Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 10
Gods onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid
Psalm 139:7-10 : Waar zou ik heengaan voor Uw Geest, en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht? Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden.
10.1 De tweede soort van Goddelijke eigenschappen – Gods onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid
Gods oneindigheid hebben wij in absolute zin beschouwd, zoals ze in zichzelf is. Nu volgt dat wij haar in relatieve zin beschouwen, zoals zij betrekking heeft op een ruimte of tot een plaats. Deze ruimte is:
Zonder lichaam ofwel een ‘leegte’. In deze betrekking wordt zij ‘onmetelijkheid’ genoemd.
Of vervuld met een lichaam ofwel een ‘locatie’. In deze zin wordt zij ‘alomtegenwoordigheid’ genoemd.
Het verklarende deel
10.2 De exegese van de tekst
Die onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid van God stellen ons de woorden van de bovenstaande tekst zeer levendig voor. De psalmist, die een bewijs van de Goddelijke voorzienigheid zal geven, tekent daarin Gods onmetelijkheid als bij de stukken en delen af.
1. De psalmist stelt Gods onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid meer in het algemeen voor (vers 7), met een dubbele vraag:
‘Waar zou ik heengaan voor Uw Geest?’ Namelijk, ‘om U en Uw tegenwoordigheid te ontwijken?’ Voeg daaraan toe: ‘Nergens.’ Sommigen willen dat onder ‘Uw Geest’ een zekere Persoon, van de Vader onderscheiden, verstaan wordt, namelijk de Heilige Geest. En onder ‘Uw aangezicht’ in de volgende vraag, ‘de Zoon’ (zoals het geval is in Ex. 33:14,15; Jes. 63:9). Zo zou niet alleen de onmetelijkheid van God in het algemeen, maar ook van de bijzondere Personen in de Godheid te kennen gegeven worden. Maar ik weet niet of dit genoeg grond heeft. Het is dus veiliger om God hier op theologische wijze aan te merken (zoals in Joh. 4:24).
‘Waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht?’ Geef daarop als antwoord: ‘Nergens.’
Wat deze beide vragen betreft: wij moeten hier op deze plaats alleen opmerken dat zij niet alleen over Gods kennis of alleen over Zijn kracht en werking gesteld worden, maar ook over Zijn Wezen* zelf. Dit wordt nadrukkelijk gezegd wanneer er gevraagd wordt naar een Geest en naar een aangezicht (waardoor Gods Wezen gewoonlijk aangeduid wordt, Ex. 33:20,23, vgl. met vers 18).
2. De psalmist verklaart en bewijst Gods onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid door een onderverdeling van haar relationele eindpalen volgens een drieërlei verschil van afstand. Want de eindpalen van deze wereld zijn:
Een buitenste eindpaal, de hemel.
Een binnenste eindpaal, de hel.
Een middelste eindpaal, de aarde en het uiterste der zeeën.
Het is alsof hij zo wilde redeneren:
Majorterm.* Wie in het buitenste, en in het binnenste, en in het middelste van dit universum is, Die is ongetwijfeld onmetelijk en alomtegenwoordig, zodat men Zijn Geest en Zijn aangezicht tevergeefs tracht te ontvluchten.
Minorterm. God is in het buitenste, het binnenste en het middelste van dit universum.
Conclusie. Dus is God onmetelijk en alomtegenwoordig.
De duidelijkheid van de eerste stelling wordt voorondersteld.
De psalmist bevestigt de tweede stelling met een inductieve* redenering, door een drieërlei vraag.
De eerste vraag leert Gods tegenwoordigheid in het buitenste, namelijk in de hemel. Hier komt ons voor:
Een vraag: ‘Zal ik opklimmen in de hemel?’ Namelijk in de bovenste, derde hemel, het Paradijs. Deze veronderstelling is geheel overmatig uitgedrukt (zo’n spreekwijze komt ook voor in Obadja vers 4; Spr. 17:22; Deut. 30:12; Job 23:8,9).
Het antwoord: ‘Gij zijt daar.’ Namelijk, ‘door Uw Wezen, door Uw kennis en door Uw kracht en macht’.
De tweede vraag leert Gods tegenwoordigheid in het binnenste ofwel in de hel, met herhaling van:
Een vraag: ‘Zal ik mij bedden in de hel?’ Het woordשְׁאוֹל (šeʼōl), ‘scheol’, zou hier de eigenlijk* zo genoemde ‘hel’ kunnen betekenen, de plaats van de verdoemden (zoals in Job 11:8; 26:6). Deze hel wordt tegenover de hemel, op een allergrootste afstand, gesteld. Maar in de hel spreiden wij ons geen bed.
Gepaster zou het woord hier ‘graf’ kunnen betekenen (zoals in Gen. 42:38; Hand. 2:27, uit Ps. 16:10), omdat de graven voor de gestorvenen als rustbedden zijn. Hier echter wordt het tegenover de hemel gesteld, als de laagste plaats, het allerverst van de hemel vandaan.
Wat dan? U zou er de binnenste schuilhoeken of het middelpunt van de aarde onder kunnen verstaan. En zich ergens ‘bedden’ betekent niets anders dan zichzelf verbergen of ergens wonen.
Het antwoord: ‘Zie, Gij zijt daar’, dat is: ‘Gij zijt daar zeker tegenwoordig.’
De derde vraag stelt Gods tegenwoordigheid in het middelste, op de aarde en aan het uiterste der zeeën, voor, met herhaling van:
Een vraag: ‘Zal ik vleugelen des dageraads nemen, en zal ik wonen aan het uiterste der zeeën?’ Hier betekenen ‘vleugelen des dageraads’ de stralen van de opgaande zon die, als met een ogenblikkelijke vlucht, tot aan de uiterste einden van onze horizon voortschieten. Aan de dageraad nu worden ‘vleugels’ toegeschreven, evenals elders aan de winden (Ps. 18:11; 14:3), aan de rijkdommen (Spr. 23:5) en aan de zon (Mal. 4:2).
De ‘uitersten der zee’ nu betekenen de verst van Judéa afgelegen delen van de aardbol (Ps. 65:6; 81:8; Jes. 24:14). De zin is dus: ‘Als ik op de manier van de zonnestralen in één ogenblik tijd tot de verst afgelegen einden der aarde als het ware wegvloog.’
Het antwoord: ‘Ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij aangrijpen.’ Dat is: ‘Daar zult Gij niet alleen zijn door Uw Wezen en niet alleen mij daar vinden of kennen. Maar Gij zult mij ook daar met Uw voorzienigheid onderhouden en regeren.’
