Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 3
Gods Wezen en onafhankelijkheid - De onbegrijpelijkheid van het Goddelijke Wezen - Gods Wezen zelf, of: Zijn onafhankelijkheid
Exodus 3:13 en 14 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik tot de kinderen Israëls kom en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden, en zij mij zeggen: Hoe is Zijn Naam? wat zal ik tot hen zeggen? En God zeide tot Mozes: IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL. Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden
3.1 Inleiding
Wij hebben het bestaan van God en de manier om dat te kennen getoond. Nu zullen wij Zijn Wezen verklaren.
Gods Wezen wordt aan ons bekend:
Deels door Zijn Namen.
Deels door Zijn eigenschappen.
Ieder punt behandelen we afzonderlijk.
Maar aan alles zullen wij, als op de drempel, de onbegrijpelijkheid van het Goddelijke Wezen laten voorafgaan.
In dit hoofdstuk hebben wij dus twee zaken te verklaren:
De onbegrijpelijkheid van het Wezen.
Het onbegrijpelijke Wezen.
Echter, wie anders dan God Zelf zal beide zaken ons voorspoediger leren? In het bijzonder daar waar Hij een opzettelijk voornemen heeft om Mozes aangaande Zichzelf te onderrichten. Wij vinden dit in de bovenstaande woorden uit Exodus 3:13 en 14.
Het verklarende deel
3.2 De exegese van de tekst
In de tekstwoorden wordt als het ware een instrument van geloofwaardigheid (een ‘geloofsbrief’, zoals men dat gewoonlijk noemt) door God om zo te zeggen in handen gegeven van Mozes, die gezonden zou worden om de Israëlieten uit de Egyptische dienstbaarheid te verlossen.
Hierover merken wij drie zaken op:
De aanvaarding van het gezantschap, dat Mozes door God in het voorgaande opgedragen is. Dit bestaat in een tweeërlei plicht:
In zijn reis tot de kinderen Israëls, die hem door God bevolen en door hem schoorvoetend van de hand gewezen is (vers 10,11): ‘Zie, wanneer ik tot de kinderen Israëls kom.’
In zijn boodschap aan de kinderen Israëls, ofwel de overhandiging van zijn geloofsbrieven: ‘... en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden.’ Daarmee wordt de Heere van dit gezantschap beschreven, zowel op grond van Zijn eigen Naam אֱלֹהִים(ʼElōhiym), ‘God’ (hierover elders meer), als op grond van enige betrekking op de voorouders van de Israëlieten, die is ontstaan uit een verbondmaking met hen: ‘De God uwer vaderen.’
Een hinderpaal ofwel een moeilijkheid, die Mozes’ gezantschap voorgeworpen zou worden: ‘Wanneer ... zij mij zeggen: Hoe is Zijn Naam? wat zal ik tot hen zeggen?’ Hij wijst aan:
Enerzijds, de moeilijkheid zelf, die hij ongetwijfeld zou tegenkomen: ‘Wanneer ... zij mij zeggen: Hoe is Zijn Naam?’
Uit ongelovigheid, waardoor hij vermoedt dat zij hem niet geloven zullen, tenzij zij eerst, door het navragen van de Naam en van andere omstandigheden, de waarheid daarvan zouden onderzocht en getoetst hebben. Hij vermoedt dat zij dus vóór alle dingen naar de naam van de Zender zouden vragen (vgl. Matth. 16:1; Matth. 21:23,24).
Of uit vleselijke nieuwsgierigheid, waardoor zij hem, die op buitengewone openbaringen van God roemde, zouden vragen naar het Goddelijke Wezen en naar de Naam waarmee hij Dat benoemde. Dit lijkt afgeleid te kunnen worden uit het Goddelijke antwoord waarmee God de nieuwsgierigheid zal gaan beteugelen. Daarin houdt Hij hem een zodanige Naam van Zichzelf voor, die het Wezen vertegenwoordigt. Met een soortgelijke nieuwsgierigheid vroeg eertijds Jakob naar de Naam van de Engel (Gen. 32:29), en naderhand ook Manoach (Richt. 13:17). Men zou hiermee Spreuken 30:4 kunnen vergelijken.
Anderzijds, zijn bekommering over die moeilijkheid: ‘Wat zal ik tot hen zeggen?’ Alsof hij zei: ‘Uw Wezen begrijp ik niet, ken ik niet, en daarom kan ik Het niet door enige Naam voorstellen. Wat zal ik doen?’
De wegneming van die hinderpaal en van die moeilijkheid: ‘En God zeide tot Mozes: IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL.’ Zowel de nieuwsgierigheid van de Israëlieten, die naar Zijn Wezen en wezenlijke Naam vragen, als de bekommernis van Mozes, die over deze Naam zozeer beangstigd was, zal Hij als het ware gaan berispen en bestraffen. Zijn Wezen, Dat geestelijk en oneindig is, is immers voor eindige schepselen onbegrijpelijk. Bijgevolg is het volstrekt ijdel en tevergeefs om naar een Naam te vragen die dat Wezen zou kunnen uitdrukken. Hierom wijst Hij dat verzoek als met verachting en versmading af, en zegt: ‘IK BEN DIE IK BEN’, alsof Hij zei: ‘Dat gaat de Israëlieten niet aan, dat gaat u niet aan.’ Hij doet dit bijna op dezelfde manier waarop Hij ook het verzoek van anderen afwijst (Gen. 39:29; Richt. 13:17; Spr. 30:4).
Tenzij u liever wilt dat God in deze woorden Mozes’ verzoek inwilligt, alsof Hij zei: ‘Wilt u Mijn Naam weten, die Mijn Wezen enigszins voorstelt? Het is een Wezen: אֶהְיֶ֖ה אֲשֶׁ֣ר אֶהְיֶ֑ה (ʼEhyeh ʼašer ʼEhyeh), ‘IK BEN DIE IK BEN’, of: ‘IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL’, of: ‘IK ZAL ZIJN DIE IK BEN’, of: ‘IK BEN DIE IK ZAL ZIJN’. Over deze Naam gaat het in het volgende hoofdstuk.
Eerste leerstuk De onbegrijpelijkheid van het goddelijke wezen
Het leerstellige deel
3.3 Gods Wezen is onbegrijpelijk
Laat het eerste leerstuk van dit hoofdstuk, en zo als het ware een inleidend hoofdstuk, zijn: Het Wezen Zelf van God, wat Het is in Zichzelf, is voor ons verstand ontoegankelijk. Want wanneer de Israëlieten Mozes vragen, en Mozes God vraagt naar een Naam die Gods Wezen voorstelt, wat geven zij anders te kennen dan dat hun dat Wezen onbekend is? En aangezien God antwoordt: IK BEN DIE IK BEN, waarmee Hij als het ware de dwaasheid van die vraag bestraft, wat geeft Hij anders te kennen dan dat Zijn Wezen onbegrijpelijk en daarom ook onuitsprekelijk is? Dit leert Zofar zijn vriend Job nog iets duidelijker: ‘Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden?’ (Job 11:7).
Hierom wordt gezegd dat Hij ‘een ontoegankelijk licht bewoont’, omdat Hem ‘geen mens gezien heeft, noch zien kan’ (1 Tim. 6:16). Niet alleen niet met de ogen van het lichaam, maar zelfs ook niet met de ogen van de ziel, daar Hij volstrekt ‘onzienlijk’ is (1 Tim. 1:17). Hierom zegt God, wanneer Hij aan Mozes Zijn achterste delen toonde, dat Zijn aangezicht (waardoor het wezen van personen, zoveel mogelijk is, in de meest eigenlijke* zin gekend wordt) niet gezien kan worden (Ex. 33:20,23).
Dit is tot nu toe bij alle christenen tegen de antropomorfisten buiten twijfel geweest. Allen hebben erkend dat wij van Gods Wezen veeleer begrijpen wat Het niet is, dan wat Het is. Zo ook kennen wij uit de eigenschappen niet zozeer het Wezen zelf van God, als wel iets van en aangaande het Wezen. Want de eigenschappen (zoals wij in § 16 zullen aantonen) worden van God als ‘in een tweede zijn’ (in esse quodam secundo) gezegd, en dit vooronderstelt het Wezen als ‘een eerste zijn’ (esse quodam primum).
3.4 Het onbegrijpelijke van Gods Wezen wordt aangetoond
Redenen tot bewijs van deze zaak hebben we voorhanden en zijn ontleend aan:
Gods eenvoudigheid,* waardoor Hij één is, een allereenvoudigste en zuiverste daad, zonder alle samenstelling, die bijgevolg stellenderwijs* niet begrepen kan worden. Hierop schijnt de apostel te zien, wanneer hij daaruit, dat God ‘Licht’ is, als zelfstandig naamwoord (in abstracto) – niet: een ‘lichtende Zelfstandigheid’,* als bijvoeglijk naamwoord (in concreto) – de gevolgtrekking maakt dat Hij niet gezien wordt of gezien kan worden (1 Tim. 6:16).
