Klik op één
van de segmenten!
Ongeloof
Gekoppelde paragrafen met "Ongeloof"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 1 Het zaligmakende geloof
1.2De exegese van de tekst
De tekst stelt ons het stuk van het geloof voor in twee delen.
Het eerste deel vertoont ons het ongeloof van het Joodse volk, in de verwerping van Christus, hoewel Hij Zichzelf aanbood.
Letten wij hier op:
De ongelovigen, οἱ ἴδιοι, ‘de Zijnen’, namelijk door recht, zowel van schepping en besturing (vers 3-11), als van verlossing en verbondmaking, die hun althans waren aangeboden, ook al waren ze door hen niet aangenomen. Door dit recht zijn alleen de uitverkorenen ἴδιοι τοῦ Θεοῦ, ‘de eigenen Gods’ (vgl. Gal. 5:24).
Het aanbod, dat zij door hun ongeloof verworpen hebben, ἦλθεν, ‘Hij is gekomen’, dat is: Hij is tot hen gekomen door Zijn menswording, waardoor Hij Zichzelf tot een Middelaar aan hen aangeboden heeft, om met geloof aangenomen te worden.
Het ongeloof, volgens de woorden van de tekst: ‘En de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.’ Dat wil zeggen:
Óf eenvoudig:* zij hebben Hem niet willen aannemen, niet als hun Zaligmaker en niet als hun Heere.
Óf in een bepaald opzicht: áls zij Hem al als de Zaligmaker aannemen, om van Hem vergeving der zonden en zaligheid te ontvangen (wat de geveinsden soms doen), dan toch niet als Koning en Heere, aan Wie zij zich zouden onderwerpen (Luk. 19:27).
Het tweede deel vertoont ons het geloof. ‘Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven.’
Deze woorden geven te kennen:
Enerzijds, het geloof waardoor ‘zovelen Hem aangenomen hebben’. Hier wordt gewezen op:
De gelovigen: ‘zovelen’, ὅσοι, namelijk allen en elk in het bijzonder van deze stand, en wel zij alleen.
Het geloof ofwel de daad van geloven: παρέλαβον, ‘zij hebben Hem aangenomen’, dat is: ‘Zij hebben Hem willen hebben‘ als hun enige Middelaar, en zo ook als:
Hun Priester, Die hen verlost door Zijn opgeofferd bloed.
Hun Koning, om hen door Zijn Woord en Geest te regeren.
Hun Profeet, om hen te leren.
Het Voorwerp van het geloof: αὐτὸν, ‘Hem’. Namelijk, niet alleen Zijn woorden en evangelische beloften, en ook niet alleen Zijn weldaden, de vergeving der zonden, het eeuwige leven; maar Hem Zelf. Dat is: ten eerste Zijn Persoon, om met Hem verenigd te worden; en dan ook Zijn weldaden, om met Hem gemeenschap te krijgen aan Zijn goederen; volgens de inhoud van de Goddelijke schenking en aanbieding (Rom. 8:32).
Anderzijds, de vrucht van het geloof: ‘Hij heeft hun macht gegeven om kinderen Gods te worden.’ Deze woorden wijzen aan:
De Springbron van deze vrucht: ἔδωκεν, ‘Hij heeft gegeven’, en van de krachtdadigheid van het geloof met betrekking tot de geestelijke weldaden. Het geloof brengt ons die namelijk niet teweeg door zijn inwendige waardigheid of verdienste, maar door een loutere schenking, gift en goedgunstigheid van God, waarbuiten het zaligmakende geloof zelf volstrekt niets tot zaligheid zou kunnen uitwerken.
De vrucht van het geloof zelf: ἐξουσία τῆς υἱοθεσίας, ‘de macht van aanneming tot kinderen’. Daarin ligt begrepen:
Ten eerste, de vereniging met Christus als met een Broeder, door Wie wij één God en Vader met Hem verkrijgen (Joh. 20:17).