Het leerstellige deel
10.3 God is onmetelijk en alomtegenwoordig
Hieruit blijkt niets duidelijker dan: God is onmetelijk en alomtegenwoordig. Hij bestaat met Zijn Wezen en tevens met Zijn kennis, alsook met Zijn werking, samen* met elke ruimte en met elk schepsel in die ruimte.
Want er wordt gezegd dat Hij samenbestaat* met alle einden van de wereld, met Zijn Geest en met Zijn aangezicht, zodat Hij David overal vond, kende en hem ook geleidde en ondersteunde.
10.4 Dit wordt bewezen uit de Schrift
Dit wordt niet eens en andermaal, maar dikwijls en op velerlei manieren in de Heilige Schrift geleerd (o.a. Ef. 4:6; Jer. 23:24; 1 Kon. 8:27; 1 Kor. 12:6).
Dit wordt bewezen met getuigenissen van de kerkvaders
Het wordt ook geleerd door de kerkvaders.
Hilarius zegt in De Trinitate (De Drie-eenheid), boek 1:
Geen plaats is er zonder God, en geen enkele plaats is er in God. Hij is in de hemel, in de hel, verder dan de zeeën, Hij is erin, innerlijk, Hij is erbuiten, uiterlijk. Dus terwijl Hij houdt en gehouden wordt, is Hij Zelf niet in iets en is Hij toch in alles.
En iets verderop:
God is geheel Zichzelf, Hij begrijpt binnen en buiten Zich alles, zodat Hij Die oneindig is, echter niet afwezig is van alles, en ook is alles in Hem Die oneindig is.
Augustinus zegt in De civitate Dei (De stad Gods), boek 7, hoofdstuk 30:
Dezelfde God is overal geheel en al, in geen plaatsen ingesloten, aan geen banden gebonden, in geen delen deelbaar, in geen enkel deel veranderlijk, terwijl Hij hemel en aarde vervult met Zijn tegenwoordig zijnde macht, en Zijn natuur niet afwezig is.
10.5 Dit wordt bevestigd met redenen
Ook is de rechte rede* hier niet tegen, want:
Wie in Wezen oneindig is, kan tot geen eindige plaats beperkt worden.
Wie onafhankelijk is, kan door niemand in één plaats besloten worden.
Wie een allereenvoudigste daad is, kan daarom niet in een vermogen zijn om tot enige plaats te komen waarin Hij niet is.
Wie onveranderlijk is, kan niet overgebracht worden van de ene plaats in de andere.
Wie almachtig is, kan daarom overal werken en is dus ook overal.
Wie allervolmaaktst is, kan bijgevolg niet van de volmaaktheid van oneindigheid en alomtegenwoordigheid verstoken zijn.
Door deze redenen zijn de heidenen zelf aangespoord om te geloven dat ‘alles vol is van en vervuld is met Jupiter’.
10.6 De natuur van Gods onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid wordt verklaard
‘Onmetelijkheid’, ‘onbegrijpelijkheid’, ‘overalheid’ en ‘alomtegenwoordigheid’ betekenen een en dezelfde zaak, maar op een verschillende manier, want:
Voor zover ‘oneindigheid’ aan geen plaats toegemeten kan worden, wordt zij ‘onmetelijkheid’ en ‘onbegrijpelijkheid’ genoemd.
Voor zover ‘oneindigheid’ met elke plaats samenbestaat,* wordt zij ‘overalheid’ genoemd.
Voor zover ‘oneindigheid’ met elk schepsel samenbestaat, wordt zij ‘alomtegenwoordigheid’ genoemd.
Zij kan dus niet gepaster gedefinieerd worden dan als: De oneindigheid van het Goddelijke Wezen, voor zover dat Wezen samenbestaat met elke ruimte. En dan verstaan wij onder ‘ruimte’ niets anders dan waar een schepsel is of kan zijn. Bijgevolg is de ruimte tweevoudig: hetzij leeg, waar een schepsel kan zijn, hetzij een plaats waar daadwerkelijk een schepsel is. Daarom is ‘ruimte’ in eigenlijke zin niet enig wezen, laat staan een lichaam, want dan zou er een lichaam in een lichaam zijn, aangezien een lichaam zich in een plaats bevindt. ‘Ruimte’ is ook niet hetzelfde als het lichaam dat de plaats bevat, want wij begrijpen dat wanneer het bevatte lichaam weggenomen of verplaatst is, de bevattende plaats evenwel blijft. Ook de lichamelijke dimensies van lengte, breedte en diepte zijn er niet eigenlijk in een ruimte, maar in het lichaam dat in de ruimte is of kan zijn.
10.7 Haar manier wordt verklaard
God wordt niet samen uitgebreid met die ruimte, hetzij ze leeg of vervuld is. Hij wordt ook niet door die ruimte verspreid, zoals sommige van de oude en van de hedendaagse theologen het begrijpen en zeggen. Al die dingen zijn immers alleen aan lichamen eigen. Maar het is alleen zo dat Hij er samen mee bestaat.*
Hij bestaat samen met alle ruimten:
Niet door vermenigvuldiging van Zichzelf (zoals de pausgezinden over het lichaam van Christus in de mis verzinnen), want Hij is één.
Niet door verdeling als het ware bij delen: deels in de hemel, deels op de aarde, want Hij is allereenvoudigst.
Niet omschreven door de ruimte of door een omringende plaats, want Hij is een Geest.
Niet bepaald en beperkt tot een zekere plaats door een eindigheid van Zijn Wezen, zoals de geschapen geesten, want Hij is oneindig.
Niet dat Hij in de ruimte is, als een accident* in haar subject,* want Hij is een zuivere en loutere Zelfstandigheid.*
- Maar door te vervullen (Jer. 23:24). Hij bestaat samen met de gehele wereld geheel en met ieder deel ervan geheel, in geen ruimte ingesloten, uit geen ruimte uitgesloten, ja, ook buiten de wereld. Want Gods Wezen is oneindig, terwijl de wereld daarentegen eindig is.
10.8 Verschillende soorten van Goddelijke tegenwoordigheid
Evenals Gods onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid eerst en vooral ziet op Gods Wezen, zo ziet ze door Zijn Wezen ook op:
Zijn kennis, aangezien voor Zijn ogen alle dingen naakt en inwendig geopend zijn (Hebr. 4:13; Ps. 139:12,13; Jer. 23:24).
Zijn werking en voorzienigheid (Hebr. 1:3; Joh. 5:17; 1 Kor. 12:6).
Ten opzichte van deze werkingen van Hem wordt dan ook gezegd dat Hij op verschillende manieren bij de schepselen tegenwoordig is, namelijk:
Bij de menselijke natuur van Christus, door een personele vereniging (Kol. 2:9; Joh. 1:14; 1 Tim. 3:16; Rom. 1:3,4; Rom. 9:5).