Zijn oneindigheid, waardoor Hij door een eindig verstand niet begrepen of doorgrond kan worden. Deze onbegrijpelijkheid van God lijkt de reeds aangehaalde Schriftplaats met een omschrijvende onderverdeling van verschillende zaken aan te dringen: ‘Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden? Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten? Langer dan de aarde is haar maat, en breder dan de zee’ (Job 11:7-9).
Zijn allereenvoudigste eenheid, waardoor Hij zo verschillend is van alle schepselen, dat Hij nergens in met hen overeenkomt, maar in alles van hen verschilt. Wij kunnen dus aan geen zaak een denkbeeld* van het Goddelijke Wezen ontlenen, en daarom ook niet een eigenlijk zo genoemde ‘definitie’ van Zijn Wezen vormen. Hierover later iets meer.
3.5 Antwoord op een tegenwerping
Tegenwerping. Van God wordt meermalen in de Heilige Schrift gezegd dat Hij gezien is door de heiligen, bijvoorbeeld door:
Abraham (Gen. 18:1).
Izak (Gen. 26:2).
Jakob (Gen. 32:29).
Mozes (Ex. 33:11).
Job (Job 42:5).
Jesaja (Jes. 6:1).
Micha (1 Kon. 22:19).
Ook wordt van Hem geloofd dat Hij eens gezien zal worden door de heiligen (Job 19:27), en wel ‘aangezicht tot aangezicht’ (o.a. 1 Kor. 13:12).
Antwoord. Dat alles moet verstaan worden:
Van een zinnebeeldig gezicht, dat niet het Wezen, maar Zijn werking onder zekere tekenen waarneemt.
Of van de menselijke natuur van Christus, en daarin van God Zelf (Joh. 14:9), door een ἐμπεριχώρησις, ‘insluitende bevatting’.
Of van een hoe dan ook volmaaktere kennis van God in de gelukzaligheid, die in haar volmaaktheid zal zijn als een gezicht, ofwel een kennis met eigen ogen, ja, dat zal overtreffen.
Maar deze dingen brengen geenszins een gezicht of begrip van het Wezen zelf mee.
3.6 De zin van het leerstuk wordt verklaard
Om de zin en mening van ons leerstuk des te beter en juister te vatten, moeten wij het volgende opmerken:
Er wordt niet gesproken over God, maar in het bijzonder over het Wezen van God:
Voor zover wij Gods Wezen begrijpen als in vormelijke zin verschillend van de eigenschappen, van de zelfbestaandheid* en van de daden. Allen zijn het erover eens dat dit alles in identieke* zin op hetzelfde neerkomt.
Of voor zover wij Gods Wezen begrijpen als iets abstracts, of als ‘een eerste zijn’, Dat de eigenschappen ervan als het ware volmaken.
Er wordt gesproken over het Wezen:
Niet dat Het is, want dat begrijpt ons verstand op vele manieren allerduidelijkst.
Maar wat Het is, en wel in Zichzelf, maar niet in Zijn eigenschappen, voor zover wij die begrijpen als onderscheiden van het Wezen.
Over een zodanige ‘watheid’* zeggen wij tot slot: ze is voor ons verstand ontoegankelijk, volgens de eerder genoemde redenen. Dat is: ze kan door ons noch met een allesomvattende kennis, noch met een gedeeltelijke kennis bereikt worden.
Het weerleggende deel
3.7 Eerste vraag: hebben wij van Gods Wezen een stellige bevatting?
Men vraagt ten eerste: hebben wij van het Goddelijke Wezen een stellige* bevatting?
Een stellige bevatting wordt gesteld tegenover een ontkennende* bevatting. Door de eerstgenoemde denken wij dus wat de zaak aan haar kant is, en door de tweede wat ze niet is.
Het gevoelen van de cartesianen
Descartes, met de zijnen, meent het volgende:
Het Goddelijke Wezen bestaat nergens anders in dan in enkel een oneindige gedachte.
De mens heeft in zijn verstand een denkbeeld* van een oneindig Wezen.
Wij moeten volstrekt niets aannemen dan wat wij duidelijk en onderscheiden begrepen hebben.
Daarom stellen zij dat wij een stellig begrip hebben van Gods Wezen zelf.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden in het algemeen laten wel stellige begrippen van sommige eigenschappen van God toe. Maar toch erkennen zij ten opzichte van Gods Wezen zelf niets dan ontkennende begrippen, waardoor wij van dat Wezen veeleer kennen wat Het niet is, dan wat Het is in Zichzelf.
De fundamenten van dit gevoelen hebben wij al eerder in § 4 gelegd. Wij voegen er niets aan toe dan alleen dit ene: wij hebben zelfs van onze eigen ziel, hoewel die eindig is, niet zulk een begrip. Ja, wij hebben vormelijkerwijs* zelfs geen begrip van het wezen van een hond of os, of (laat ik dit erbij zeggen) van enige andere zaak, behalve uit hun eigenschappen en werkingen, bijvoorbeeld: van een hond uit zijn blaffen. Hoe zouden wij dan zulk een begrip hebben van Gods Wezen, Dat oneindig verschilt van onze ziel en van alle andere dingen?
Antwoord op tegenwerpingen
De cartesianen zeggen het volgende ten gunste van hun gevoelen:
Tegenwerping 1. Gods Wezen bestaat in een oneindige gedachte, waarvan wij een stellig begrip hebben.
Antwoord.
Het is onjuist dat Gods Wezen in enkel een gedachte bestaat. Dit zullen wij bij het volgende leerstuk uitvoerig bewijzen.
Als dit al helemaal waar was, toch blijft er tussen de Goddelijke gedachte en de gedachte van de schepselen, wélke die ook mogen zijn, een oneindig onderscheid, uit kracht waarvan u uit de kennis van de schepselen geen begrip kunt vormen van Gods gedachte (volgens Jes. 55:8).
Tegenwerping 2. Ondertussen hebben wij toch enig begrip van God en van het Goddelijke Wezen; ofwel (en dat is hetzelfde): enig denkbeeld van Gods Wezen.
Antwoord. Ja, wij hebben dat zeker, maar dan wel van dat Het is, maar niet van wat Het is in Zichzelf. Wij hebben een begrip dat God bestaat, om redenen die wij in het vorige hoofdstuk aangewezen en verdedigd hebben, en daarom ook dat Hij enig Wezen heeft. Wij hebben een begrip van wat Hij niet is, bijvoorbeeld: niet stoffelijk,* niet afhankelijk, niet veranderlijk, niet samengesteld, niet eindig. Wij hebben een begrip, en wel een stellig begrip, van Gods eigenschappen, bijvoorbeeld: Zijn verstand, wil, goedheid, liefde, genade, barmhartigheid, rechtvaardigheid, heiligheid, almachtigheid. Wanneer deze samengevoegd zijn, hebben wij enigszins een begrip hoedanig dat Wezen is, maar van het Wezen zelf, wat Het is in Zichzelf, hebben wij volstrekt geen begrip. Niet anders dan zoals wij een begrip hebben van de zon, dat zij er is, uit het zien van haar en uit haar uitwerkingen, die zij in dit ondermaanse verwekt. Maar van haar wezen zelf, wat het is in zichzelf, of het vast of vloeibaar en of het een eigenlijk zogenoemd vuur is, weten wij volstrekt niets.
Tegenwerping 3. Wij moeten niets aannemen waarvan wij geen duidelijk en onderscheiden begrip en bevatting hebben. Want een zodanig begrip is het richtsnoer van alle waarheid. Bijgevolg, als wij geen stellig begrip van het Goddelijke Wezen hebben, zullen wij allen atheïsten zijn.
Antwoord.
Dat wij eigenlijk niets zouden moeten aannemen tenzij wij daarvan een duidelijke en onderscheiden bevatting hebben, ontkennen wij zo lang, totdat onze partijen het grondig bewezen zullen hebben.
Wij ontkennen ook dat een duidelijke en onderscheiden bevatting het richtsnoer is van alle waarheid die men zou moeten aannemen. Wij kunnen aannemen en verzekerd zijn, dat bijvoorbeeld de zon een wezen heeft, hoewel wij niet weten wat en hoedanig dat wezen is. Daarom zullen wij geenszins atheïsten zijn terwijl wij weten dat God is en dat Hij een Wezen heeft, hoewel het ons onbekend is wat dat Wezen in Zichzelf is.
3.8 Tweede vraag: hebben wij een denkbeeld dat voorstellenderwijs God gelijk is?
Hier zou, ten tweede, de vraag kunnen terugkomen: is er in ons een denkbeeld* van het Goddelijk Wezen, dat volgens zijn voorstellend* of denkbeeldig zijn, van dezelfde oneindigheid en volmaaktheid als het Goddelijke Wezen is, dus die het Goddelijke Wezen zelf heeft?
Dit stelt Descartes met de zijnen vast.
De gereformeerden ontkennen het in het algemeen. Maar dit geschilpunt hebben wij al in het vorige hoofdstuk van weerskanten bediscussieerd. Daarom is het voor nu genoeg om de lezer daarheen te verwijzen.
