Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 22
Gods majesteit en heerlijkheid
Jesaja 42:8 : Ik ben de HEERE, dat is Mijn Naam; en Mijn eer zal Ik aan geen ander geven, noch Mijn lof den gesneden beelden.
22.1 De beschouwing van Gods majesteit en heerlijkheid
Nu hebben wij de inwendige (intrinsieke) voortreffelijkheid van Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid verklaard, voor zover deze als het ware een zekere glans verspreidt, opdat Hij daardoor gekend, geroemd en geprezen zou worden.
Zij verschaft ons een tweede volmaaktheid onder de volmaaktheden die als het ware afgeleide volmaaktheden zijn, namelijk Zijn majesteit en heerlijkheid, die God Zelf zeer voortreffelijk aan Zichzelf toe-eigent in Jesaja 42:8.
Het verklarende deel
22.2 De exegese van de tekst
De tekst bevat een bekendmaking ofwel een plechtige proclamatie van drie van Gods ‘regalen’[1] (om zo te zeggen), waarvan Hij wil dat ze aan Hem alleen eigen zullen zijn.
Het eerste regaal bestaat in Gods Wezen:* אֲנִ֥י יְהוָֹ֖ה (ʼaniy Jehovāh), ‘Ik Jehovah’. Vul daarbij in, volgens een Hebreeuwse weglating, het zelfstandige werkwoord ‘ben’, zoals gebeurt in Jesaja 43:12.
Dit is een teken en als het ware een persoonlijke ondertekening, waarmee God gewoon is Zijn bevelen te verzegelen en te bevestigen (zoals steeds in Lev. 18:2,30; Lev. 19:2-4,10,12,14,16,18,25,28,30-32,34,36,37). Het kan betrokken worden:
Op het voorgaande, zodat het als het ware een bevestiging is van de voorgaande profetie aangaande Christus, ontleend aan de natuur van de roepende God en aan de waarheid van de voorgaande beloften (vers 9).
Of op God, zodat Hij, nu Hij de voorzegging aangaande Christus geëindigd heeft, terugkeert tot Zijn voorstel en oogmerk, en verklaart dat Jehovah is alleen de ware God.
‘Jehovah’ is een Naam van Gods Wezen, waarin al Gods volmaaktheden, Zijn onafhankelijkheid, onveranderlijkheid, eenvoudigheid,* onmetelijkheid, alomtegenwoordigheid, eeuwigheid, almacht, alwetendheid, genade, enzovoort, begrepen worden, zoals wij elders geleerd hebben.In die Naam wordt daarom al Zijn inwendige heerlijkheid gegrond. Bijgevolg is deze Naam Hem allermeest eigen, en volstrekt onmededeelbaar, waarom hij ook Zijn ‘Gedachtenis’ ofwel ‘Gedenknaam’ genoemd wordt (Ex. 3:15; Ps. 135:13; Ps. 102:13; Hos. 12:6).
Het tweede regaal bestaat in Gods Naam:הוּא שְׁמִי (huʼ šemiy), ‘dit Mijn Naam’. Vul opnieuw de weglating aan met ‘is’.
Het aanwijzende voornaamwoord הוּא (huʼ), ‘dit’, is bij sommige Joden, in een kabbalistische zin, dezelfde Naam die God Zich hier zou toe-eigenen:‘Mijn Naam is הוּא (huʼ).’ Maar omdat tot nu toe niet op goede grond bewezen is dat het woordהוּא (huʼ) tot Gods Namen behoort, zal het gepaster ‘dit’ betekenen en betrokken worden op het voorgaande ‘Jehovah’.
Het betekent dan dus: ‘Dit’, namelijk ‘Jehovah’, ‘is Mijn Naam, Mij het allermeest eigen, waardoor Ik van de goden der heidenen onderscheiden wordt. Deze Naam komt op geen enkele manier, niet in een volledigeen ook niet in een verminderde zin (zoals Mijn andere Namen), aan enig schepsel toe.’ Althans niet in de nominatief, hoewel hij in een gebogen naamval en in samenstellingen enigszins aan een schepsel gegeven zou kunnen worden, zoals het de vaderen toegeschenen heeft. Zij voegden een stukje van de Naam ‘Jehovah’, die een Naam zou zijn van genade, bij hun namen, zoals blijkt in יוֹצָדָק (Yōṣādāq), יְהוֹנָתָן (Yehōnātān) en andere namen. Dit hebben wij elders tegen de socinianen geleerd.
Het derde regaal bestaat in Gods heerlijkheid en lof: ‘Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven, noch Mijn lof den gesneden beelden.’
Hier weert God af:
Zijn heerlijkheid, van allen in het algemeen:לְאַחֵר לֹֽא־אֶתֵּןוּכְבוֹדִי֙ (ukevōdiy leʼaḥēr lōʼ-ʼettēn), ‘en Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven’. Hier gaat het over:
Het afgeweerde, ofwel datgene wat Hij afweert: וּכְבוֹדִי֙ (ukevōdiy), ‘en Mijn heerlijkheid’. Hij verstaat daaronder:
De heerlijkheid van de Naam Jehovah in het bijzonder, dat is: ‘Ik zal niet toelaten dat iemand, in hemel of op aarde, die heerlijke Naam, of het daardoor te kennen gegeven Wezen, zich zal aanmatigen.’
Of ‘Mijn heerlijkheid’ in het algemeen. Hij staat aan de schepselen wel heerlijkheid toe, maar Hij verbiedt Zijn heerlijkheid, want Hij zegt: ‘Mijn heerlijkheid’, dat is: een godsdienstige heerlijkheid.
Het woord כָּבוֹד (kāvōd), ‘heerlijkheid’, komt van כָּבֵד (kāvēd), dat‘zwaar zijn’ betekent, in kwantiteit of kwaliteit, in grootte of menigte, in gewicht of getal, in rijkdommen of heerlijkheid. Vandaar de spreekwijze βάρος δόξης, ‘gewicht der heerlijkheid’ (2 Kor. 4:17). Heerlijkheid verschilt van eer en lof, omdat eer toekomt aan een gewone waardigheid (Rom. 12:10), lof aan een grotere waardigheid, maar heerlijkheid aan de grootste waardigheid, en wel met name van helden. Daarom komt zij bij uitnemendheid aan de allerhoogste God toe.
De persoon van wie Gods heerlijkheid afgeweerd wordt: אַחֵר (ʼaḥēr), ‘een ander’, bijvoorbeeld Bel, Nebo, Merodach en ieder ander die van nature geen God is, of die een vreemde is (Mark. 16:17; Ps. 16:4).