Bij de gelovigen, door de Geest van geloof, heiligmaking, aanneming tot kinderen, vertroosting, versterking (Joh. 14:16,17,23; 2 Kor. 13:13; Rom. 8:14-17,26; Gal. 4:6; Ps. 145:18).
Bij de profeten, door Zijn wijsheid en openbaring (1 Petr. 1:11; Hebr. 1:1).
Bij de kerk, door Zijn verenigende Geest, Die gaven uitdeelt en heilzaam en zaligmakend regeert (1 Kor. 12:12,13; Joh. 17:21; Matth. 28:20).
In de hemelen, door Zijn majesteit en heerlijkheid, die zowel aan de engelen als aan de mensen geopenbaard is of geopenbaard zal worden (Jes. 66:1; Matth. 18:10; Hebr. 12:22,23; Filipp. 3:20,21; Joh. 14:2,3).
In de hel, door Zijn wrekende gerechtigheid (Ps. 139:8; Matth. 10:28; 2 Thess. 1:9; Mark. 9:44,46).
Over deze manier van tegenwoordigheid zegt Bernardus mooi, in Meditationes Piissimae (Allergodvruchtigste overdenkingen), hoofdstuk 1:
God is in Zichzelf onbegrijpelijk, omdat Hij het Begin en het Einde is: het Begin zonder begin, het Einde zonder einde:
In de engelen begeerlijk (desiderabilis), omdat zij begerig zijn in Hem in te zien.
In de heiligen vermakelijk (delectabilis), omdat zij, in Hem voortdurend gelukkig, zich verblijden.
In de schepselen verwonderlijk (admirabilis), omdat Hij alle dingen met kracht schept, met wijsheid bestuurt en met goedertierenheid toebedeelt.
In de mensen beminnelijk (amabilis), omdat Hij hun God is en zij Zijn volk zijn.
Anderen zeggen het zo:
God is:
In Zichzelf, als de Alfa en de Omega.
In de wereld, als de Auteur en de Regeerder.
In de engelen, als de Smaak en het Sieraad.
In de kerk, als de Vader van het huisgezin in Zijn huis.
In de ziel, als de Bruidegom op het huwelijksbed.
In de rechtvaardigen, als de Helper en de Beschermer.
In de verworpenen, als de Schrik en de Ontzetting.
Het weerleggende deel
10.9 Het vraagstuk van Gods alomtegenwoordigheid
Met de geschilpunten die tot dit hoofdstuk behoren, ten minste wat het fundament aangaat, hebben wij ons voor een groot gedeelte al beziggehouden in het vorige hoofdstuk. Daar hebben wij de oneindigheid van het Goddelijke Wezen tegen verschillende partijen bewezen. Als deze oneindigheid weggenomen is, kan het niet anders zijn of de daarop gebouwde alomtegenwoordigheid moet ook vallen.
Het zal echter nuttig zijn om haar in meer onderscheiden punten te verdedigen.
Eerste vraag: is God ook ten aanzien van Zijn Wezen alomtegenwoordig?
Men vraagt ten eerste: is God ten aanzien van Zijn Wezen bij alle dingen tegenwoordig?
Het gevoelen van verschillende partijen
Dat Vorstius met de socinianen de oneindigheid van het Goddelijke Wezen ontkent, hebben wij al eerder gehoord en weerlegd, samen met hun hypotheses.*
Wat de alomtegenwoordigheid aangaat, Vorstius verwijst de alomtegenwoordigheid van het Goddelijke Wezen naar de onmogelijke dingen, ja, hij stelt zelfs dat zij de Goddelijke majesteit onwaardig is en daarmee niet overeenkomt, namelijk dat Hij zou samenbestaan* met vuile en stinkende dingen. Ondertussen stemt hij toe dat God bij alle dingen tegenwoordig is met Zijn kracht en krachtdadige werking. Daarom onderscheidt hij het Goddelijke Wezen zakelijk* van Zijn kracht en krachtdadige werking, in Tractatus de Deo, sive, De natura et attributis Dei (Traktaat over God, of, Gods natuur en eigenschappen), p. 214 e.v.
Datzelfde doet Socinus in Tractatus contra Franciscum Davidis (Traktaat tegen Franciscus Davidis).
De apologetische remonstranten, ten gunste van de socinianen, ontkennen weliswaar niet de alomtegenwoordigheid van het Goddelijke Wezen, maar toch bevestigen zij haar ook niet. In hun Belijdenis gaan ze er met stilzwijgen aan voorbij en in hun Apologie verkleinen zij het vraagstuk aangaande de alomtegenwoordigheid van het Goddelijke Wezen.
De cartesiaanse rationalist [Gisbertus Duker][1] heeft in een openlijk dispuut gezegd dat ze een verzinsel van de scholastici is.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden ontkennen niet dat God met Zijn kracht en krachtdadige werking alomtegenwoordig is. Zij leren echter dat, omdat de kracht en de werking in God een en hetzelfde zijn (als men slechts het voortgebrachte werk uitzondert), óók het Goddelijke Wezen alomtegenwoordig is.
Het fundament van dit gevoelen hebben wij reeds in het vorige hoofdstuk gelegd in Gods volstrekte oneindigheid. In § 3 en 4 hebben wij de Schrift en diverse redenen gesteld tot bewijs voor de Goddelijke alomtegenwoordigheid.
Nu doen wij er, uit wat men ons toegeeft, nog dit bij: als God ten aanzien van Zijn kracht en werking alomtegenwoordig is, is Hij het ook ten aanzien van Zijn Wezen, als wij niet uit elkaar willen scheuren wat volstrekt een en hetzelfde is.
Antwoord op tegenwerpingen
De tegenpartijen wenden het volgende ten gunste van het tegendeel voor:
Tegenwerping 1. De alomtegenwoordigheid van Gods Wezen wordt niet in de Heilige Schrift geleerd.
Antwoord. Het tegendeel hebben wij in § 4 bewezen.
Tegenwerping 2. De Schrift leert integendeel dat God in de hemel is.
Antwoord. Niet op een uitsluitende wijze, maar op Zijn wijze en op een uitnemende* wijze.
Tegenwerping 3. Het is beneden de waardigheid van het Goddelijke Wezen om samen te bestaan met vuile en stinkende dingen.
Antwoord.
Als het niet beneden Gods waardigheid is dat Zijn kracht en krachtdadigheid met die dingen samenbestaat, zo zal het ook niet beneden Zijn waardigheid zijn dat Zijn Wezen zelf daarmee samenbestaat. Want in God zijn al die dingen een en hetzelfde.
