Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek II - Hoofdstuk 17

Gods liefde, genade, barmhartigheid, lankmoedigheid en goedertierenheid

Exodus 34:6 : HEERE HEERE, God, barmhartig en genadig; lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid.

17.1 Gods goedheid in de zin van Zijn liefde, genade, enzovoort 

De goedheid van God die wij ‘overgaand’* of ‘uitwendig’ (extrinsiek) genoemd hebben, werkt op tweeërlei wijze:

  1. Door te geven.

  2. Door te besturen en dit óf door voor te schrijven, óf door te vergelden.

Vanwege het laatste, het besturen door voor te schrijven of door te vergelden, wordt zij ‘rechtvaardigheid’ genoemd (zie het volgende hoofdstuk). 

Vanwege het eerste, het geven, naar de verschillende aard van zowel het gegevene als de daad van het geven, wordt zij genoemd:

  • Nu eens ‘liefde’, die niets anders is dan goedheid als zichzelf-meedelend.

  • Dan weer ‘genade’, die niets anders is dan niet verschuldigde liefde.

  • Nu eens ‘barmhartigheid’, die genade jegens iedere ellendige is. 

  • Dan weer ‘geduld’ of ‘lijdzaamheid’, die Gods barmhartigheid jegens een zondaar is.

  • Nu eens ‘lankmoedigheid’, die een aanhoudend en bestendig geduld is. 

  • Dan weer ‘goedertierenheid’, die Gods lankmoedigheid gepaard met weldadigheid is. 

Dit zijn de aandoeningen* van de genadige en goedertieren God, waarvan Mozes spreekt in Exodus 34:6

Het verklarende deel

17.2 De exegese van de tekst 

De tekstwoorden bevatten een dankzeggende lofspraak (doxologie), waarin Jehovah Zelf hem voorlicht en als het ware een soort formulier voorschrijft, opdat Mozes voor de verhoring van zijn bede en voor de gegeven vrijheid om Gods achterste delen te zien, dankzegging zou vergelden. 

In deze lofspraak worden twee zaken opgetekend:

  1. Hij Die geroemd en geprezen wordt: יְהוָֹ֣ה (Jehovāh). Dit is volgens de Joodse meesters een Naam van genade. Deze Naam is geschikt en passend bij de huidige lofspraak, aangezien krachtens deze Naam de daarin voorkomende deugden, liefde, genade, barmhartigheid, enzovoort, oneindig in kracht en nadruk groeien. Bijvoorbeeld: de liefde wordt geroemd omdat ze waarlijk bestaand is, onafhankelijk van iemand; onveranderlijk, altijd dezelfde, altijd bestendig en zichzelf altijd gelijk; allereenvoudigst, zonder geveinsdheid of bedrog; oneindig, zonder paal en maat; eeuwig, zonder einde, enzovoort. Al die dingen liggen in de ene Naam Jehovah opgesloten. Vergelijk wat wij elders aangaande deze Naam behandeld hebben.

  2. Het roemen ofwel de lofspraak zelf, die door een ophoping van eretitels de volgende zaken voorstelt:

    1. Liefde en barmhartigheid:אֵ֥ל רַח֖וּם (ʼĒl raḥum), ‘God barmhartig’. 

      Als de woorden opgevat worden in de eerste naamval, dan moet het zelfstandige naamwoord er opnieuw bij verstaan worden, zodat er deze zin uit voortkomt: ‘Jehovah is een barmhartig God.’ 

      Maar als de woorden opgevat worden in de vijfde naamval, is het een lofsprekende toejuiching van God Zelf gericht aan Zichzelf, die Mozes tot een voorbeeld en formulier gegeven wordt. 

      אֵ֥ל (ʼĒl), ‘God’, is het onderwerp en moet op alle volgende eretitels toegepast worden, bijvoorbeeld: אֵ֥ל רַח֖וּם (ʼĒl raḥum), ‘God barmhartig’, אֵ֥ל חַנּ֑וּן (ʼĒl ḥannun), ‘God genadig’, enzovoort. אֵ֥ל (ʼĒl), ‘God’, betekent ‘sterke God’, Die Zijn sterkte in alle volgende eigenschappen zal doen afvloeien, om Zijn liefde en barmhartigheid sterk en krachtig te maken. Daartegen kan zich volstrekt niets verzetten. 

      Het Hebreeuwse רַח֖וּם (raḥum), ‘barmhartig’, komt in de vorm Qal[1] maar één keer voor, namelijk in Psalm 18:2, waar David het gebruikt voor zijn liefde tot God. Het geeft zijn innigste en intenste liefde tot God te kennen. In de vorm Piʽel[2] komt het woord herhaaldelijk voor. Het betekent, behalve liefde, de aandoening* van barmhartigheid, ofwel een liefde tot een ellendige, gepaard met medelijden. Gewoonlijk en dikwijls wordt het gebruikt voor Gods liefde tot ellendige mensen, nooit voor de liefde van mensen tot God. Soms betekent het een algemene liefde. 

      Het woord stamt af:

      • Van רֶחֶם (reḥem), ‘baarmoeder’, om te betekenen die liefde waarmee een moeder de vrucht in haar buik achtervolgt (vgl. Jes. 49:15).

      • Of van אֶרְחָֽמְךָ֖ (ʼereḥāmeḥā), ‘ingewanden’, waarvan het enkelvoud volgens de opmerking van Piscator over Psalm 18 nergens gevonden wordt. 

      Hier komt in het Grieks σπλάγχνα, ‘ingewanden’, ‘innerlijke bewegingen’ (Kol. 3:12), en σπλαγχνίζομαι, ‘innerlijk met ontferming bewogen worden’, vandaan (Matth. 15:32). 

      Dit betekent geen gewone liefde, zoals het Hebreeuwse אַהֲבָה (ʼahavāh), maar een innigste en allerteerste liefde, die voortkomt uit de ingewanden zelf. Het betekent bovendien een zodanige liefde waardoor de ingewanden beroerd en bewogen worden.

      Een zodanige liefde komt God toe tegenover ellendigen. Niet alleen wordt Hij daarom in de tekst אֵ֥ל רַח֖וּם (ʼĒl raḥum), ‘sterke’, ‘krachtige’, ‘geweldige God in liefde’, genoemd. Maar ook wordt Hem een grootheid ofwel een veelheid van barmhartigheden toegeschreven: כְּרֹ֥ב רַֽ֜חֲמֶ֗יךָ (kerōv raḥameyḥa), ‘naar de grootheid [of: naar de menigte] Uwer barmhartigheden’ (Ps. 51:3). 

    2. Genade: חַנּ֑וּן (ḥannun), ‘genadig’. Vul dit aan met אֵ֥ל (ʼĒl), ‘sterke God’, dus ‘genadige sterke God’. Het werkwoord betekent ‘een zaak om niet doen’, dat is: vrijwillig, door een zuiver en louter welbehagen. Het wordt gesteld tegenover:

      • De betaling van een prijs en vergelding van loon (Gen. 9:15; Ex. 21:11). 

      • Rechtvaardigheid (Ps. 35:7,19). 

      • Verdienste (1 Sam. 19:5). 

      Zo wordt van Noach gezegd dat hij ‘genade vond’ bij God (Gen. 6:8), en ook van Mozes (Ex. 33:13). 

      Hiermee komt in het Nieuwe Testament het woord χαρῖτόω, ‘begenadigen’, overeen (Ef. 1:6). 

    3. Lankmoedigheid: אֶ֥רֶךְ אַפַּ֖יִם (ʼereḥ ʼapayim), ‘lang van neusgaten’. Hier betekent het woordאֶ֥רֶךְ  (ʼereḥ), ‘lang uitgestrekt’. Het wordt gebruikt voor de wolk boven de tabernakel (Num. 9:19), die zich lang uitstrekte en van alle kanten de tabernakel overdekte. Het woord אַפַּ֖יִם (ʼapayim) betekent ‘neusgaten’ en ook ‘toorn’. Dus betekent אֶ֥רֶךְ אַפַּ֖יִם (ʼereḥ ʼapayim) iemand die traag is om te toornen en te straffen. Want zij die wijde neusgaten hebben, blazen de adem en geest van toorn die in het binnenste ontsteekt en opborrelt, en rondom het hart bovenmate heet is, gemakkelijker uit. Maar zij die smalle neusgaten en minder koude lucht hebben, trekken ze tot verfrissing en ademhaling samen. En de dampen die uit het hart opklimmen, ontvangen zij sneller en blazen ze langzamer uit vanwege de smalle doorgangen. Hierom zeggen de Spanjaarden dat ‘de neusgaten van toornige mensen opgeblazen worden’. 

      Onder ‘lankmoedigheid’ wordt ook ‘geduld’ of ‘lijdzaamheid’ begrepen, die alleen maar in trap van duur van lankmoedigheid verschilt. 

      Hiermee komt in het Nieuwe Testament het woord μακροθυμία, ‘lankmoedigheid’, overeen (Rom. 2:4).

    4. Goedertierenheid of weldadigheid: רַב־חֶ֥סֶד (rav-ḥesed), ‘veel’ of ‘groot van ‘goedertierenheid’, van ‘weldadigheid’. Het woord חֶ֥סֶד (ḥesed) betekent, behalve godvruchtigheid (aangezien weldadigheid een werk van godvruchtigheid is), ook een weldadigheid en weldaad (Deut. 5:10; Ps. 106:1). Het betekent allerlei weldadigheid die hetzij rechtvaardig en godvruchtig, hetzij milddadig en goedgunstig aan anderen bewezen wordt: hetzij gestorvenen, hetzij ellendigen, hetzij niet ellendigen, hetzij mensen die het verdiend of die het niet verdiend hebben, volgens de opmerking van Serrarius (over Jozua 2). 

      Het woord רַב (rav) betekent een overmaat en hoogste trap van enige zaak, wat en hoedanig die zaak ook moge wezen. 

      Bij de profeten betekent het meestal een zodanige weldadigheid die geoefend wordt tegenover degenen aan wie men volstrekt niets schuldig is, volgens Maimonides in Moreh nevuchim (Gids van de verdoolden). Fagius voegt eraan toe dat het geen algemene weldaad betekent, maar een uitmuntende, voortreffelijke, zeldzame weldaad, die om niet plaatsvindt, zonder te letten op enige vergelding. 

      God wordt geroemd omdat Hij in een zodanige goedertierenheid en weldadigheid רַב (rav), ‘veel’, ‘groot’, is. Daarom wordt Hij πλοῦσιος χρηστότητος, ‘rijk van goedertierenheid’, genoemd (Rom. 2:4). 

[1] Over het algemeen wordt met de Qal of ‘basisstam’ het gewone, actieve gebruik van het werkwoord bedoeld.

[2] De Piʽel is een Hebreeuwse stamformatie met vaak een versterkte betekenis van het werkwoord.

Het leerstellige deel

17.3 In God is een zekere goedgunstige neiging tot de schepselen 

Er is, volgens onze gehele tekst, in God een zekere welwillende en weldadige neiging tot de schepselen, die volgens de verschillende onderwerpen en de verschillende handelwijze daaromtrent, nu eens ‘liefde’, dan weer ‘genade’, nu eens ‘barmhartigheid’, dan weer ‘lijdzaamheid’ en ‘lankmoedigheid’, en dan weer ‘goedertierenheid’ en ‘weldadigheid’ genoemd wordt. Die ene neiging van God sluit namelijk bij uitnemendheid de volmaaktheden van al die deugden in de mensen in. 

Dit wordt bewezen uit de Schrift

Dit wordt in de Heilige Schrift uitgedrukt:

  • In het algemeen, zo dikwijls Hem een welbehagen van de wil wordt toegeschreven (Matth. 11:26; Ef. 1:5).

  • In het bijzonder, zo dikwijls Hem liefde, genade en barmhartigheid toegeschreven wordt.

Wij zullen dit elders afzonderlijk en stuk voor stuk aantonen. 

17.4 Dit wordt bevestigd met redenen 

Dit wordt bewezen door de volgende zaken:

  1. Gods wil, voor zover die niets anders is dan een neiging tot het goede.

  2. Zijn goedheid, voor zover die zichzelf-meedelend is. 

    Het wordt ook bewezen door Zijn werkingen:

  3. De schepping, waardoor Hij neigde tot het bestaan van het schepsel.

  4. De onderhouding en de bewaring, waardoor Hij geneigd is tot de voortduur van het schepsel. 

  5. De besturing, waardoor Hij het schepsel bestuurt tot zijn goedheid en nuttige gebruik. 

    Het wordt vooral bewezen door Zijn werkingen omtrent de mensen:

  6. De verkiezing, waardoor Hij ertoe neigt om de zaligheid voor ellendigen te besluiten.

  7. De verlossing, waardoor Hij neigt tot herstel van de verloren zondaar; enzovoort. 

Ik zal het met één woord zeggen: iedere goedgunstige en weldadige werking van Hem bewijst de neiging waarover wij het gehad hebben. 

17.5 Gods neiging wordt verklaard 

Die neiging wordt, inwendig (intrinsiek) beschouwd, ‘welwillend’ genoemd, en uitwendig (extrinsiek) beschouwd, ‘weldadig’. 

Op zichzelf, in het algemeen beschouwd, is het ‘liefde’:

Voor zover zij onafhankelijk, vrij en onverschuldigd is, is het ‘genade’.

Voor zover zij het schepsel als ellendig ziet, is het ‘barmhartigheid’.

Voor zover zij in het bijzonder ziet op de beledigende zondaar, die zij verdraagt, is het ‘lijdzaamheid’ en ‘geduld’.

Voor zover zij de beledigende zondaar lang verdraagt, is het ‘lankmoedigheid’.

Voor zover zij hem ook weldoet, is het ‘goedertierenheid’ en ‘weldadigheid’.

Zoveel Goddelijke deugden en krachten in de schepselen betekenen bijgevolg in God niets anders dan Zijn ene neiging, die op verschillende manieren aangepast is. Dit zeg ik kortheidshalve één keer vooraf, opdat ik niet genoodzaakt word in de afzonderlijke punten dezelfde dingen te herhalen, en opdat de lezer het in de afzonderlijke punten zelf zal kunnen herhalen, als de zaak het vereist. 

17.6 Er is liefde in God 

De neiging tot het goede, in het algemeen beschouwd, wordt ‘liefde’ genoemd. Dit leren alle dingen die wij in § 3-4 van dit hoofdstuk naar voren gebracht hebben. Dit leert ook 1 Johannes 4:8-10 zeer nadrukkelijk: ‘God is Liefde. Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en Zijn Zoon gezonden heeft tot een Verzoening voor onze zonden.’ In die Schriftplaats wordt de neiging met onderscheid aangetekend als inwendig (intrinsiek) welwillend, en uitwendig (extrinsiek) weldadig. Voeg hier nog meer Schriftplaatsen aan toe (Rom. 5:5; Joh. 3:16; Deut. 33:3). 

17.7 Wat is liefde in God? 

Liefde is niets anders dan een neiging van de wil tot een zaak, zoals de haat een afkeer is van een zaak. Zij is een neiging van de wil, zodat zij niet iets verschillends van God is, maar Zijn wil zelf. Zij is in eigenlijke* zin ook geen aandoening,* zoals wij eerder opgemerkt hebben, hoewel ze aangemerkt kan worden als:

  • Een aandoening. Als zodanig is ze enig en eenvormig, met betrekking tot alle schepselen.

  • Een uitwerking.* Als zodanig is ze verschillend, naar de verscheidenheid van de goederen die ze uitdeelt, zoals wij elders onder de aandacht zullen brengen. 

Gods liefde, als een aandoening of neiging die God inblijvend* is, sluit in:

  1. Een begeerte naar vereniging, die in ons ‘begeerlijkheid’ is. Een zodanige begeerte drukt de Zaligmaker uit: ‘Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt’ (Joh. 17:24), omdat Hij ons als het ware zoekt (Ps. 119:176). Daarop ziet de apostel: ‘Door Zijn grote liefde waarmede Hij ons liefgehad heeft’ (Ef. 2:4). Vergelijk dit met vers 13: ‘Gij, die eertijds verre waart, zijt nabij geworden door het bloed van Christus.’ Die begeerlijkheid in God ontstaat niet uit behoefte, zoals in ons, maar uit de overvloed van Zijn goedheid, om Zichzelf aan anderen mee te delen (Job 22:2,3).