3.9 Derde vraag: kan God met een definitie beschreven worden?
Men vraagt ten derde: kan God met een definitie beschreven worden? Een terecht zo genoemde ‘definitie’ is een λόγος οὐσίας, ‘voorstelling van het wezen’. Het Goddelijke Wezen is ondoorgrondelijk. Daarom is het gepast om hier dit geschilpunt te onderzoeken.
Het gevoelen van verschillende partijen
Duns Scotus, met zijn scotisten, houdt dit staande, omdat hij meent dat wij een begrip kunnen hebben van een Wezen Dat oneindig volmaakt is, en dat zulk een begrip met woorden uitgedrukt en voorgesteld kan worden.
Vorstius, met zijn socinianen, houdt dit eveneens staande, omdat hij stelt dat God in Zijn Wezen eindig, en alleen in de hemel is, en bovendien samengesteld is.
Descartes, met zijn aanhangers, houdt ‘een oneindige gedachte’ voor een terecht zo genoemde ‘definitie’, omdat hij het Wezen van God stelt in een oneindige gedachte.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden maken onderscheid tussen een ‘beschrijving’ (descriptio) en een ‘definitie’ (definitio).
Een ‘beschrijving’ is een voorstelling van een zaak uit haar eigenschappen, bijvoorbeeld: als u zegt dat een mens ‘een tweevoetig bezield schepsel zonder veren’ is. Zodanige beschrijvingen van God erkennen zij graag, bijvoorbeeld: als u zegt dat God ‘een absoluut eerste Wezen’ is, of ‘een Geest Die van Zichzelf is’.
Maar een terecht zo genoemde ‘definitie’, waardoor Zijn Wezen voorgesteld wordt zoals Het in Zichzelf is, laten zij geenszins toe, om de volgende redenen:
Gods Wezen is onbegrijpelijk en ondoorgrondelijk (dit hebben wij in § 4 aangetoond), en bijgevolg niet voor te stellen door een definitie.
Er is geen algemeen begrip,* waarin God met de schepselen overeenkomt, omdat Hij oneindig verschilt van allen. Er is ook geen bepaald onderscheid waarin zij zouden verschillen, omdat God niet in dit of dat, maar in alles verschilt van allen. Deze twee zaken zijn echter volgens alle kenners van de logica* de wezenlijke delen van zo’n definitie.
Een eigenlijk zo genoemde definitie vooronderstelt een samenstelling, namelijk van begrip met het onderscheid daarvan. Zo’n samenstelling vooronderstelt een samensteller die er eerder moet zijn. Daarom is zo’n samenstelling onbestaanbaar met een absoluut eerste Wezen.
Daarom sluit een definitie een eindigheid en een beperking in, niet alleen van ons verstand aangaande het gedefinieerde, maar ook van het gedefinieerde zelf.
Een definitie sluit ook een daad en een vermogen in God in. Want het begrip gedraagt zich als een vermogen, dat werkzaam gemaakt wordt door het onderscheid.
Een definitie sluit ook een onvolmaaktheid in. In een definitie stellen wij ons voor:
Ten eerste het algemene begrip,* dat als het ware in een vermogen is om te werken en te volmaken door het onderscheidende begrip.
- Dan ten tweede het onderscheidende begrip,* hoewel wij dat bevatten als volmaakter dan het algemene begrip. Wij vooronderstellen echter dat beide delen onvolmaakter zijn dan de gehele gedefinieerde zaak.
3.10 Antwoord op tegenwerpingen
Wat de partijen ons tegenwerpen, heeft niets om het lijf.
Tegenwerping 1. Wij kunnen een denkbeeld* hebben van het Goddelijke Wezen, dat daadwerkelijk bij ons tegenwoordig is, en wij kunnen dat denkbeeld ook met woorden uitdrukken, wat zoveel zegt als ‘definiëren’.
Antwoord. Om te beginnen vooronderstelt dit het vraagstuk, namelijk: dat wij een terecht zo genoemd ‘denkbeeld’ van het Goddelijke Wezen zouden hebben. Ook wordt uit een of ander denkbeeld niet direct een terecht zo genoemde ‘definitie’ opgemaakt. Want een denkbeeld kan voortkomen uit de accidenten* van een zaak, terwijl zo’n definitie ondertussen een definitie van het wezen zelf is.
Tegenwerping 2. Dat God ‘een allervolmaaktst Wezen’ is, is een definitie van God.
Antwoord. Niet alleen is ‘Wezen’ (Ens) geen algemeen begrip,* maar ook: het verklaart Gods Wezen niet zozeer, als wel stelt Gods Wezen alleen maar voor. Bovendien lijkt de uitdrukking ‘allervolmaaktst’ alleen maar een relationele betrekking van God uit te drukken, waardoor Hij alle schepselen in volmaaktheid te boven gaat. Daaruit ontstaat dus geen nauwkeuriger definitie dan wanneer ik zei: een mens is ‘een wezen dat onder de ondermaanse dingen het volmaaktste is’.
Tegenwerping 3. Op zijn minst levert ‘een oneindige gedachte’ zo’n definitie van God op.
Antwoord. Gods Wezen bestaat evenmin in een gedachte als bijvoorbeeld in de verwerping. Ook zijn ‘eindig’ en ‘oneindig’ niet zozeer gesteldheden van een daad, als wel van degene die de daad doet. Deze zaken verschillen voortdurend door onze denkbeelden, ofwel door duidelijke en onderscheiden begrippen en bevattingen.
Meer dingen van dit soort staan in onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 5.
Het praktische deel
3.11 Eerste praktijk: de beteugeling van de vleselijke nieuwsgierigheid
De eerste betrachting van het leerstuk bedwingt en beteugelt de ijdele nieuwsgierigheid van degenen die willen voldoen aan hun vruchteloze begeerte om hogere dingen te weten, of die wijzer willen schijnen dan anderen. Daarom doen zij het volgende:
Zij onderzoeken nieuwsgieriger het Goddelijk Wezen en andere gelijksoortige* zaken, die voor ons ontoegankelijk zijn (Ex. 3:3; Ex. 33:18; Joh. 14:8), alsof zij door te onderzoeken God zouden vinden, en zij tot de volmaaktheid van de Algenoegzame zouden doordringen (Job 11:7).
Zij doen er hierom vermeteler uitspraak over en zeggen bijvoorbeeld dat het Goddelijke Wezen niets anders is dan een gedachte. Zij zijn ‘wijs boven hetgeen geschreven is’ (1 Kor. 4:6), ‘intredende in hetgeen [zij] niet gezien hebben’ (Kol. 2:18).
Zij roemen op denkbeelden* van het oneindige Goddelijke Wezen, die volgens hun ‘voorstellend* zijn’ God volstrekt gelijk zouden zijn. Is dat niet een streven naar de volmaaktheid van de Algenoegzame? En een staan naar de verborgen dingen van God (Deut. 29:29)?
Waarom deze nieuwsgierigheid vermeden moet worden
Deze nieuwsgierigheid wordt berispt en bestraft door God Zelf (Ex. 3:4,5) en door de Zaligmaker (Joh. 14:8-10).
Dus wordt ze duidelijk genoeg verboden (Ex. 19:21).
Het is niet alleen een wijs willen zijn ‘boven hetgeen geschreven is’ (1 Kor. 4:6) en ‘boven hetgeen behoort’ (Rom. 12:3), maar ook met een dwaze hoogmoed te willen begrijpen wat oneindig is (Job 11:7).
Het strekt nergens anders toe dan om de mensen door een ijdele waan van wetenschap opgeblazen te maken (1 Kor. 8:1).
Ze is de eerste bron van alle afgoderij, zoals God Zelf aanwijst (Deut. 4:15,16), evenals het voorbeeld van de heidenen (Rom. 1:22,23). De mensen probeerden namelijk zich een verzonnen gedaante van God door beelden en gelijkenissen voor ogen te stellen, en naderhand oordeelden zij dat daaraan Goddelijke eerbewijzen toegebracht moesten worden.
Om deze nieuwsgierigheid te bedwingen, spreekt God de doodstraf erover uit (Ex. 19:21).
Soms heeft Hij deze ook uitgevoerd (1 Sam. 6:19).
3.12 Tweede praktijk: de bescheidenheid
De tweede oefening vermaant ons om ons toe te leggen op bescheidenheid, wanneer wij ons met Gods Wezen en wezenlijke eigenschappen bezighouden. Deze bescheidenheid wordt in deze afzonderlijke stukken geoefend, namelijk wanneer wij:
Ons tot de overdenking ervan niet aangorden tenzij we eerst de Goddelijke besturing en verlichting afgesmeekt hebben (Pred. 5:1; 2 Kor. 4:6), naar het voorbeeld van David (Ps. 119:18).
Ons niet anders dan met een godvruchtige vrees en bekommering hiermee bezighouden, omdat het gevaarlijk is om zelfs ook ware dingen van God te spreken. Zo hield Abraham zich omtrent God bezig (Gen. 18:31).
Hierin geen uitspraak doen dan nadat we eerst de Goddelijke uitspraken geraadpleegd hebben: ‘Wanneer ... zij mij zeggen: Hoe is Zijn Naam? wat zal ik tot hen zeggen? ...’ (Ex. 3:13,14).