Ook is het niet beneden de waardigheid van het Goddelijke Wezen om die vuile en stinkende dingen te scheppen, te onderhouden en te besturen.
Ook wordt een geestelijk Wezen niet aangeraakt of besmet door lichamelijke zaken.
Tegenwerping 4. God komt en vertrekt, klimt op en daalt neer.
Antwoord.
De kracht en de krachtdadige werking, los van het Wezen, komt en vertrekt niet in eigenlijke zin.
God komt en vertrekt, enzovoort, niet door verandering van plaats, maar van werk, namelijk door een buitengewone ontdekking en verklaring van genade of van gerechtigheid.
Ten hoogste is Hij gekomen en vertrokken, niet in Zijn Wezen, maar in enige aangenomen gedaante (Gen. 18:1-2 e.v.).
Tegenwerping 5. God is niet met de goddelozen (Num. 14:42,43).
Antwoord. God is niet met de goddelozen door Zijn genade (Matth. 18:18; 2 Kor. 13:13), al is Hij het wel door Zijn Wezen (Hand. 17:18).
Tegenwerping 6. Hij vervult hemel en aarde.
Antwoord.
Als dit van Zijn Wezen opgevat wordt, bewijst het krachtig dat Zijn Wezen alomtegenwoordig is.
Ook bewijst dit niet wat de tegenpartijen bedoelen, dat Gods Wezen niet buiten de hemel is, aangezien de Schrift het tegendeel duidelijk leert (Job 11:7,8; 1 Kon. 8:27).
Tegenwerping 7. Het strekt tot de volmaaktheid van een zaak, dat haar kracht zich breder en verder uitstrekt dan haar wezen.
Antwoord. Hoewel dit enigszins waar mocht zijn in lichamelijke wezens, wier krachtdadige werking onderscheiden is van het wezen, toch is dit niet waar in geestelijke wezens, en nog veel minder in het allervolmaaktste en oneindige Wezen.
[1] Zie voetnoot op p.*
10.10 Tweede vraag: in welke orde moet de alomtegenwoordigheid van Gods Wezen, kracht en werking begrepen worden?
Men vraagt ten tweede: in welke orde moet de alomtegenwoordigheid van Gods Wezen, kracht en werking gepast begrepen worden?
Het gevoelen van de cartesianen
De cartesianen durven de Goddelijke alomtegenwoordigheid niet openlijk te ontkennen. Daarom wringen zij zich op dit punt in alle vormen en bochten, om hun hypothese te hulp te komen. Volgens die hypothese bestaat het wezen van iedere geest, ook van de Goddelijke Geest, nergens anders in dan enkel een gedachte, die geen betrekking op een locatie of op een plaats toelaat.
Zij stellen het volgende:
God, ten aanzien van Zijn Wezen, is in eigenlijke zin niet in enige locatie, ruimte of plaats, omdat dit aan Zijn Wezen enige uitgebreidheid zou toebrengen.
Daaruit zou volgen dat Hij in eigenlijke zin ook niet overal is door Zijn Wezen.
Nee, maar Hij is nergens, hetzij op een omschrijvende, bepalende of vervullende wijze.
Evenwel is Hij door Zijn uitwendige werking bij alle dingen tegenwoordig, en daarom is het beter om te zeggen dat Hij ‘alomtegenwoordig’ is dan dat Hij ‘overal’ is.
Ondertussen, aangezien de kracht en de werking bij God een en hetzelfde zijn als Zijn Wezen, kan ook in zoverre gezegd worden dat Hij door Zijn Wezen alomtegenwoordig is.
Zo echter, dat wij in het begrijpen van de Goddelijke tegenwoordigheid moeten denken aan Zijn uitwendige werking, daarna aan Zijn kracht en ten slotte aan Zijn Wezen, en wel voor zover die een en hetzelfde is als Zijn Wezen.
Al deze dingen komen hierop uit dat het Goddelijk Wezen, eigenlijk en op zichzelf beschouwd, niet de alomtegenwoordigheid is, wat de eerste hypothese uitdrukkelijk wil, maar dat men ook niet met Vorstius mag zeggen dat Gods Wezen volstrekt niet alomtegenwoordig is.
Een zeker dispuut, door een zekere rationalist[1] te Deventer gehouden, hakte de knoop door, toen hij als een toegift zei: ‘De Goddelijke alomtegenwoordigheid is niets anders dan een verzinsel van de scholastici.’
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden in het algemeen achten het nutteloos om met iemand te twisten over de manier en orde om de Goddelijke alomtegenwoordigheid te begrijpen, als men maar geen oogmerk heeft om de waarheid hinderlagen te leggen en de alomtegenwoordigheid van het Wezen volledig te verbannen.
Zij menen ook dat iemand, door met zijn gedachten op te klimmen, allereerst de Goddelijke werkingen kan begrijpen en daaruit Gods kracht kan opmaken, om uit overweging van die beide zaken ten slotte te komen tot het bestaan en Wezen van God. De meesten zijn gewoon zo te werk te gaan in het aantonen dat er een Godheid is.
Maar wanneer Gods bestaan en Wezen eenmaal aangetoond en voorondersteld zijn, menen zij dat onze gedachten in het stuk van de Goddelijke alomtegenwoordigheid het meest gepast kunnen beginnen bij het Wezen, waaraan in de meest eigenlijke zin de tegenwoordigheid toekomt; dat ze vandaar kunnen voortgaan tot de alomtegenwoordigheid van Gods kracht, voor zover die in een vormelijke* zin (zoals men zegt) onderscheiden is van de werking, en dat ze ten slotte kunnen blijven staan bij de werking zelf.
Dit zijn hun argumenten:
Onze tekst Psalm 139:7 licht ons zo voor: ‘Waar zal ik heengaan voor Uw Geest?’ Deze Geest is waarlijk niet de Goddelijke werking. ‘Waar zal ik heenvlieden voor Uw aangezicht?’ Gods aangezicht betekent steeds Gods Wezen. Verder ook vers 8: ‘Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar.’ Niet: ‘Uw werking’, maar: ‘Gij.’
Dus begint de psalmist met de Geest, met het aangezicht, met God Zelf, zijn gedachten aangaande Gods alomtegenwoordigheid. Hiervandaan gaat hij voort tot de alomtegenwoordigheid van Gods kracht, vers 9 en 10: ‘Nam ik vleugelen des dageraads, ... ook daar zou Uw hand mij geleiden.’ Want wat betekent in de Heilige Schrift Gods ‘hand’ toch anders dan de kracht ofwel de macht van God? Hij blijft ten slotte staan bij Gods werking, vers 10: ‘... en Uw rechterhand zou mij houden.’