  2. Een poging om goed te doen, die ‘welwillendheid’ genoemd wordt, waardoor Hij het goede, of beter gezegd: het beminde, doet. Die liefde gaat daarom vooraf aan alle goedheid van het beminde, want die schenkt Hij. 

    Daaruit kunnen wij duidelijk zien dat God de uitverkorenen, die tot nu toe zondaars zijn, ontbloot van het geloof en van alle goed, heeft kunnen beminnen: 

    • Vóór enig geestelijk leven van hen, vóór het geloof en vóór alle overeenkomstig goed werk (Ef. 2:5; Joh. 3:16; Rom. 5:17).

    • Vóór hun natuurlijke leven (Rom. 9:11).

    • Vóórdat Zijn Zoon aan de wereld was voorgesteld (Joh. 3:16).

    • Ja, vóór de schepping van de wereld, reeds van alle eeuwigheid (Ef. 1:4; 2 Tim. 1:9). 

    God schenkt namelijk door deze welwillendheid het leven, het geloof, Zijn Zoon en alle dingen. 

    Vraagt u: Hoe heeft Hij de werkers der ongerechtigheid kunnen beminnen (Hab. 1:13; Ps. 5:5,6)? Ik zal antwoorden: Hij heeft de werkenden liefgehad, maar hun werken gehaat. Hij heeft hen liefgehad met een liefde van welwillendheid, niet van welbehagen (Ez. 16:5).

  3. Een blijdschap van berusting, waardoor God Zichzelf behaagt en berust in al Zijn schepselen, met name in de zondaren, omwille van Zijn Zoon, wanneer Die door het geloof aangegrepen is, namelijk in die ‘Geliefde’ (Ef. 1:6). Daardoor:

    • Zijn de Zijnen voor Hem kostelijk en dierbaar (Ps. 116:15). 

    • Prijst Hij hen dikwijls aan (Hoogl. 5:2).

    • Bezoekt Hij hen zeer dikwijls met Zijn genade (Luk. 1:68; Openb. 3:20).

    • Ontdekt en openbaart Hij aan de Zijnen Zijn geheimen en verborgenheden (Joh. 15:15). 

    • Heeft Hij medelijden met hen in hun tegenspoeden (Jes. 63:9; Hebr. 4:15).

17.8 Voorwerpen van de Goddelijke liefde 

Met Zijn liefde is God eerst en vooral werkzaam omtrent Zichzelf, voor zover Hij het hoogste Goed is, om Hetwelk Hij alles gewerkt heeft en nog werkt (Spr. 16:4). En de Goddelijke Personen zijn werkzaam omtrent Elkaar: de Vader omtrent de Zoon (Joh. 3:35; Joh. 5:20; Joh 10:17; Matth. 3:17; Matth. 17:5) en de Zoon omtrent de Vader (Joh. 14:31). 

Tot slot is God met Zijn liefde, omwille van Zichzelf, werkzaam omtrent alle schepselen. Want Hij heeft ze bekwaam gemaakt om Zijn heerlijkheid te bevorderen (Spr. 16:4; Rom. 11:36). Onder de schepselen is Hij met Zijn liefde allermeest en allerteerst werkzaam omtrent de uitverkorenen (Ef. 1:5-7); alles niet in henzelf, maar in Zichzelf, omdat Zijn liefde onafhankelijk is. 

17.9 Gods liefde tot de schepselen is drieërlei 

Hieruit ontstaat nu een drieërlei liefde van God tot de schepselen: 

  1. Een universele liefde (Ps. 104:31; 145:9), waardoor Hij alle dingen geschapen heeft, onderhoudt en bestuurt (Ps. 36:7; 147:9). 

  2. Een algemene liefde, die zich inderdaad in het bijzonder tot de mensen uitstrekt, weliswaar niet tot allen en eenieder, maar toch tot allerlei mensen zonder onderscheid, zowel verworpenen als uitverkorenen, van wat voor soort en geslacht zij ook zijn aan wie Hij Zijn weldaden uitdeelt (die genoemd worden in Hebr. 6:4,5; 1 Kor. 13:1,2). 

  3. Een bijzondere liefde, die eigen is aan de uitverkorenen, waardoor Hij hun zaligmakende weldaden toebedeelt, dingen die ‘met de zaligheid gevoegd’ zijn (Hebr. 6:9). Bijgevolg zijn dit dingen die verschillend zijn van de natuur en van natuurlijke weldaden. Want de natuur en de genade worden zeer verkeerd door elkaar gehaald. Deze liefde wordt genoemd:

    • Voorwerpelijk.* Daardoor worden zodanige goederen meegedeeld, die wel de mens betreffen en voor hem bestemd worden, maar waar hij echter geen deel van uitmaakt. Zulke goederen zijn: de verkiezing, de verlossing en vrijkoping door de genoegdoening van Christus, de roeping tot zaligheid door de verkondiging van het Evangelie.

    • Of onderwerpelijk. Daarvan maakt de mens zelf als het ware deel uit, zoals de wedergeboorte, de bekering, de heiligmaking, de vereniging en de gemeenschap met Christus. 

    Deze beide soorten liefde zijn allermeest bijzonder en eigen aan de uitverkorenen (Rom. 8:29,30; Joh. 1:12). Vergelijk wat wij iets verderop nog over deze zaak zullen zeggen (over ‘de genade’, § 15-17).

17.10 Aandoeningen van de Goddelijke liefde 

Deze liefde is:

  • Vrij, ja, allervrijst (Hos. 14:5). Zij komt niet voort uit enige waardigheid van de geliefden, hetzij voorgezien, hetzij aanwezig (Ez. 16:8). 

  • Vast en onveranderlijk (Rom. 5:8,10; 1 Joh. 4:10; Joh. 12:1). 

  • Oneindig en eeuwig. Zij zal nooit veranderd worden (Joh. 3:16), nooit ophouden (Ps. 27:10), nooit verminderd worden (Hoogl. 8:7), laat staan geheel afgebroken worden (Rom. 8:35).

  • Krachtdadig en allerovervloedigst. Zij stort, ja, zij giet zich uit door allerlei weldaden (Ps. 34:10,11), zowel geestelijke (Ef. 1:3; 1 Joh. 3:1; 2 Kor. 1:20) als lichamelijke (Matth. 6:32,33). 

  • Volstrekt zuiver en oprecht, zonder enig bedrog, haat of verkeerde bedoeling. God bemint niets dan omwille van Zichzelf (Deut. 7:6-8; 1 Joh. 4:8), zodat Hij Zichzelf aan hen meedeelt (Jes. 63:9; Openb. 3:19), niet om iets van hen te ontvangen of terug te nemen (Job 22:2).

  • Brandend en vurig (Jer. 31:20; Rom. 5:5,8; Hoogl. 8:6,7). Zo stort Hij soms Zijn liefde uit in de harten van degenen die Hem enigszins gelijkvormig zijn en die Hij naar Zijn beeld verandert (2 Kor. 3:18; 2 Petr. 1:4). 

17.11 Wat haat is en in God betekent 

Maar er is (zoals wij eerder in hoofdstuk 15 geleerd hebben) in God ook een haat of afkeer, zowel van de zondaren (Rom. 9:13) als van de zonde (Ps. 5:5,6). De aandoening* daarvan is niets anders dan Gods afkerige wil (Hab. 1:13; Jes. 1:15). De uitwerking* daarvan is afscheiding en verwijdering (Jes. 59:2), straf (Ps. 5:6,7) en alles wat in de mensen gewoonlijk voortvloeit uit de aandoening van haat, zonder enige ontroering of verandering in God. 

Gods haat ziet daarom op de zondaar en op hem alleen, allermeest op een halsstarrige zondaar. Er wordt gezegd dat Hij Zich verblijdt in diens ondergang en verderf (Deut. 28:63; Spr. 1:26). 

Die haat komt alleen vanwege de zonde voort, omdat zij in strijd is met Zijn natuur, Zijn wet en Zijn eer (Ps. 45:8). 

Zo dient Gods haat om de zondaar te straffen:

  • In het algemeen, met allerlei oordelen (Deut. 28:15-68; Ps. 11:5,6). 

  • In het bijzonder: 

  • Met verschrikkingen van het geweten (Spr. 17:22; Jes. 66:24). 

  • Met allerlei dood (Gen. 3:3; Rom. 5:14).

  • Ja, ook met de vervloekte dood van Zijn eigen Zoon (Gal. 3:13; Rom. 8:32).

  • Met de eeuwige verdoemenis van de verworpen zondaar zelf (Hebr. 10:26,27). 

Maar omdat de haat in God tot Zijn wrekende gerechtigheid behoort, zal het genoeg zijn dat we deze hier slechts aangeroerd hebben. 

17.12 Bewijs dat er genade in God is 

Uit de liefde ziet men dat er genade in God is, waarom Hij in de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Exodus 34:6, אֵ֥ל חַנּ֑וּן (ʼĒl ḥannun), ‘genadige sterke God’, en רַח֖וּם (raḥum), ‘barmhartig’, genoemd wordt. Nergens wordt in de Heilige Schrift vaker over gesproken dan over Gods genade (o.a. Ps. 85:2; Ps. 111:4; Ps. 112:4; Ef. 1:6; 2 Kor. 13:13, waar zij aan de Middelaar toegeschreven wordt, en op duizend andere plaatsen). Ook kan het niet anders zijn of aan God moet genade toekomen, want aan Hem komt toe:

  • Goedheid.

  • Een wil die vrij en onafhankelijk en zichzelf-meedelend is.

  • Daarom ook liefde, ofwel een welwillende en weldadige neiging, die vrij en onafhankelijk is. Omdat zij aldus de goederen om niet uitdeelt, wordt ze ‘genade’ genoemd. 

17.13 Wat ‘genade’ is, ten aanzien van het woord 

Het woord ‘genade’ betekent:

  • Datgene waarom God ons genadig is, namelijk Zijn hele genadige volmaaktheid (Joh. 1:14).

  • Of datgene waardoor wij God behagen (Ef. 1:6). 

Anders gezegd:

  • De gunst en toegenegenheid in God, die bij de Grieken χάρις, ‘gunst’, ‘genade’ is.

  • Of de vruchten daarvan in ons, χαρίσματα, ‘genadegaven’ (1 Kor. 12:4,11). 

Daarom betekent ‘genade’:

  • Een om niet gevende genade (Matth. 11:26; Ef. 1:6), ofwel Gods genadige gunst.

  • Of een om niet gegeven genade, namelijk allerlei goed, dat aan ieder schepsel te beurt valt. In het bijzonder de algemene gaven die ook de ongelovigen genieten, hoewel zij vanwege deze gaven voor God zelfs niet het allerminst aangenamer zijn. 

  • Of een genade die aangenaam maakt (Ps. 84:12), namelijk de zaligmakende genadegaven, geloof, hoop, liefde, waardoor wij God behagen. 

Daarom wordt de Goddelijke gunst en toegenegenheid, die zodanige genadegaven onder de mensen uitdeelt, gewoonlijk ‘genade’ genoemd. 

17.14 Wat ‘genade’ is, ten aanzien van de zaak 

Als u op de zaak ziet, is ‘genade’ niets anders dan ‘onverschuldigde liefde’. Wanneer ze ‘liefde’ genoemd wordt, zijn al die dingen op haar van toepassing die wij eerder al over de liefde gezegd hebben. 

Voor zover ze ‘onverschuldigd’ is, ofwel geheel en al vrij, en van alle waardigheid en verdienste van het schepsel onafhankelijk, is ze in het bijzonder ‘genade’ (Rom. 11:6). Zo is de hele manier van haar bedeling, volgens de Heilige Schrift, gelegen in het welbehagen van Gods wil (Matth. 11:26; Ef. 1:5).

‘Genade’ ziet bijgevolg op alle schepselen en op elk schepsel in het bijzonder, tot de heilige en zalige engelen toe, die alles wat zij hebben, enkel en alleen hebben uit Gods genade. Want ‘wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden?’ (Rom. 11:35). 

Ondertussen worden aan de genade die dingen toegeschreven, die van de natuur verschillend zijn. Zij komen bij de natuur en zijn volstrekt onverschuldigd. De natuur moet immers niet met de genade vermengd worden. De natuurlijke genaden zijn, volgens Gods goedgunstige beschikking, als het ware verschuldigd aan ieder schepsel (zo niet aan elk schepsel in het bijzonder, dan ten minste ten aanzien van ieders soort). Daarom worden zij gewoonlijk niet voor genade gehouden. 

17.15 Wat en hoedanig is de universele genade? 

Wat betreft de genade zouden wij de dingen die wij al eerder over de liefde geleerd hebben, niet herhalen als niet een veelvoudig en te allen tijde zeer berucht en zeer betwist geschil ons daartoe drong. 

Er is een universele genade, een algemene genade en een bijzondere genade.

Er is een universele genade (gratia universalis), waardoor God natuurlijke weldaden uitdeelt aan alle en eenieder schepsel. Daarom wordt Hij een ‘Behouder’ van allen genoemd (1 Tim. 4:10), Die ‘mensen en beesten behoudt’ (Ps. 36:7), en Die zorgt dat Zijn zon opgaat over de akker van rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Matth. 5:45). Hierover hebben we al eerder gesproken. 

Deze universele genade schenkt in het bijzonder aan de mens een vrije wilskeuze (libero arbitrio) en geeft hem allerlei krachten tot het natuurlijke goed; ze wekt deze krachten ook op en maakt ze gaande door haar invloed. 

Hoewel al deze dingen van Gods onverdiende en genadige liefde voortvloeien, worden ze echter volgens het gebruik van de Heilige Schrift en ook van de hele rechtzinnige oudheid zelden en in een minder eigenlijke zin ‘genade’ genoemd. De kerkleraars hebben immers de natuur zorgvuldig onderscheiden van de genade, tegen de pelagianen. 

17.16 Wat en hoedanig is de algemene genade? 

Er is een algemene genade (gratia communis), waardoor God de zedelijke* goederen uitdeelt aan de mensen in het bijzonder, maar zonder onderscheid, aan uitverkorenen én aan verworpenen. Van die soort zijn de deugden van:

  • Het verstand, namelijk vernuftigheid, wijsheid en voorzichtigheid (Ex. 31:3).

  • De wil, namelijk de zedelijke deugden (Luk. 18:11). 

Van deze soort zijn alle deugden van de heidenen en de ongelovigen. 

Hierbij moet men ook die genaden tellen, die dichter bij de zaligmakende genade schijnen te komen (zulke genaden worden genoemd in Hebr. 6:4,5; Jes. 58:2; 1 Kor. 13:1). Hiertoe behoren:

  • De uitwendige roeping tot de gemeenschap van Christus door de verkondiging van het Woord (Ps. 147:19,20; Matth. 20:16).

  • Ook een inwendige roeping door een bepaalde verlichting, en alle gaven en genaden die in de tijdgelovigen te zien zijn (Matth. 13:20,21). 

17.17 Wat en hoedanig is de bijzondere genade, die aan de uitverkorenen eigen is? 

Er is een bijzondere genade (gratia singularis), waardoor God de zaligmakende goederen alleen aan de uitverkorenen uitdeelt (Rom. 8:29,30). Daarom wordt zij ‘de zaligmakende genade Gods’ genoemd (Tit. 2:11), en ‘dingen [die] met de zaligheid gevoegd’ zijn (Hebr. 6:9). 

Deze goederen worden daarom het goede van de uitverkorenen, de blijdschap van Gods volk en de heerlijkheid van Zijn erfdeel genoemd (Ps. 106:5). 

Hiertoe behoort in het bijzonder:

  1. De verkiezing (Ef. 1:5; Rom. 11:5), die daarom niet uit de werken, of uit het geloof, of uit enigerlei voorgeziene dingen afgeleid moet worden. ‘En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer’ (Rom. 11:6). ‘Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods’ (Rom. 9:16). 

  2. De verlossing door de voldoening van Christus. Die wordt overal beperkt tot Gods volk (Matth. 1:21), tot de schapen van Christus (Joh. 10:15), tot degenen die door de Vader aan Christus gegeven zijn (Joh. 17:9). Want hoewel het bloed van Gods Zoon (1 Joh. 1:7) van een oneindige waardigheid is, en Zijn voldoening een ‘universele voldoening’ genoemd zou kunnen worden, toch moet zij volstrekt tot de bijzondere genade gerekend worden. Want het is niet de toeleg en het oogmerk van de Vader of van de Zoon geweest om dat bloed en die voldoening aan allen te besteden, om door Hem behouden te worden.

