Geest essentiata, ‘wezengemaakte’.

De gronddwaling van dit alles bestond daarin, dat deze mensen niet nauwkeurig genoeg onderscheid konden maken tussen het Wezen en een Persoon. Dit onderscheid zullen wij, zo God wil, in hoofdstuk 24 over de heilige Drie-eenheid aantonen. Daar kan de lezer het uit halen. 

8.9 Vierde vraag: hoe denken de pausgezinden over het veelgodendom? 

Men vraagt ten vierde: wat is bij de pausgezinden de denkwijze over het veelgodendom? 

De pausgezinden belijden wel één en een enige God. Ondertussen hebben zij in de hemel en zo ook op de aarde aan wie zij een Goddelijke ofwel godsdienstige dienst en eer bewijzen. 

In de hemel hebben zij de engelen, de gelukzalige maagd, de gestorven heiligen. 

Op de aarde hebben zij de hostie (zoals zij die noemen). Verder hebben zij beelden, die met dezelfde soort dienst en eer gediend en geëerd moeten worden als aan de afgebeelde personen toekomt. Zij hebben ook relikwieën (overblijfselen) van de heiligen. 

Nu, als degenen aan wie een Goddelijke dienst toekomt en toegebracht wordt, God is, dan zullen de pausgezinden vele goden hebben. Zij zullen engelen tot goden hebben, zij zullen menselijke goden hebben, stenen, houten, gouden en zilveren goden. Zij hebben ook hun broodgod. Ik zal niets zeggen over hun paus, die zij als voor een tweede god of plaatsbekleder van God op aarde houden. 

De gronddwaling van dit alles ligt in de blinde gehoorzaamheid die aan de paus bewezen moet worden, waarop zijn hele alleenheerschappij gebouwd wordt, en in de verkeerde verklaring van de natuur van een godsdienstige dienst en eer. 

De weerlegging zal de lezer kunnen halen uit de plaatsen waar deze onderwerpen behandeld worden. Zie wat betreft de alleenheerschappij van de paus boek 6, hoofdstuk 2, § 36-38, en boek 7 [deel 4], hoofdstuk 7, § 16, en wat betreft de natuur van een godsdienstige verering boek 2 [deel 6-A], waar het gaat over het eerste en tweede gebod van de tien geboden. 

Zij trachten zich tevergeefs te helpen met het onderscheid tussen latreia, douleia en hyperdouleia.[1] Dit onderscheid heeft in de Heilige Schrift geen grondslag, en sluit op zijn minst een godsdienstige dienst en eer in. 
 

[1] Dit zijn drie verschillende soorten eer volgens de pausgezinden: latreia moet aan God (en beelden van God) toegebracht worden, douleia moet aan engelen en gestorven heiligen (en beelden van heiligen) bewezen worden, en hyperdouleia moet aan de menselijke natuur van Christus en de maagd Maria toegebracht worden.

8.10 Vijfde vraag: hoe denken de socinianen over het veelgodendom? 

Men vraagt ten vijfde: wat is bij de socinianen de denkwijze over het veelgodendom?

De socinianen hebben een haat tegen de heilige Drie-eenheid, waarop onze hele religie en dienst steunt. Daaruit vloeit voort dat, hoewel zij Christus houden voor louter en alleen een schepsel, zij Hem toch roemen als de ware God, ja, ook als eeuwig, ten minste van achteren.[1] Bovendien verheffen zij de Heilige Geest, Die zij niet houden voor God, eenswezens met de Vader, toch enigszins voor God. Daarom maken zij onderscheid tussen:

  • Een geschapen god en een ongeschapen God.

  • Een hoogste God en een ondergeschikte god.

  • Een God Die het Goddelijke Wezen heeft (Die volgens hen slechts één is), en een god die het Goddelijke Wezen niet heeft. 

Deze onderscheiding zullen wij elders, zo God wil, weerleggen en omverwerpen, in hoofdstuk 24 over de heilige Drie-eenheid, en in boek 5 [deel 3], hoofdstuk 4 over de Persoon van de Middelaar. 

 

[1] Dus: tot in eeuwigheid durend, ook al heeft Hij een begin gehad.