Integendeel is er, voor zover ik weet, geen enkele Schriftplaats waarin de overdenking van Gods alomtegenwoordigheid begint met Zijn werkingen, voortgaat tot Zijn kracht en eindigt in Zijn Wezen.
Het oogmerk van deze groep [cartesiaanse] tegenpartijen spant openlijk samen met het gevoelen van Vorstius en van de socinianen, als ze daarmee al niet geheel overeenkomt. Want zowel de cartesianen als Vorstius en de socinianen sluiten de tegenwoordigheid van het Wezen uit en stellen die in de tegenwoordigheid van Zijn kracht en werking. Hoewel zij ten aanzien van de natuur van het Goddelijke Wezen (die niet bij ons huidige onderwerp past) daarin verschillen, dat de cartesianen willen dat het Goddelijke Wezen enkel in een gedachte bestaat, terwijl Vorstius en de socinianen dat niet toestemmen.
De cartesiaanse hypothese stelt Gods alomtegenwoordigheid in Zijn werking en verwart de alomtegenwoordigheid zeer ten onrechte met de Goddelijke voorzienigheid. Gods alomtegenwoordigheid en Zijn voorzienigheid worden in de Schrift nauwkeurig onderscheiden, zoals een eigenschap onderscheiden is van de werking. Daarom wordt het eerste begrepen als in God te bestaan, en het tweede als van God voort te vloeien.
Die orde en manier van begrijpen van de tegenpartijen helpt hun hypothese niet. Stel dat u, wanneer u denkt aan de Goddelijke alomtegenwoordigheid, begint met de werkingen en voortgaat tot de kracht. Daaruit zal echter niet opgemaakt worden dat het Wezen eigenlijk en in Zichzelf niet alomtegenwoordig is. Want hetzij u zich een begrip vormt van het Wezen in de eerste plaats, of pas in de derde plaats, de zaak zal op hetzelfde uitkomen.
De grondslag van het cartesiaanse gevoelen
Het fundament van het tegenstrijdige gevoelen bestaat in deze drie zaken:
Een gedachte laat geen betrekking op een plaats of ruimte toe.
Evenals het wezen van de geest der engelen en der mensen bestaat in enkel een gedachte, zo ook het Wezen van de Goddelijke Geest.
Een locatie, een ruimte, een plaats sluiten een uitgebreidheid in, zijn dus iets lichamelijks en kunnen bijgevolg niet aan geesten toekomen.
De eerste van deze uitspraken, die volledig onjuist is, zal de zaak van de cartesianen niet helpen, tenzij het tweede daaraan te hulp komt, namelijk dat het Goddelijke Wezen niets anders is dan enkel een gedachte (dit hebben wij al weerlegd in hoofdstuk 3 van dit boek). Wie meer dingen wil lezen, die vergelijke onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 15.
Het derde, dat een locatie, een ruimte, een plaats een uitgebreidheid is, zal bij het geschilpunt in § 12 onderzocht worden.
[1] Dit moet Gisbertus Wesselius Duker (1666-1736) zijn, die in 1685 te Deventer in zijn Disputatio philosophica posterior de Deo (Volgende filosofische disputatie over God), stelling 42, betoogde: ‘Omnipraesentia ... una est ex Scholasticorum chimaeris’ (‘de alomtegenwoordigheid is in één woord een veelkoppig monster, gehaald uit de scholastici’), geciteerd in z.n., Cartesius vindicatus, Utrecht 1687, p. 16 (zie ook het woord ‘fictitium’ (kunstmatigheid) verderop in dezelfde stelling, p. 17). Zie J. van Sluis, Herman Alexander Röell, Leeuwarden 1988, p. 24 en 168.
10.11 Derde vraag: kunnen wij, de eindigheid van de wereld vooropgesteld, Gods alomtegenwoordigheid begrijpen zonder een begrip van bovenhemelse ruimten?
Men vraagt ten derde: kunnen wij, de eindigheid van deze wereld vooropgesteld, een begrip hebben van Gods onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid zonder een begrip te hebben van bovenhemelse ruimten?
Het gevoelen van verschillende partijen
Zij die de oneindigheid van het Goddelijke Wezen ontkennen, Vorstius met de socinianen, hebben geen begrip van ruimten nodig. Dit geldt ook voor hen die leren dat deze wereld in kwantiteit ofwel massa oneindig is.
Onder de gereformeerden is er een theoloog[1] die ronduit zowel de eindigheid van de wereld als de oneindigheid en alomtegenwoordigheid van het Goddelijk Wezen erkent, maar die desondanks de denkbeeldige ruimten uitbant.
Omdat de cartesianen, samen met Vorstius en de socinianen, de alomtegenwoordigheid van het Goddelijke Wezen ontkennen, daarom hebben zij, evenals Vorstius en de socinianen, ook geen begrip van ruimten nodig. Zij stellen dat de wereld onbepaald (indefinita) is, en zowel oneindig als eindig zou kunnen zijn. Daarom staan zij buiten de wereld wel ruimten toe, maar dan ruimten die ware lichamen zijn en die dus met de wereld samengroeien.
De scholastici leren bovenhemelse ruimten, om de Goddelijke onmetelijkheid te begrijpen, maar dan ruimten die alleen uit onze verbeelding geboren worden en daarom door hen ‘denkbeeldige ruimten’ genoemd worden.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden, ten minste zij die een nauwkeuriger gevoelen hebben, stellen deze twee zaken voorop: de eindigheid van de wereld en de oneindigheid van Gods alomtegenwoordigheid. Daarvan uitgaand stellen zij dat het onmogelijk is zich een begrip te vormen van een oneindige tegenwoordigheid die zou bestaan binnen de grenzen van een eindige wereld, tenzij men ruimten buiten de wereld te hulp roept (hoedanig die dan ook mogen zijn), waarmee God door Zijn onmetelijkheid als het ware samenbestaat* tot in het oneindige.
Verder, wanneer de eindigheid van deze wereld toegestemd wordt, zou ik niet menen dat door iemand ontkend zal worden dat er door Gods onuitputtelijke macht buiten deze wereld enig lichaam zou kunnen bestaan, en dit niet anders dan door een Goddelijke schepping. Want dit sluit niet alleen niets tegenstrijdigs in, maar wanneer dit ontkend wordt, zou bovendien de oneindige macht van God ontkend worden.
Welnu, van dit mogelijk te scheppen lichaam kan ik mij geen begrip vormen, tenzij het in een plaats ofwel ruimte bestaat, waarmee insgelijks Gods oneindige kracht ofwel Zijn Wezen en werking samenbestaan.