  3. De krachtdadige roeping (Rom. 8:29), ofwel de bekering tot het geloof in Jezus Christus (Joh. 3:3), en het geloof zelf (2 Thess. 3:2; Hand. 13:28). Daarom is noch de bekering, noch het geloof een vrucht van de menselijke vrije wil (2 Kor. 3:5-7), maar een vrucht van de Heilige Geest (Gal. 5:22). Hij brengt deze voort, niet alleen door aan te raden, zoals de mensen doen (1 Kor. 3:5-7), maar ook door uit te werken (Filipp. 2:12), door te scheppen (Ps. 51:12), door het stenen hart weg te nemen en een vlezen hart in zijn plaats te stellen (Ez. 36:26,27; Jer. 31:33; Jer. 32:39). 

  4. De rechtvaardiging (Rom. 3:24), die bijgevolg ‘niet uit de werken’ is (Ef. 2:8,9; Gal. 2:6).

  5. De eeuwige zaligheid, namelijk wat betreft het recht daartoe. ‘Want uit genade’, zegt Paulus, ‘zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave’ (Ef. 2:8). Evenwel wordt de bezitting van de eeuwige zaligheid door Gods genade vastgemaakt aan de betrachting van goede werken (Matth. 25:21,34,35). 

17.18 Dingen die tegenover de genade staan 

Tegenover de Goddelijke genade staan de volgende dingen, ten minste in het stuk van de zaligheid:

  1. De natuur. Daardoor zijn wij ‘kinderen des toorns’, ‘dood in zonden’ (Ef. 2:1,3), en dragen wij een ‘stenen hart’ (Ez. 36:26) en een vrije wilskeuze (libero arbitrio) om, waardoor ‘de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn’, ja, ze voor ‘dwaasheid’ houdt (1 Kor. 2:14). Hij ‘onderwerpt zich der wet Gods niet’, ja, ‘kan het ook niet’ (Rom. 8:7). 

  2. Allerlei verdiensten en werken in het stuk van de rechtvaardiging (Rom. 3:24; Gal. 2:16), want genade is onverschuldigde liefde. 

  3.  In het bijzonder Gods toorn.

17.19 Wat en hoedanig is de toorn in God? 

Toorn wordt overal in de Schrift aan God toegeschreven (o.a. Ex. 4:14; 2 Sam. 24:1; Ps. 90:7; Rom. 1:18; Rom. 2:8,9 e.v.). Niet volgens de aandoening* van enige beroering (wat wij eerder in hoofdstuk 15 aangewezen hebben), maar volgens de uitwerking* van wraak. Daardoor gedraagt God Zich zo tegenover de zondaar, als een vertoornd mens zich gedraagt tegenover degene die hem beledigd heeft. 

Dus is toorn in God niets anders dan Zijn wrekende gerechtigheid, ofwel Zijn gemoed om te kwetsen degenen die Hem met hun zonden gekwetst hebben. 

Zijn gemoed behelst drie dingen:

  1. Een voornemen ofwel een begeerte tot wraak (Joh. 3:36; Rom. 1:18; Rom. 9:22). 

  2. De aankondigingen van Zijn voornemen, door bedreigingen (Hos. 11:9; Jona 3:3). 

  3. De uitvoering van dat voornemen en van die bedreigingen, door allerlei soorten van oordelen en wraak (Ef. 5:6; Ps. 6:2; Rom. 3:5; Matth. 3:7). 

Gods belediging of kwetsing, waardoor Zijn toorn verwekt wordt, komt van de zonde alleen, en van alle zonden. Daardoor wordt God beledigd en gekwetst in:

  • Zijn wetgevend gezag (Jak. 4:12; vgl. Jak. 2:9,10). 

  • Zijn eigenschappen en volmaaktheden, zoals Zijn heiligheid (Hab. 1:13; Ps. 5:7; Jes. 1:13) en heerlijkheid (Jes. 42:8). 

  • Zijn goederen en weldaden (Hos. 2:8,9; Rom. 8:20,22). 

Maar de zonde beledigt op een verschillende manier God, namelijk zwaarder en lichter (Joh. 19:11). Daaruit ontstaan verschillende trappen van de Goddelijke toorn, voor zover deze namelijk tot grimmigheid, ja, tot verbolgenheid aangroeit (Ps. 6:2). Dit is op een menselijke manier van Hem gezegd, voor zover Hij Zijn oordelen uitdeelt zoals een mens die als het ware razend en woedend van toorn is. 

Ondertussen is iedere toorn van God: 

  1. Verschrikkelijk. Daarom wordt God בַ֣עַל חֵמָ֑ה (Baʽäl ḥēmāh), een ‘Heere der grimmigheid’, en dus een ‘Wreker ... en zeer grimmig’ genoemd (Nah. 1:2). Zijn toorn is samen met Hem oneindig (Ps. 90:7,11):

    • Op intensieve wijze.* Gods toorn is als een verterend Vuur (Hebr. 12:18).

    • Op extensieve wijze.* Gods toorn strekt zich uit tot alle kwade dingen, lichamelijke en geestelijke; tot leven, tot dood, tot personen, huisgezinnen, geslachten, koninkrijken (Jer. 18:9). Zijn toorn duurt in eeuwigheid en is een onuitblusselijk Vuur (Joh. 3:36). 

  2. Onwederstandelijk. Daarom wordt Gods toorn bij een wervelwind vergeleken (Zef. 1:14,15; Zach. 7:14). 

De overige dingen die dit onderwerp betreffen, horen bij de wrekende gerechtigheid. Gods toorn is feitelijk hetzelfde als Zijn wrekende gerechtigheid. 

17.20 God komt barmhartigheid toe 

Uit de liefde wordt gezien en begrepen wat Gods genade is. Zo wordt vervolgens uit de genade gezien en begrepen wat de barmhartigheid is. 

Dit wordt bewezen uit de Schrift

Barmhartigheid wordt overal in de Schrift aan God toegeschreven. Zij wordt Hem niet op één manier toegeschreven, maar zelfs in een trap van uitnemendheid, als er in de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Exodus 34:6, gezegd wordt: רַב־חֶ֥סֶד (rav-ḥesed), ‘wijd’ of ‘overvloedig in barmhartigheid’. Zo lezen we elders:

  • ‘De Vader der barmhartigheden’ (2 Kor. 1:3).

  • ‘Rijk in barmhartigheid’ (Ef. 2:4; 1 Petr. 1:3).

  • In Hem is een veelheid van barmhartigheden (Ps. 51:3).

  • Hij is teer in barmhartigheid (Ps. 25:6; Luk. 1:58).

  • In Hem zijn ‘ingewanden’ van barmhartigheid (Ps. 40:12, volgens het Hebreeuws). Daarom wordt Hij רַח֖וּם (raḥum), als het ware ‘vol ingewanden’, genoemd. In het Nieuwe Testament worden aan Hem σπλάγχνα, ‘ingewanden’, toegeschreven (Luk. 1:78), die Hem Zijn σπλαγχνίζεσθαι, ‘innerlijk met ontferming bewogen zijn’, afdwingen (Matth. 15:32; Mark. 8:2; Mark. 1:41; Mark. 6:34). 

Dit wordt bevestigd met redenen 

Volgens wat we eerder gezegd hebben, wordt aan God toegeschreven:

  • Goedheid, die zichzelf-meedelend is.

  • Liefde, die een neiging tot een zaak is.

  • Genade ofwel onverschuldigde liefde. 

Wie zal dan durven zeggen dat Hem ook niet barmhartigheid toekomt? Deze is, zoals wij nog zullen zeggen, niets anders dan genade jegens ellendigen, want ellendigen hebben Zijn goedheid, liefde en genade het allermeest nodig. 

Ik zal eraan toevoegen dat barmhartigheid bij de mensen valt onder de volmaaktheden, onder de deugden die de edelmoediger geesten doorgaans het allermeest bezitten. Ja, zij bezitten deze door mededeling van God, als van ‘de Vader der barmhartigheden’ (2 Kor. 1:3). Wie zou dan aan Hem de ontferming, de barmhartigheid, weigeren? 

17.21 Antwoord op tegenwerpingen tegen Gods barmhartigheid 

Tegenwerping 1. Barmhartigheid (misericordia) sluit een onvolmaaktheid in, namelijk een droefheid. Barmhartigheid is volgens de oorsprong van het woord als het ware ‘ellende van het hart’ (miseria cordis), ‘erbarming van het hart’ uit een gevoel van de ellende van een ander.

Antwoord. Ik zal ten aanzien van deze aandoening* toestemmen dat ze bij God niet past, dan alleen voor zover deze aandoening kennis betekent, zoals het ook met de lijdzaamheid is. En voor zover deze aandoening de uitwerking* van de verlossing of de vertroosting uitsluit, in zoverre past ze alleszins bij God. Dit wordt mooi gezegd door Anselmus: Es misericors, o Deus!, ‘Gij zijt barmhartig, o God! volgens ons en volgens U; volgens ons gevoelen en volgens Uw gevoelen. Wanneer Gij ons, ellendigen, aanziet, gevoelen wij de uitwerking van Uw ontferming; Gij gevoelt niet de aandoening van Uw ontferming’ (Proslogion, seu, Alloquium de Dei existentia [Proslogion, of, Verhandeling over het bestaan van God], hoofdstuk 8).

Tegenwerping 2. Barmhartigheid staat tegenover rechtvaardigheid, voor zover barmhartigheid een zekere verzachting van rechtvaardigheid aanduidt. 

Antwoord. Ik zal dit ontkennen, omdat de barmhartigheid met de rechtvaardigheid samengevoegd, en niet daartegenover gesteld wordt (Ex. 34:7). Want God is nooit barmhartig tegen Zijn rechtvaardigheid, evenals Hij ook nooit Zijn rechtvaardigheid oefent tegen Zijn barmhartigheid, ja, ook zelfs niet zonder alle barmhartigheid. Al is het zo dat Hij door te ontfermen Zijn rechtvaardigheid als het ware overtreft. In die zin wordt van de barmhartigheid gezegd dat ze ‘roemt tegen het oordeel’ (Jak. 2:13). Zo wordt van iemand die vijfhonderd gulden kwijtscheldt aan een persoon die hem duizend gulden schuldig is, of hem ook het hele bedrag schenkt, niet gezegd dat hij handelt tegen de rechtvaardigheid, maar haar te boven gaat en overtreft. 

17.22 Wat is Gods barmhartigheid? 

Barmhartigheid (misericordia) is, ten aanzien van de oorspronkelijke betekenis van het woord, als het ware ‘ellende van het hart’ (miseria cordis), uit een gevoel van de ellende van een ander, met bereidwilligheid om de ellendige te hulp te komen. 

Ten aanzien van de zaak zelf is zij in God niets anders dan Zijn genade jegens ellendigen.

Ik zeg ‘genade’, waarmee wij verwijzen naar de liefde en genade waarover wij al eerder gesproken hebben. 

Ik zeg ‘jegens ellendigen’, opdat wij zo:

  1. De engelen uitsluiten:

    • De goede engelen, in wie geen ellendigheid is.

    • De kwade engelen, die God geheel en al aan Zijn rechtvaardigheid overgegeven en dienstbaar gemaakt heeft. Zij zijn uitgesloten van alle barmhartigheid (2 Petr. 2:4).

  2. De werkzaamheden aanwijzen waardoor de Goddelijke barmhartigheid zich uitstort. Want de ellende (althans van de mensen, om kortheidshalve niet te spreken over de barmhartigheid jegens de onredelijke dieren, Ps. 36:7) is tweevoudig:

    • Een schandelijke ellende van de zonde.

    • Een droevige ellende van de straf.

    Zo komt de Goddelijke barmhartigheid aan die beide op een bijzondere wijze te hulp. 

De zonde verhelpt God door Zijn barmhartigheid:

  1. Deels door:

    • Zondaars met Zich te verzoenen in en door het bloed van Zijn Zoon (2 Kor. 5:18). 

    • Aan hen Zijn eigen en eniggeboren Zoon te schenken (Joh. 3:16).

    • Zijn Zoon tot een slaaf van allerlei ellende en de vervloekte dood te maken (Rom. 5:6-8). 

    • Zondaars het geloof in de Verzoener te schenken (Filipp. 1:29). 

  2. Deels ook door de tirannie en heerschappij van de zonde ten onder te brengen (Rom. 6:12), opdat zij over haar triomferen (Rom. 7:25). 

Ook de zondaar komt God door Zijn barmhartigheid te hulp wat betreft de straf, door:

  • De zondaar te verdragen (Rom. 9:22; Rom. 3:25; Jes. 1:9; Klaagl. 3:22). Daarin bestaat Gods geduldigheid en lankmoedigheid, waarover straks meer. 

  • De zonden niet naar hun waarde en schuld te straffen (Ps. 103:10). 

  • Tegen de boven het hoofd hangende straf een remedie aan te wijzen, namelijk geloof en bekering (Matth. 3:7; Jer. 18:7,8).

  • Op een hartroerende wijze te nodigen om die remedie te omhelzen (Jer. 2:14). 

  • Degenen die haar omhelzen, in genade aan te nemen (Luk. 15:20). 

  • Hun al hun zonden te vergeven (Ps. 103:3; Ps. 51:3). 

  • Hen te vertroosten en te ondersteunen terwijl zij onder Zijn vaderlijke kastijdingen, vervolgingen en andere tegenspoeden gesteld zijn (2 Kor. 12:9,10; 2 Kor. 1:3; Hebr. 2:17,18). 

17.23 Aandoeningen van de Goddelijke barmhartigheid 

Vanwege al deze en nog meer andere werkzaamheden ontvangt de Goddelijke barmhartigheid verschillende eretitels. Er wordt gezegd dat ze is:

  • Groot (2 Sam. 24:14; Ps. 57:11; Ps. 103:11; Neh. 13:22). 

  • Onvergelijkelijk (Jer. 3:1). 

  • Zeker, getrouw en onfeilbaar (Jes. 55:3). 

  • Eeuwig en onophoudelijk (Ps. 25:6).

  • Vrij en allervrijst (Matth. 11:15,16; Ef. 1:11).

Want hoewel de deugd der barmhartigheid bij Hem is door Zijn natuur, hangt echter de bedeling daarvan geheel en al af van Zijn vrijmachtig welbehagen. Dit moet zorgvuldig opgemerkt worden, opdat wij: 

  1. Niet door Zijn barmhartigheid Zijn macht en heerschappij benadelen, alsof Hij vanwege Zijn barmhartigheid niet een schepsel zou kunnen stellen om in diens rechtvaardige verdoemenis de heerlijkheid van Zijn rechtvaardigheid te openbaren, in strijd met wat Paulus zegt (Rom. 9:15-18,20-22). 

  2. Ons niet tegen de verwerping verzetten, alsof God vanwege Zijn barmhartigheid niet een zondaar naar Zijn welgevallen zou kunnen voorbijgaan, hem de middelen tot zaligheid zou kunnen weigeren en hem zo, omwille van zijn zonden, zou kunnen verdoemen (Rom. 9; Hand. 14:16).

  3. Ons niet tegen de particuliere verlossing verzetten, alsof Hij vanwege Zijn barmhartigheid het bloed van Zijn Zoon niet ten koste zou kunnen leggen aan sommigen, omdat Hij het dan ten koste zou moeten leggen aan allen (Matth. 1:21; Joh. 17:9). 

  4. Ons niet tegen de particuliere roeping verzetten, alsof het niet in Zijn macht was om te roepen wie Hij wil. 

De dingen die weer naar voren gebracht zouden kunnen worden wat betreft de onderverdeling van de Goddelijke barmhartigheid in een universele barmhartigheid, een algemene barmhartigheid en een aan de uitverkorenen eigen barmhartigheid, blijken overduidelijk uit wat over Gods liefde en genade gezegd is. 

17.24 Tegenover Gods barmhartigheid staat Gods strengheid in het oordelen 

Tegenover de Goddelijke barmhartigheid staat, op haar wijze, Gods strengheid (Rom. 11:22) in het oefenen van Zijn oordelen tegen de overtreders (Jak. 2:13). Daarvan wordt in de Heilige Schrift heel vaak melding gemaakt (o.a. Jes. 26:9; Jes. 5:6; Ez. 14:21; Ez. 39:21; Rom. 2:3; Openb. 14:7; Openb. 15:4). Ook zijn hiervan niet weinig voorbeelden voorhanden, bijvoorbeeld: 

  • De satan (Gen. 3:15).

  • De eerste mensen (Gen. 3:15).

