Boek VI
De toepassing van de verlossing
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Wij hebben gesproken over de aard van de toepassing en over de daden van de Heilige Geest, waardoor zij teweeggebracht wordt.
Nu volgt het fundament van de toepassing, namelijk de vereniging met de Verlosser, die het naaste* uiteinde* uitmaakt, waarnaar het geloof streeft; en dan vloeit uit de vereniging met Christus vanzelf de gemeenschap aan Zijn weldaden voort.
De beschouwing van beide zullen wij gronden op de woorden die wij vinden in 1 Korinthe 1:30.
In deze woorden brengt de apostel, om zijn Korinthiërs te spenen van het scheurzieke vertrouwen op hun leraars, hun in gedachten dat zij niet door de wijsheid en welsprekendheid van die leraars of ook die van hem gekomen waren tot de vereniging en de gemeenschap met de weldaden van Christus, maar door God alleen, als de voornaamste Oorzaak.*
Daarom stelt hij hun het volgende voor:
De voornaamste Oorzaak van de vereniging en de gemeenschap met Christus: ‘Maar uit Hem.’
Hier betekent het voorzetsel ἐξ, ‘uit’, geen stoffelijke oorzaak,* zoals gewoonlijk, maar de uitwerkende oorzaak* (evenals in o.a. Rom. 11:36; Luk. 1:35). Daardoor wordt te kennen gegeven dat zij niet door zijn wijsheid of door die van anderen gekomen waren tot de vereniging met Christus en de gemeenschap aan Zijn weldaden, maar door Gods verkiezing, roeping, wederbaring, bekering en heiligmaking.
αὐτοῦ, ‘Hem’, namelijk God, Die hij in vers 27-29 aangeduid had, Wiens werk het is om ons in Christus in te enten en in te lijven (Rom. 11:23,29).
δὲ, ‘maar’, betekent een tegenstelling tot allerlei menselijke en vleselijke kracht, deugd en wijsheid (vers 17,19-21), om aan allen alle stof tot roem en vertrouwen in iemand of iets anders af te snijden.
Het voorwerp en het onderwerp van deze Goddelijke, met Christus verenigende kracht: ὑμεῖς, ‘gij’.
Namelijk ‘gij Korinthiërs’, die hij reeds tevoren in vers 2 aangeduid en beschreven had: ‘Aan de gemeente Gods die te Korinthe is, den geheiligden in Christus Jezus, den geroepen heiligen, met allen die den Naam van onzen Heere Jezus Christus aanroepen in alle plaats, beide hun en onzen Heere.’ Niet alleen om hen te onderscheiden van alle anderen die zowel te Korinthe als elders waren, die niet tot de gemeente behoorden, geen geheiligden in Christus Jezus en geen geroepen heiligen waren. Maar bovendien ook om aan zijn Korinthiërs onfeilbare kenmerken en kentekenen te verschaffen, waardoor zij zichzelf veilig zouden kunnen onderscheiden van alle anderen, al waren die ook in de uitwendige* gemeenschap zelf van de kerk. Ja, en ook om te kennen te geven dat alle uitverkorenen en alleen de uitverkorenen geheiligden, geroepenen door de kracht Gods, met Christus verenigd zijn en gemeenschap aan Zijn weldaden verkregen hebben.
De vereniging zelf met Christus: ‘Gij zijt in Christus Jezus.’
Met deze spreekwijze, zo dikwijls ze van Christus gebruikt wordt, wordt de vereniging met Hem te kennen gegeven (o.a. Ef. 1:3,4,7,10-13,15; Filipp. 3:9; Joh. 15:4-6). Het wordt gesteld tegenover buiten Christus te zijn, χωρὶς Χριστοῦ, ‘zonder Christus’ (Ef. 2:12,13). Namelijk: evenals wij, ‘in Adam’, ἐν τῷ Ἀδὰμ, ofwel met Adam verenigd, gemeenschap ontvangen aan de dood, zo krijgen wij ‘in Christus’, ἐν τῷ Χριστῷ, gemeenschap aan het leven (1 Kor. 15:22).
De gemeenschap met Christus, ‘Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing’ (1 Korinthe 1:30).
Hierbij wordt getekend:
De aanstelling: ὃς ἐγενήθη, ‘Die geworden is’.
ὃς, ‘Die’, namelijk Christus.
ἐγενήθη, ‘geweest is’, namelijk van eeuwigheid, ‘geworden is’, en dat van God.