De afwering en ontkenning zelf: לֹֽא־אֶתֵּן (lōʼ-ʼettēn), ‘Ik zal niet geven’. ‘Ik zal niet dulden dat Mijn heerlijkheid veranderd of tot een ander overgebracht wordt.’ God wil door een spreekwijze die men litotes[2] noemt, zeggen dat Hij diegenen op het strengst zal wreken en straffen, die Zijn Naam Jehovah of Zijn heerlijkheid aan een ander toegeëigend zullen hebben.
Zijn lof, van de gesneden beelden: וּתְהִלָּתִי לַפְּסִילִֽים (utehillātiy lapsiyliym), ‘En Mijn lof den gesneden beelden’. Vul de zin aan met: ‘... zal Ik niet geven.’ Alsof Hij zei: ‘En Ik zal zelfs niet dulden dat Mijn lof, hoewel die minder is dan Mijn heerlijkheid, gegeven zal worden aan gesneden beelden.’
Hier gaat het ook weer over:
De afgeweerde ofwel verboden zaak: תְהִלָּתִי (tehillātiy), ‘Mijn lof’, dat is: ‘... die Mij alleen toekomt.’ Het woord תְּהִלָּה (tehillāh), ‘lof’, komt van het woord הָלַל (hālal), ‘heeft geblonken’, ‘geglinsterd’, ‘geschenen’ (Job 29:3). Vandaarhet woord הֵילֵ֣ל(hēylēl), ‘lucifer’, ‘morgenster’, omdat er geen ster schijnt die helderder en glanzender is dan die (Jes. 14:12).
In de vorm Piʽel[3] betekent het ‘loven’, ‘roemen’, ‘prijzen’, omdat wie iemand looft en prijst, hem als het ware doet schijnen en blinken, en zijn licht verspreidt.
Het voorwerp waar Gods lof van afgeweerd en ontkend wordt: לַפְּסִילִֽים (lapsiyliym), ‘van de gesneden beelden’. Het woord פָּסִיל (pāsiyl) of פֶ֣סֶל (pesel) betekent ‘beeld’, maar dan een beeld dat gesneden, gehouwen, gegraveerd is uit hout, steen, enzovoort. In het Grieks wordt dit vertaald met εἴδωλον, ‘afgod’, en met γλυπτόν, ‘gesneden’ of ‘gegraveerd beeld’; in het Chaldeeuws met ‘beeld’. Want de heidenen geloofden dat in hun afgoden, standbeelden en andere beelden iets Goddelijks ofwel iets van de Godheid was. Hierom brachten zij daaraan een Goddelijke lof ofwel godsdienstige eer toe, zoals ook de roomsgezinden doen.
God verbiedt dus enige godsdienstige eer – hetzij de eer die ‘heerlijkheid’, λατρεία (latreia), genoemd wordt, hetzij de eer die ‘lof’, δουλεία (douleia) of ὑπερδουλεία (hyperdouleia), genoemd wordt – toe te brengen aan levende goden en stergoden, of aan levenloze goden, afgoden, standbeelden en allerlei beelden, hoedanige die ook zijn mogen.
[1] Een regaal is een koninklijk alleenrecht.
[2] Een ‘litotes’ is een stijlfiguur waarbij iets bevestigd wordt door het tegendeel te ontkennen. Een voorbeeld is: ‘Daar ben ik niet blij mee.’
[3] De Piʽel is een Hebreeuwse stamformatie met vaak een versterkte betekenis van het werkwoord.
Het leerstellige deel
22.3 Gods majesteit en heerlijkheid wordt bewezen uit de Schrift
Onze God heeft een majesteit en heerlijkheid die Hem volstrekt eigen is. Deze leert de Schrift, zo dikwijls zij:
God ‘groot’ noemt en roemt, namelijk niet in omvang, maar in majesteit van volmaaktheid (Deut. 7:21; Deut. 10:17; Neh. 1:5; Neh. 4:14; Neh. 9:32; Ps. 47:3 en overal in de Psalmen; Jes. 12:6; Jer. 10:6; Dan. 2:45). Vergelijk hoofdstuk 9 over Gods oneindigheid en grootheid.
God ‘heerlijk’ en ‘wonderlijk’ noemt en roemt (Deut. 5:24; Deut. 11:2; Ps. 8:2,10).
God de ‘Allerhoogste’ noemt (Gen. 14:18; Num. 24:16; Deut. 32:8; Ps. 7:18; Klaagl. 3:38).
Van Zijn grote en vreselijke daden melding maakt, als getuigen van Zijn majesteit (Deut. 9:21; 2 Sam. 7:21-23; Ps. 71:19; Hand. 2:11).
Zijn voortreffelijkheid verheft boven de goden (Ps. 135:5).
Zegt dat God te prijzen, ja, zeer te prijzen is (Ps. 48:2; Ps. 96:4; Ps. 113:3; Ex. 15:11).
Gods eer verheft en verhoogt, en zowel door bevelen als door voorbeelden (Jes. 6:3) aantoont dat zij door ons verhoogd en verheven moet worden.
Vanwege al deze dingen wordt God geroemd als ‘de God der heerlijkheid’ (Hand. 7:2).
22.4 Dit wordt bevestigd met redenen
Als aan God geen majesteit en heerlijkheid zou toekomen:
Waartoe zou Hij dan de wereld geschapen hebben, voeden en besturen? Het schepsel zelf heeft Hem hiertoe niet kunnen bewegen, want dat bestond nog niet; noch enige hoop op voordeel en gewin, waardoor Hij eenmaal door het geschapene volmaakt zou worden, want Hij is van alle eeuwigheid voor Zichzelf genoegzaam geweest. Bijgevolg blijft er niets anders over dan de erkentenis, roem en lof van die oneindige volmaaktheid die Hij van eeuwigheid gehad heeft, waarin Zijn heerlijkheid bestaat (Spr. 16:4,5; Rom. 11:36).
Waartoe zou Hij de schepselen toch liever geschapen hebben en hen in dit wereldtoneel aanwezig doen zijn, dan opdat ze zouden zeggen hoe groot een Werkmeester en Kunstenaar Hij geweest is, hoe groot Zijn macht, wijsheid en goedheid? Hiertoe wordt van de hemelen gezegd dat zij ‘Gods eer verkondigen’ (Ps. 19:2; vgl. Ps. 8:4,10; Rom. 1:20).
Wat zou het uiterste doel van alle dingen kunnen zijn, waarop alle ondergeschikte doelen zouden uitlopen, indien dat niet Gods heerlijkheid is? Want het doel waartoe de wereld geschapen is, wordt voorondersteld voortreffelijker te zijn dan de wereld zelf; en wat is toch voortreffelijker dan die wereld dan alleen God? En hoe kan God het doel zijn, tenzij opdat Hij verheerlijkt wordt?