  • De oude wereld (Gen. 7:21).

  • Farao en de Egyptenaren (Ex. 14:27).

  • Korach, Dathan en Abíram (Num. 16:31-35).

  • Achan (Joz. 7:25).

  • Abimelech (Richt. 9:53).

  • Adóni-Bézek (Richt. 1:6).

  • Judas (Matth. 27:5).

  • Ananías en Saffira (Hand. 5:5,10).

  • Herodes (Hand. 12:23); en duizend anderen meer.

Uit al die voorbeelden kan opgemaakt worden dat Gods oordelen, die Hij door Zijn strengheid oefent, niets anders zijn dan bijzondere straffen die over bijzondere zonden worden uitgevoerd. 

Wat betreft deze oordelen komen ons vijf zaken ter overweging voor.

1. De verdienende oorzaak van de oordelen

De verdienende oorzaak* is de zonde; niet allerlei zonde, maar een bijzondere zonde. Welke dat is, wordt gewoonlijk afgeleid uit de evenredige straf (Richt. 1:6; 1 Sam. 15:33; 2 Sam. 12:9,10; Jes. 3:24; 5:8-13). 

2. De straf van de oordelen

De straf is niet een gewone straf, maar een bijzondere ofwel uitzonderlijke straf, namelijk die beantwoordt aan de bijzondere zonde (zie de vorige tekstverwijzingen). 

3. De doeleinden van de oordelen 

De redenen of de doeleinden van het uitvoeren van de straf, namelijk:

  1. De verheerlijking van God, voor zover de oordelen aantonen dat God rechtvaardig en heilig is (Ex. 7:5,17; Lev. 10:3; 1 Sam. 4; Jes. 2:11,17; Ez. 7:4,9,27). 

  2. De bekering van de mensen, zowel van degenen die met Gods oordelen bezocht worden (Openb. 2:21-23), als van de toeschouwers (Openb. 11:13; Job 34:23,26). 

  3. De bespotting, versmading en tentoonstelling van de goddelozen (Job 12:16-19; Job. 27:23, vgl. met het voorgaande; Ez. 14:18). 

    Voorbeelden hiervan zijn:

    • De Joden (1 Kon. 9:8; Jer. 18:16).

    • De Moabieten (Jer. 48:39).

    • De Babyloniërs en hun koning (Jes. 14:4-18). 

4. De soorten van de oordelen

De oordelen zijn:

  • Geestelijk (Amos 8:11,12; Openb. 2:5; 2 Thess. 2:10-12).

  • Of lichamelijk (Deut. 28:15-68). 

De oordelen zijn ook:

  • Bijzondere straffen over particuliere personen, zoals ziekten, gebrek, armoede en versmaadheid (Openb. 2:21-23).

  • Of openbare oordelen over land en volk (Jer. 18:7), zoals honger (Lev. 26:25), pest (Ps. 91:3), oorlog (Lev. 26:23), droogte, overstromingen en onweer (Hagg. 1:11; Ez. 14:21).

Deze openbare oordelen worden gewoonlijk toegezonden vanwege uitblinkende zonden:

  1. Tegen God, zoals bij uitstek:

    • Ondankbaarheid (Jes. 1:3; 2 Kron. 32:25). 

    • Versmading van Gods Woord (Jes. 42:24; 2 Kon. 22:13). 

    • Minachting van Zijn dienaren (2 Kron. 36:16).

    • Verbondsbrekingen (Joz. 23:16; Ez. 16:59).

    • Afgoderij (Jes. 2:8; Jer. 2:13).

    • Praalzucht (Jes. 2:11; Ez. 28:28). 

  2. Tegen de naaste, zoals: 

    • Bedriegerijen (Jer. 9:5; Hos. 4:1). 

    • Verwaarlozing van weduwen en wezen (Jes. 1:23; Jer. 5:28).

    • Onderdrukking van de armen (Jes. 3:14; Ez. 45:9).

    • Verterende woeker (Ez. 33:15).

    • Wreedheid tegen de ellendigen (Ez. 16:49).

    • Inhouding van het loon (Jer. 22:13). 

  3. Tegen onszelf, zoals:

    • Praalzucht in kleding (Jes. 3:18). 

    • Overdaad in feestelijke maaltijden (Jes. 5:12; Amos 6:1-4). 

    • Misbruik van Gods weldaden (Jes. 5:4).

    • Meineden en vervloekingen (Hos. 4:1,2).

    • Gierigheid (Jes. 5:8).

    • Huichelarij en geveinsdheid (Jes. 10:6; 2:6). 

Men moet echter opmerken dat Gods oordelen niet direct worden toegezonden wanneer die zonden begaan worden, maar wanneer ze op de volgende manier woeden:

  • Openbaar en in het algemeen (Jer. 5:1; 6:13). 

  • Onbeschaamd (Jes. 3:9; Jer. 3:3).

  • Na verschillende vermaningen en bestraffingen (Ps. 95:10; 2 Kron. 36:15,16).

  • Na het versmaden van Gods oordelen die in en aan anderen zijn uitgevoerd (Jer. 3:8; Jes. 1:5). 

5. De hoedanigheden van de oordelen

De oordelen zijn:

  • Rechtvaardig (Ps. 119:75,137; Ez. 7:3,8,27; Openb. 15:4; Openb. 16:5-7; Openb. 9:2,11).

  • Onnaspeurlijk (Rom. 11:33; Spr. 25:2). 

  • Volstrekt wonderbaarlijk (Jes. 29:14). 

Ze worden niet alleen over de zondaars zelf uitgestort, maar ook zeer dikwijls over hun nakomelingen (2 Kon. 10:1,15; Ps. 109:12-15; Ps, 119:73). 

God stort ze niet alleen over de goddelozen uit, maar brengt ze ook over de Zijnen (Ps. 6:2; 2 Sam. 24:12,13). 

Ja, God plaagt en tuchtigt soms de Zijnen met voorbijgaan van de goddelozen (1 Petr. 4:17). 

Hij straft en plaagt soms de goddelozen door goddelozen (2 Kron. 33:24,25). 

De oordelen zijn ook:

  • Vreselijk en verschrikkelijk, zelfs ook voor de vromen (Hebr. 10:31; Ps. 119:120; Jes. 6:5; Jer. 4:19). 

  • Onveranderlijk en onafwendbaar (Jer. 15:1; Ez. 14:14; Ex. 32:33).

Hoewel deze dingen eigenlijk bij Gods wrekende gerechtigheid behoren, leek het mij goed ze hierheen te verplaatsen, opdat tegenovergestelde dingen die tegenover elkaar gesteld zijn, des te meer zouden uitblinken. 

17.25 Aan God komen lijdzaamheid en lankmoedigheid toe – dit wordt bewezen 

Uit de barmhartigheid is gemakkelijk te begrijpen hoedanig de natuur en aard van de lijdzaamheid (ofwel verdraagzaamheid) en van de lankmoedigheid is. Deze worden God herhaaldelijk toegeschreven (Ex. 34:6; Ps. 103:8; Job 21:7-9; Nah. 1:3; Jes. 30:18; 1 Petr. 3:20; 2 Petr. 3:9,15; Num. 14:18; Neh. 9:17). 

Ook zal niemand die het volgende slechts aandachtig overwogen zal hebben, ze aan God ontzeggen:

  1. Hoe groot een belediging en kwetsing van God er in iedere zonde is. Daardoor verkiest de zondaar zichzelf, zijn begeerlijkheden en allerlei schepselen voor en boven God. Daardoor stoot hij, zoveel in hem is, God van de troon van Zijn Godheid af. Daarom wordt de zonde door de kerkvaders soms Deicidium, ‘Godsmoord’, genoemd.

  2. Hoe groot een heiligheid, hoe groot een afkeer van, en hoe groot een tegenstrijdigheid tegen de zonde er in God is (Ps. 5:7-11; Ps. 7:12).

  3. Hoe groot een macht er in Hem is om te wreken, waardoor Hij niet tegengehouden kan worden om de belediger direct te verpletteren, slechts met een woordje (Ps. 50:22; Amos 9:1,2). 

  4. Hoe groot een menigte er is van zonden die elk ogenblik begaan worden, en hoe groot een lelijkheid en schandelijkheid er is in de zonde. Als zelfs maar een mens, hoe lankmoedig en zachtzinnig hij ook is, ze alle tegelijk te zien zou krijgen zoals God ze ziet, hij zou de wereld nog geen uur verdragen (Jer. 32:31). Voeg hier nog aan toe:

  5. Hoe groot Gods poging is om de zondaar terug te roepen tot boetvaardigheid, opdat zijn verderf alsnog afgewend zal worden (2 Kor. 5:19,20).

  6. Hoe groot ook Zijn weldaden zijn, waarmee Hij buiten, ja, tegen alle verdienste, zelfs de meest goddeloze mensen zeer dikwijls overlaadt (Ps. 73:3,12).

Ik weet zeker dat wie al deze en andere zaken samengevoegd zal hebben, erkennen zal: ‘Hoe groot een lijdzaamheid en verdraagzaamheid, hoe groot een lankmoedigheid is er in God!’ 

17.26 Wat lijdzaamheid en lankmoedigheid zijn, en wat hun daden in God zijn 

Lijdzaamheid of geduld in de schepselen verschilt van lankmoedigheid, zodat wij heel dikwijls door lijdzaamheid de belediger geen kwaad kunnen vergelden, en door lankmoedigheid het niet willen. Maar in God is het verschil dat Hij door lankmoedigheid als het ware de ogen sluit voor meerdere en zwaardere en ook langduriger overtredingen. Hierom wordt God אֶ֥רֶךְ אַפַּ֖יִם (ʼereḥ ʼapayim) en μακρόθῦμος, ‘lankmoedig’, ‘traag en langzaam tot toorn’, genoemd. 

Zijn lankmoedigheid is niets anders dan Zijn ‘barmhartigheid, voor zover Hij de wraak lang uitstelt’, ofwel het kwade aan degene die het aandoet, niet weer toebrengt en vergeldt (Matth. 17:17). Dit vindt plaats door:

  1. Voor een tijd te sparen, of niet direct te vergelden, ja, lange tijd te wachten:

    • Dagen (Jona 3:4).

    • Jaren (Luk. 13:6-9).

    • Een eeuw en nog langer (Gen. 6:3). 

  2. Vooraf te waarschuwen en te roepen en te nodigen tot bekering, opdat zo mogelijk de straffen afgewend zouden worden (Matth. 23:37; Luk. 19:41-44; Matth. 3:10). 

  3. Zijn oordelen die over anderen uitgevoerd zijn, als voorbeeld voor ogen te stellen (Jer. 7:12,14; Luk. 13:4). 

  4. Een voorspel van de totale ondergang te geven door zachtere plagen (Ps. 7:12). Laten hier tot voorbeeld dienen:

    • De Sodomieten (Gen. 14; vgl. Gen. 12).

    • Farao (Ex. 6:14).

    • De Israëlieten (Amos 7:1,12). 

  5. Niet te straffen naar evenredigheid van de verdienste (Ps. 103:9,10; Klaagl. 3:22; Job 11:6; Ezra 9:13).

  6. Ja, ook zelfs goed te doen aan degenen die Hem beledigen (Rom. 2:4; Jes. 5:2).

  7. In het verderf en de uitroeiing zelf nog een overblijfsel te bewaren (Jes. 1:9). Hiervan is Noach met zijn huisgezin in de algemene zondvloed een voorbeeld (Gen. 6:17,18; Matth. 24:37,38; 2 Petr. 2:5), evenals de uitroeiing van Jeruzalem (Ezra 9:8,13). 
17.27 Oorzaken en redenen van Gods lankmoedigheid en verdraagzaamheid 

De oorzaken en de redenen van een zo grote lijdzaamheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid van God zijn deze:

  1. Zijn goede en goedertieren natuur, die meer genegen is om goed te doen dan om te verderven (Klaagl. 3:33; Jer. 31:20). 

  2. De betoning en openbaarmaking van Zijn heerlijkheid (Rom. 2:4,5). Een voorbeeld hiervan is Farao (Ex. 9:16; Jes. 48:9,11). 

  3. De belofte die aan de godvruchtigen en hun zaad gedaan is (1 Kon. 2:1-4; vgl. 2 Sam. 7:14,15). 

  4. De vromen die vermengd zijn onder de goddelozen (Gen. 19:22; 2 Kon. 22:19,20; 2 Kron. 24:18). 

  5. Het getal van de heiligen dat nog vervuld en volledig moet worden (Openb. 6:10,11). 

  6. De tot nu toe niet vervulde maat van de zonden (Gen. 15:16).

  7. De verwachte bekering en boetvaardigheid (1 Kon. 21:29; 2 Kron. 39:26; 2 Kon. 20:19).

  8. Bijgevolg is het doel van de uitgestelde straffen:

    •    Dat er tijd zal zijn om zich te bekeren (2 Petr. 3:9; Rom. 2:4). 

    • Dat de zondaars meer en meer zonder verontschuldiging gesteld zullen worden (Rom. 2:20). 

    • Dat degenen die zich niet bekeren, des te strenger gestraft zullen worden (Ps. 50:21; Pred. 8:11,12; Rom. 2:4,5). 

17.28 De begeerte tot wraak komt God toe – dit wordt bewezen uit de Schrift en met redenen 

Tegenover geduldigheid en lankmoedigheid staat, op haar wijze, de begeerte tot wraak. Daarom wordt God genoemd een ‘ijverig God’, ‘een Wreker’, en dat ‘zeer grimmig’, ‘een Wreker aan Zijn wederpartijders’, Die ‘de toorn behoudt’ (Nah. 1:2; Ex. 20:5). Hij wordt opnieuw een ‘Wreker’ (1 Thess. 4:6) genoemd, aan Wie ‘de wrake toekomt’ (Deut. 32:35; Rom. 12:19; Hebr. 10:30; Ps. 94:1; Jer. 50:15), Die ‘ter wrake komt’ (Jes. 35:4) en ‘de klederen der wraak’ aantrekt (Jes. 59:17). 

Hieruit blijkt dat Hij geduldig en lankmoedig is:

1. Niet door onmacht tegen wil en dank, maar wetens en willens. Hij wil niet dat Zijn geduld straffeloos ontheiligd zal worden (Rom. 2:4). 

2. Niet door onkunde en onwetendheid, zoals wij verdragen dat er dingen gebeuren waarvan wij onkundig zijn (Jer. 50:28). 

3. Niet door gebrek of verwaarlozing van gerechtigheid. Daarom wordt gerechtigheid herhaaldelijk met lankmoedigheid samengevoegd (Ex. 20:5,6; Nah. 1:2,3; Jer. 18:7,9).

4. Niet door slordigheid en vadsigheid, of door gebrek aan reinheid en heiligheid (Ps. 10:11,12; Ps. 94:6,7; Ps. 50:21,22). 

God oefent wraak wanneer Hij:

  • Plotseling straft (Jer. 18:7). Hiervan zijn voorbeelden (Gen. 7:21,22; 19:24; Lev. 10:2).

  • Zeer zwaar en streng straft, herhaaldelijk om een (schijnbaar) lichte zonde (Gen. 3:16,17; Lev. 1:2,3; 1 Sam. 13:9,13,14; 1 Sam. 6:19; Hand. 5:5,10).

  • Onverzettelijk en onverbiddelijk straft (Ps. 50:22; Jer. 15:1; Ez. 14:14; Ex. 32:33).

  • Niet alleen de zondaars straft, maar ook hun kinderen, familie, nabestaanden (Ex. 20:5; Num. 16:31,32; Joz. 7:24,25).

  • Eeuwig straft (Matth. 25:41,46; 2 Thess. 1:9). 

Het zal genoeg zijn dat we deze dingen, die volgens de wet en de aard van tegenovergestelde zaken tot Gods wrekende gerechtigheid behoren, slechts met de vinger aangeroerd hebben. 

17.29 Gods goedertierenheid wordt bewezen en verklaard 

Nu rest ons nog dat wij met een woord spreken over Gods goedertierenheid of weldadigheid. Daarom wordt Hij in de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Exodus 34:6, en in Nehémia 9:17 רַב־חֶ֥סֶד (rav-ḥesed), ‘veel’ of ‘groot van weldadigheid’, genoemd. 

Goedertierenheid eigent de Heilige Schrift overal en met uitmuntende eretitels aan Hem toe. Ze roemt Zijn χρηστότητα, ‘goedertierenheid’ (Ef. 2:7), Zijn ‘goedertierenheid’ en ‘liefde tot de mensen’ (Tit. 3:4). 