Ondertussen overal de blindheid en onkunde van ons verstand erkennen (Spr. 30:3,4).
Ja, als met uitgetrokken schoenen (Ex. 3:5,6) en met een bedekt aangezicht staan, naar het voorbeeld van de engelen zelf (Jes. 6:2,3).
Beweegredenen
Zulk een bescheidenheid wordt vereist door:
God in degenen die tot Hem naderen (Lev. 10:3).
De natuur der zaak. Een mensje dat met God en Goddelijke dingen bezig is, moet bescheidenheid nastreven. Want als Mozes zijn schoenen eerbiedig moest uittrekken vanwege de plaats waarin hij stond, omdat die heilig was, hoe dan niet veelmeer vanwege God Zelf, met Wie wij handelen? (Ex. 3:5; 19:10,11).
Gods oordelen over degenen die de Goddelijke zaken minder eerbiedig behandeld hebben (Ex. 19:12):
Korach, Dathan en Abíram (Num. 16, met name vers 35).
Uza (2 Sam. 6:7).
De Beth-Semieten (1 Sam. 6:19).
Uzzia (2 Kron. 26:16-20).
Hulpmiddelen
Om tot zo’n bescheidenheid des te bereidwilliger gemaakt te worden, zal het nuttig zijn om onder andere deze middelen te gebruiken:
Laten wij de majesteit van het Goddelijke Wezen en van de Goddelijke wezenlijke volmaaktheden eerbiedig vergelijken met onze geringheid, naar het voorbeeld van Abraham (Gen. 18:27).
Laten wij de oneindige afstand tussen God en Goddelijke zaken en ons verstand ernstig overwegen. Hij is hoger dan de hemelen, ‘wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten? Langer dan de aarde, ... breder dan de zee’ (Job 11:8,9). Wij mogen hier dus wel dat algemene en bekende spreekwoord gebruiken: ‘God is oneindig, wij zijn eindig’ (vgl. 1 Kor. 1:23; Rom. 8:7).
Laten wij bedenken hoe vlug we bedrogen kunnen worden in zaken die zo ver van ons verstand verwijderd zijn (1 Kor. 2:14), en hoe gevaarlijk en schadelijk het is om in zaken van zo’n groot gewicht te struikelen en te dwalen (Job 42:7).
Laten deze inleidende woorden genoeg zijn.
Tweede leerstuk Gods Wezen Zelf, of: Zijn onafhankelijkheid
Het leerstellige deel
3.13 Gods Wezen ‘is’, waardoor Hij een absoluut eerste Wezen is
Volgens het vorige leerstuk is Gods Wezen, zoals Het in Zichzelf is, onbegrijpelijk. Echter, opdat God Zichzelf, zoveel mogelijk is, naar de zwakheid van ons verstand zou schikken en wij zo nog iets zouden begrijpen, heeft Hij Het met een zodanige Naam willen aanduiden, die Zijn Wezen op het allergepast te kennen zou geven. Hij is namelijk ὁὢν, ‘de Zijnde’, of τὸ ὂν, ‘het Zijnde’, Dat niet van iemand anders is, of: Dat absoluut het Eerste is, of: Dat geheel en al onafhankelijk is van enige andere eerste (dat is: uitwerkende) oorzaak, waarvan Het zou zijn, hetzij:
Een stoffelijke oorzaak,* waaruit Hij gemaakt zou zijn.
Een vormelijke oorzaak,* waardoor Hij zou zijn wat Hij is.
Een uiteindelijke oorzaak,* waartoe Hij bestemd zou zijn.
Deze naam heeft Hij aan Mozes, die Hem vroeg hoe Zijn Naam, te weten Zijn wezenlijke Naam, was, te kennen willen geven toen Hij antwoordde: אֶהְיֶ֖ה אֲשֶׁ֣ר אֶהְיֶ֑ה (ʼEhyeh ʼašer ʼEhyeh), ‘IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL’, of: ‘IK BEN DIE IK BEN’, of: ‘IK ZAL ZIJN DIE IK BEN’, of: ‘IK BEN DIE IK ZAL ZIJN’. Hij wilde te kennen geven dat Hij Degene is Die – ofwel: dat Hij een zodanig Wezen heeft Dat – met alle verschillende tijden samenbestaat,* zoals het is in de absolute eeuwigheid.
Daarom schrijft Hij Zichzelf dit toe, als een Naam die tot de kinderen Israëls gebracht moest worden:אֶהְיֶ֖ה (ʼEhyeh), ‘IK ZAL ZIJN’, namelijk altijd ‘Dezelfde’. In Psalm 102:27 staat: אַתָּה־הוּא (ʼattāh-huʼ), ‘Gij Die’ (dat is: ‘Gij zijt Dezelfde’). Daar is het woord הוּא(huʼ), ‘Dezelfde’, afkomstig van het werkwoord הָיָה(hāyāh), ‘zijn’, dat door de kabbalisten onder Gods Namen geteld wordt. Hierom noemt Hij Zich naderhand tegenover Mozes יְהוָה(Jehovāh), en Hij voegt eraan toe dat dit Zijn ‘Naam’ en ook Zijn ‘Gedachtenis’ is, en dus aan Hem eigen, zodat Hij wil dat deze aan niemand anders gegeven zal worden (Jes. 42:8). Over deze Naam zal het elders uitvoeriger gaan.
De hoofdzaak van wat gezegd is, komt hierop neer: God heeft aan Mozes te kennen willen geven dat Hij:
Is, namelijk bij uitnemendheid.
Een Wezen heeft, ja, dat Hij alleen een Wezen is, namelijk een universeel Wezen en van Zichzelf. Alle schepselen hebben maar een deeltje van een wezen en missen het wezen van andere schepselen. Ten opzichte van de andere schepselen hebben ze dus eerder geen wezen dan wel.
Een zodanig Wezen heeft, van Hetwelk alle wezen van allen afgeleid wordt en afhankelijk is.
Ja, een zodanig Wezen heeft, Dat van niemand en van niets is, en dat dus een eerste Wezen is, niet in deze of gene soort,* zoals Adam geweest is onder de mensen; maar een Wezen Dat absoluut het Eerste is.
3.14 Dit wordt bewezen uit de Schrift
Ditzelfde geeft Johannes parafraserend te kennen: ‘Ik ben de Alfa en de Omega, ... zegt de Heere [Jehovah], Die is, en Die was, en Die komen zal’ (Openb. 1:8; zie ook Openb. 16:5). Voeg hier ook bij: ‘Het Begin en het Einde’ (Openb. 21:6), en bovendien: ‘De Eerste en de Laatste’ (Openb. 22:13).
Ditzelfde had Jesaja al eerder geschreven: ‘Zo zegt de HEERE ...’ ‘Ik ben de Eerste en Ik ben de Laatste, en behalve Mij is er geen God’ (Jes. 44:6; zie ook Jes. 41:4; vgl. Spr. 8:22-30; Ps. 90:2).
3.15 Dit wordt bevestigd met redenen – eerste reden: de ondergeschiktheid van de oorzaken toont een eerste Oorzaak aan
Ook zijn hier genoeg redenen. Ten eerste, dat God een ‘Wezen van Zichzelf’, een Wezen door Zijn Wezen en een absoluut eerste Wezen is, vooronderstelt de gezonde filosofie veeleer dan dat ze het bewijst. We gaan ervan uit dat:
Men toegeeft – en dit loopt bij allen in het oog – dat er enige ondergeschiktheid van zaken is, en dat deze zaken ten aanzien van hun wezens van elkaar afhangen.
Men bovendien toestemt (dit kan geenszins ontkend worden als voorondersteld is dat er enig Wezen is) dat die afhankelijkheid niet uitgestrekt kan worden tot in het oneindige. Want anders zou er niet één zaak kunnen bestaan. Dat oneindige getal van voorafgaande oorzaken zou dan nooit vol of volkomen zijn, en zou daarom het bestaan van een naaste oorzaak* uitsluiten, van welke oorzaak het bestaan van het gevolg afhangt.
Vaststaat dat niets een oorzaak van zichzelf is. Want dit sluit duidelijk een tegenstrijdigheid in, omdat dit zoveel zegt als dat een en hetzelfde tegelijk aanwezig is (voor zover het voortbrengt) én niet aanwezig is (voor zover het voortgebracht wordt).
Men toegeeft dat de schepselen niet door een kringloop onderling de oorzaken van hun aanwezigheid hebben kunnen zijn, omdat ook deze kringloop dezelfde tegenstrijdigheid te kennen geeft die wij zojuist getekend hebben.
Dus kan er volstrekt niets anders overblijven dan dat er enig Wezen van Zichzelf is, door Zijn Wezen, absoluut het Eerste, Dat alles heeft voortgebracht, maar geenszins Zichzelf.
Dat nu dit Wezen God is, vooronderstellen wij als een algemene en bekende zaak.