Antwoord op tegenwerpingen
Hiertegen zou het volgende aangevoerd kunnen worden:
Tegenwerping 1. God bestaat vóór de schepping van de wereld evenzeer in Zichzelf.
Antwoord. Dat is overal waar. Maar dit laat onverlet dat Hij niet zou hebben samenbestaan met een ruimte waarmee Hij naderhand de wereld medegeschapen heeft. Als dit niet zo is, is Hij veranderd geworden en dus veranderlijk.
Tegenwerping 2. Die ruimte zou oneindig zijn, en zo zouden er twee oneindig zijn.
Antwoord. Ik ontken dat eindig en oneindig zijn in eigenlijke zin op een ruimte toepasselijk zijn. Ze zijn alleen toepasselijk op een waar wezen, en dat is een ruimte niet, volgens hetgeen in § 12 zal volgen.
Tegenwerping 3. Die ruimte zou een waar lichaam zijn, en zo zou de wereld oneindig zijn.
Antwoord. Ik ontken dit, zoals wij daarstraks aangetoond hebben.
[1] Bedoeld is waarschijnlijk Samuel Maresius (1599-1673), die het bestaan van ‘denkbeeldige ruimten’ (spatia imaginaria) ontkende. Zie Andreas J. Beck, Gisbertus Voetius (1589-1676). Sein Theologieverständnis und seine Gotteslehre, Göttingen 2007, p. 255-257.
10.12 Vierde vraag: zijn die bovenhemelse ruimten waarmee de Goddelijke alomtegenwoordigheid samenbestaat, ware lichamen?
Men vraagt ten vierde: zijn die bovenhemelse ruimten waarmee de Goddelijke onmetelijkheid of alomtegenwoordigheid samenbestaat,* ware wezens, ja, ware lichamen?
Het gevoelen van verschillende partijen
Omdat die ruimten geen ware wezens zijn of kunnen zijn, menen de scholastici dat zij louter van onze verbeelding afhangen, en daarom noemen zij ze gewoonlijk ‘denkbeeldige ruimten’.
De cartesianen stellen dat die bovenhemelse ruimten ware lichamen zijn, om hun wereld vol draaikolken die volgens hen waarlijk oneindig is, des te krachtiger te hulp te komen. Ook om op deze manier geen plaats over te laten voor een mogelijk lichaam buiten hun wereld. Ik zal eraan toevoegen: om zo de oneindigheid die zij God ontnomen hebben, tot hun wereld over te brengen, aangezien twee onmetelijke ofwel oneindige wezens tegen elkaar strijden.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden worden genoodzaakt die bovenhemelse ruimten te stellen, en wel om:
De Goddelijke oneindigheid, onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid zuiver en ongeschonden te houden.
De oneindigheid van de wereld te ontwijken, want als die toegestemd wordt, blijft er geen oneindigheid over.
Zij verstaan daaronder echter geen ware wezens, laat staan ware lichamen. Want zij laten daarin volstrekt geen wezenlijkheid* toe, maar een plaats voor wezens, met name voor lichamen. Want hetgeen is, moet in een zekere plaats samenbestaan; en als het nergens mee samenbestaat, is het niet. Als die ruimte ofwel die plaats met een lichaam vervuld is, wordt ze ‘locatie’ genoemd; als ze zonder lichaam is, wordt ze ‘leegte’ genoemd.
Welnu, dat die ruimten geen lichamen zijn, houden wij voornamelijk met deze steunsels staande:
Als zij een lichaam waren, zouden zij in een lichaam zijn en dus zou er een doordringing* van dimensies zijn, die de natuur van een lichaam wegneemt. Want voor het zintuig dat de mensen gemeenschappelijk hebben en waarmee een heldere en onderscheiden waarneming haar instemming betuigt, is een lichaam in een ruimte, op een locatie, in een plaats. En wel zodanig, dat wanneer de ruimte blijft, het lichaam bewogen wordt, of wanneer het lichaam blijft, de locatie ofwel de ruimte veranderd wordt. Zo zult u niet ontsnappen door te zeggen dat de ruimte en het lichaam dat die ruimte bevat, een en hetzelfde zijn.
God kan door Zijn absolute macht alles vernietigen wat een zakelijke* wezenlijkheid heeft. Bijvoorbeeld binnen in enig vertrek, zodat de muren blijven en blijven staan waar zij nu staan. Dan zal er zeker niets zakelijks binnen de muren zijn, en toch zal de ruimte overblijven, die evenveel lucht kan bevatten als God vernietigd zou hebben.
Antwoord op tegenwerpingen
Misschien zegt u het volgende:
Tegenwerping 1. God kan dit niet doen, omdat het een duidelijke tegenstrijdigheid insluit: volgens het vooronderstelde zouden die muren op afstand van elkaar staan en tegelijk ook niet op afstand staan, omdat er niets tussen zou komen waardoor ze op afstand van elkaar zouden staan.
Antwoord.
Volgens het gevoelen van Descartes kan God ook die dingen doen die tegenstrijdig zijn, ten minste bezien vanuit de zaak.
Liever zal ik de tegenstrijdigheid ontkennen. Want hoewel die muren niet op afstand van elkaar stonden door iets van een zaak, toch zouden zij op afstand van elkaar staan door iets van een ruimte.
Als die ruimten lichamen waren, zou de wereld oneindig zijn. Bijgevolg zou er meer dan één oneindige zijn, en bijgevolg geen één. Ook zou God door Zijn oneindige macht geen andere werelden kunnen scheppen, ja, zelfs niet iets toevoegen aan de wereld die Hij geschapen heeft.
Eén ding voeren de cartesianen met enige schijn voor het tegendeel aan:
Tegenwerping 2. Die ruimte heeft desondanks haar uitgebreidheid, haar dimensies van lengte, breedte en diepte, die alleen in een lichaam voorkomen.
Antwoord. Het antwoord is gemakkelijk. Die dingen komen eigenlijk niet toe aan de bevattende ruimten, maar aan de lichamen die de ruimten bevatten of zouden bevatten als ze daarin geschapen werden. Bijvoorbeeld: zoveel ellen lengte, breedte, hoogte en diepte, die aan deze wereld toekomen in haar ruimte waarmee ze samenbestaat, worden oneigenlijk* aan die ruimte toegeschreven. Dit is het broeinest van de dwalingen, dat hetgeen toekomt aan de dingen die de ruimte bevat of zal bevatten, betrokken wordt op de bevattende ruimte.