Hij ‘maakt Zijn goedertierenheid wonderlijk’ (Ps. 31:22).

Hij is ‘groot van goedertierenheid’ (Ps. 145:8).

Zijn goedertierenheid is voortreffelijk, ‘tot in de hemelen’, en ‘dierbaar’ (Ps. 36:6,8).

Er is een ‘veelheid Zijner goedertierenheden’ en goedheid (Jes. 63:7).

Zijn goedertierenheid is ‘eeuwig’ (Jes. 54:8) en ‘van eeuwigheid en tot in eeuwigheid’ (Ps. 103:17). 

Goedertierenheid is niets anders dan Gods ‘barmhartigheid die goeddoet’ aan de zondaar. 

  1. Hij handelt op een vriendelijke, zoete, aangename en zachte manier met de zondaren. Daarom wordt Zijn goedertierenheid ‘mensenliefde’ genoemd (Tit. 3:4; Spr. 8:31).

  2. Hij lokt en nodigt de zondaars tot bekering (Jes. 5:26; Hos. 2:14; Matth. 11:28; Jes. 55:1; Hoogl. 2:10; Openb. 3:20).

  3. Hij overlaadt hen met allerlei weldaden (Rom. 2:4).

Hierin is Gods goedertierenheid een en hetzelfde als Gods goedheid, waarover wij in het vorige hoofdstuk uitvoerig gehandeld hebben. 

Hiertegenover staat, op haar wijze, Gods σκληρότης, ‘hardheid’, ‘bitterheid’, ‘strafheid’, enzovoort (Matth. 25:24):

  1. Hij handelt zeer streng, hard en als het ware onmenselijk met de zondaren, vooral met hen die onboetvaardig zijn.

    • Hij doet hun smaadheid en schande aan (Deut. 32:19,20,22,23 e.v.; Matth. 3:7; 16:4).

    • Hij wendt Zijn aangezicht van hen af (Jes. 1:15).

    • Hij verdrijft en stormt hen als het ware weg van Zijn aangezicht (Jes. 1:12,13). 

  2. Ja, zo handelt Hij ook met de Zijnen door hen te verlaten (Ps. 13:2,3; Ps. 77:8-10).

  3. Hij overlaadt hen met allerlei kwade dingen (Ps. 88:4-19). 

  4. Hij verdrijft en verstoot de zondaars van Zijn aangezicht in de uiterste en eeuwige pijnen (Matth. 18:32,34; Matth. 22:13; Matth. 25:41,46). 

Het weerleggende deel

17.30 Eerste vraag: is Gods liefde alleen genoeg om de zondaar te verzoenen, zonder enige genoegdoening van Christus? 

Men vraagt ten eerste: is Gods liefde alleen genoeg om de zondaar te verzoenen, zonder enige genoegdoening van Christus?

Het gevoelen van verschillende partijen 

De Joden eisen niets anders dan bekering opdat de zondaars met God verzoend worden, en vanouds het gebruik van de offeranden. Tegenwoordig eisen zij gehoorzaamheid en onderhouding van de schaduwachtige en ceremoniële wet, zonder enige genoegdoening van de Messías. 

De socinianen misbruiken Gods liefde, waardoor Hij Zijn Zoon gegeven heeft, zeer verkeerd om daardoor de genoegdoening en verdiensten van Christus uit te sluiten van de verborgenheid van de godsdienst. Zij zeggen dat Hij door die liefde al lang met de wereld verzoend is geweest, en er nu van haar niets geëist wordt dan gehoorzaamheid aan de geboden van Christus. Ja, zij zeggen dat de genade van die liefde ook alle voldoening van Christus rigoureus uitsluit. 

Het gevoelen van de gereformeerden 

De gereformeerden erkennen die liefde van welwillendheid (amor benevolentia), waardoor God Zijn Zoon aan de wereld gegeven heeft. Zij stemmen echter niet toe dat door de liefde van welbehagen (amor complacentia) de wereld met Hem verzoend is geweest. Zij zeggen dat bijgevolg hiertoe de voldoening van Christus noodzakelijk is geweest, want:

  1. De Schrift zegt uitdrukkelijk dat er, ondanks die liefde van God, zulken zijn die ‘vijanden’ van God (Rom. 5:10) en ‘kinderen des toorns’ (Ef. 2:3) zijn. 

  2. De Schrift zegt uitdrukkelijk dat God de zondaars haat en een gruwel van hen heeft (Ps. 5:6,7).

  3. De Vader, Die Zijn Zoon bemint, zou vanwege de begane zonden niet op Hem toornig kunnen zijn, zodat Hij met Hem verzoend zou moeten worden. Daarvan is een voorbeeld voorhanden in David en Absalom (2 Sam. 13:39; vgl. 2 Sam. 14:24,28,32,33).

  4. God, Die de wereld liefheeft, heeft haar ‘met Zichzelven verzoend door Jezus Christus, ... hun zonden hun niet toerekenende’, en heeft ook ‘Dien Die geen zonde gekend heeft, voor ons zonde gemaakt’ (2 Kor. 5:18-21). 

  5. Wij willen niet dat Christus’ genoegdoening en de daardoor teweeggebrachte verzoening bedoeld zouden zijn om daardoor, ten aanzien van Gods aandoening,* een niet-liefhebbende God te maken tot een liefhebbende God. Ze zijn veeleer bedoeld om, ten aanzien van de uitwerking,* datgene van de zondaar weg te nemen waarom de aandoening van de liefde zich niet over hem kan uitstorten tot zaligheid. 

Antwoord op tegenwerpingen 

Tegenwerping 1. Ondertussen is er toch liefde in God, die niets anders is dan een neiging om goed te doen. Zijn liefde is ook krachtdadig, want daardoor heeft Hij aan de wereld Zijn eniggeboren Zoon gegeven. Zou dit uit een vertoornd en vijandelijk gemoed kunnen voortvloeien? 

Antwoord.

  1. Er is in God een universele ofwel algemene liefde, waardoor Hij geneigd is om goed te doen aan alle schepselen, en bijgevolg ook aan de mens (Ps. 36:7; 1 Tim. 4:10), door uitwendige en algemene weldaden (Ps. 17:14). Er is in Hem ook een bijzondere ofwel zaligmakende liefde, waardoor Hij weldaden meedeelt die ‘met de zaligheid gevoegd’ zijn en een onafscheidelijk verband hebben met de zaligheid (Hebr. 6:9). Maar die weldaden deelt Gods liefde niet uit dan op een voorafgaande verzoening door voldoening.

  2. Die krachtdadige liefde waardoor Hij aan de wereld Zijn Zoon gegeven heeft, had tot de wereld geen andere betrekking, dan (om zo te zeggen) voorwerpelijk.* Deze liefde, door zichzelf, raakt de mens niet, om hem zonder tussenkomst van andere dingen beter te maken. Daarom is het geen wonder dat deze liefde plaats kon hebben vóór de verzoening en de voldoening. Maar de onderwerpelijke liefde, die in het geliefde voorwerp ingaat om daaraan de zaligheid toe te brengen, vooronderstelt de verzoening door de voldoening van Christus. 

  3. Er is een liefde van welwillendheid, waardoor God aan en voor de beminde voorwerpen zodanige dingen wil, waarom en waardoor zij Hem ooit zullen kunnen behagen. Daardoor is het dat Hij bijvoorbeeld hen van eeuwigheid uitverkoren en in de tijd verlost heeft, en hun van dag tot dag het geloof en de bekering schenkt. Deze liefde gaat vooraf aan de verzoening door voldoening. 

Er is ook een liefde van welbehagen, waardoor wij bovendien Hem behagen en waardoor Hij ons voor Hem ‘aangenaam gemaakt heeft in den Geliefde’ (vgl. Ef. 1:6). Deze liefde vereist de verzoening door de genoegdoening van Christus vooraf, opdat ze ‘in die Geliefde’ zal zijn.

Tegenwerping 2. Wij worden door Gods liefde ‘om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade’ (Rom. 3:23,24). Ons worden door diezelfde liefde onze zonden vergeven en kwijtgescholden, en bijgevolg niet vanwege betaling of genoegdoening.

Antwoord.

  1. Maar er wordt aan toegevoegd: δὶα τῆς ἀπολυτρώσεως, τῆςἐν ΧριστῷἸησοῦ, ‘door de verlossing [namelijk een verlossing die door een τῷ λυτρῳ, ‘rantsoen’, teweeggebracht wordt] die in Christus Jezus is’, dat is: ‘in Zijn bloed’, en dat ‘tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid’ (Rom. 3:24,25). 

  2. Daardoor worden wij ‘om niet’ gerechtvaardigd en worden ook onze zonden ons vergeven en kwijtgescholden, aangezien God de genoegdoening van Christus voor ons ‘om niet’ aanneemt, en deze aan de een en niet aan een ander ‘om niet’ toerekent. 

  3. ‘Om niet’, aangezien de mens niets toebrengt tot zijn rechtvaardiging, niets tot de vergeving van zijn zonden. 

Aanhoudende tegenwerping. Wanneer er betaling plaatsvindt, hetzij door uzelf, hetzij door een ander, is het geen vergeving, geen kwijtschelding.

Antwoord.

  1. Hier is niet een ware en eigenlijk zo genoemde betaling die alle genade uitsluit, maar een voldoening die op vele manieren genade insluit. 

  2. Dit zou misschien gelden als wij zelf een borg en een voldoening in onze plaats gesteld hadden. Maar niet wanneer de Schuldheer Zelf, en dat ongevraagd, een Voldoener in de plaats van Zijn schuldenaar stelt, en de voldoening van Hem voor Zijn schuldenaar om niet aanneemt.

Meer dingen hierover zullen we tegenkomen in boek 5 [deel 3], hoofdstuk 18 over de verwerving van de zaligheid. 

17.31 Tweede vraag: wordt uit de liefde waardoor God ons uitverkoren heeft, met grond de verkiezing uit een voorgezien geloof opgemaakt? 

Men vraagt ten tweede: wordt uit de liefde waardoor God ons uitverkoren heeft, met grond opgemaakt en besloten dat Hij ons uitverkoren heeft uit een voorgezien geloof, omdat God de zondaar niet kon liefhebben tenzij hij door het geloof gesteld is in Christus? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De remonstranten, de jezuïeten en anderen laten de verkiezing afhangen van de vrije wil, zodat de mens naar zijn eigen goeddunken zichzelf zou bepalen* om te geloven. Zij doen dit om Gods genade jegens allen gelijk te kunnen stellen, die door onze vrije wil bepaald zou worden en daarvan haar krachtdadigheid zou hebben. Om dit aan te tonen, stellen zij dat God vanwege Zijn rechtvaardigheid niemand bemint om hem te verkiezen, behalve in Christus, in Wie niemand kan zijn behalve door het geloof. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen dat de liefde van welbehagen, waardoor wij voor God aangenaam zijn, vooronderstelt dat wij in Christus zijn, en dus ook het geloof vooronderstelt waardoor wij in Christus zijn. Maar dit geldt geenszins voor de liefde van welwillendheid, waardoor Hij ons uitverkoren heeft, want: 

  1. Ook dat geloof waardoor wij in Christus zijn, komt alleen voort van Gods liefde. Het wordt een gave van God genoemd (Filipp. 1:29).

  2. Dat geloof vloeit voort van en uit de liefde van de verkiezing (Hand. 13:48; Ef. 1:4).

  3. Die liefde van welwillendheid, waardoor Hij ons uitverkoren heeft, waardoor Hij ons de Verlosser schenkt, tot Hem roept en het geloof in Hem verleent, wordt opgevat als onderscheiden van de liefde van welbehagen, waardoor wij Hem pas na of door het geloof behagen (Hebr. 11:6). Vanuit dit onderscheid kan men zonder de minste moeite antwoord geven op het fundament van het tegenstrijdige gevoelen.

Meer soortgelijke dingen zullen we tegenkomen in boek 3 [deel 2], hoofdstuk 3 over de verkiezing. 

17.32 Derde vraag: strekt Gods zaligmakende genade zich gelijk uit tot alle en eenieder mens? 

Men vraagt ten derde: strekt Gods zaligmakende genade zich gelijk uit tot alle en eenieder mens?

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen, de socinianen, de jezuïeten, de remonstranten en anderen stellen dat de zaligmakende genade zich gelijk uitstrekt tot alle en eenieder mens. Deze genade zou genoegzaam zijn om te geloven, zich te bekeren, enzovoort, maar zou alleen door een onafhankelijke vrije wil bepaald moeten worden. Zij leren dit om staande te houden dat de onverschillige* en van allen – ook van God – onafhankelijke vrije wil zichzelf naar eigen goeddunken kan bepalen* om te geloven en zich te bekeren, als maar de te betrachten plicht aan de wil voorgesteld en aangeraden wordt.

Bij de pausgezinden komen de dominicanen hierin met de jezuïeten overeen, dat de vrije wil wel dit of dat zou kunnen door een genoegzame genade, die aan allen en eenieder eigen is. Maar om dat kunnen tot dadelijkheid* te doen komen, zodat iemand gelooft en zich bekeert en allerlei goede werken doet, wordt er nog een genade vereist. Namelijk niet alleen een zedelijke* genade, die betoond wordt door aan te raden, maar bovendien een fysische* genade, die de wil van de mens voorbepaalt om te geloven, enzovoort. 

De jezuïeten willen echter dat een zedelijke aanradende genade hiertoe genoegzaam is, waarop de vrije wil zichzelf naar eigen goeddunken zou kunnen bepalen. 

De universalistische gereformeerden maken onderscheid tussen voorwerpelijke* en onderwerpelijke genade. De eerste maken zij universeel (universalem), maar van de andere stellen zij dat deze alleen de uitverkorenen eigen is. Hierover gaat het in het volgende geschilpunt uitvoerig. 

De lutheranen leren eveneens een universele genade die zaligmakend is, hoewel zij de voortbrenging van het geloof, de bekering, enzovoort, niet van de menselijke vrije wil doen afhangen, maar van een fysische werking van de Heilige Geest. Ondertussen schrijven zij echter aan de vrije wil toe dat hij de Heilige Geest stellenderwijs* kan [kiezen] ‘niet [te] wederstaan’, wanneer Die bezig is om het geloof, enzovoort, te werken. Ook hierover gaat het iets verderop uitvoerig (in § 34). 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden in het algemeen erkennen een universele genade omtrent natuurlijke dingen, en een algemene genade[1] omtrent zedelijke dingen. Maar zij staan geen zaligmakende genade toe omtrent de dingen ‘die met de zaligheid gevoegd zijn’ (Hebr. 6:9), dan alleen die aan de uitverkorenen eigen is. Zij staan geen zaligmakende genade toe die zich gelijk zou uitstrekken tot elk in het bijzonder, zelfs niet de genade die de tegenpartijen ‘voorwerpelijk’ noemen. 

Dit zijn hun redenen:

  1. De tegenpartijen, vooral de pelagianen en de pelagiaansgezinden, worden genoodzaakt te stellen dat er een genade zonder genade is. Want wat is de genade anders dan een voorrecht (privilegium), ofwel iets wat als het ware privata legis is, ‘van een private wet’, volgens Isidorus (aangehaald door Gratianus in zijn Decretum Gratiani [Decreet van Gratianus], distinctie 3, hoofdstuk 3)? En hoe kan iets wat universeel is, wat niet onderscheidt, een voorrecht zijn (1 Kor. 4:7)?

  2. Zij worden genoodzaakt de natuur met de genade te vermengen en te verwarren. Want de krachten die aan de menselijke vrije wil natuurlijk zijn en die de universele genade als het ware zouden bepalen, evenals ook de overblijfselen van het natuurlicht en de algemene kundigheden in hen die zelfs niet één woord van Christus gehoord hebben, rangschikken zij onder de genade.

  3. Zij worden genoodzaakt de genoegzame genade die allen eigen zou zijn, te onderscheiden van de krachtdadige genade. Zij moeten deze genade ‘genoegzaam’ noemen die zonder de bijkomende krachtdadige genade de uitwerking niet kan voortbrengen, dat wil zeggen: die niet genoegzaam is. Ja, wat erger is, zij moeten de krachtdadigheid van de genade afleiden van de menselijke vrije wil.

  4. Zij worden genoodzaakt ter ondersteuning van de universele genade de middenkennis te hulp te roepen, waardoor God, voorafgaand aan Zijn besluit, zou voorgeweten hebben wie zouden willen of niet willen. Deze middenkennis hebben wij elders weerlegd.