3.16 Tweede reden: al Gods eigenschappen zijn gegrond op deze eerstheid
Ten tweede, dat juist dit het is, wat wij door Gods Wezen het allergepast kunnen denken en verstaan, kan hieruit blijken:
Enerzijds is het een aangenomen waarheid dat datgene allergepast het ‘wezen’ van een zaak genoemd wordt, waarin al haar eigenschappen gegrond zijn en waarvan deze als het ware hun oorsprong hebben.
Anderzijds zijn al Gods eigenschappen in deze van-Zichzelfheid,* onafhankelijkheid en eerstheid* gegrond.
Dit kan als volgt door een inductieve* redenering blijken:
Eenheid, want wat een absoluut eerste Wezen is, kan niet anders dan één zijn. Als men zich meer zodanige wezens voorstelt, zal geen van alle een absoluut eerste wezen zijn, aangezien er geen ander wezen voorafgaat.
Onveranderlijkheid, want als Hij veranderd zou worden, zou Hij veranderd moeten worden door iets anders, en dat andere zou ongetwijfeld eerder moeten zijn dan wat absoluut het Eerste is. Dit is tegenstrijdig.
Oneindigheid, want wat geëindigd wordt, wordt door iets anders geëindigd. Niets eindigt zichzelf en niets beperkt zijn eigen volmaaktheid. Dat andere zou zeker eerder moeten zijn dan wat absoluut het Eerste is.
Eenvoudigheid,* want wat samengesteld wordt, wordt eveneens door iets anders wat eerder is samengesteld.
Leven, want omdat het leven niets onvolmaakts in zijn begrip insluit, kan het op niets anders passen dan op Iets Wat eenvoudig* van Zichzelf is, en waaraan bijgevolg deze volmaaktheid niet door een ander geweigerd kan worden.
Verstand, door dezelfde gevolgtrekking, want allen erkennen dat het volmaakter is om te verstaan, dan om niet te verstaan.
Wil, want allen stemmen toe dat het volmaakter is om te werken uit voorverkiezing, dan om werkzaam te zijn door de natuur.
Almacht, want Wie niemand eerder dan Zichzelf erkent, Diens macht kan ook niet beperkt of begrensd worden.
Soortgelijke dingen zult u gemakkelijk kunnen aantonen van de vermogens en volmaaktheden van de wil, te weten: wijsheid, goedheid, genade, heiligheid en andere meer. Deze geven buiten alle twijfel een absolute volmaaktheid te kennen en kunnen daarom niet uitgesloten worden van een Wezen Dat absoluut het Eerste is. Want als ze daarvan uitgesloten werden, zouden ze uitgesloten moeten worden door iets anders, dat dus absoluut eerder dan het Eerste zou worden.
3.17 Aanvullende opmerkingen
Nu, om de zin en de mening van dit leerstuk des te beter te vatten, moet men het volgende opmerken:
Wij willen onder het woord Wezen niets anders verstaan dan wat de Schrift door de bewoordingen ‘Godheid’ (Kol. 2:14), ‘Goddelijkheid’ (Rom. 1:20), ‘natuur’ (Gal. 4:8) en ‘gestaltenis Gods’ (Filipp. 2:6) te kennen geeft. Wij gebruiken dus het woord ‘Wezen’ niet oneerbiedig, veel minder goddeloos van God, zoals sommige tegenstanders van de heilige Drie-eenheid uit haat tegen Haar lasteren.
God is door het Wezen, niet eenvoudigweg ὤν, ‘zijnde’ of ‘wezende’, maar ὁὢν, ‘de Zijnde’, ‘de Wezende’, ‘Die is’ bij uitnemendheid. Namelijk niet alleen bij wijze van naam, zoals ook wat niet bestaat, een ‘wezen’ genoemd wordt; maar ook bij wijze van deelgenootschap, zodat hieronder verstaan wordt een Wezen Dat daadwerkelijk bestaat. Echter onder deze voorwaarde, dat dit niet concreet wordt opgevat, als iets wat samengesteld is uit het Wezen én uit het bestaan; maar abstract, zodat het bestaan hetzelfde is als het Wezen. Hierom zeggen wij: God is ‘een Wezen door Zijn Wezen’; ofwel (en dat is hetzelfde): Zijn bestaan is van en uit Zijn Wezen. Want wij kunnen niet denken aan een allervolmaaktst Wezen Dat niet zou bestaan.
Met een zodanig Wezen bedoelen wij niets anders dan dat God een Wezen van Zichzelf is:
Geenszins stellenderwijs,* alsof God de voortbrengende Oorzaak van Zichzelf of van Zijn Wezen is. Want dit sluit een allerduidelijkste tegenstrijdigheid in, zoals wij al gezegd hebben en nog zullen zeggen.
Maar alleen ontkennenderwijs,* voor zover Hij niet voortgebracht is door een ander.
Hierom voegen wij eraan toe dat Hij een eerste Wezen door Zijn Wezen is:
Zeker niet alleen in Zijn geslacht en soort, in welke zin in alle soorten* er enige eerste is, zoals bijvoorbeeld Adam in de menselijke soort.
Maar absoluut in alle soorten en geslachten, en wel zo, dat Hij niet alleen insluit wat eerder dan Hij geweest zou zijn, maar ook wat tegelijk met Hem zou zijn.
Hij is de Eerste, maar zonder begin, evenals Hij is de Laatste, maar zonder einde, namelijk een allervolmaaktst eeuwig Wezen. Hij is een eerste Wezen:
Vergelijkenderwijs weliswaar, of beter gezegd overtreffenderwijs, in orde tot alle schepselen, hóedanig ze ook zijn mogen.
Niet alleen door eerderheid van de natuur, in welke zin de dingen die in de tijd tegelijk bestaan, onderling én eerder én later kunnen zijn, zoals bijvoorbeeld de zon en de zonnestralen.
Maar ook ten opzichte van de tijd, echter elk op zijn wijze, zodanig dat niets met God samenbestaan* heeft van eeuwigheid.
Om het met een woord te zeggen: door een eerstheid* die niet alleen uitsluit wat vooraf zou bestaan, maar ook wat tegelijk samen zou bestaan. Daarom bevindt zich niet alleen de oneindigheid in het algemeen, maar ook de eeuwigheid onder Gods onmededeelbare eigenschappen.
In deze zin wordt gezegd dat God eenvoudig* van Zichzelf is, zodat Hij volstrekt en op elke manier zonder alle oorzaak is, hetzij:
Een uitwerkende oorzaak,* die Hem zou hebben voortgebracht.
Een stoffelijke oorzaak,* waaruit Hij zou bestaan.
Een vormelijke oorzaak,* waardoor Hij zou zijn wat Hij is.
Een uiteindelijke oorzaak*, om welkers wil Hij zou zijn en bestaan.
Dit hebben wij al eerder onder de aandacht gebracht.
Daarom is God, door Zijn Wezen, op alle manieren onafhankelijk, zowel ten aanzien van Zijn bestaan als ten aanzien van Zijn werkingen.
Als u wat nu over Gods Wezen gezegd is, nog iets duidelijker zou willen hebben, dan zou u kunnen zeggen dat Hij een van Zichzelf levende Geest is. Want, om met Amesius te spreken in Medulla theologica (Merg van de godgeleerdheid), boek 1, hoofdstuk 4, 5 en 33:
Het begrip van God moet vormelijkerwijs* een ‘watheid’* zijn, als het ware de laatste rede (ratio), Die Zijn natuur volmaakt, als het ware in een allervolmaaktste soort van Wezen. Wij nu hebben geen volmaakter begrip van God dan dat Hij is een Geest Die van en uit Zichzelf leeft.
Maar deze dingen zullen ieder op hun eigen plaats nog terugkomen.
Het weerleggende deel
3.18 Eerste vraag: gebruiken wij het woord ‘Wezen’ correct genoeg voor God?
Men vraagt ten eerste: gebruiken wij het woord ‘Wezen’ correct genoeg voor God?
Het gevoelen van de remonstranten
De apologetische remonstranten, die heimelijk sociniaans zijn, beweren dat het woord ‘Wezen’ niet correct genoeg aan God toegeschreven wordt. Dit doen zij om de verborgenheid van de Drie-eenheid, waardoor in God één Wezen en drie Personen gesteld wordt, heimelijk te ondermijnen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden leren dat het woord allereigenlijkst, ja, bij uitnemendheid, boven alle andere bewoordingen aan God toekomt, want:
Uitdrukkelijk wordt aan God תוּשִׁיָּה (tušiyyāh) toegeschreven, dat ‘wezen’ betekent, van יֵשׁ (yēš), ‘er is’ (Spr. 8:14).
Er worden in de Heilige Schrift synonieme woorden voor God gebruikt, bijvoorbeeld:
θειότης, ‘Goddelijkheid’ (Rom. 1:20).
θεότης, ‘Godheid’ (Kol. 2:9).
θεία φύσις, ‘de Goddelijke natuur’ (Gal. 4:8).
Hij noemt Zichzelf אֶהְיֶה (ʼEhyeh), ‘IK ZAL ZIJN’, en יְהוָה (Jehovāh), ‘HEERE’. Deze Namen sluiten beslist een Wezen in, evenals de Naam ὁὢν, ‘Die is’ of ‘de Zijnde’ (Openb. 1:4,8).