Het praktische deel

8.11 Eerste praktijk: Gods eenheid strekt tot gerustheid van het gemoed 

Nu gaan we over tot de praktijk. Een godvruchtige overdenking van Gods eenheid strekt tot gerustheid en geruststelling van het gemoed.

  1. Misschien wordt ons gemoed door de verscheidenheid en veelheid van zorgen en bekommeringen geslingerd (Luk. 10:41).

  2. Misschien wankelt ons gemoed door conflicten in burgeroorlogen.

  3. Misschien wankelt ons gemoed door de verscheidenheid van kerkelijke onenigheden en verschillen.

  4. Misschien wankelt ons gemoed door persoonlijke twisten en geschillen met de naaste. 

Wat zal in deze gevallen ons gemoed krachtiger helpen dan dat we de oorsprong van het kwaad doorzien, namelijk de schandelijkheid van de zonden, waardoor de zalige eenheid allereerst tussen ons en God verbroken wordt (Jes. 59:2), en dan ook met alle schepselen als dienaren van God.

Ondertussen is er tegen al die slingeringen en tegen al die onenigheden geen andere remedie dan het gemoed aan de ene God alleen te verbinden (Ps. 73:25). En Hem, Die de Fontein is van eenheid en eendracht, ootmoedig te smeken dat Hij volgens de inhoud van het genadeverbond overal één hart zal geven (Ez. 11:19), opdat Jehovah één zal zijn, en Zijn Naam één (Zach. 14:9). 

8.12 Tweede praktijk: Gods eenheid strekt tot verfoeiing van afgoderij 

Gods eenheid strekt tot verfoeiing van allerlei afgoderij, omdat God daardoor van Zijn eenheid wordt beroofd:

  1. Tot verfoeiing van de grovere afgoderij:

    1. De grovere afgoderij van de heidenen. Zij eerden als goden: 

      • De zon en de sterren.

      • Voortreffelijke mensen.

      • Hercules, Saturnus, Jupiter, enzovoort.

      • Hun voornaamsten en anderen van wie zij meer voortreffelijke weldaden verkregen hadden.

      • Aesculapius, Bacchus, Ceres. 

      • Allerlei andere dingen, die sterker waren dan zij. Met dat plan bouwden zij ook tempels voor de koorts, evenals voor het toeval en voor andere zaken. 

      • Ja, ook de deugden, gerechtigheid, lijdzaamheid, enzovoort.

      • De standbeelden van hun afgoden.

    2. De grovere afgoderij van de roomsgezinden. Zij eren engelen, heilige hemelingen en hun relikwieën en beelden op een godsdienstige wijze en begroeten hen als goden (divos). Van deze afgoderij zijn wij door de Goddelijke goedertierenheid verlost.

  2. Maar ook, ten tweede, tot verfoeiing van de subtielere afgoderij. Daardoor geven wij ons hart over aan schatten, ereambten, genoegens, enzovoort. Wij dienen ze en bouwen ons vertrouwen daarop. Zo stellen wij ‘de buik’ voor ons tot een god (Filipp. 3:19), en bedrijven daarmee afgoderij (Kol. 3:5). Dat is die grote gruweldaad, die God in het eerste gebod van alle geboden verbiedt (Ex. 20:3), en die de schandelijkheid van alle schadelijkheden te boven gaat en tevens insluit. 

8.13 Derde praktijk: Gods eenheid strekt tot verbinding van ons gehele hart aan de ene God 

Integendeel gebiedt Gods eenheid ons het volgende:

  1. Wij moeten ons gemoed, wanneer wij dat van de menigte tot de eenheid teruggebracht hebben, alleen aan de ene God verbinden (Ps. 73:25; 16:5). Wij moeten in Hem alleen berusten, Hem alleen begeren en verlangen, Hem alleen zoeken en, om Hem te verkrijgen, onszelf en al het onze aan Hem alleen besteden. Dit moeten wij doen in de overtuiging en overreding dat Hij alleen, omdat Hij God is, ons tot alles genoeg en genoegzaam is (Gen. 17:1), en dat niets ons ergens in voordelig kan zijn of kan schaden, buiten en zonder Hem (Rom. 8:28,30). 

  2. Wij moeten in en op Hem alleen ons geloof, onze hoop en onze liefde gronden, Hem erkennen, eerbiedigen, dienen en eren, volgens de inhoud van het eerste gebod. Dat gebod is als het ware de voorgevel en het kort begrip van al de tien geboden.