Daarna, de gemeenschap aan al Zijn weldaden, bij wijze van een erfenis. Zoals de natuurlijke Zoon van God Zelf, onder de titel van erfenis, alles van Zijn Vader bezit (Ps. 2:8), zo bezitten ook wij, door recht van erfenis, alles van Hem (Rom. 8:17).
En omdat dit kindschap de genieting van God als het hoogste Einddoel insluit, volgt daaruit dat het geloof niet op Christus alleen als Middelaar, maar ook op God als het hoogste Einddoel, betrokken moet worden (Joh. 14:1).
De voorwaarde die tot het schenken van die vrucht vooraf vereist wordt: ‘Die in Zijn Naam geloven.’ De reeds aangewezen ‘aanneming’ is een omschrijving van dit geloof. Letten wij hier op:
(De daad* van het geloof (actus fidei): πιστεύουσιν, ‘die geloven’. Immers, de hebbelijkheid* van het geloof (habitus fidei) is niet genoeg; waar de hebbelijkheid kan en moet zijn, wordt ook de daad vereist.
Het Voorwerp van het geloof: ‘In Zijn Naam’, te weten:
Óf de Naam van God, Die direct daarvoor genoemd was, dat is: in God. Wantהוּא שְׁמוֹ וּשְׁמוֹ הוּא (huʼ šemō ušemō huʼ), ‘Hij is Zijn Naam, en Zijn Naam is Hij’, zoals de Joden gewoon zijn te zeggen.
Óf de Naam van Christus, ofwel: in Christus, Die ‘de Naam Gods’ draagt בְּקִרְבּֽוֹ (beqirbō), ‘in Zijn binnenste’ (Ex. 23:21).
Óf de Naam van God en Christus, zodat er door aangewezen wordt dat het Voorwerp van het zaligmakende geloof is: God als het Einddoel, en Christus als de Middelaar.
De betrekking van de daad tot haar Voorwerp, die te kennen wordt gegeven door het voorzetsel εἰς, ‘in’, ‘in Zijn Naam’. Dit geeft aan dat het geloof zich tot het Voorwerp uitstrekt, niet alleen door kennis of door enige toestemming, maar vooral door een overeenstemming van de wil, waardoor men Christus als de komende Bruidegom, en Die Zich aan de Zijnen aanbiedt, boven alle anderen wil en wenst te hebben tot zijn Middelaar.
1.28Eerste praktijk: het ongeloof
De praktijk van het geloof tekent allereerst het ongeloof, volgens de aanwijzing van de tekst: ‘De Zijnen hebben Hem niet aangenomen’ (Joh. 1:11). Deze zaak zullen wij onder deze vier hoofdpunten rangschikken:
De natuur van het ongeloof.
De oorsprong van het ongeloof.
De kwade dingen van het ongeloof.
De remedies tegen het ongeloof.
Over de natuur van het ongeloof zullen wij beknopter zijn, omdat uit het ware geloof, dat wij in al zijn delen afgeschilderd hebben, de aard en natuur van het ongeloof voldoende begrepen kan worden.
1. De natuur van het ongeloof in het algemeen
Het ongeloof is dus in het algemeen: met de mond, met het hart, of met beide, ‘God niet aan te nemen als zijn hoogste Einddoel, en Christus niet als zijn enige Middelaar’.
Het ongeloof heeft:
Als daden: een niet aannemen (Joh. 1:11), een niet willen (Joh. 5:40; Matth. 23:37), een versmaden (Matth. 22:5), een verstoten of verwerpen (Joh. 12:48).
Als Voorwerp: God, als het Einddoel (Ps. 78:22), en Christus, als de Middelaar (Joh. 5:46,47).
Als werktuig: de mond (Matth. 26:72), het hart (Hebr. 3:12; Mark. 6:52), of het hart en de mond samen (dit wordt opgemaakt uit Rom. 10:10, en uitgedrukt in Job 21:14).