  5. Zij worden genoodzaakt te stellen dat er een wil van God is die besloten heeft dat allen en eenieder zalig worden. Dit is niet ver verwijderd van de universele verkiezing van Origenes, Pucci en Huber. Een dergelijke wil hebben wij in hoofdstuk 15 over Gods wil nadrukkelijk en uitvoerig weerlegd.

  6. Zij worden genoodzaakt te stellen dat er een willen van God is dat van een voorwaarde afhangt en dus afhankelijk, tijdelijk, krachteloos en elk uur veranderlijk is. Een dergelijk willen hebben wij al eerder verworpen.

  7. Zij worden genoodzaakt een verlossing te leren waardoor het kan gebeuren dat niet één van de verlosten zalig wordt, en waarmee verreweg het grootste deel van de verlosten daadwerkelijk verloren gaat. 

  8. Zij worden genoodzaakt de verloste, geroepen en met genoegzame krachten voorziene mens tot het voorwerp van de predestinatie te maken. 

  9. Zij worden genoodzaakt de verkondiging van de natuur en van het Woord te verwarren en te vermengen, om staande te houden dat ook diegenen tot de zaligheid geroepen worden, die nooit gelegenheid gehad hebben om het Woord te horen. 

  10. Zij worden genoodzaakt te stellen dat aan diegenen de tot zaligheid genoegzame genade wedervaren is, die nooit gelegenheid gehad hebben om Christus te kennen.

  11. Zij worden genoodzaakt toe te geven dat de zaligheid zonder kennis van, en geloof in Christus verkregen kan worden.

Al deze dingen zijn zo duidelijk dat we ze meteen weerlegd hebben door ze aan te stippen. De tegenwerpingen hebben wij eerder opgelost, toen wij met Gods wil bezig waren. 

 

[1] De ‘universele genade’ en de ‘algemene genade’ worden in het Oudnederlands de ‘algemene genade’ en de ‘gemene genade’ genoemd.

17.33 Vierde vraag: is niet ten minste de voorwerpelijke genade universeel? 

Men vraagt ten vierde: is niet ten minste de voorwerpelijke* genade universeel? 

Het gevoelen van de universalistische gereformeerden

Er zijn gereformeerden die een universele genade erkennen. Misschien doen ze dit om enerzijds niet al te veel van het aanvaarde gevoelen van de gereformeerden af te wijken, en om anderzijds dichter bij het gevoelen van de lutheranen en de arminianen te komen, en die des te krachtiger aan te lokken en de weg te banen tot een kerkelijke eendracht en vrede. In zekere zin ontkennen die gereformeerden de universele genade, en in zekere zin bevestigen ze haar. 

Hiertoe maken zij onderscheid tussen een voorwerpelijke en een onderwerpelijke genade. 

Op de voorwerpelijke genade heeft de mens alleen maar als voorwerp betrekking. Een zodanige genade is bij deze gereformeerden de genade van de voldoening en de roeping. Hier voegen zij nog bij de door de genade herstelde krachten, waardoor de mens zou kunnen gehoorzamen, geloven, enzovoort, ‘áls hij maar wil’. Zij zeggen dat deze genade universeel is. 

De onderwerpelijke genade is bij hen de genade van wedergeboorte, geloof, bekering, enzovoort. Zij willen niet dat deze universeel is, maar eigen aan de uitverkorenen. 

Deze universalistische gereformeerden komen met de pelagiaansgezinden overeen, doordat zij erkennen dat enige zaligmakende genade gemeenschappelijk is aan alle en eenieder mens. Maar zij verschillen allermeest in deze zaken:

  1. De pelagiaansgezinden leren een zodanige universele genade, die een bijzondere genade uitsluit. Deze gereformeerden leren én een universele én een bijzondere genade.

  2. De pelagiaansgezinden strekken hun universele genade gelijk uit tot afzonderlijke mensen. Deze gereformeerden strekken hun universele genade ongelijk uit, voor zover zij meer genade brengen tot de uitverkorenen dan tot de verworpenen.

  3. De pelagiaansgezinden betrekken de krachten waardoor men kan gehoorzamen, geloven, enzovoort, op de vrije wil. Deze krachten zijn daaraan na de zonde nog overgebleven, omdat ze na de val van de eerste mensen hetzij geheel en al ongeschonden, of ten minste niet geheel en al uitgeblust zijn. Deze gereformeerden betrekken die krachten op de genade, waardoor ze, door de zonde uitgeblust, weer hersteld worden.

  4. De pelagiaansgezinden leren een zodanige universele genade waardoor allen en eenieder zonder beperking zouden kunnen gehoorzamen, geloven en zich bekeren. Deze gereformeerden leren een zodanige universele genade waardoor eenieder in het bijzonder kan, ‘áls hij wil’. 

  5. De pelagiaansgezinden leren een universele genoegzame genade waarvan de krachtdadigheid alleen van de vrije wil afhangt. Deze gereformeerden laten de krachtdadigheid van hun universele genoegzame genade afhangen van een overvloeiende genade, waardoor God niet alleen het kunnen ‘áls zij willen’, maar ook het willen zelf van wat zij kunnen, schenkt.

Het leek mij goed om dit wat uitvoeriger uiteen te zetten, opdat wij weten hoeveel het zilver verschilt van het blik, en opdat wij de universalistische gereformeerden niet gelijkstellen met de pelagianen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

Hoezeer ook de gereformeerden in het algemeen een universele genade omtrent natuurlijke zaken, en een algemene genade omtrent zedelijke* zaken erkennen, toch erkennen ze geen universele genade omtrent zaligmakende zaken, hetzij deze voorwerpelijk of onderwerpelijk zou zijn.

Dit zijn hun redenen:

  1. De Heilige Schrift leert geen zaligmakende genade die universeel is, zoals bij de tegenwerpingen zal blijken. 

  2. Ook de genade van de verkiezing is voorwerpelijk. Toch erkennen ook zelfs onze op dit punt van mening verschillende broeders samen met ons dat deze genade niet universeel, maar volstrekt particulier is. En andersom behoren de krachten waardoor mensen kunnen ‘áls zij willen’, niet tot de voorwerpelijke, maar tot de onderwerpelijke genade. 

  3. De genade van de verlossing, de voldoening, de roeping, evenals de genade van de verkiezing, is in de Heilige Schrift een particuliere en aan de uitverkorenen eigen genade. Dit zullen wij elders stuk voor stuk aantonen.

  4. Volgens die hypothese* van de [universalistische] broeders is er nu niet één mens of hij zou de roepende God gehoorzaam kunnen zijn, in Christus kunnen geloven, enzovoort. Dit spreekt de Heilige Schrift overal tegen (Jer. 13:23; Rom. 8:7; 1 Kor. 2:14 e.v.). 

  5. Een van deze beide stellingen zal door de broeders, volgens hun hypothese, noodzakelijk aanvaard moeten worden:

    • De krachten die aan allen en eenieder hersteld zijn, ontspringen niet uit de genade van de wedergeboorte, de bekering, de heiligmaking.

    • Of, als zij daaruit ontspringen, dan is de wedergeboorte, de bekering, enzovoort, algemeen.

Welke van deze beide stellingen harder en ruwer is, weet ik niet. 

Antwoord op tegenwerpingen van de universalisten

De redenen waarmee de broeders voor hun gevoelen strijden, zijn ontleend aan de volgende zaken: 

  1. De universele verlossing van Christus, die de Heilige Schrift doorgaans zou leren: ‘... Die Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen ...’ (1 Tim. 2:4,6).

    Antwoord. Zeker voor allen, maar niet voor allen en eenieder, wat voor een universeelheid vereist wordt. Voor ‘allen’, dat is: voor ‘allerlei’ (Openb. 5:9), aangezien de Zaligmaker de wereld duidelijk uitsluit (Joh. 17:9). 

  2. De universele roeping, die de Heilige Schrift zou leren (Rom. 1:19,20; Ps. 19:2,4,5; Hand. 14:17). 

    Antwoord. Die Schriftplaatsen leren niet een universele roeping tot Christus, opdat allen en eenieder Hem door geloof zouden aannemen, waarover het geschilpunt nu gaat. Maar zij spreken over een roeping tot God, opdat zij Hem zouden zoeken, of zij Hem mogelijk al tastend zouden vinden, eren, dienen, enzovoort (Rom. 1:21; Hand. 17:27). 

  3. Door de genade worden allen en eenieder hersteld in die staat waaruit zij door de zonde van de eerste ouders uitgevallen zijn, en waarin zij God konden gehoorzamen, ‘áls zij gewild hadden’.

    Antwoord. Het is tot nu toe niet bewezen, en het kan niet bewezen worden, dat allen en eenieder door de genade hersteld worden in die staat waaruit zij in de eerste ouders uitgevallen zijn. Want dan zou de oorspronkelijke gerechtigheid, de onsterfelijkheid, de heerschappij over de aardse schepselen en over de paradijselijke gelukzaligheid in allen en eenieder hersteld worden. 

17.34 Vijfde vraag: kan iemand die tot nu toe onherboren is, door de krachten van de vrije wil, zonder de genade, de Heilige Geest ‘niet wederstaan’? 

Men vraagt ten vijfde: kan iemand die tot nu toe onwedergeboren is, buiten de genade, door de krachten van de vrije wil, de Heilige Geest, wanneer Die het geloof en de bekering werkt, ten minste stellenderwijs* ‘niet wederstaan’, zo al niet met Hem meewerken? Dat is: kan hij voor de Heilige Geest, Die het licht van de genade zal inbrengen, als het ware de deuren openen en de beletsels wegruimen, door de godsdienst bij te wonen, gebeden uit te storten, de sacramenten te gebruiken en andere dingen meer? 

Het gevoelen van verschillende partijen 

Vanwege hun onafhankelijke vrije wil, leren de jezuïeten dat wanneer de vrije wil door zijn eigen krachten alleen, buiten Gods voorafbepalende genade, begonnen heeft zichzelf te bepalen* om te geloven, zich te bekeren, enzovoort, God dan daarmee samenwerkt door de medewerking van Zijn genade, opdat het geloof, enzovoort, tot dadelijkheid* komt. 

De synergisten onder de lutheranen menen dat de vrije wil tegelijk meewerkt met de Heilige Geest, Die het geloof en de bekering werkt. 

De overige lutheranen staan een universele genoegzame genade voor. Enerzijds willen zij niet al te ver afwijken van de man Gods Luther, die in zijn verhandeling De servo arbitrio (De geknechte wil) de krachten van de vrije wil in het stuk van de bekering en elders geheel en al ontzenuwd heeft. Anderzijds willen zij aan de onherboren mens niet volstrekt niets overlaten wat de algemene genoegzame genade krachtdadig zou maken. Daarom stellen zij dat een onwedergeborene door de krachten van de vrije wil ten minste stellenderwijs kan ‘niet wederstaan’. Dat is: door ijverig Gods Woord te horen, te bidden, enzovoort, kan hij voor de Heilige Geest, Die het licht van de genade zal inbrengen, als het ware de deuren openen en de beletsels wegruimen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen wel dat een onwedergeborene buiten de zaligmakende genade ontkennenderwijs* de Heilige Geest kan ‘niet wederstaan’, zoals bijvoorbeeld in de slaap. Zij erkennen ook dat hij op allerlei manieren Gods Woord horen, uitwendig bidden, de sacramenten ontvangen kan, enzovoort. Maar zij voegen eraan toe dat ook zelfs deze dingen niet alleen door de krachten van de vrije wil gebeuren, maar door Gods algemene genade. Gods algemene genade werkt het werk ook zelfs in de onherborenen. Zij werkt al wat er in hen is of al wat er door hen voortgebracht wordt van zedelijk* goed, bijvoorbeeld:

  • Al wat er in Bezáleël was van zijn natuurlijke kunst (Ex. 31:2,3).

  • Al wat er van zedelijk goed was in diegenen van wie gezegd wordt dat ze ‘verlicht geweest zijn’ door de Heilige Geest, ‘en gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw’ (Hebr. 6:4,5). 

Dit oordelen en menen de gereformeerden, en wel vooral om deze redenen:

  1. De Heilige Schrift doet allerlei goed werk, zelfs tot een goede gedachte toe, afhangen van enige genade van God (2 Kor. 3:5). 

  2. De ψυχικός, ‘natuurlijke’ of onherboren ‘mens begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn’, ja, hij houdt ze voor ‘dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan’ (1 Kor. 2:14). Hoe zou hij dan zichzelf de Heilige Geest kunnen toekeren, Die de zaligmakende genade van geloof en van bekering zal werken en in hem het licht van de genade zal inbrengen, en als het ware de deuren en poorten voor Hem kunnen openen?

  3. Het φρόνημα σαρκὸς, ‘bedenken des vleses’, waarbuiten er in de onwedergeborenen niets anders is, ‘onderwerpt zich der wet Gods niet’, ja, ‘het kan ook niet’ (Rom. 8:7). Hoe zou het dan de Heilige Geest, Die het geloof zal werken, als het ware tegemoet en te hulp komen? 

  4. Het vlees wederstaat integendeel de Heilige Geest en voert strijd tegen Hem (Jes. 63:10; Hand. 7:51). Zodanig zijn wij allen van nature ofwel vóór de wedergeboorte (Ef. 2:3). Hoe zouden wij dan voor de Heilige Geest, Die het licht van de genade in ons zal inbrengen, de deuren en poorten als het ware openen? 

  5. Wie voor de Heilige Geest de deuren van zijn hart zal opendoen, moet ten minste weten dat de Heilige Geest bezig is om het geloof en de bekering te werken. Maar waarvandaan zal een onherboren mens dat herkennen en weten? In het bijzonder aangezien hij van nature ‘verduisterd in het verstand’ is, en bovendien ‘vervreemd van het leven Gods’ (Ef. 4:17,18), ja, geheel en al blind (Openb. 3:17). Maar hoe zou zo iemand de Heilige Geest behulpzaam zijn of met Hem meewerken? 

  6. Stellenderwijs de Heilige Geest niet te wederstaan, betekent niets anders dan zich gewillig en gehoorzaam betonen en Hem zo gehoorzaam zijn. Maar hoe zou een onwedergeborene door de krachten van de vrije wil dit kunnen doen? 

Antwoord op een tegenwerping van de lutheranen

Zo dikwijls de hedendaagse lutheranen met ons over dit punt moeten twisten, kussen zij hun Helena[1] innig en zijn ze smoorverliefd op haar. Maar deze Helena is aan Luther geheel en al onbekend geweest, ja, zelfs door de hypotheses in zijn De servo arbitrio (De geknechte wil) afdoende verworpen. Ik zie niet in wat zij ten gunste van haar anders kunnen voorwenden dan dat de ondervinding zelf roept dat degenen die tot nu toe onherboren zijn en niets anders bezitten dan hun vrije wil, naar de kerk gaan, gebeden uitstorten, de sacramenten gebruiken en andere uitwendige dingen doen kunnen. Echter:

  1. Wij ontkennen niet dat zulke dingen door onwedergeborenen verricht kunnen worden, maar wel dat dit gedaan kan worden door de krachten van de vrije wil. Dit is uiteindelijk wat wij ontkennen, aangezien deze dingen gedaan worden met behulp van de algemene genade.

  2. Wij ontkennen dat dit door de onwedergeborenen gedaan kan worden met het doel dat zij de Heilige Geest niet zouden wederstaan. Want dit is niets anders dan zich aan de Heilige Geest gehoorzaam betonen, de genade van de wedergeboorte ernstig begeren en daarom smeken – iets wat niet kan voortkomen uit degenen die in zonden dood zijn. 

     

[1] De mooiste vrouw van Griekenland, een figuur uit de Griekse mythologie.

17.35 Zesde vraag: ontzenuwen zij niet de genade van de verkiezing, die de verkiezing laten afhangen van voorgeziene dingen? 

Men vraagt ten zesde: ontzenuwen zij niet de genade van de verkiezing, die menen dat de verkiezing óf uit voorgezien geloof, óf uit voorgeziene goede werken plaatsvindt? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de socinianen, die de zekere voorkennis van toekomstige contingente* (gebeurlijke) dingen niet erkennen, stellen dat de verkiezing (ten minste de persoonlijke en beslissende) niet uit genade plaatsvindt, maar in het ogenblik van de dood of ook wel na de dood, krachtens geloof en bekering die nu reeds daar zijn. Zij leren dit om een vrije wil staande te houden die volstrekt onverschillig,* onafhankelijk en elk uur veranderlijk is. 