Hij heeft zeer vele uit Zijn schepselen heerlijk en luisterrijk gemaakt: de Messías (Jes. 42:21), de zon en de sterren (1 Kor. 15:41), David (Ps. 21:6), Sálomo (Matth. 6:29), enzovoort. Zou Hij dan Zelf niet veel heerlijker zijn?
22.5 Vier elementen van de Goddelijke heerlijkheid
Gods heerlijkheid is niets anders dan de glans van Zijn oneindige verhevenheid, die erkend en geopenbaard moet worden. Tot Gods heerlijkheid komen dus deze vier dingen samen:
Ten eerste: de oneindige uitnemendheid van Gods Wezen en eigenschappen
Het eerste is een zekere oneindige verhevenheid en voortreffelijkheid. Evenals aan eenieder goede eer, en aan iemand die voortreffelijker is, lof toekomt, zo komt aan iemand die alleruitmuntendst is, heerlijkheid toe. Deze voortreffelijke uitmuntendheid komt aan God toe vanwege:
Zijn Wezen, aangezien Hij Jehovah is (Ex. 33:18-20; Jes. 42:8).
Zijn eigenschappen en volmaaktheden, waarvan, als deeltjes, die uitmuntendheid van de Goddelijke majesteit voortvloeit. Dit hebben wij bij de afzonderlijke beschouwing van Gods eigenschappen steeds aangewezen.
Deze uitnemende voortreffelijkheid is de grondslag van alle Goddelijke heerlijkheid, waarom Hij verdient door ons geacht en geroemd te worden. Hij wordt ook geroemd als ‘de God der heerlijkheid’ (Hand. 7:2), ‘de Koning der heerlijkheid’ (vgl. Ps. 24:8) en ‘de Vader der heerlijkheid’ (Ef. 1:17). Aan Hem wordt een uitnemendheid van heerlijkheid toegeschreven (Ef. 3:14,16).
22.6 Ten tweede: de glans van Gods uitnemendheid
Het tweede dat tot Gods heerlijkheid samenkomt, is de glans, als het ware de afstraling van die volmaaktheid en voortreffelijke uitmuntendheid (Jes. 35:2). Vandaar betekent het Latijnse gloria (heerlijkheid) als het ware claria (klaarheid, glans, luister). Daarom wordt de Zoon ‘het Afschijnsel’ van Gods heerlijkheid genoemd (Hebr. 1:3), en wordt gezegd dat ‘de heerlijkheid des Heeren’ de herders ‘omschenen’ of ‘rondom omstraald’ heeft (Luk. 2:9). Zo heeft ook Paulus ‘een licht van de hemel omschenen’ (Hand. 9:3; vgl. Matth. 17:2). Hierom wordt gezegd dat Hij ‘een ontoegankelijk licht’ bewoont (1 Tim. 6:16).
Die glans treft niet zozeer de ogen van het lichaam, zoals de heerlijkheid van Sálomo (Matth. 6:29), van de zon (1 Kor. 15:41) en van de morgenster doet (Jes. 14:12), als wel de ogen van de ziel. Hoewel er soms ook een uitwendige glans bijgekomen is, als het ware tot een teken, zoals blijkt uit de aangehaalde Schriftplaatsen (Luk. 2:9; Hand. 9:3; Ex. 33:18,19,23; Ez. 1:26-28; Ez. 3:12; Ez. 43:1 e.v.), en andere.
22.7 Ten derde: de kennis van en de achting voor Gods uitnemendheid
Daaruit ontstaat ten derde de kennis van die verheven uitnemendheid, waarom zij genoemd wordt:
Gods aangezicht (Ex. 33:20).
Het aangezicht der heerlijkheid (Jud. vers 24,25).
Zijn Naam (Matth. 6:9; Ex. 20:7), omdat uit het aangezicht en uit de naam de majesteit, voortreffelijkheid en uitmuntendheid van een zaak bekend wordt.
Die kennis, zoals die in alle opzichten volstrekt volmaakt is, komt aan God alleen toe. Hierom wordt gezegd dat Hij ‘een ontoegankelijk licht bewoont, Denwelken geen mens gezien heeft’ (1 Tim. 6:16; Joh. 1:18). Maar een onvolmaaktere kennis, uit een openbaring, uit Gods eigenschappen, uit Gods werkingen, ontvangen ook de schepselen, zoals onder anderen:
De engelen (Jes. 6:1,2; Matth. 18:10).
Mozes (Ex. 33:23; Num. 12:8).
De herders (Luk. 2:9).
De apostelen (Joh. 1:14).
Paulus (Hand. 9:3).
Deze is echter niet zonder trappen. Want hier zien of kennen wij ‘door een spiegel in een duistere rede’, maar hiernamaals, ‘aangezicht tot aangezicht’ (1 Kor. 13:12).
Deze drie zaken, Gods uitnemendheid, glans en kennis maken de heerlijkheid uit die inwendig in God en mede-eeuwig met God is.
22.8 Ten vierde: de roem ofwel openbaring van Gods uitnemendheid
Ten vierde loopt tot Gods heerlijkheid ook de roem ofwel openbaring van de door haar glans gekende uitnemende voortreffelijkheid samen. Deze wordt meer eigenlijk* ‘verheerlijking’ dan ‘heerlijkheid’ genoemd. Daardoor wordt de vanbinnen gekende uitnemendheid van God, en de gepaste achting daarvoor, verspreid en verheven bij anderen. Dit gebeurt:
Door God Zelf. Hij verheerlijkt Zichzelf, wanneer Hij de onuitsprekelijke en onbegrijpelijke uitnemendheid en voortreffelijkheid van Zijn Wezen in Zijn eigenschappen en werkingen op een of andere wijze openbaar maakt (Num. 14:21; Ps. 72:19; Lev. 10:3).
Door de Goddelijke Personen Zelf, onder Elkaar.
De Vader verheerlijkt de Zoon (Joh. 17:1).
De Zoon verheerlijkt wederkerig (als ‘het Afschijnsel Zijner heerlijkheid’, Hebr. 1:3) de Vader (Joh. 17:4; Joh. 8:49).
De Heilige Geest verheerlijkt de Zoon (Joh. 16:14) en de Vader. Hierom wordt Hij ‘de Geest der heerlijkheid’ en ‘de Geest Gods’ genoemd (1 Petr. 4:14).