  3. Wij moeten, wanneer wij onze persoonlijke en verborgen godsdienstoefeningen zullen verrichten, ons gemoed terdege van de menigte van gedachten tot de eenheid terugroepen (Ps. 94:19), en ons lichaam van het gewoel tot de eenzaamheid (Matth. 6:6). 

8.14 Vierde praktijk: Gods eenheid strekt tot betrachting van kerkelijke eenheid en eendracht 

Gods eenheid geeft ons een grond, en tevens ook een voorbeeld, om de kerkelijke eenheid met gebeden en met alle ijver, naar al ons vermogen, te behartigen en te bevorderen. Christus gaat ons hierin voor: ‘Ik bid, ... opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn. ... En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als Wij één zijn: Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één’ (Joh. 17:20-23). 

Over deze woorden schrijft Athanasius in Orationes contra Arianos (Redevoeringen tegen de arianen), redevoering 3:

Evenals Vader en Zoon één zijn in Wezen, zo worden wij, wanneer wij op Hem zien, enigszins overeenkomstig en als in een ruwe vorm, één gemaakt door één onderlinge en wederzijdse eendracht van gemoed en eenheid van geest.

En Cyrillus van Alexandrië schrijft in zijn commentaar op Johannes, boek 11:

Wat is dat voor een wijze van bidden: ‘Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn’? Hij bidt om de band van liefde, vrede en eendracht, die de geestelijke gelovigen tot zo’n grote eenheid zal brengen, dat zij de gelijkenis van de natuurlijke en medewezende eenheid die er in Vader, Zoon en Heilige Geest is, navolgen.

Beweegredenen

Dezelfde eenheid, en vanuit diezelfde hoofdzaak, raadt de apostel aan in Éfeze 4:4-6. Daar raadt hij de kerkelijke eenheid aan met een opeenstapeling van verscheidene soorten eenheid, als met even zoveel beweegredenen:

  1. Allen zijn één verborgen (mystiek) lichaam, en elk in het bijzonder de bijzondere leden daarvan. Maar wat is voor de onderlinge leden nuttiger en voordeliger dan de onderlinge eendracht en eenheid?

  2. ‘Eén Geest’, waardoor wij ‘allen tot één lichaam gedoopt zijn’ (1 Kor. 12:12,13).

  3. ‘Eén hoop [onzer] roeping’, de hemelse heerlijkheid en gemeenschap (Ef. 4:4; Hebr. 12:22,23).

  4. ‘Eén Heere’, Jezus. 

  5. ‘Eén geloof’, in Hem.

  6. ‘Eén doop.’

  7. ‘Eén God en Vader van allen’ (Ef. 4:5-6). 

De eerste christelijke kerk, die door zulke redenen werd aangespoord, was eendrachtig, met één hart en gemoed, bijeenvergaderd (Hand. 2:1,44-46). 

Hulpmiddelen

Om die zalige eenheid des te gelukkiger te bereiken en te verkrijgen, zal het volgende helpen:

  1. Laten wij dikwijls en veel met onze aandacht ingespannen zijn op Gods eenheid, en op de eenswezendheid alsook de eensgezindheid van de Personen. De Zaligmaker benadrukt dit bij Zijn Vader en stelt het tevens aan ons ter beschouwing voor in de hierboven aangehaalde Schriftplaatsen. 

  2. Laten wij ons uiterst nauwkeurig, als voor het ergste wat denkbaar is, wachten voor allerlei scheuringen in de kerk, en voor scheurmakende twisten en hypotheses* (1 Tim. 6:3; 2 Tim. 2:14; 1 Tim. 6:4,5,20,21). 

  3. Laten wij die eenheid, naar het voorbeeld van de Heiland, door allervurigste gebeden van God afsmeken. Laten wij bidden dat Hij het gevoelen van Zijn eenheid ons zo zal indrukken, dat wij met al ons vermogen naar een gelijke eenheid streven.

  4. Laten wij met onze aandacht gevestigd zijn op zo grote en zo vele weldaden, die de eenheid en eendracht van de Geest verschaft en aanbrengt aan zowel de kerk in het algemeen als ieder lid daarvan in het bijzonder; niet alleen inwendige, maar ook uitwendige weldaden.