De semipelagianen, de jezuïeten en de remonstranten, die de zekere voorkennis van toekomstige contingente dingen erkennen, stellen dat God ons niet uit loutere genade, maar om het voorgeziene geloof uitverkoren heeft. Zij leren dit om eveneens een onafhankelijke vrije wil staande te houden, waardoor het geloof en de bekering niet zouden afhangen van de genade der verkiezing, maar de verkiezing van het geloof en van de bekering.

De pausgezinden stellen dat God ons om de voorgeziene goede werken uitverkoren heeft. 

De lutheranen willen het niet doen voorkomen dat zij het geloof en de bekering van de krachten van de vrije wil laten afhangen. Toch, opdat de vrije wil iets zou toebrengen waarvan de krachtdadigheid der algemene genoegzame genade afgeleid kan worden, schrijven zij aan de krachten van de vrije wil een ‘niet wederstaan’ toe. Zo laten zij de verkiezing van het voorgezien geloof afhangen.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden zijn van oordeel dat alle bovengenoemde partijen, hoewel op een verschillende manier en in verscheidene trappen, de genade ontzenuwen en krachteloos maken, of op zijn minst haar benadelen en verkorten. 

Dit oordelen zij om deze redenen:

  1. De apostel Paulus gaat hun hierin voor: ‘En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer’ (Rom. 11:6). 

  2. De natuur van de genade leert dit zelf, want de genade is een onverschuldigde, dat is: een onafhankelijke en allervrijwilligste liefde, zoals wij al eerder geleerd hebben. Zoveel men dus laat afhangen van de natuur ofwel van de krachten van de eigen vrije wil, zoveel laat men niet afhangen van de genade, aangezien men het voornamelijk laat afhangen van een onafhankelijke vrije wil. 

Wat de tegenpartijen hiertegen zouden kunnen inbrengen voor het tegenovergestelde gevoelen, halen zij uit de Schriftplaatsen die de verkiezing lijken te laten afhangen van het geloof. Deze zullen wij beantwoorden, zo God wil, in boek 3 [deel 2], hoofdstuk 3 over de verkiezing. 

17.36 Zevende vraag: ontzenuwen zij niet de genade van de rechtvaardiging, die de rechtvaardiging laten afhangen van de goede werken? 

Men vraagt ten zevende: ontzenuwen zij niet de genade van de rechtvaardiging, die de rechtvaardiging laten afhangen van de goede werken?

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen menen dat wij gerechtvaardigd worden om onze goede werken, wel niet de wettische, maar de evangelische goede werken. Dat wil zeggen: om de werken die verricht zijn volgens de wet van Mozes, voor zover die wet verbeterd en vermeerderd is. Zij leren dit om niet te stellen dat onze rechtvaardiging alleen afhangt van de gerechtigheid van Christus, die ons geschonken is, dat wil zeggen: van Zijn voldoening en verdiensten, die door het geloof alleen aan te nemen zijn. 

De remonstranten leren dat wij wel door het geloof gerechtvaardigd worden, maar voor zover het ‘door de liefde werkende’ is in goede werken (Gal. 5:6), of, voor zover het geloof door een Goddelijke gunstige aanneming gehouden wordt voor een volkomen gehoorzaamheid, die de wet eist. Zij leren dit opdat wij niet gerechtvaardigd zouden worden om de gerechtigheid van Christus alleen, die ons uit loutere genade toegerekend wordt, maar uit de werken.

De pausgezinden tellen een tweeërlei verdienste: 

  1. Een verdienste die zou gelden voor de werken die gedaan zijn vóór de bekering, iets wat niet volgens rechtvaardigheid, maar krachtensbetamelijkheid* zou zijn.

  2. Een verdienste die zou toekomen aan de goede werken ná de bekering, krachtens rechtvaardigheid en gelijkwaardigheid.*

De verdienste uit betamelijkheid houdt, volgens hen, enige milddadigheid van God in, hoewel die toch afhangt van de betamelijkheid der werken. 

De verdienste uit gelijkwaardigheid sluit alle genade uit, want daarin is een betaling, hoedanig die dan ook moge zijn. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden menen dat al deze partijen, op verschillende manieren, de genade van de rechtvaardiging ontzenuwen. Zij menen dit om dezelfde redenen die wij bij het vorige geschilpunt opgetekend hebben, en om andere redenen, die wij zullen noemen in boek 6 [deel 4], hoofdstuk 6 over de rechtvaardiging. Daar zullen wij bovendien de bewijzen voor de rechtvaardiging uit de werken uitvoerig onderzoeken en toetsen. 

17.37 Achtste vraag: misbruiken zij niet Gods barmhartigheid, die stellen dat niet alleen mensen, maar ook zelfs duivelen eenmaal zalig zullen worden? 

Men vraagt ten achtste: misbruiken zij niet Gods barmhartigheid, die stellen dat daardoor niet alleen alle mensen en elk in het bijzonder, maar ook zelfs de duivelen ooit zalig zullen worden? 

Wij hebben dit geschilpunt aangeroerd in het weerleggende deel van hoofdstuk 15, § 30. 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de semipelagianen, oude en hedendaagse, de socinianen, de jezuïeten en de remonstranten stellen, ten voordele van de onafhankelijke vrije wil, dat God wil dat alle mensen en eenieder in het bijzonder zalig kunnen worden, op voorwaarde dat zij willen geloven en zich bekeren. 

Origenes erkende vanwege Gods barmhartigheid volstrekt geen compenserende ofwel voldoenende straffen voor de zonden, hoe groot en hoedanige, en van wat voor schepselen die ook mochten zijn. Hij erkende alleen reinigende en zuiverende straffen, waardoor de zondaars bekwaam gemaakt zouden worden om in de hemel in te gaan. Hij leerde dat de zondaars naar evenredigheid van hun zonden, tot een bepaalde tijd toe, gepijnigd en gezuiverd worden. Daarna zullen alle zondaars en elk in het bijzonder, zowel duivelen als mensen, in genade aangenomen en in het Koninkrijk Gods ingelaten worden. Bovenstaande is volgens het getuigenis van Augustinus in De Haeresibus (De ketterijen), ketterij 21. 

Francesco Pucci, een sociniaanse Italiaan, en Samuel Huber, een Zwitser, die van een gereformeerd predikant een lutheraan geworden is, leerden dat vanwege Gods barmhartigheid ten minste alle mensen en elk in het bijzonder daadwerkelijk zalig zullen worden. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerde menen dat al deze partijen Gods barmhartigheid schandelijk misbruiken, in strijd met:

  • De Schriften, die melding maken van een onbarmhartig oordeel (Jak. 2:13), van eeuwige vlammen (Matth. 25:41,46), van een vuur dat nooit uitgeblust zal worden, van een worm die nooit zal sterven (Jes. 66:24). 

  • Gods wrekende gerechtigheid (2 Thess. 1:8,9). 

  • De natuur van de zonde. Uit de schennis van Gods oneindige majesteit trekt zij een schuld van een oneindige straf achter zich aan. De eindige zondaar kan de oneindige straf op intensieve wijze,* dat is: in haar eigen zwaarte, niet dragen. Daarom vereist de zonde noodzakelijk een oneindige straf op extensieve wijze,* dat is: oneindig ofwel eeuwig in duur.

  • De verwerping, waarover in de Heilige Schrift gesproken wordt. Die neemt de algemene zaligheid van allen volledig weg.

  • De verkiezing, waar de Heilige Schrift melding van maakt. Als de verwerping weggenomen is, wordt daardoor ook de verkiezing weggenomen, want waar geen verwerping is, daar is ook geen verkiezing. 

Antwoord op tegenwerpingen 

Ook zie ik niet in wat de tegenpartijen met enige mogelijke schijn voor de algemene zaligheid van allen kunnen inbrengen, behalve het volgende:

Tegenwerping 1. Het is in strijd met Gods oneindige barmhartigheid om een schepsel, dat maar een korte tijd zondigt, eeuwig te straffen. 

Antwoord.

  1. De Goddelijke eigenschappen, namelijk de barmhartigheid en de wrekende gerechtigheid, zijn geenszins met elkaar in strijd. Uit het feit dat er volgens de gehele Schrift een wrekende gerechtigheid is (Rom. 1:32; vgl. 2:6 e.v.; 2 Thess. 1:6-11; Gen. 18:25), wordt dus Gods barmhartigheid niet weggenomen. 

  2. Hoewel Gods barmhartigheid oneindig en Hem natuurlijk is, zodat Hij Zich kan ontfermen over wie Hij wil (Rom. 9:15), toch hangt de bedeling daarvan af van Zijn allerwijste welbehagen. ‘Hij ontfermt Zich diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil’ (vers 18). 

Tegenwerping 2. Het is ook in strijd met de Goddelijke rechtvaardigheid, want die vereist een evenredigheid tussen de misdaad en de straf. Bijgevolg wordt een eindige misdaad niet gestraft met een oneindige straf, en wat in een kort tijdsbestek begaan is, wordt niet met een straf van een oneindige duur vergolden. 

Antwoord.

  1. Hoewel Gods gerechtigheid alle zonde met de eeuwige straf straft, toch verzuimt en verwaarloost God niet de evenredigheid in de trappen van de straffen (Luk. 12:47). 

  2. De zwaarte van de misdaad moet niet geschat worden uit haar duur alleen, maar ook uit haar voorwerp. Het is bijvoorbeeld ernstiger om een koning te doden dan een bedelaar (2 Sam. 18:3). Bijgevolg berokkent het doden van de oneindige God – wat iedere zonde zoveel in haar is probeert te doen – een schuld van een oneindige straf door een rechtmatige evenredigheid. En omdat het eindige schepsel geen oneindige straf op intensieve wijze, in haar eigen zwaarte, kan dragen, wordt er noodzakelijk een straf vereist die oneindig in duur ofwel eeuwig is. 

Het praktische deel

17.38 Eerste praktijk: ijver om Gods welwillende en weldadige neiging voor zich te verwerven 

In het voorstellen van de praktijk zullen wij korter zijn dan de waardigheid van deze stof eigenlijk zou vereisen. Want de meeste zaken die wij al eerder over Gods goedheid hebben opgemerkt, kunnen gemakkelijk hiernaar overgebracht worden, met de nodige veranderingen. De goedheid, voor zover zij zichzelf-meedelend is, is een en hetzelfde als de liefde. 

Ondertussen zou de bijzondere betrachting van dit hoofdstuk ijver, oefening en naarstigheid kunnen zijn. En wel ten eerste om die neiging of genegenheid van God te verkrijgen en als het ware tot zich te neigen, waarin de hoofdsom van alle liefde, genade, barmhartigheid, lankmoedigheid en goedertierenheid gelegen is. 

Beweegredenen

Hiervoor zijn de volgende beweegredenen:

  1. In Gods neiging wordt alle volmaaktheid van alle liefde, genade, barmhartigheid, lankmoedigheid en goedertierenheid van alle schepselen als in een afgrond verslonden. Om deze reden wordt ze bij de allerteerste of vaderlijke toegenegenheid vergeleken (Ps. 103:8,11,13).

  2. Ja, zij gaat deze oneindigmaal te boven (Jes. 49:15,16). 

  3. Zij is de bronwel en de hoofdsom van alle geluk van alle schepselen, want daardoor heeft God Zijn eniggeboren Zoon aan de wereld geschonken (Joh. 3:16), en met Hem alle dingen (Rom. 8:32). 

  4. Van haar vloeit stuk voor stuk naar ons toe: de verkiezing, de verlossing, de roeping, de wedergeboorte, de rechtvaardiging, de aanneming tot kinderen, de heiligmaking, de heerlijkmaking en alle dingen die ‘met de zaligheid gevoegd’ zijn (Hebr. 6:9). Dit hebben wij in het leerstellige deel geleerd (vgl. Ef. 1:2-4; 2 Petr. 1:2,3).

  5. Zij alleen is ons genoeg (2 Kor. 12:9), zij is tot alle dingen genoeg (Filipp. 4:11-13) en zij is tot zover noodzakelijk dat wij buiten en zonder haar niets zijn (1 Kor. 15:10).

  6. God wordt vanwege Zijn neiging of genegenheid genoemd:

    1. Niet alleen:

      • Rijk in genade en barmhartigheid (Ef. 2:4).

      • Veel in ontfermingen (Ps. 51:3).

      • Allerteerst in ontfermingen, tot de ingewanden toe (Ps. 25:6; Luk. 1:50).

      • Eeuwig (Ps. 25:6).

      • Onveranderlijk (Jes. 54:10).

    2. Maar ook: de Vader der barmhartigheden (2 Kor. 1:3). 

  7. Daarom zijn de heiligen altijd zozeer bekommerd en bezorgd geweest, hoe zij genade zouden vinden in de ogen des Heeren (Gen. 18:5; Ex. 33:12,13,16,17; Num. 11:15; vgl. Ps. 119:41; Ps. 90:14).

  8. Ook maakt de genade in de meeste apostolische brieven het begin en het einde uit (o.a. Rom. 1:7; Rom. 16:24; 1 Kor. 1:3; 1 Kor. 16:23; 2 Kor. 1:2;  2 Kol. 13:13; Gal. 1:3; Gal. 6:18; Ef. 1:2; Ef. 6:24).

  9. Ja, hierin bestaat de algemene bezigheid van de apostelen en van het Evangelie, om Gods genade aan de mensen te ontdekken, open te leggen, aan te bieden en toe te brengen. Daarom wordt het Woord het ‘woord der genade’ (Hand. 14:3; Hand. 20:32) en een ‘Evangelie der genade’ genoemd (vers 24). 

Middelen

Vraag. Maar door wat voor hulpmiddelen zullen wij die welwillende en weldadige neiging of genegenheid van God voor ons verkrijgen?

Antwoord.

  1. Zeker niet door een dwaze poging om de onveranderlijke God te buigen of te veranderen, opdat Hij van een niet-liefhebbende een liefhebbende God zou worden. 

  2. Maar door die zaak, hoe groot zij ook is, alleen aan de Middelaar aan te bevelen en toe te vertrouwen, in Wie de Vader een welbehagen heeft (Matth. 3:17; 17:5). Hij heeft ons verzoend met de Vader (Kol. 1:20,21; Ef. 2:12-17; 2 Kor. 5:19-21), niet door de Vader te veranderen, maar door:

    • Van ons weg te nemen datgene wat Zijn genade als het ware toestopte en ons onbekwaam maakte om de zaligmakende vloeden en stromen van de Goddelijke genade te bevatten en te ontvangen (zie de genoemde Schriftplaatsen). 

    • Onze schuld te betalen en het handschrift als het ware in stukken te scheuren (Kol. 2:14), zodat wij nu begenadigd zijn in de Geliefde (Ef. 1:6) en wij uit Zijn volheid genade voor genade kunnen scheppen en ontvangen (Joh. 1:16). 

    Daarom worden ‘de genade van den Heere Jezus Christus en de liefde Gods [des Vaders] en de gemeenschap des Heiligen Geestes’ (2 Kor. 13:13) zo samengevoegd, dat de eerste plaats voor de genade van onze Heere Jezus Christus is.

  3. Hierom is het onze plicht dat wij, om de liefde van de Vader voor ons te verkrijgen, trachten de genade van Christus deelachtig te worden. Dit zal plaatsvinden door een waarachtig en levend geloof in Hem (Joh. 15:23; Joh. 1:12; Rom. 3:24; Ef. 2:8; vgl. Joh. 14:6; Hand. 4:12).

  4. Laten wij eraan toevoegen de liefde van God en van de Middelaar, waardoor wij, ten minste in een wederzijdse liefde, bevestigd kunnen worden (Deut. 8:9; Joh. 14:23; 1 Joh. 4:10).

  5. Laten wij ons ook zorgvuldig schikken en gedragen naar het voorschrift van Zijn wil en Woord (Gal. 6:16).

  6. Laten wij van voor Zijn aangezicht wegdoen al wat Zijn genegenheid van ons kan afwenden (Jes. 1:15,16; Jes. 59:2). 

17.39 Tweede praktijk: ijver om op onze hoede te zijn dat wij Gods neiging niet van ons afwenden en Zijn afkerigheid over ons verwekken 

De betrachting bestaat in een ijver om ons te wachten en op onze hoede te zijn dat wij nooit die neiging van liefde, genade, barmhartigheid, geduld en goedertierenheid voor ons toestoppen en van ons afwenden, en integendeel Zijn afkerigheid, haat, toorn, strengheid, wraak en oordelen over en tegen ons verwekken (2 Sam. 22:23,24,26).