Door engelen en mensen, wanneer zij hun kennis en gevoel van en hun achting voor de Goddelijke heerlijkheid openbaar maken, en Gods uitnemende voortreffelijkheid zelf, zoveel zij kunnen, grootmaken en verheffen (Jes. 6:3; Luk. 2:14; Ps. 8:1; Openb. 4:10,11).
Door Gods Woord, vooral het Woord van het Evangelie, dat hierom een ‘heerlijk Evangelie’ genoemd wordt (2 Kor. 3:7,8), omdat het Gods heerlijke eigenschappen, Zijn macht, wijsheid, genade, rechtvaardigheid, en de heerlijke Zoon van God aan ons ontdekt en openbaart (Filipp. 2:11).
Door Gods werken (Ps. 90:16; Ps. 111:3):
De werken van de schepping, de onderhouding en de regering (Ps. 8; Ps. 9:1; Ps. 104:24,31).
In het bijzonder de voortreffelijke en uitmuntende werken die wij ‘wonderwerken’ noemen, als waarin de heerlijkheid van de Goddelijke almacht nog meer en nog helderder doorstraalt en uitblinkt.
Allermeest echter door de werken van de genade, waarmee Hij omtrent Zijn kerk bezig is. Die hele raad des vredes, waardoor Hij vastgesteld heeft de kerk te behouden en te zaligen, en die allerwijste huishouding, die Hij in de regering van de kerk getoond heeft, waartoe dat alles toch anders dan tot verheerlijking van God? ‘Opdat ... alle tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders’ (Filipp. 2:11). Hierom zingen de engelen: ‘Ere zij God in de hoogste hemelen’ (Luk. 2:14).
In het bijzonder en met name toont zich:
De heerlijkheid van Gods barmhartigheid en wrekende rechtvaardigheid, in het stuk van de eeuwige predestinatie of voorverordinering (Ef. 1:5,6; Rom. 9:22,23).
De heerlijkheid van Gods wijsheid, in het uitvinden van de weg der verlossing, gepast voor zowel de rechtvaardigheid als de barmhartigheid. En ook in het, als het ware, verdelen van de eigen taak die iedere Persoon op Zich zou nemen in dit werk der verlossing. Over dit alles roept Paulus uit: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods!’ (Rom. 11:33). En de Zaligmaker wordt daarom ‘de Wijsheid Gods’ en ‘de Kracht Gods’ genoemd (1 Kor. 1:24).
De heerlijkheid van Gods liefde en genade, jegens de wereld (Joh. 3:16; Rom. 5:8).
De heerlijkheid van Gods heiligheid, waardoor Hij zelfs onze zonden in Zijn eigen Zoon niet heeft kunnen verdragen, en ze daarom in Zijn Zoon streng bezocht heeft (Rom. 8:32).
De heerlijkheid van Zijn wrekende gerechtigheid, waardoor Hij zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft (Rom. 3:25).
Om deze en andere redenen wordt het Evangelie dus een ‘heerlijk Evangelie des zaligen Gods’ genoemd (vgl. 1 Tim. 1:11). Ook wordt daarom gezegd dat ‘de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus bestraalt’ (2 Kor. 4:4).
22.9 Het roemen van God vindt vooral plaats in de godsdienstoefeningen
Ondertussen wordt dat roemen ofwel openbaar maken en verbreiden van Gods uitmuntende voortreffelijkheid vooral door de redelijke schepselen gedaan in hun godsdienstoefeningen. Daarin vloeien ‘de lofzangen Israëls’ (Ps. 22:4) en ‘de stem des lofs’, εὐχαριστία, ‘dankzegging’ (Ps. 26:7; Ps. 35:18; Ps. 99:3), evenals smekingen en gebeden van allerlei soort samen (1 Tim. 2:1). Door al die zaken wordt Gods almacht, alwetendheid, onuitputtelijke goedheid, erkend, geroemd, verheven en geprezen.
Het weerleggende deel
22.10 Eerste vraag: verzwakken en verduisteren de socinianen niet Gods heerlijkheid door hun hypotheses?
Gods oneindige volmaaktheid en algenoegzaamheid zijn de grondslag van alle heerlijkheid en verheerlijking van God. Daarom is het duidelijk dat allen die Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid schenden, daardoor ook Gods heerlijkheid schenden, verduisteren en wegnemen.
Men vraagt dus ten eerste: verzwakken en verduisteren de socinianen, door hun verschillende hypotheses,* niet bij uitstek de heerlijkheid van God?
De socinianen (zoals wij in het vorige hoofdstuk gezegd hebben) schenden en verduisteren Gods heerlijkheid op meer dan één manier, uit een verkeerde liefde voor de onafhankelijke vrije wil en uit haat tegen de heilige Drie-eenheid en de eeuwige Godheid en voldoening van Christus. Zij doen dit met name door het volgende:
Zij benemen God Zijn volmaaktheden, zoals onafhankelijkheid, onveranderlijkheid, eenvoudigheid,* oneindigheid, alomtegenwoordigheid en alwetendheid, waarom Hij verdient door ons verheerlijkt te worden.
Zij eigenen God zodanige onvolmaaktheden toe, zoals een afhankelijke* wil, berouw, verlangens en ontroeringen van zoveel aandoeningen,* waarom Hij verdient door ons geringgeschat, of ten minste koeler en flauwer verheerlijkt en geroemd te worden. Dit hebben wij in het vorige hoofdstuk, § 9, geleerd.
Zij betwisten en ontkennen de heerlijkheid van de eeuwige Godheid van de Zoon van God en de Heilige Geest, ondanks dat de Zoon uitdrukkelijk ‘het Afschijnsel van de heerlijkheid des Vaders’ genoemd wordt (vgl. Hebr. 1:3), en vraagt dat Hem die Goddelijke heerlijkheid, die Hij van eeuwigheid gehad heeft bij de Vader, toegebracht zal worden (Joh. 17:5).
Zij brengen de heerlijkheid van een godsdienstige eer, die Jehovah in onze tekst Jesaja 42:8 alleen aan Zichzelf toe-eigent, evenals ook de Heiland (Matth. 4:10), over op Christus als enkel een mens.
Zij benemen God de heerlijkheid van Zijn wrekende rechtvaardigheid, waardoor Hij ‘te rein van ogen’ is dan dat Hij ‘het kwade zou zien’ (Hab. 1:13; Ex. 34:7), en maken Hem dus de zondaar als het ware gelijk (Ps. 50:21).
Zij weigeren de Zoon van God de heerlijkheid van de voldoening, waardoor Hij het menselijke geslacht gekocht heeft met Zijn eigen bloed. Evenwel heeft de Vader, vanwege die voldoening, aan de Zoon ‘een Naam gegeven, welke boven allen naam is, opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie ...’ (Filipp. 2:7-10).