10.13 Vijfde vraag: komt de alomtegenwoordigheid aan Christus’ menselijke natuur toe?
Men vraagt ten vijfde: komen onmetelijkheid, alomtegenwoordigheid en overalheid aan de menselijke natuur van Christus toe, doordat ze daaraan medegedeeld zijn door de personele vereniging met de Goddelijke natuur?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pausgezinden willen dat Christus’ menselijke natuur wel in veel plaatsen tegenwoordig is, namelijk in alle plaatsen waarin hun mis bediend wordt, maar niet in alle, niet in andere plaatsen.
De lutheranen zijn hierover onderling verdeeld.
De calixtinen, zo genoemd naar Georg Calixtus, hebben hierover in alles hetzelfde gevoelen als de pausgezinden.
De anderen, die zij ‘ubiquitariërs’ noemen, stellen daarentegen dat de alomtegenwoordigheid van de Goddelijke natuur door de personele vereniging aan de menselijke natuur medegedeeld is, om Christus’ vlees en bloed tegenwoordig te hebben in het Heilig Avondmaal.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden zijn van oordeel dat zowel de oneindigheid, waarover in het vorige hoofdstuk gesproken is, als ook de onmetelijkheid en de overalheid zodanig aan God eigen is, dat zij niet medegedeeld zijn of medegedeeld kunnen worden zonder dat de menselijke natuur door die mededeling een Goddelijke natuur zou zijn geworden. Dan zou een en dezelfde natuur wel én niet alomtegenwoordig, wel én niet God zijn, en daarom zou de menselijke natuur tegelijk Goddelijk zijn. Ja, dan zou zelfs ook de vereniging [tussen de Goddelijke en de menselijke natuur] ophouden.
De overige argumenten hebben wij gehad bij § 9 van het vorige hoofdstuk.
Antwoord op een tegenwerping
De ubiquitariërs zouden deze uitvlucht kunnen maken: men moet onderscheid maken tussen de onmetelijkheid, zoals zij eigen is en zoals zij medegedeeld is. Hiermee zullen zij volstrekt niets bereiken.
Al wordt de onmetelijkheid begrepen als eigen óf als medegedeeld, het blijft dezelfde onmetelijkheid. Als de menselijke natuur die maar heeft, zal zij inderdaad een Goddelijke natuur zijn, want al wat onmetelijk is, op welke manier dan ook, dat is God.
Ik zal eraan toevoegen dat wanneer de onmetelijkheid medegedeeld zou worden, zij zich niet langer onder Gods onmededeelbare eigenschappen zou bevinden. Bovendien kan het oneindige niet zijn in het eindige, zonder een allerduidelijkste tegenstrijdigheid.
Meer dingen die hiertoe behoren, hebben wij in het vorige hoofdstuk over de oneindigheid gehad.
Het praktische deel
10.14 Eerste praktijk: Gods onmetelijkheid strekt tot vertroosting van de vromen
De praktische kracht en uitwerking* van Gods onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid bestaat in vertroosting in allerlei gevaren en ongemakken, hetzij ze nog boven het hoofd hangen, hetzij ze reeds drukken.
In welke gevallen geldt deze troost?
God is bij de Zijnen tegenwoordig, niet alleen met Zijn Wezen, maar ook met Zijn genade. Al gaan zij ook in een dal der schaduw des doods, zij behoeven geen kwaad te vrezen, want zij zeggen: ‘Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij’ (Ps. 23:4; Jes. 43:1,2; Rom. 8:31). Met name:
In eenzaamheid aan het uiterste der zeeën (Ps. 139:9,10).
In ballingschappen en gevaarlijke reizen en vreemdelingschappen (Gen. 39:2).
In gevangenissen (Gen. 39:21).
In vervolgingen van vijanden, die de vromen drukken (Ps. 46:6).
In ziekten, in de dood zelfs, wanneer alle mensen en alle dingen ons verlaten (Ps. 23:4).
In allerlei zware en moeilijke verrichtingen (Ex. 3:11,12).
Welke argumenten zijn er voor deze troost?
Wat zal in deze en dergelijke gevallen het gemoed van een vrome krachtdadiger ondersteunen en staande houden dan het volgende te bedenken?
De onmetelijke God is aan zijn rechterhand (Ps. 16:8).
Met God is onze Zaligmaker bij ons, Zelf ook God (Matth. 28:20), Die als een vurige Muur rondom ons wil wonen (Zach. 2:5,10).
Sic ubi Christus adest, nobis vel aranea murus;
Sic ubi Christus abest, vel murus aranea fiet.
‘Wanneer Christus bij ons aanwezig is, zal zelfs een spinnenweb ons tot een muur zijn;
Wanneer Christus van ons afwezig is, zal zelfs een muur ons tot een spinnenweb zijn.’[1]
Precies zoals Julius Caesar tegen de schipper zei: ‘Vertrouw het geluk, schipper! Julius is in het schip.’ En Alexander zei tegen zijn soldaten: ‘Als ik aanwezig ben, vreest dan voor de wapenen van geen vijand, al zou u ongewapend zijn.’ En Augustinus zei: ‘Voor welke vijand zult u vrezen, als u zich waardig gemaakt hebt God als Koning in u te hebben?’ En ook: ‘Voor welk mens vreest u, daar u in de schoot van God gezet bent?’
God is door Zijn onmetelijkheid bij hem tegenwoordig, niet alleen met Zijn Wezen, maar ook, als met een ‘stok en staf’ (Ps. 23:4), met:
Zijn wijsheid en raad in twijfelachtige zaken.
Zijn macht in zware en moeilijke zaken.
Zijn genade en voorzienigheid in zaken die er wanhopig uitzien.
Welke plichten zijn er waar te nemen?
Laten wij alleen maar hiervoor zorg dragen en ons inspannen:
Dat die oneindige en alomtegenwoordige God onze God zal worden door het genadeverbond, in en door de Middelaar, door geloof aangenomen (Jes. 43:1-3; Ps. 23:1, vgl. met vers 4; Gen. 17:1).
Dat Hij met ons verzoend en onze Vriend zal zijn (2 Kor. 5:19), opdat Hij zal zijn aan onze rechterhand, niet aan onze linkerhand (Ps. 16:8), vóór ons, niet tegen ons (Rom. 8:31).
Dat Hij ook met ons zal blijven, niet van ons zal wijken, als het ware verjaagd door de schandelijkheid van onze zonden (Jes. 59:2).
Ja, dat Hij ook dagelijks uitgenodigd en geroepen zal worden door onze gebeden, opdat Hij tot ons zal komen en bij ons zal blijven (Ps. 91:15; Luk. 24:29).
[1] Deze spreuk staat in een Latijns gedicht van Paulinus (ca. 354-431), bisschop van Nola, en is gebaseerd op wat Felix van Nola († ca. 255) gezegd heeft. Felix werd door vervolgers achterna gezeten en vluchtte een ruïne binnen, waarna een spin haar web over de opening weefde en zijn vijanden hun prooi misliepen.