Dit gebeurt door iedere zonde (Rom. 1:18; Ps. 5:5-7; Jes. 1:15,16), en in het bijzonder door:

  • Haat tegen God (Deut. 5:9; Ex. 20:5). 

  • Misbruik van Gods genade, verdraagzaamheid en lankmoedigheid (Rom. 2:4,5).

  • Wreedheid en hardheid tegen de naaste (Jak. 2:13). 

  • Afgoderij (Deut. 6:14,15; Deut. 7:4; Jer. 8:19). 

  • IJdelheden en leugens (Deut. 29:19,20).

  • Ongelovigheid en ongehoorzaamheid (Joh. 3:36).

  • Onbekeerlijkheid (Rom. 2:4,5).

  • Andere zonden meer, die de apostel vermeldt (Ef. 5:5,6; Kol. 3:5,6).

Om deze en andere misdaden des te zorgvuldiger te vermijden en te ontvluchten, zal het nuttig zijn en veel helpen dat wij dikwijls en veel denken aan:

  • Enerzijds het gewicht en belang van het heil en van de gelukzaligheid, dat wij hebben in Gods liefde, genade, barmhartigheid, geduld en weldadigheid. 

  • Anderzijds het gewicht van de ellende, dat er in Gods haat, toorn, strengheid, wraak en oordelen is. 

De argumenten zullen ons stuk voor stuk uit het leerstellige deel aan de hand gedaan worden. 

17.40 Derde praktijk: ijver om de neiging van Gods liefde, genade, en barmhartigheid jegens ons te onderzoeken en te toetsen 

De betrachting bestaat in een ijver om, wanneer wij Gods neiging, liefde, genade of barmhartigheid jegens ons bemerken en gewaarworden, te onderzoeken en te beproeven of ze alleen een universele neiging is, die zowel over de beesten als over de mensen gaat (Ps. 36:7), of een algemene neiging, die zich zowel over de verworpenen als over de verkorenen uitstrekt. 

Beweegredenen

Hiervoor zijn de volgende beweegredenen:

  1. Soms wordt er zo’n grote verwantschap en gelijkenis bespeurd tussen natuur en genade, waardoor in de uitwendige oefeningen van godsdienst en deugden de natuur zeer dikwijls de genade overtreft. Dit blijkt niet alleen in sommigen boven anderen, in eerlijke en zedige heidenen, Plato, Cato, Aristides, Scipio, Seneca en anderen, maar ook in de kerk, bijvoorbeeld in de farizeeër en de tollenaar (Luk. 18:10-14).

  2. Ook tussen de algemene en de zaligmakende genade is er soms zo’n grote overeenkomst. Dit blijkt uit voorbeelden in de Schrift (Jes. 58:2; 1 Kor. 13:1).

  3. In deze zaken hebben zoveel en zulke belangrijke mensen zich bedrogen, en worden nog dagelijks zoveel duizenden zogenaamde christenen bedrogen. Zij houden een voorkomender en deugdzamer natuur voor de genade van de wedergeboorte; en de algemene genadegaven voor bewijzen en blijken van zaligmakende genade (Jak. 1:26,27; Luk. 18:11; Openb. 3:17).

  4. Zij hebben zichzelf niet bedrogen zonder gevaar, ja, niet zonder het eeuwige verderf. 

Het is dus noodzakelijk om, meer dan wat ook, op dit punt de dingen te beproeven die verschillen (Filipp. 1:9,10), en onze ‘roeping en verkiezing’ en alle zaligmakende genade ‘vast te maken’ (2 Petr. 1:10). 

Kenmerken

Vraag. Maar door welke kentekenen zullen wij toch die neiging of genegenheid van God, die de uitverkorenen in het bijzonder eigen is, en die de verkiezing, de verlossing, de roeping, de vereniging en de gemeenschap met Christus toebedeelt, met zekerheid onderkennen en onderscheiden? 

Antwoord. Dat onderscheid zullen wij niet zoeken in de aandoening* zelf van God, want die is met betrekking tot allen gelijkvormig. Maar wij moeten het zoeken in de uitwerkingen,* waardoor Gods neiging onderscheiden is door dingen die in het bijzonder ‘genadegaven’ en ‘vruchten van de Heilige Geest’ genoemd worden, en die ‘met de zaligheid gevoegd’ zijn. 

Tot zodanige dingen behoren de volgende zaken:

  1. Het geloof; niet allerlei geloof, maar het zaligmakende geloof, dat wij elders van het algemene geloof onderscheiden hebben. Dit toch wordt uitdrukkelijk aan de bijzondere genade toegeschreven (Filipp. 1:29; Joh. 3:16), onder de betere gaven gerangschikt (1 Kor. 12:31; vgl. 13:13) en aan de Heilige Geest als Zijn vrucht toegeschreven (Gal. 5:22). Daarom wordt Hij ‘de Geest des geloofs’ genoemd (2 Kor. 4:13).

  2. De liefde tot God. Vooral de liefde tot God geeft ons een uitmuntend bewijs van Zijn liefde tot ons (1 Joh. 4:19; Rom. 5:5). Die liefde in het bijzonder, die op haar wijze gelijk is aan de Goddelijke liefde, zodat ze als het ware een afbeelding en afdruk daarvan vertoont, waaruit wij het oorspronkelijke beeld des te duidelijker kunnen afleiden en begrijpen. Dit zullen wij iets verderop behandelen. 

  3. De liefde tot de broeders (1 Joh. 4:7,8,11,12,20; 1 Kor. 13:1); niet allerlei liefde, niet een liefde die in woorden en in de tong bestaat, maar in de daad en in waarheid (1 Joh. 3:18). Zodanig is de liefde van God tot ons, en de liefde waardoor wij de naaste liefhebben omwille van God. 

  4. Genade, barmhartigheid, geduld en lankmoedigheid jegens allen en eenieder. Namelijk dat wij aandoen, ‘als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid; verdragende elkander en vergevende de een den ander ...’ (Kol. 3:12-14). 

  5. Al die dingen waardoor de verkiezing, de verlossing, de wedergeboorte, de bekering, de vereniging en de gemeenschap met Christus als vruchten en kentekenen van de Goddelijke liefde gekend en onderscheiden worden. Al deze zaken zullen elders elk in het bijzonder geleerd worden. 
17.41 Vierde praktijk: ijver om gebruik te maken van de neiging van de Goddelijke liefde, enzovoort 

De betrachting bestaat in een ijver tot gebruikmaking. Want waartoe legt God Zijn neiging, liefde, genade, barmhartigheid, lankmoedigheid en goedertierenheid ten koste? Is het, opdat ze werkeloos zouden zijn? En als ze werkeloos zijn, zullen ze dan niet tevergeefs zijn? Daarvan maant de apostel ons zo ernstig af: ‘Wij bidden u ook dat gij de genade Gods niet tevergeefs moogt ontvangen hebben’ (2 Kor. 6:1). ‘Indien maar alleen tevergeefs’ (Gal. 3:4), en niet tot verzwaring van Gods haat, toorn, wraak en oordelen (Rom. 2:4,5; Jak. 2:1,3). 

Wij zullen daarvan gebruikmaken:

  1. In geval van vernedering. Alle goederen die wij bezitten boven andere mensen, hebben wij niet door eigen kracht, verdienste en waardigheid, maar door Gods loutere neiging, liefde, genade, barmhartigheid, lankmoedigheid en goedertierenheid (1 Kor. 4:7; Ef. 2:8,9; Rom. 3:24,26,27). 

  2. In geval van vertroosting, want God is ‘de Vader der barmhartigheden en de God aller vertroosting’ (2 Kor. 1:3). 

    1. In het algemeen: wat zal in allerlei tegenheden, zowel lichamelijke als geestelijke, krachtiger kunnen opbeuren en staande houden, dan een godvruchtige overdenking van Gods liefde, genade, barmhartigheid, lankmoedigheid en goedertierenheid? Deze hebben de heiligen zo dikwijls en met zo’n grote aandoening zich te binnen gebracht en ter harte genomen (Ex. 20:6; Ex. 34:6 e.v.; Ps. 103:3-14). 

    2. In het bijzonder:

      • In kwade dingen van het lichaam en in ziekten (Ps. 6:3). 

      • In kwade dingen van het toeval, in armoede (Ps. 39:9-11; Ps. 147:9,11), in de haat en de vervolgingen van vijanden (Ps. 23:4,5; Ps. 84:12).

      • Vooral, in kwade dingen van het gemoed:

        • Benauwdheden en angsten over zonden (Ps. 51:3).

        • Geestelijke verlatingen (Jes. 54:7,8; Ps. 147:3).

        • De bewustheid en het gevoel van onze geringheid (Luk. 18:13; Matth. 8:8; Luk. 8:44). (Want de liefde is toch loutere genade, volstrekt vrij en onafhankelijk, Rom. 11:36.)

        • De veelheid en gedurige aanhoudendheid van zonden.

      Wat zal ons krachtiger kunnen ondersteunen dan dat God veel, groot en oneindig is in ontfermingen en barmhartigheden, zoals wij hiervoor getoond hebben?

  3. In geval van vertrouwen in allerlei omstandigheden, zowel in tegenspoed als in voorspoed. Want ‘die op den HEERE vertrouwt, dien zal de goedertierenheid omringen’ (Ps. 32:10).

    Wij kunnen dus gerust God aanhangen en aankleven, zonder ooit een haarbreed van Hem af te wijken door vrees voor iets kwaads of door hoop op enig goed. Want Hij Die ‘een Zon en Schild’ is, ‘zal genade en ere geven’, en ‘zal het goede niet onthouden dengenen die in oprechtheid wandelen’ (Ps. 84:12).

  4. In het gebruiken zelf van de genade. Wij moeten ons wachten voor verachting en versmading van de genade (Rom. 2:4,5) en voor misbruik van de genade, hetzij tot weelde en dartelheid (Jud. vers 4), hetzij tot vleselijke gerustheid en zorgeloosheid (Rom. 6:1; vgl. 3:8). 

17.42 Vijfde praktijk: ijver om Gods liefde, genade, enzovoort, na te volgen 

De betrachting bestaat in een ijver om Gods liefde, genade, barmhartigheid, geduld, lankmoedigheid en goedertierenheid na te volgen (Matth. 5:43-45,48), door:

  1. Liefde tot God Die ons liefgehad heeft, niet alleen met een universele of met een algemene liefde, maar met Zijn dierbare en kostelijke liefde, waardoor wij dronken worden van de vettigheid van Zijn huis en gedrenkt worden uit de beker van Zijn wellusten (Ps. 36:8,9). Deze liefde raadt Johannes ons aan (1 Joh. 4:19); niet alleen een of andere liefde, hoedanig die dan ook moge zijn, maar een zodanige liefde die zoveel mogelijk aan de Goddelijke liefde gelijk is. Deze liefde is:

    • Zuiver en zonder geveinsdheid (1 Tim. 1:5). Zij blijft niet hangen in de mond en op de tong (1 Joh. 3:18), maar borrelt uit het hart en wel uit het gehele hart op (Matth. 22:37). Zodanig is ook Gods liefde tot ons.

    • Vrij en onafhankelijk, niet zozeer omwille van Zijn weldaden of iets wat van God voortkomt (Joh. 6:21), als wel omwille van Hem alleen. Zo is ook Zijn liefde of genade jegens ons niet van enige aangenaamheid of waardigheid in ons voortgekomen.

    • Niet werkeloos, maar krachtdadig (Gal. 5:6). Zo is ook Gods liefde en genade jegens ons. 

    • In de hoogste trap, boven alles wat lief en dierbaar is (Matth. 10:37,39). Zo heeft God de Zijnen boven alles, ja, op Zijn wijze boven Zijn eigen en eniggeboren Zoon liefgehad (Rom. 8:32; 1 Tim. 6:17). 

    Vergelijk wat wij behandeld hebben in hoofdstuk 16, § 16. 

  2. Liefde, gunst en genade jegens de naaste, waardoor wij hem vrijwillig, buiten enige aanmerking van waardigheid of vergelding, weldoen, zoals God (Matth. 5:45,46). 

  3. Barmhartigheid, waardoor wij bereidwillig zijn om allen die in enige ellende gesteld zijn, te vertroosten en te hulp te komen, zoals God (Lev. 6:26; Lev. 10:30,37). 

  4. Lijdzaamheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid, waardoor wij genegen zijn tot:

    • Langdurige en veelvuldige verdraagzaamheid tegenover de belediger (Matth. 17:17).

    • Vergeving van de beledigingen, hoe zwaar ze ook mogen zijn (Matth. 18:21,22), zoals God (Matth. 6:12,14,15; Matth. 18:35).

    • Verzoening na de beledigingen (Matth. 5:24,25), zoals God (2 Kor. 5:18).

  5. Goedertierenheid en weldadigheid, waardoor wij zacht en vriendelijk handelen, ook zelfs met onze grootste beledigers (Gen. 45:4,5; Gen. 50:19-21), en bovendien onze beledigers en vijanden met weldaden overladen, zoals God (Matth. 5:44-16; Rom. 12:20,21). 

De argumenten om over al deze dingen uit te weiden, zullen ons uit het leerstellige deel in overvloed aan de hand gedaan worden.

17.43 Zesde praktijk: ijver om God te verheerlijken en te danken 

De betrachting bestaat in een ijver om God te verheerlijken en Hem dank te zeggen vanwege al deze eigenschappen van Hem.

  1. Daarop ziet de zo dikwijls gebruikte opstapeling van eigenschappen in de lofspraken (Ex. 34:6; Neh. 11:17; Ps. 103:8).

  2. Daarheen, als op het laatste en uiterste oog- en doelwit, strekt alle genade van:

    • Verkiezing (Ef. 1:6); tot prijs van Zijn heerlijke genade (Rom. 9:23).

    • Verlossing (Ef. 2:4,7).

    • Roeping (Ef. 1:9,12).

    • Wedergeboorte (Tit. 3:4,5; 1 Petr. 1:3).

    • Rechtvaardiging (Rom. 3:24,26).

    • Aanneming tot kinderen (1 Joh. 3:1; Ef. 1:18).

    • Heiligmaking (Rom. 11:15,17).

    • Heerlijkmaking en eeuwige zaligheid (Ef. 2:6,7).

    • Al Zijn weldaden (Ps. 23:5,6). 

Om tot dit stuk van dankzegging en verheerlijking des te bereidwilliger te zijn, zal het nuttig zijn om dikwijls en veel aan de volgende dingen te denken:

  1. Dat God door liefde, genade en barmhartigheid tot ons genegen is, Die echter voor Zichzelf algenoegzaam is en van ons geen weldaad zoekt of begeert, ja, ook niet ontvangen kan (Gen. 17:1; Ps. 16:2; Ps. 50:9,14). 

  2. Dat God tot geringe en onrechtvaardige mensen neigt in liefde. ‘Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt ...?’ (Ps. 8:5). Hij is een nietig ding, iets wat als een niet is (Ps. 39:6,7), ‘een druppel van een emmer’, en ‘een stofje van de weegschaal’, ‘niets’, ja, ‘minder dan niet’ (Jes. 40:15,17). God neigt in liefde ook zelfs tot de overtreders en Zijn vijanden (Rom. 5:10).

  3. De neiging zelf, waardoor de algenoegzame God met een zo grote volmaaktheid en op zo velerlei manieren in liefde, genade, barmhartigheid, lankmoedigheid en goedertierenheid Zichzelf over ellendige zondaars uitstort (Ex. 34:6), en hen ook zelfs zo teer omhelst (Jer. 31:20).

  4. De weldaden van deze neiging, die zoveel en zo groot zijn: natuurlijke, zedelijke,* zaligmakende weldaden. Het zijn zulke grote rijkdommen van goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid (Rom. 2:4). 

Laten wij hierover zo lang en zo ernstig denken, totdat wij:

  • Met het hart enigszins ‘begrijpen met al de heiligen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte is, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat’ (Ef. 3:18,19).

  • Met de mond uitbarsten en zeggen: ‘Loof den HEERE, mijn ziel. ... Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid’ (Ps. 103:1,8). 

  • Hem met de werken vergelden, zoveel in ons is (Ps. 116:12). Dit zal met name en vooral gebeuren door een ijverige navolging van die eigenschappen, wat wij reeds aangewezen hebben.