Zij ontnemen de Zoon van God de heerlijkheid van onze rechtvaardiging, voor zover die voortkomt alleen uit Zijn gerechtigheid, ons toegerekend en geschonken. Omwille daarvan is Hij, namelijk ‘nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, gezeten aan de rechterhand [van de troon] der Majesteit in de hoogste hemelen’ (Hebr. 1:3).
Zij schrijven de heerlijkheid van die rechtvaardiging, die de Zoon van God ontnomen is, als het ware aan zichzelf toe, terwijl zij die door hun eigen werken voor zich trachten te verwerven. Dit is tegen de leer van de apostel: ‘Opdat niemand roeme’ (Ef. 2:8,9). ‘Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten ... door de wet des geloofs’ (Rom. 3:27).
Meer andere dergelijke dingen zullen wij hier niet opeenhopen.
22.11 Tweede vraag: ondermijnen en verduisteren de oude en nieuwe pelagianen door hun leerstellingen niet Gods heerlijkheid?
Men vraagt ten tweede: ondermijnen en verduisteren de pelagianen, oude en nieuwe, de socinianen, de jezuïeten, de remonstranten, door hun leerstellingen niet indirect Gods heerlijkheid?
Dit hebben wij bevestigd en bewezen in het vorige hoofdstuk, § 10, door te tonen:
Hoe zij enerzijds God verscheidene volmaaktheden ontnemen, zoals onafhankelijkheid, onveranderlijkheid, oneindigheid, alwetendheid, almacht en oneindige gelukzaligheid, waarom Hij verheerlijkt zou kunnen en moeten worden, en ook overal in de Heilige Schriften geroemd en verheerlijkt wordt.
Hoe zij anderzijds Hem beladen met verscheidene onvolmaaktheden, bijvoorbeeld afhankelijkheid, onwetendheid, onmacht, waardoor Gods heerlijkheid verkleind en verduisterd wordt.
Maar omdat wij die dingen in de genoemde plaats al afgehandeld hebben, zullen wij er hier niets meer bijvoegen.
22.12 Derde vraag: geven de roomsgezinden niet Gods heerlijkheid aan een ander, en Zijn lof aan de gesneden beelden?
Men vraagt ten derde: geven de roomsgezinden, tegen Gods uitspraak, niet Zijn heerlijkheid aan een ander, en Zijn lof aan de gesneden beelden?
Met de heidenen, die zichzelf veroordeeld hebben, die het gezag van de Heilige Schrift en van God Zelf niets achten, zullen wij ons niet ophouden. Zij zijn schuldig aan beide misdaden. Ze hebben Gods heerlijkheid gegeven aan hun stergoden, Jupiter, Mercurius, enzovoort. Ze hebben Gods lof toegebracht aan hun gesneden beelden, waarin zij geloofden dat iets van de Godheid of iets Goddelijks was. Dit was een mindere afgoderij.
Maar wie kan dulden dat de pausgezinden, die het gezag van God en van de Heilige Schrift met woorden erkennen, dit doen? En dat alleen om zonder God, zonder de Heilige Schrift, ja, tegen God en tegen de Heilige Schrift, de wetgevende macht van hun paus, die zulke dingen aan de hele christelijke kerk voorschrijft, des te sterker te verheffen?
Zij verduisteren Gods heerlijkheid op meer dan één manier:
Als het ware indirect, door verscheidene hypotheses, wanneer zij het volgende doen:
Zij ontzenuwen en verduisteren de genade van de genadige rechtvaardigmaking door hun tweeërlei verdiensten, uit betamelijkheid* en uit gelijkwaardigheid,* in strijd met de Romeinenbrief. ‘Uit genade. ... Waar is dan de roem?’ (Rom. 3:24,27; evenals Rom. 4:2,4,16). ‘En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken; zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer’ (Rom. 11:6).
Zij dringen, tegen diezelfde genade, aan op eigen voldoeningen voor vergeeflijke zonden, waardoor zij afbreuk doen aan de heerlijkheid van Christus, zodat Hij geen volmaakte Zaligmaker is, die ‘volkomenlijk kan zalig maken’ (Hebr. 7:25).
Zij dringen, tegen diezelfde genade, aan op de voorbiddingen en tussenkomst van de heilige hemelingen, alsof de tussenkomst en voorbidding van Christus hun niet genoeg was (1 Joh. 2:1; Jes. 63:16).
Zij verheffen, met benadeling van de genade, al te zeer de krachten van de vrije wil (2 Kor. 3:5,6, vgl. 1 Kor. 15:10).
Maar meer direct schenden en verduisteren zij Gods heerlijkheid wanneer zij het volgende doen:
Zij geven enerzijds Gods heerlijkheid, ofwel een godsdienstige eer, aan anderen, namelijk aan de gelukzalige maagd, engelen, heilige hemelingen, de paus van Rome. Dit is in strijd met de uitdrukkelijke uitspraak in de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Jesaja 42:8: ‘Mijn eer zal Ik aan geen ander geven.’
Zij geven anderzijds een godsdienstige eer aan de beelden en de gesneden beelden, evenals aan het misbrood en aan de relikwieën (overblijfselen) van de heiligen, ja, dezelfde eer die toekomt aan hen die daardoor uitgebeeld zijn. Dit is in strijd met dezelfde uitspraak: ‘... noch Mijn lof den gesneden beelden.’
Ook veranderen zij ‘de heerlijkheid des onverderfelijken Gods ... in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens’ (Rom. 1:23). Zij dienen bovendien ‘degenen die van nature geen goden zijn’ (Gal. 4:8). Ondertussen hebben ze, tot bedekking van hun Godschennis, ik weet niet wat voor onderscheidingen tussen latreia, douleia en hyperdouleia[1] bij elkaar gezocht, waarvan Jehovah, de Wetgever, in Zijn Woord niets weet. Of ze hebben zelfs tegenstrijdige hypotheses opgesteld, die afdoende weerlegd zijn. Dit zal men elders, zo God wil, uitvoerig kunnen zien.
[1] Zie voetnoot op p. *.
22.13 Vierde vraag: schenden en verduisteren de lutheranen niet Gods heerlijkheid door hun hypotheses?
Men vraagt ten vierde: schenden en verduisteren de lutheranen niet Gods heerlijkheid door hun hypotheses?
De lutheranen verduisteren op meer dan één manier Gods heerlijkheid. Dit doen vooral degenen die daardoor de alomtegenwoordigheid van Christus’ vlees en de tegenwoordigheid daarvan in de tekenen van het Heilig Avondmaal, en de universele verlossing, des te krachtiger willen voorstaan.