Als aan God, eigenlijk en correct, geen Wezen toekomt, is Hij ook niet. Dit helt over naar atheïsme.
Laat ik eraan toevoegen: als een Wezen aan God eigenlijk niet toekomt, kan ook niet met recht gezegd worden dat God één in Wezen en drie in Personen is.
Nu deze dingen gesteld zijn, zullen zij niet daartegen aan durven voeren dat het woord in de Heilige Schrift niet gevonden wordt. En mocht dat woord daar al niet gevonden worden, maar ondertussen wel de zaak, wat dan? Als zij zeggen dat God ὑπερούσιος, ‘bovenwezend’ is, wij zullen dat inderdaad toestemmen in orde en betrekking tot de schepselen, van wie Hij het wezen door Zijn Wezen oneindig te boven gaat. Dit ontneemt Hem echter niet een Wezen; nee, dit bevestigt Het veelmeer. Daarom noemen zeer velen Hem niet ongepast een οὐσίαν ὑπερούσιον, ‘bovenwezend Wezen’.
3.19 Tweede vraag: bestaat Gods Wezen in alleen een gedachte?
Men vraagt ten tweede: bestaat het Goddelijke Wezen in enkel een gedachte?
Het gevoelen van de cartesianen
Descartes, met de zijnen, telde alleen een tweeërlei soort van zelfstandigheid,* waarop hij zijn hele filosofie bouwde: de gedachte en de uitgebreidheid. Hij kon het Goddelijke Wezen niet scharen onder de uitbreiding en daarom stelde hij dat Het een gedachte is.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden staan graag een gedachte, ja, gedachten, bij God toe, en zij staan ook toe dat deze volstrekt hetzelfde zijn als het Goddelijke Wezen. Want volgens Gods volstrekte eenvoudigheid* erkennen zij niets wat van het Goddelijke Wezen verschillend is. Maar niettemin ontkennen zij dat het Goddelijke Wezen enkel een gedachte is.
Daarom zeggen zij dat het denken van God aangemerkt moet worden onder een tweeërlei zin, namelijk een identieke* en een vormelijke zin, zoals de scholastici daar veelbetekenend over spreken. Zij stellen dat onder de identieke zin alle Goddelijke volmaaktheden het Wezen van God zelf zijn. Zo is bijvoorbeeld ook de verwerping Gods Wezen. Maar in de vormelijke zin, waardoor Gods Wezen geschikt wordt naar onze bevatting, is de gedachte iets verschillends van Gods Wezen, evenals ook de verwerping. Bijgevolg moet dus niet gezegd worden dat Gods Wezen een gedachte is, maar dat veeleer de gedachte enige daad is van het Goddelijke Wezen.
Dit zijn de redenen van de gereformeerden:
God, Die Zijn Wezen het allerbeste kent, noemt Zichzelf in de hele Heilige Schrift geen gedachte, en zegt nergens dat Zijn Wezen in een gedachte bestaat. Niet in de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Exodus 3:13 en 14, waar Hij Zich er nadrukkelijk op toelegt om Zichzelf door wezenlijke Namen aan Mozes en aan de Israëlieten te openbaren, en ook elders niet.
Ja, God schrijft steeds aan Zichzelf vele gedachten toe, en dus onderscheidt Hij Zijn gedachten meer dan overvloedig genoeg van Zijn Wezen (o.a. Jes. 55:5; Ps. 92:6; 139:17; Jer. 51:11,12,29; Micha 4:12). Hij onderscheidt Zichzelf als Doende van Zijn doen, opdat wij zouden begrijpen dat, hoewel aan Zijn kant, de Doende en de daad, de Denkende en de gedachte, volstrekt een en hetzelfde zijn, toch Hij en Zijn Wezen geenszins datgene zijn wat wij verstaan wanneer wij ons een begrip vormen van enkel en alleen ‘denken’.
Op de manier van Descartes zouden wij een absoluut stellig begrip kunnen hebben van het Goddelijke Wezen, aangezien de gedachte ons een zodanig begrip geeft. Dit hebben wij in ons vorige leerstuk uitvoerig weerlegd.
Laat ik er nog aan toevoegen dat, op deze wijze, het Wezen van God, het wezen van de engelen en het wezen van de redelijke zielen hierin zouden overeenkomen, dat zowel deze als die niets anders zouden zijn dan enkel een gedachte. Dit is tot nu toe voor gereformeerde oren buitengewoon hard geweest.
3.20 Antwoord op eerste tegenwerping
De gronddwaling van deze tot op Descartes toe ongehoorde nieuwigheid is dat Descartes, toen hij óf nog in zijn overdreven twijfel vastzat, óf zich daaraan ontworstelde:
Ondervonden heeft dat hij dacht en dat hij uitgebreid was.
Daaruit besloten heeft dat zijn ziel in een gedachte bestond, en wel in een gedachte alleen; en het lichaam in uitgebreidheid alleen.
Dat niet alleen, maar ook geconcludeerd heeft dat alle zelfstandigheden hetzij een gedachte of een uitgebreidheid zijn.
Bijgevolg heeft hij besloten dat, omdat God geen uitbreiding is, Hij niets anders kan zijn dan een gedachte.
Dit zijn de steunsels van zo’n groot gevaarte, maar voorwaar zeer zanderig. De eerste hypothese,* dat de mens denkt en uitgebreid is, omhelzen wij met onze beide armen. Maar met niet de minste reden wordt daaruit besloten dat de ziel in een gedachte bestaat, en in een gedachte alleen, en het lichaam in een uitgebreidheid alleen. Zo volgt uit: ‘De mens is lacherig’, of: ‘De mens lacht’, op geen enkele manier: ‘Dus bestaat hij in lachen of lacherigheid.’ En al zou dit eruit volgen, dan zult u het evenwel met geen enkel geweld zo kunnen verwringen, dat alle zelfstandigheid hetzij een gedachte of een uitgebreidheid is. En hieruit volgt het minst van alles die grote eis dat God, omdat Hij geen uitgebreidheid is, niets dan een gedachte zou zijn, ja, dat Zijn hele Wezen alleen in een gedachte zou bestaan.
3.21 Antwoord op tweede tegenwerping
Het voornaamste wat hier in de weg zou kunnen staan, is: omdat God een allereenvoudigste daad is, kan het niet anders of de gedachte moet een en hetzelfde zijn als het Wezen.
Maar hieruit wordt evenmin afgeleid dat Gods Wezen in enkel gedachte bestaat als dat het in alleen verwerping bestaat. Want de verwerping is hetzelfde als het Wezen, evenals ook de gedachte hetzelfde is. Hoewel de gedachte dus hetzelfde is in identieke* zin, waardoor alles in God een en hetzelfde is, toch zijn de gedachte en het Wezen niet één in vormelijke zin, waardoor wij de Goddelijke eigenschappen als verschillend opvatten, zowel van het Wezen als van elkaar. In die zin verschilt dus bijvoorbeeld de verwerping van het Goddelijke Wezen, en in die zin verschilt ook de gedachte van Zijn Wezen.
Als de lezer meer soortgelijke dingen wenst te weten, dan zal hij onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 6, kunnen vergelijken.
3.22 Derde vraag: is God stellenderwijs van Zichzelf?
Men vraagt ten derde: is God stellenderwijs van Zichzelf?
Het gevoelen van de cartesianen
Descartes, met de zijnen, laat geen ontkennende begrippen van God en Goddelijke zaken toe. Daarom is hij niet tevreden met te zeggen dat God ontkennenderwijs* van Zichzelf is, voor zover Hij niet van iemand anders is. Maar hij stelt dat God bovendien wel allermeest stellenderwijs* van Zichzelf is, voor zover Hij, krachtens een oneindige en onbegrijpelijke macht, door een allervolmaaktste veroorzaking van eeuwigheid voor Zichzelf een oorzaak geweest is, omdat Hij heeft willen zijn én datgene heeft willen zijn wat Hij is. Daarin zou Zijn bijzondere volmaaktheid bestaan.
Hierover zeggen wij het volgende:
Door zulk een van-Zichzelfheid* wordt Gods alomvattende van-Zichzelfheid nagenoeg krachteloos gemaakt. Want op deze manier zullen, ten eerste, de volgende zaken in God als verschillende zaken opgevat moeten worden:
Zijn onmetelijke almacht en algenoegzaamheid, als de oorzaak.
Zijn eeuwig willen, als een allervolmaaktste veroorzaking.
Zijn Wezen, bestaan en eigenschappen, als het veroorzaakte.
Verder zal van die onmetelijke en oneindige almacht, die door een allervolmaaktste veroorzaking de oorzaak van God en van al Zijn volmaaktheden is, een van beide vastgesteld moeten worden:
Dat deze macht niet stellenderwijs van zichzelf is, en dat zij dus van die uitmuntende volmaaktheid verstoken is. Dit zullen zij niet zeggen.
Dat deze macht stellenderwijs van zichzelf is.