10.15 Tweede praktijk: Gods onmetelijkheid strekt tot vreze en eerbied voor God
De praktische kracht van Gods onmetelijkheid bestaat in het verwekken van vreze en eerbied voor God in onze harten. Die zal het volgende uitwerken:
Wij zullen schrikken voor het bedrijven van iedere zonde, ook zelfs van de minste, omdat zij in de tegenwoordigheid en als onder het oog van God gebeurt.
Wij zullen krachtig afgeschrikt worden om iets te denken, te spreken of te doen wat niet heilig, eerlijk en godvruchtig is. Want wij zullen overal de allerheiligste God voor onze ogen hebben, Die ook Zelf de Rechter is en Die alle meest verborgen dingen van nabij en voor Zijn ogen beschouwt (Hebr. 4:13; Amos 9:1-4). Hierom beval God de Israëlieten al het vuile en onreine uit hun legerplaatsen weg te doen, met dit argument: ‘Want de HEERE uw God wandelt in het midden van uw leger’ (Num. 5:2,3; Deut. 23:13,14).
Wij zullen, door een oprechte en ongeveinsde bekering, al wat schandelijk is van voor Gods aangezicht wegdoen, ‘opdat Hij niets schandelijks ... zie en achterwaarts van [ons] afkere’ (Deut. 23:13,14; Jes. 1:16).
Vooral: het is nauwelijks mogelijk dat u niet van gruweldaden wordt teruggehouden door de aanwezigheid van een eerlijke en deftige man, laat staan van een rechter. Wat! zal dat dan niet gebeuren door te denken aan de tegenwoordigheid van God, Die zulk een streng Rechter en Wreker is (Gen. 18:20,21,25; Dan. 5:26-28; Openb. 3:15-17)?
Dit is waarlijk een brandstof om alle vleselijke zorgeloosheid en ongebonden vrijheid aan te steken, wanneer wij zouden denken dat God zo aan de hemel vastgehecht was, dat Hij Zich met ons op aarde totaal niet zou bemoeien (Ps. 10:3,4; Ps. 14:1; Ps. 95:7). Daarentegen hebben de vromen zich God altijd tegenwoordig voor ogen gehouden, en zijn daarom voor het bedrijven van gruweldaden teruggeschrokken, al waren ze ook zeer ver van alle mensen verwijderd (Gen. 39:9; Job 31:1,27).
10.16 Derde praktijk: Gods onmetelijkheid strekt tegen huichelarij en tot oprechtheid
De praktische kracht van Gods onmetelijkheid bestaat in het verdrijven van alle bedrog en geveinsdheid, en in het bevorderen van oprechtheid van hart in de gehele dienst van God. Dan zullen wij bedenken dat God door Zijn onmetelijkheid ook bij het binnenste van ons hart tegenwoordig is, en onze meest verborgen gedachten zelfs van verre ziet en verstaat (Ps. 139:5). Zijn ogen zijn oneindig helderder dan de zon, wier gezichtsscherpte wolken, daken, wanden, holen en spelonken niet kunnen uitsluiten. Hij is ‘een en al oog, om al onze zaken te zien; een en al oor, om te horen ...’, zoals Augustinus zegt (brief 148 aan Fortunatus).
Hierom wil in de Heilige Schrift oprecht en zonder bedrog handelen zoveel zeggen als ‘handelen voor het aangezicht van God’ (Gen. 24:40; 2 Kor. 2:17), en ‘God altijd en overal voor zich stellen’ (Ps. 16:8).
10.17 Vierde praktijk: Gods onmetelijkheid strekt tot ijver om te wandelen met God
De praktische kracht van Gods onmetelijkheid bestaat in het verwekken van een oprechte ijver om altijd en overal te wandelen en om te gaan met de alomtegenwoordige God, naar het voorbeeld van:
Henoch (Gen. 5:24). ‘Hij wandelde’,הִתְהַלֶּךְ (hithalleḥ), of liever, volgens de betekenis van de Hebreeuwse verbuiging in een gedurig herhalende zin: ‘Hij wandelde gedurig en onophoudelijk met God.’
Noach (Gen. 6:9).
Abraham (Gen. 17:1).
Dit eist de Heilige Schrift op vele manieren van ons, wanneer zij aandringt dat wij zullen wandelen:
Niet alleen ‘met God’ (Job 31:9; Mal. 2:6).
Maar ook ‘voor God’ ofwel ‘in de tegenwoordigheid van God’ (Gen. 24:40; 2 Kor. 2:17).
‘Achter God’ (Deut. 13:4).
‘In de Naam van God’ (Micha 4:5).
‘Door de Geest van God’ (Gal. 5:16).
Dit sluit heel veel zaken in, bijvoorbeeld:
Dat wij Hem kennen, en gevoelen dat Hij bij ons tegenwoordig is (Ps. 16:8).
Dat wij, door Hem van zonden afgetrokken, trachten door verzoening weer met Hem verenigd te worden (vgl. Amos 3:3; 1 Sam. 24:20).
Ja, ook dat wij Zijn vriendschap ernstig zoeken, om zoals Mozes met Hem om te gaan zoals een vriend met zijn vriend (Ex. 33:11).
Dat wij daarom gedurig verlangen naar Zijn genadige tegenwoordigheid (Ps. 23:4).
Dat wij met Hem spreken door gebeden en alleenspraken (Hoogl. 1:2-8; Hoogl. 7:5).
Dat wij in al onze bezigheden Hem raadplegen in het Woord (Ps. 42:7; Ps. 43:3,4).
Dat wij met Hem gastmaal houden in het Heilig Avondmaal (Matth. 22:4; Ps. 36:9).
Allermeest, dat wij ons altijd en overal gedragen als ‘in de tegenwoordigheid van God’ (2 Kor. 2:17), met eerbied en vreze (Spr. 23:17; Neh. 5:9).
Wij zullen ons dan enerzijds onthouden van alle kwaad, vanwege de tegenwoordige God. ‘Want een groot deel van zonden wordt weggenomen, als er bij ons een getuige tegenwoordig is wanneer wij zouden willen zondigen’, zegt Seneca in Ad Lucilium epistulae morales (Brieven over moraal aan Lucilius), brief 11.
Wij zullen dan anderzijds acht geven op alle goed (Jes. 38:3). Dit zullen wij doen zonder enige geveinsdheid, met alle oprechtheid (Kol. 3:22).
Meer dingen die hiertoe behoren, staan in onze Theologiae didactico-elenchtico-practicae prodomus (Inleiding op de didactisch-weerleggende praktische theologie), voorbeeld 3 over de omgang met God.