Zij verduisteren Gods oneindige macht en vermogen, waardoor Hij aangaande de Zijnen alles kan bepalen zoals Hij wil (Matth. 20:15). Hij zou uit de gevallen zondaren enigen die Hij wil, bestemmen om in hen de heerlijkheid van Zijn wrekende rechtvaardigheid te openbaren, door hun rechtvaardige veroordeling en verdoemenis vanwege hun zonden (Rom. 9:13,15,17,18,20-23).
Zij verduisteren Gods zaligmakende genade, waardoor Hij aan de verworpenen evenveel genade zou meedelen als aan de verkorenen. Hij zou willen dat alle mensen en ieder mens in het bijzonder de zaligheid daadwerkelijk verkrijgen. Daardoor komt het dat genade geen genade is, aangezien genade een voorrecht van slechts sommigen is.
Zij verduisteren Gods onafhankelijkheid, voor zover Hij afhankelijk zou zijn van de menselijke vrije wil, die naar zijn goeddunken de Heilige Geest stellenderwijs* zou kunnen [kiezen] ‘niet [te] wederstaan’.[1]
Maar vooral verduisteren zij Gods heerlijkheid wanneer zij leren dat Gods heerlijke volmaaktheden, waarin alle verheerlijking van Hem gegrond is, ‘gegeven worden aan een ander’. Dat wil zeggen: Gods volmaaktheden worden gegeven aan Christus voor zover Hij Mens ofwel een Schepsel is, namelijk Zijn onmetelijkheid, alwetendheid, almacht, kracht tot levendmaking en andere volmaaktheden. Dit gaat lijnrecht in tegen de uitspraak in onze tekst Jesaja 42:8.
Zie Johann Gerhard in Loci theologici (Theologische grondbeginselen), grondbeginsel 2, § 364. Hij antwoordt zelfs niet het allerminste op de hem tegengeworpen tekst, ja, hij verdraait ook de eis van de Zaligmaker: ‘En nu, verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid die Ik bij U had eer de wereld was’ (Joh. 17:5).
Gerhard denkt te weinig aan het volgende:
De Zaligmaker verzoekt geen nieuwe heerlijkheid voor Zich als Mens, maar de verheerlijking ofwel openbaarmaking van die heerlijkheid, die Hij reeds gehad had van eeuwigheid, maar die door Zijn vernedering heel erg verduisterd was (Filipp. 2:6-9).
De Zaligmaker begeert verheerlijkt te worden door de Vader, zoals Hij Zelf de Vader verheerlijkt had: ‘Gelijk Uw Zoon U verheerlijkt heeft’ (vgl. vers 1,4). De Zoon heeft, door de Vader te verheerlijken, aan de Vader geen heerlijkheid meegedeeld, maar alleen de heerlijkheid geopenbaard die Hij van eeuwigheid al gehad heeft. Zo heeft dus ook de Vader, door de Zoon te verheerlijken, geen nieuwe heerlijkheid aan Hem meegedeeld, maar alleen de heerlijkheid geopenbaard die Hij van eeuwigheid al gehad heeft.
- Bijgevolg spreekt de Zaligmaker niet over Zijn menselijke natuur, die door enige nieuwe heerlijkheid gelukzalig gemaakt zou worden, maar over de Persoon van de Godmens, Wiens Goddelijke heerlijkheid geopenbaard moest worden.
[1] In hoofdstuk 17, § 34, wordt hier nader op ingegaan.
Het praktische deel
22.14 Eerste praktijk: Gods majesteit of heerlijkheid vormt ons tot nederigheid
Nu gaan we over tot de praktijk. Wanneer de Goddelijke majesteit of heerlijkheid – zoals zij ten aanzien van Gods Wezen, eigenschappen en werkingen levendig in het Woord voorgesteld wordt (Jes. 40:15-17,21; Jer. 10:6,7,10-13; Amos 9:5,6; Micha 1:3,4; Hab. 3:3; Job 26:6 e.v.; Job 34:13; Job 35:5; Job 40:4 e.v.) – godvruchtig overdacht en met onze geringheid en nietigheid vergeleken wordt (Jes. 24:23), doet zij het volgende:
Zij bedwingt en beteugelt de hoogmoed (Gen. 18:27; Ps. 8:2,5).
Zij baart eerbied en vreze Gods (Jes. 2:10,19,21; Jer. 10:6,7,10; Ps. 111:9; Jes. 59:19).
Zij baart verloochening van eigen eer en heerlijkheid (Ps. 115:1).
22.15 Tweede praktijk: Gods majesteit of heerlijkheid trekt ons terug van allerlei ontheiliging van de Goddelijke heerlijkheid
Gods majesteit of heerlijkheid bedwingt de onzinnige dwaasheid van degenen die deze oneindige majesteit van God:
Geringachten met het hart (Rom. 2:4; Mal. 2:2; Ex. 5:2).
Lasteren met de mond (Jes. 52:5; Ez. 36:23; 1 Tim. 6:1; Tit. 2:5).
Onderdrukken en verkleinen met hun daden en werken. Dit doen ze door:
Dingen te leren die minder overeenkomen met de heerlijkheid van Gods onafhankelijkheid, genade, rechtvaardigheid, almacht. Hierover elders meer.
Dingen te doen waardoor Gods heerlijkheid gekwetst en geschonden wordt (Rom. 2:24; Tit. 2:5). Dit gebeurt wanneer men:
Gods heerlijkheid misbruikt tot een voorwendsel voor gruweldaden (1 Sam. 15:15).
Zijn eigen heerlijkheid stelt en zoekt boven de Goddelijke heerlijkheid (Joh. 12:43).
Gods Naam en dienst kleinacht, verwaarloost, oneerbiedig behandelt of op enige ander manier ontheiligt, tegen het derde gebod van de Goddelijke wet.
Door dit alles wordt Gods majesteit en heerlijkheid geschonden, Zijn Naam ontheiligd, Zijn aangezicht als het ware bespuugd, op zijn minst verbitterd (Jes. 3:8) en besmet (Ez. 13:19).
Tegen dit alles zal God vast en zeker het wreken en het handhaven van Zijn majesteit stellen, volgens de bedreigingen (Ex. 20:7) en de voorbeelden van de Goddelijke oordelen: ‘In degenen die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezicht van al het volk zal Ik verheerlijkt worden’ (Lev. 10:3), te weten, ‘door Mijn oordelen’ (vgl. 2 Sam. 12:14).