Nu vraag ik: laten zij zeggen wat de oorzaak is waardoor die onmetelijke macht, die van God en van alle Goddelijke volmaaktheden de oorsprong is, stellenderwijs van zichzelf is, ofwel: door middel van wiens volmaaktheid die macht van zichzelf is. Als zij dat niet kunnen aantonen – en dat kunnen zij niet – zal men zeker moeten stellen dat die onmetelijke macht alleen ontkennenderwijs van zichzelf is, en bijgevolg niet stellenderwijs van zichzelf is. Tot hiertoe wordt dus Gods alomvattende van-Zichzelfheid krachteloos gemaakt.
Hier zal ik aan toevoegen dat een oorzaak van zichzelf te zijn, een allerduidelijkste tegenstrijdigheid insluit (dit hebben wij al in § 15 geleerd).
Ik zal dit eraan toevoegen: als de onmetelijke macht van God opgevat wordt als de oorzaak van God (dat is: van Zijn Wezen en van Zijn Goddelijke volmaaktheden), moet op deze manier de macht van God opgevat worden als eerder dan het Wezen (indien niet in tijd, dan ten minste in natuur). Want elke oorzaak is van nature eerder dan haar gevolg.
Ook dit zal ik eraan toevoegen: als de van-Zichzelfheid (wat onze tegensprekers erkennen) de hoogste en voornaamste volmaaktheid van God is, die op de eerste plaats gesteld moet worden omdat de overige volmaaktheden daarvan zouden afvloeien, hoe kan daarvan dan enige oorzaak gesteld worden?
Ik zal dit eraan toevoegen: als God stellenderwijs van Zichzelf, ofwel een oorzaak van Zichzelf is, omdat Hij van eeuwigheid heeft willen zijn én zodanig heeft willen zijn, zal dan niet Gods wil de oorzaak zijn van God, van Zijn Wezen, bestaan en Goddelijke volmaaktheden? Zouden wij daarom voor de Schepper kunnen gebruiken wat Johannes van de schepselen zegt: ‘Door Uw wil zijn zij’ (Openb. 4:11)? Maar wat zal dan uiteindelijk de oorzaak zijn van Zijn wil, waardoor Hij stellenderwijs van Zichzelf is?
3.23 Antwoord op tegenwerpingen
Tegenwerping 1. Niettemin is de van-Zichzelfheid* een zekere volmaaktheid van God, ja, wel de eerste en voornaamste. Deze kan daarom niet bestaan in iets wat louter ontkennend* is.
Antwoord.
Ook Gods ontkennende eigenschappen in hun stoffelijke begrip* sluiten, behalve een ontkenning van onvolmaaktheid, de vaststelling van de hoogste volmaaktheid in, bijvoorbeeld Zijn onveranderlijkheid en Zijn oneindigheid. Volstrekt op dezelfde manier sluit de van-Zichzelfheid een genoegzaamheid en een Zelfgenoegzaamheid in, als een allermeest stellige* volmaaktheid, hoewel God daardoor niet stellenderwijs* van Zichzelf is.
Ja, een oorzaak te hebben van Zichzelf geeft geenszins een volmaaktheid te kennen, maar veeleer een onvolmaaktheid.
Tegenwerping 2. Aan de Vader wordt toegeschreven dat Hij ‘het leven heeft in Zichzelven’ (Joh. 5:26).
Antwoord. Het antwoord hierop is gemakkelijk.
Er staat niet dat Hij het leven heeft van Zichzelf, wat ons geschilpunt is, maar in Zichzelf, wat een hemelhoog verschil is.
Er staat niet dat God stellenderwijs het leven van Zichzelf heeft, maar eenvoudigerwijs.*
Er staat niet dat God Zijn zijn heeft van Zichzelf, wat nu het geschilpunt is, maar het leven, voor zover dat in een vormelijke* zin onderscheiden is van Zijn Wezen.
Tegenwerping 3. God heeft echter van eeuwigheid willen zijn én heeft datgene willen zijn wat Hij is.
Antwoord. Ik zeg integendeel dat hieruit geenszins volgt dat het willen van God het beginsel of de oorzaak van Zijn Wezen, bestaan en eigenschappen is. Want God is én is ook zodanig door Zijn natuur, maar niet door Zijn wil, voor zover Zijn natuur in een vormelijke zin wordt opgevat als onderscheiden van Zijn wil. Wel kan gezegd worden dat Hij samengaanderwijs (concomitanter), voor zover het niet gedwongen is, vrijwillig is.
Het praktische deel
3.24 Eerste gebruik: tot vertroosting
Nu kan het eerste gebruik van de opmerkingen over Gods Wezen vertroosting in allerlei tegenspoeden zijn.
Zo niet alle, ten minste de meeste droefheid en angst van het gemoed ontstaat daaruit, dat wij niet zijn wat wij zouden wensen wel te zijn, volgens Jeremía’s woorden: ‘Rachel beweende haar kinderen, ... omdat zij niet zijn’ (Matth. 2:18).
Vanwaar echter zou ons een krachtdadiger vertroosting kunnen toekomen, dan van Hem Die door Zijn Wezen en bij uitnemendheid is?
Misschien zijn de goederen van het geluk niet de onze.
Onze allerliefste naaste vrienden zijn er niet, ofwel zijn vergaan en verloren, zoals Job (Job 1:19), Rachel (Matth. 2:18) en Naómi (Ruth 1:3,5) is overkomen.
Onze schatten en rijkdommenzijn er niet, die noodzakelijk zijn voor onze levensbehoeften, zoals men ziet bij Lazarus (Luk. 16:20,21).
Er zijn geen ereambten, die ons leven versieren, zodat wij een ‘uitvaagsel der wereld’ zijn (1 Kor. 4:13).
Misschien zijn de goederen van het lichaam niet de onze.
Er is geen gezondheid, als er van het hoofd af tot de voetzool toe niets geheels is (Jes. 1:6; Jes. 53:3), en als ons vlees en ons hart bezwijken (Ps. 73:26), naar het voorbeeld van Job, Lazarus en anderen.
Er is geen vrede, geen rust (2 Kor. 6:4,5). Onze vijanden, vervolgers, drijvers drijven ons aan, zoals de Israëlieten (Ex. 1:14; 3:7).
Misschien zijn de goederen van de ziel niet de onze.
Geloof, hoop, liefde zijn niet de onze (Mark. 9:23).
Er is geen nodige wijsheid (Jak. 1:5).
Geestelijk licht is niet het onze, zodat wij in duisternissen van geestelijke verlatingen wandelen (Jes. 50:10; Ps. 77:3,8-10).
Misschien hebben en zijn wij niets van alles wat wij wel zouden willen hebben en zijn, en zijn wij bekommerd en beangstigd dat wij het niet hebben en zijn.
Wat kan in deze gevallen ons krachtiger opbeuren dan het volgende te bedenken?
God is door Zijn Wezen. Met dit argument beurt God de Israëlieten in onze tekst Exodus 3:14 op, en beurt Asaf zichzelf op: ‘Bezwijkt mijn vlees en mijn hart’, zo zijt Gij ... (Ps. 73:25,26).
God is bij uitstek alle Wezen. Hij is:
Alwetend. Hij weet op het allervolmaaktst wat de Zijnen niet zijn, ofwel wat hun ontbreekt (Openb. 2:2).
Almachtig. In Zijn hand is kracht en macht (2 Kron. 20:6), zodat Hij helpen kan indien Hij wil (Matth. 8:2).
Ten hoogste goed, genadig en barmhartig (Ex. 34:6). Hij wil ook (Matth. 8:3), ja, Hij wil de Zijnen niet verlaten (Hebr. 13:5).
Ja, de Algenoegzaamste (Gen. 17:1), ‘een Zon en Schild’ (Ps. 84:12).
God is, niet alleen voor Zichzelf; maar ook voor ons. Hij is niet alleen het Wezen bij uitnemendheid, maar ook de ‘Wezenmaker’ (Essentiator, om het met een ongebruikelijk woord te zeggen) of de Veroorzaker van alle wezens. ‘In Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij’ (Hand. 17:25,28), van Hem zijn wij al wat wij zijn (1 Kor. 15:10) en kunnen zijn, al wat wij moeten zijn of verlangen te zijn. Hij is voor ons ‘alles in allen’ (1 Kor. 15:28), en in Hem kunnen wij volmaakt zijn (Kol. 2:10).
Hij is door Zijn Wezen een Wezen van Zichzelf, volstrekt onafhankelijk. Zijn hulp hangt niet af van enige schepselen, al willen zij niet, of van enige instrumenten (1 Sam. 14:7).
Hij is door Zijn Wezen een absoluut eerste Wezen. Bijgevolg kan Hij, als Hij ons tot nu toe iets niet geweest is, dit in het vervolg zijn. Dit beloofde Hij de Israëlieten: ‘Ik zal voor u zijn wat Ik ben.’
Het kan niet anders of uit al deze argumenten moeten voor ons alle vertroostingen in al onze ellenden voortvloeien, als wij maar dit ene doen, dat wij het verbond met Hem maken (Gen. 17:1,2), waardoor Hij onze God wordt (Jer. 31:33), opdat Mozes ook aan ons zou kunnen aankondigen wat hij de Israëlieten in onze tekst Exodus 3:13 aankondigt: ‘De God uwer vaderen ...’, ja, ‘uw God.’
