Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Gekoppelde paragrafen met "Dwaling van de alverzoeningsleer"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek II - Hoofdstuk 16 Gods goedheid

16.14Vierde vraag: vereist Gods goedheid dat Hij zou willen dat alle en eenieder mens zalig wordt?

Men vraagt ten vierde: vereist Gods goedheid dat Hij zou willen dat alle mensen en elk in het bijzonder zalig worden, en dat Hij daartoe Zijn Zoon voor allen en eenieder tot een Zaligmaker zou geven? 

Het vraagstuk of God wil dat allen en eenieder zalig worden, hebben wij in het vorige hoofdstuk al besproken. Wij zullen nu niets anders behandelen dan de vraag: vereist Zijn goedheid dit? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de pelagiaansgezinden, de jezuïeten en de remonstranten zeggen ‘ja’. Zij zijn ingenomen met een verkeerde liefde voor het leerstuk van Gods algemene wil om iedereen te zaligen. De krachtdadigheid van Gods wil is volgens hen afhankelijk van de onafhankelijke vrije wil van de mens.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden zeggen ‘nee’. 

Zij hebben daarvoor de volgende argumenten:

  1. God is goed en Zichzelf-meedelend op zo’n manier dat Hij niettemin een allervrijst en allerwijst Wezen is, Die volgens Zijn wijsheid Zijn goedheid allervrijst toebedeelt. 

  2. Als Hij door Zijn goedheid noodzakelijk zou willen dat allen en eenieder zalig zouden worden, dan zou Hij door diezelfde goedheid niet de betoning van Zijn wrekende gerechtigheid kunnen willen, in de rechtvaardige veroordeling en verdoemenis van sommigen. 

  3. Het is door Zijn oneindige goedheid dat God al het goede dat alle schepselen bezitten – zelfs de allerslechtste, tot de verworpenen en de duivelen toe – uitgedeeld heeft en nog uitdeelt. Ook is Hij door Zijn goedheid niet bepaald verplicht om aan allen en eenieder de eeuwige zaligheid toe te bedelen.

  4. Het benadeelt de Goddelijke goedheid niet dat Hij Zijn goedheid op verschillende manieren en in verschillende trappen onder Zijn schepselen uitdeelt, en niet al Zijn goedheid aan allen schenkt. Bijvoorbeeld: dat Hij de goedheid die Hij aan de engelen geschonken heeft, niet aan de mensen schenkt; en dat Hij de goedheid die Hij onder de mensen uitgedeeld heeft, niet onder de beesten werpt. Evenzo benadeelt het de Goddelijke goedheid volstrekt niet dat Hij het goede van Zijn kinderen niet onder de honden uitdeelt (Matth. 15:24).

  5. Niettegenstaande Zijn goedheid wil Hij de meesten eeuwig verdoemen (Spr. 1:26,27; Rom. 9:15,18). 

Ook zie ik niet het minste waarmee de tegenpartijen hun onafscheidelijk verband tussen Gods goedheid en de wil om allen en elk in het bijzonder te zaligen, met enige schijn kunnen aantonen. 

Vergelijk het vorige hoofdstuk over Gods wil en het volgende hoofdstuk over Zijn genade.

Naar paragraaf