22.16 Derde praktijk: Gods majesteit of heerlijkheid spoort aan tot verheerlijking van God
Gods majesteit of heerlijkheid spoort ons aan om Zijn Naam te verheerlijken (1 Kor. 6:20). Dit gebeurt:
Met het hart (Ps. 103:1,2; Luk. 1:46) door Gods oneindige voortreffelijkheid, die Hij in Zijn eigenschappen, in Zijn werken, in Zijn Zoon en in Zijn Woord voorgesteld heeft, te erkennen, te achten (Mal. 1:14) en te eerbiedigen (2 Kor. 5:11; Jer. 10:6-8).
Met de mond (Ps. 40:17; Ps. 145:5), door:
Bij anderen Zijn deugden en volmaaktheden te verkondigen en te roemen (1 Petr. 2:9; 1 Kron. 29:11-14). Daartoe zal ons het hele Boek der Psalmen aanleiding en stof geven, dat hierom תְּהִלִּים (tehiliym), ‘lofzangen’, genoemd wordt.
Allen en alles op te wekken om in dit werk van het roemen en verheerlijken van God de handen met ons ineen te slaan, omdat wij alleen er niet toe in staat zijn (Ps. 103:20-22).
Met de werken (Joh. 15:8), en wel door:
Alle eigen eer te verloochenen, opdat Gods eer des te meer ongeschonden bewaard wordt (Ps. 115:1; Matth. 3:11).
Vanwege Gods heerlijkheid allerlei gevaren, schade, verongelijkingen, smaadheden en pijnigingen dapper en kloekmoedig te verdragen, tot de dood toe (Filipp. 1:20; Luk. 9:26; Ex. 32:32; Rom. 9:3).
Ons godvruchtig te onthouden van alles waardoor Gods heerlijkheid gekwetst, verminderd of gelasterd kan worden (Ex. 20:7; Tit. 2:5; Rom. 2:25).
Bestendig datgene te doen wat strekt tot Gods heerlijkheid (Matth. 5:16). Hiertoe behoort voornamelijk:
Dankbaarheid voor allerlei ontvangen weldaden, zowel lichamelijke als geestelijke (Ps. 50:23; 1 Thess. 5:18).
Belijdenis van Gods Naam en van de evangelische waarheid (Matth. 10:32; Filipp. 1:7,20).
Betaling van de geloften die bij alle gelegenheden, bij de Doop, het Heilig Avondmaal, ziekten, enzovoort, gedaan zijn (Ps. 116:18; Ps. 50:14).
In het bijzonder, een heilige wandel (Joh. 15:8; Filipp. 1:11).
Ons geheel en al, naar lichaam en ziel, als het ware tot slaaf over te geven aan het verheerlijken van God (Hand. 15:26; 1 Kor. 6:20).
In al onze ondernemingen, pogingen en werkingen, zoveel mogelijk is, uitdrukkelijk Gods heerlijkheid te bedoelen (1 Kor. 10:31). Laten wij, ten minste in het algemeen, al het onze bestemmen tot heerlijkheid van God (Rom. 14:7,8). Laten wij dus volstrekt niets ondernemen wat door zijn natuur niet strekt tot Gods heerlijkheid, of daar op enigerlei manier nadelig voor zou kunnen zijn, al zou het anderszins in zichzelf middelmatig zijn (1 Kor. 8:13; 1 Kor. 9:15).
Beweegredenen
Zulk een algemene verheerlijking van God wordt ons aangeraden:
Door de hoogste billijkheid van de zaak zelf, namelijk dat aan Hem Wie de hoogste, ja, oneindige uitnemendheid en voortreffelijkheid toekomt, ook alle heerlijkheid toegebracht zal worden, zodat wij ‘Gode geven wat Gods is’ (Matth. 22:21).
Door voorbeelden van allerlei soort, die ons hierin voorlichten:
God, Die Zichzelf verheerlijkt.
De Personen van de heilige Drie-eenheid, Die Zich onderling verheerlijken.
De engelen, die nacht en dag God verheerlijken (Jes. 6:1-3).
De heilige hemelingen, al Gods werken (Openb. 4:8), hemel en aarde.
Dit hebben wij eerder stuk voor stuk bewezen.
Omdat hiertoe alles door God geschapen is, en alleen wij, naast de engelen, hiertoe in staat zijn (Rom. 11:36; Spr. 16:4; Jes. 43:7).
Omdat hierin al onze volmaaktheid, voortreffelijkheid en nuttigheid bestaat, waardoor wij bekwaam zijn tot het gebruik, ofwel tot het hoogste doel, van onze schepping (2 Tim. 2:20,21), evenals tot het hoogste doel van onze verlossing (1 Kor. 6:20; 2 Petr. 2:9; Tit. 2:14). Zonder dit worden wij onbekwaam, onnut en ondeugende genoemd (Rom. 3:12).
Omdat bijgevolg hierin onze voornaamste eer gelegen is, en God bovendien beloofd heeft dat Hij zal eren die Hem eren (1 Sam. 2:8,30; Ps. 113:7,8).
Omdat Hij daarentegen degenen die dit niet doen, maar Hem verachten, hier en hiernamaals zal beschamen door allerlei versmaadheid over hen uit te storten (1 Sam. 2:8,30; Ps. 113:7,8). Ja, omdat Hij hen vervloeken zal, en dat zelfs in hun zegeningen (Mal. 2:2; Num. 20:12).
Omdat wij hiertoe eeuwig verheerlijkt zullen worden, om met de gelukzalige engelen Hem eeuwig te loven en Hem Zijn ‘driemaal heilig’ onophoudelijk dag en nacht toe te zingen (Jes. 6:3; Tit. 2:13). Vergelijk wat wij al opgemerkt hebben over de heiliging van Gods Naam in hoofdstuk 4, en over de verheerlijking van God wat betreft Gods meeste eigenschappen.
22.17 Vierde praktijk: Gods majesteit of heerlijkheid wijst aan op welke wijze wij naar heerlijkheid moeten trachten
Gods majesteit of heerlijkheid wijst aan waaruit de ware heerlijkheid gehaald en waarin zij gesteld moet worden, namelijk van God en in God, Die als het ware de Oceaan van majesteit en heerlijkheid is (Jer. 17:14; Ps. 109:1). Zij wijst ook aan door welke hulpmiddelen zij in God en van God te verkrijgen is, namelijk door:
Versmading en kleinachting van de wereldse eer (Joh. 12:43). Chrysostomus zegt: ‘Want als u begeert te roemen, versmaadt eer en roem, en u zult bij allen heerlijker en roemwaardiger zijn.’ Vergelijk hiermee Jakobus 4:16 en Hebreeën 11:25 en 26.