3.25 Tweede gebruik: tot bestraffing
Het tweede gebruik zou een gebruik van bestraffing kunnen zijn van alle hier volgende mensen:
De mensen die bestraft moeten worden
Degenen die openlijk wel zouden willen dat God het Wezen en het bestaan ontnomen werd (Ps. 14:1; 10:4).
Degenen die ten minste verklarenderwijs (laat ik het zo zeggen) de van-Zichzelfheid* en onafhankelijkheid van het Goddelijke Wezen tekortdoen. Zij laten Gods genade in het stuk van de predestinatie of voorverordinering afhangen van de menselijke vrije wil, van geloof en ongelovigheid, of ook van voorgezien geloof en goede werken. Dus beroven zij enerzijds God van Zijn alomvattende onafhankelijkheid, en anderzijds passen zij de onafhankelijkheid toe op de mens en zijn vrije wil, waardoor zij de hemel met de aarde vermengen.
Ja, degenen die ten minste praktischerwijs afbreuk doen aan Gods onafhankelijkheid, wanneer zij Zijn hulp van de middelen laten afhangen, hetzij door een totale wanhoop (2 Kon. 7:2), of door enigerlei mistrouwen (Num. 11:21,23; Joh. 11:21; 4:49).
Degenen die God paal en perk zetten (Ps. 78:41), door Hem de tijd, de wijze, de orde en de middelen als het ware voor te schrijven (Ps. 78:18,19; Joh. 4:49).
Degenen die, door ongehoorzaamheid, aan God de onafhankelijkheid van Zijn heerschappij als het ware betwisten, en dus zelf naar de onafhankelijkheid staan, volgens het voorbeeld van Farao (Ex. 5:1) en van de goddelozen (Job 21:14).
Degenen die in Gods besluiten, raadslagen en werkingen niet berusten (Rom. 9:20; Matth. 20:12-16; vgl. Jer. 18:6).
Argumenten tot bestraffing
Zij allen, hoewel op verschillende manieren en in verschillende trappen, stoten Gods Wezen omver, Dat bestaat in een volstrekte van-Zichzelfheid en onafhankelijkheid. Zo zijn zij atheïsten, of ten minste hebben zij deel aan atheïsme.
Die God, van Wie zij wel zouden willen dat Hij niet was of niet zodanig was, zal er niettemin zijn (laten zij hun mond daartegen maar opensperren) en Hij zal zodanig zijn zoals zij Hem niet zouden willen. Hij zal voor hen een strenge Rechter zijn, Hij zal een verterend Vuur zijn, Hij zal een Leeuw zijn, en een Beer, Die van jongen beroofd is.
Hij zal voor hen volstrekt zodanig Eén zijn als Hij doorgaans bij de profeten dreigt te zullen zijn (Jer. 16:21; vgl. 2:19).
Ja, zodanig Eén als Hem ook eertijds de atheïst Farao ervaren heeft (Ex. 5:2; vgl. 14:28), en zoals allen die aan Farao gelijk zijn, Hem ongetwijfeld zullen ervaren, hetzij hier, hetzij hiernamaals, hetzij beide.
3.26 Derde gebruik: tot vermaning
Het derde gebruik kan praktisch onderwijzend zijn, tot betrachting en oefening omtrent het Goddelijke Wezen en Zijn onafhankelijkheid.
Dit zal dienen om Gods Wezen en onafhankelijkheid te kennen, want hiertoe openbaarde God Zichzelf aan Mozes en aan de Israëlieten (evenals ook elders in de Schriftplaatsen die in § 14 aangetekend zijn).
Dit zal ook dienen om van Gods Wezen en onafhankelijkheid het volgende gebruik te maken:
Vijfderlei vermaning
Tot verheerlijking van God.
Dit is volgens Zijn bevel (Jes. 42:8), alsook naar het voorbeeld van God, wanneer Hij Zich tot dit oogmerk steeds beschrijft. Hij zegt niet alleen dat Hij de Jehovah is als Hij zegt: ‘Ik ben’, maar ook: ‘Die is, Die was, Die komen zal’, ‘de Alfa en de Omega’, ‘de Eerste en de Laatste’ (deze Schriftplaatsen hebben wij in § 14 uitgedrukt). Namelijk opdat wij daaruit de heerlijkheid van Hem, als Die is, Die boven en vóór alles en allen IS, namelijk een Wezen bij uitnemendheid, ja, Die alleen zodanig is, zouden erkennen, roemen en verheerlijken.
Tot vernedering van onszelf.
Want het Goddelijke Wezen, Dat immers aan God eigen is, bestaat daarin, dat Het is, zodat bijgevolg wij als het ware niet zijn en dus niets zijn.
‘Immers is een ieder mens ijdelheid’ (Ps. 39:6,12).
‘Alle volken zijn als niets vóór Hem; en zij worden bij Hem geacht minder dan niet en ijdelheid’ (Jes. 40:17), namelijk ‘als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal’ (vers 15), ja, ‘stof en as’ (Gen. 18:17).
Laten wij onszelf daarom evenredig voor Hem als het ware vernietigen, ἐξουθενοῦντες, ‘tot niet maken’, zoals de Grieken veelbetekenend zeggen. Laten wij ‘niets’ zijn in de wereld (1 Kor. 1:28, vgl. 1 Kor. 3:7), zo zal God uiteindelijk ‘alles in allen’ voor ons zijn (1 Kor. 15:28). Zo zullen wij door de genade Gods zijn wat wij zijn (vers 10).
Tot verloochening van onszelf, van onze wil, van onze krachten en daden.
Dit is naar het voorbeeld van de Heiland: ‘Niet Mijn, maar Uw wil geschiede’ (vgl. Matth. 26:39) en volgens de vermaning van Jakobus (Jak. 4:13,15), ja, ook volgens de wens van onze dagelijkse bede (Matth. 6:10). Laten wij altijd gedachtig zijn dat Hij alleen onafhankelijk is, en ook de eerste Beweger van alles.
Tot het stellen van ons vertrouwen op Hem alleen (Jer. 17:5,7).
Omdat Hij ὁὢν, het Wezen door Zijn Wezen is, kan Hij naar Zijn wil en welbehagen roepen de dingen die niet zijn, opdat zij zijn (Rom. 4:17), uit de duisternis zelf het licht (2 Kor. 4:6).
Daarom zal het heel veel helpen wanneer wij erbij zeggen dat Hij een Wezen is:
Levend en levendmakend. ‘In Hem leven wij’ (Hand. 17:28).
Verstaand en kennend. Hij kent en weet al onze noden (Openb. 2:2).
Willend. Hij wil ons niet verlaten (Hebr. 13:5).
Barmhartig en genadig. Door Zijn natuur is Hij geneigd om ellendigen te hulp te komen (Ex. 34:6).
Almachtig. Hij kan bovendien doen ‘boven al wat wij ... denken’ en verlangen (Ef. 3:20).
Onveranderlijk in Zijn liefde en beloften; altijd Dezelfde, omdat Hij datgene zijn zal wat Hij is.
Van Zichzelf, onafhankelijk, gevrijwaard van alle hindernissen en beletsels.
Tot het aannemen en ontvangen van Gods Woord en de dienaars daarvan.
Hiertoe wordt Mozes in de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Exodus 3:13,14, als het ware met die geloofsbrieven voorzien. ‘Ga tot de kinderen Israëls, zeg: IK BEN heeft mij tot ulieden gezonden.’
Hierop zien die gebruikelijke profetische woorden: כּה אָמַר יְהוָֹה (kōh ʼāmar Jehovāh), ‘alzo zegt de HEERE’. En ook: דְּבַר־יְהוָֹה (devar-Jehovāh), ‘het woord des Heeren’.
Beweegredenen om God te kennen in Zijn Wezen
Als wij nu op deze of gelijke wijze niet pogen God te kennen in Zijn Wezen, zal het volgende gebeuren:
Wij zullen al wat wij met de mond beleden hebben, met de daad verloochenen (Tit. 1:16), dus nagenoeg op de manier van de atheïsten (Ps. 14:1).
Ja, al onze kennis van het Goddelijke Wezen, hoe groot die ook is, en hoe krachtdadig ook in schijn, zal voor ons ijdel en onnut zijn. Daaraan zal de vermanende en liefhebbende kennis van God immers nooit beantwoorden (Matth. 7:23).
Ja, onze kennis zal niet alleen vruchteloos en tevergeefs, maar bovendien schadelijk zijn. Want God zal door het toezenden van straffen ons vast en zeker doen ondervinden dat Hij inderdaad is: niet een Beloner, maar een Schuldeiser, zoals in Farao en in anderen blijkt.
Deze vijf plichten, die wij kortheidshalve in één vermanend gebruik samengevat hebben, kunnen elk afzonderlijk naar gelegenheid als evenzovele gebruiken genoemd, uitgebreid en van hun beweegredenen en middelen voorzien worden.