Hij is dit geworden in de eeuwige vrederaad tussen Vader en Zoon (Ps. 2:7), waarin de Vader Hem aangesteld heeft en de Zoon de taak van Borgovernemer* op Zich genomen heeft.*
God heeft in de tijd de Zoon gegeven (Joh. 3:16).
Hij heeft Hem gezonden in de wereld (Gal. 4:4).
Hij heeft Hem geheiligd (Joh. 10:36).
Hij belooft de gemeenschap aan Zijn Zoon en al Zijn weldaden aan iedere gelovige (2 Kor. 1:20).
In deze Goddelijke aanstelling ligt de grond van alle gemeenschap met Christus.
De personen voor wie Hij aangesteld is: ἡμῖν, ‘ons’.
De apostel had in het voorgaande halve vers gezegd: ὑμεῖς, ‘gij’; nu, met dit ‘ons’, sluit hij zichzelf in en wijst daardoor de algemeenheid van de Goddelijke aanstelling aan, waardoor Christus voor alle en iedere uitverkorene en ware gelovige, niemand uitgezonderd, aangesteld is tot Middelaar.
De weldaden van de gemeenschap: ‘Wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing.’
Hierin wordt voortdurend door metonymie[1] het gevolg genoemd in plaats van de oorzaak. Want Christus is door de Goddelijke aanstelling ons geworden tot een Oorzaak, waardoor wij wijs worden, gerechtvaardigd worden, enzovoort.
Er wordt een vierderlei weldaad geteld, waartoe alle andere weldaden, die vrijwel oneindig zijn, herleid kunnen worden:
‘Wijsheid’, σοφία. Namelijk Gods personele Wijsheid zelf (Spr. 8:1), Die bovendien voor ons geworden is tot wijsheid:
Hetzij als het voorwerp van onze wijsheid, in Wiens kennis onze geestelijke wijsheid bestaat (1 Kor. 1:23), die ‘wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid’ (1 Kor. 2:7).
Hetzij als de oorzaak van al onze zaligmakende wijsheid, door Wiens verdienste en krachtdadigheid God ons wijsheid schenkt, als het verlichtende Licht der wereld (Joh. 1:9). En dat als Profeet, Die het Evangelie leert en predikt (Mark. 1:4), de ‘verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest’ (Rom. 16:25), zowel door Zijn gezanten uitwendig (Rom. 16:14,16) als door de Heilige Geest inwendig.
‘Rechtvaardigheid’, als de ‘HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ (Jer. 23:6), Die een ‘eeuwige gerechtigheid’ aangebracht heeft (Dan. 9:24). Die als Priester ‘zonde voor ons gemaakt’ is, ‘opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21), omwille van Wiens gerechtigheid wij door God gerechtvaardigd zouden worden door het geloof (Rom. 3:26; Filipp. 3:9).
‘Heiligmaking’, als de ‘Heilige Israëls’ (Jes. 12:6; Jes. 10:20), Wie de Vader ‘geheiligd heeft’ voor ons (Joh. 17:19), opdat Hij ons ‘heiligen zou’ (Ef. 5:23), en dat door de ‘Geest der heiligmaking’ (Rom. 1:4; 15:16). En dat als Koning, Die ons richt tot heiligheid, uitwendig door het Woord, inwendig door de Geest (1 Petr. 1:2).
‘Verlossing’, ἀπολύτρωσις. Dit betekent een zodanige verlossing van alle kwaad, en in het bijzonder uit gevangenschap, die niet plaatsvindt door geweld, gebeden en voorspraak alleen, of door iets anders, maar door betaling van de juiste en genoegdoenende losprijs, hoedanige bij gevangen soldaten plaatsheeft. In deze verlossing komt dus samen: een verlossing van het kwade, met name uit gevangenschap, en een herstelling in een staat van vrijheid en van alle goed, en dat door betaling van losgeld.
Het woord ‘verlossing’ betekent echter soms:
De dadelijke,* gehele en in alle opzichten volmaakte verlossing (Rom. 8:23; Luk. 21:28). Een zodanige verlossing zal de gelovigen ten deel vallen na het laatste oordeel.
Soms een potentiële en onvolkomen verlossing, die heeft plaatsgevonden toen Christus voor hen genoegdeed (Ef. 1:14), en die dagelijks plaatsvindt zolang wij hier zijn (Ef. 1:7; Kol. 1:14).
Aan beide kan in deze plaats niet ongepast gedacht worden. Over de laatste hebben wij uitvoerig gesproken in [deel 3] boek 5, hoofdstuk18, en over de eerste zullen wij hieronder spreken in hoofdstuk 9 van dit boek.
[1] Een stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde iets anders wordt genoemd.