Nederigheid (1 Sam. 2:30; Jak. 1:9,10; 1 Petr. 5:5,6).
Alle eer, heerlijkheid, gezag, rijkdommen, als ons iets daarvan gegeven wordt, aan Gods eer en heerlijkheid te onderwerpen en te besteden (Openb. 4:10; Spr. 3:9,10).
Verder ook door die deugden waaraan God Zelf in het bijzonder heerlijkheid toeschrijft, namelijk:
Kennis en erkentenis van God (Jer. 9:23,24).
Lijdzaamheid en het martelaarschap (Rom. 5:3; Openb. 2:10).
De oefening en betrachting van oprechtheid (2 Kor. 1:12).
Een heerlijke en glorierijke strijd van het geloof, en ijver om een goed geweten te hebben en te bewaren, als waaraan ‘de rechtvaardige Rechter ... de kroon der rechtvaardigheid ... geven zal’ (2 Tim. 4:7,8).
Getrouwheid en standvastigheid in het evangelische werk (1 Thess. 2:19; Dan. 12:3). En als er nog meer andere dergelijke deugden zijn, die overal in de Heilige Schrift voorkomen.
22.18 Vijfde praktijk: Gods majesteit of heerlijkheid maakt de begeerte gaande naar de eeuwige heerlijkheid
Gods majesteit of heerlijkheid ontsteekt onze begeerte om te reikhalzen en te pogen dat wij deelgenoten worden van de eeuwige heerlijkheid.
Daarover spreekt de apostel: ‘En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest’ (2 Kor. 3:18).
Wat deze heerlijkheid is
Hierom wordt zij genoemd:
De ‘heerlijkheid Gods’ (Rom. 5:2),evenals de ‘heerlijkheid van ... Christus’ (2 Thess. 2:14).
Een ‘gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid’ (2 Kor. 4:17).
Een ‘kroon der heerlijkheid’ (2 Tim. 4:7).
Een ‘kroon des levens’ (Openb. 2:10; Openb. 3:11; Openb. 4:4), een ‘onverwelkelijke kroon der heerlijkheid’ (1 Petr. 5:4).
Door deze heerlijkheid:
Zullen de rechtvaardigen ‘blinken gelijk de zon, in het Koninkrijk huns Vaders’ (Matth. 13:43; Dan. 12:3).
Zullen de lichamen van de gelovigen veranderd worden, om het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig te worden (Filipp. 3:21), zodat wat hier ‘gezaaid wordt in oneer’, opgewekt zal worden ‘in heerlijkheid’ (1 Kor. 15:41-43).
Zullen de zielen van de gelovigen naar Gods beeld veranderd worden, gezuiverd van alle smaadheid en schande van onwetendheid ten aanzien van het verstand (1 Kor. 13:9-12), en van alle kwade begeerlijkheid van de wil en de aandoeningen.* Zij zullen ‘als engelen’ zijn (Matth. 22:30).
Zal de gehele mens heerlijk gesteld worden, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, heilig en onberispelijk (Ef. 5:27), en dat:
In een heerlijke plaats, in de woonplaats zelf van de Goddelijke heerlijkheid, het hemelse Jeruzalem, waarvan de heerlijkheid beschreven wordt in Openbaring 21:1 en verder.
Met een heerlijk gezelschap en bondgenootschap (Hebr. 12:22-23).
Vanwaar deze heerlijkheid is
Deze heerlijkheid heeft God de Vader door de eeuwige predestinatie voor de Zijnen bereid (Matth. 25:34; Rom. 9:23; 1 Kor. 2:7).
Deze heerlijkheid heeft God de Zoon verworven en zal Hij hiernamaals schenken (Hebr. 2:10; 2 Thess. 2:14; Rom. 15:7; Joh. 17:22).
In en naar deze heerlijkheid zal de Heilige Geest, als de Geest der heerlijkheid (1 Petr. 4:14), ons te zijner tijd veranderen (2 Kor. 3:18).
De middelen tot deze heerlijkheid
Wij zullen deze heerlijkheid voor ons bereiden door:
De betrachting van de wedergeboorte ofwel de bekering (1 Petr. 1:3,4; Joh. 3:5).
Een waarachtig en levend geloof (Joh. 1:12, vgl. met Rom. 8:17,21).
Een oprechte liefde tot God (1 Kor. 2:9).
Een gedurige oefening van goede werken (Rom. 2:7,10), met name werken van naastenliefde (Matth. 25:34,35 e.v.).
Een eervolle strijd van het geloof en van een goed geweten (2 Tim. 4:7).
Een lijdzame verdraagzaamheid van allerlei tegenheden voor God en de Middelaar (Rom. 8:17,18; 2 Kor. 4:17; Luk. 24:26).
Een hemelse wandel (Kol. 3:1; Filipp. 3:20,21), waardoor wij niet de zichtbare vergankelijke dingen, maar de onzichtbare dingen aanmerken (2 Kor. 4:18).
In al die dingen te volharden tot het einde toe (Openb. 2:10; 2 Tim. 4:7,8).
22.19 Zesde praktijk: Gods majesteit of heerlijkheid verschaft troost in allerlei versmaadheid
Terwijl en zolang wij van deze heerlijkheid nog uitwonen, verschaft ons Gods majesteit of heerlijkheid troost in allerlei versmaadheid, vooral in die welke omwille van God en Christus geleden wordt (Rom. 15:13; Ps. 69:8; 1 Petr. 4:14), en zelfs in de oneer van de dood (1 Kor. 15:43).
Laten wij het volgende bedenken:
Aan God alleen komt eer en heerlijkheid toe (Ps. 115:1), en aan ons, vanwege de zonden, niets dan versmaadheid en beschaamdheid (Dan. 9:7,8).
De ‘versmaadheid van Christus’ is beter en een grotere rijkdom dan alle schatten van Egypte, volgens de achting en keuze van Mozes (Hebr. 11:26).
Wij kunnen aan de Goddelijke heerlijkheid dienstbaar zijn, volgens de wil van God, niet alleen door eer en heerlijkheid, maar ook door versmaadheid en verachting, volgens de analogie van 2 Timothéüs 2:20 en 21.
Dit is de gewone manier van Gods handelen, dat Hij degenen die Hij wil verheerlijken, eerst vernedert en neerdrukt (1 Sam. 2:7,8; Luk. 24:26; Hebr. 2:7).
Dat ‘gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid’ zal eens op een uitnemende manier allerlei versmaadheid en oneer overvloedig vergoeden (2 Kor. 4:17), wanneer ons lichaam dat gezaaid is geweest ‘in oneer’, opgewekt zal worden ‘in heerlijkheid’ (1 Kor. 15:43).