Daarom worden de Verlosser en de verlossing de gelovigen niet anders toegepast dan door vereniging en gemeenschap met Christus.
Die waarheid leert de apostel uitvoerig in Efeze 1, wanneer hij het volgende getuigt:
God heeft ons uitverkoren in Christus (vers 4).
Hij heeft ons begenadigd in de Geliefde (vers 6).
Hij heeft alles ἀνακεφαλαιώσασθαι, ‘tot één vergaderd’, in Christus (vers 10).
Hij heeft ons een erfdeel toegezegd in Hem (vers 11).
Wij zijn in Hem, en in Hem worden wij, nadat wij geloofd hebben, verzegeld met de Heilige Geest (vers 13).
De gemeente is het lichaam van Christus, met Hem, als met het Hoofd, verenigd (vers 23).
Ditzelfde doet de apostel in Romeinen 6, wanneer hij het volgende zegt:
Wij worden gedoopt in Christus en in Zijn dood (vers 3).
Wij worden συνετάφημεν αὐτῷ, ‘met Hem begraven’, door de Doop (vers 4).
Wij worden σύμφυτοι, ‘één plant met’ Christus (vers 5), en daaruit ontvangen wij gemeenschap aan zowel Zijn dood als Zijn opstanding (ook vers 5).
Wij worden met Hem gekruisigd (vers 6).
Wij sterven met Christus en wij leven met Hem (vers 8).
Hierom zegt hij in Galaten 2:20 dat hij was συνεσταύρωμα τῷ Χριστῷ ‘gekruisigd met Christus’ en dat hij leefde, namelijk in Christus, en dat Christus leefde in hem (vgl. Kolossenzen 3:1).
Hierom reikhalst hij, met een zo groot verlies en schade van alle dingen, om in Christus gevonden te worden, opdat hij niet zijn eigen, maar Zijn gerechtigheid verkrijgen zou (Filipp. 3:9). En de Zaligmaker Zelf zegt dat wij buiten en zonder Hem volstrekt niets kunnen doen (Joh. 15:4). En Petrus zegt: ‘De zaligheid is in geen ander, want er is ... geen andere naam ... in welken wij moeten zalig worden’ (vgl. Hand. 4:12).
Zo heeft het God in het eeuwige besluit van de predestinatie goedgedacht om in het bijzonder te handelen met de mensen, niet als op zichzelf afzonderlijk aangemerkt, zoals Hij heeft willen handelen met de engelen, maar als verenigd in één zeker beginsel en hoofd. Aldus deelt Hij in Adam straffen uit aan de verworpenen en in Christus beloningen aan de uitverkorenen. Daarom wordt gezegd dat Hij ons uitverkoren heeft ‘in Christus’ (Ef. 1:4).
Hierom blijkt Hij, in al Zijn verbondmakingen, nooit met afzonderlijke personen, afzonderlijk aangemerkt, gehandeld te hebben, maar altijd als verenigd met een zeker hoofd. Zo heeft Hij gehandeld:
Met Adams nakomelingen in die stamvader, als in hun hoofd (Rom. 5:12; 1 Kor. 15:22).
Met het huisgezin van Noach in hem, als in de vader van het huisgezin (Gen. 6:18).
Met het zaad van Abraham, Izak en Jakob in hun ouders (Gen. 17:2, vgl. met vers 7,8).
Met de zonen en opvolgers van David in hun vader (2 Sam. 7:11-17; Ps. 89).
Met de Israëlieten in Israël (Jes. 59:20,21, vgl. met Hand. 2:39).
Volstrekt op dezelfde manier handelt Hij in het genadeverbond met de uitverkorenen niet anders dan in hun Hoofd, in Christus.
Bijgevolg, evenals wij, volgens de inhoud van het werkverbond de dood en de verdoemenis alleen deelachtig gemaakt worden door een zekere vereniging met Adam, zo worden wij het leven en de zaligheid alleen deelachtig gemaakt door vereniging met Christus (Rom. 5:12,17-19).
Bovendien is het ‘des Vaders welbehagen’ geweest, dat in Christus ‘al de volheid wonen zou’ (Kol. 1:19; Kol. 2:9), en dat wij ‘in Hem’, dat is: door vereniging met Hem, ‘volmaakt’ zouden zijn (Kol. 2:9,10).
Van dit welbehagen is de verheerlijking van Zijn Zoon het hoogste oogmerk, opdat:
Aangezien de zaligheid in geen ander is behalve in Hem, er zo ook geen andere naam onder de hemel zou zijn, in welke wij zouden kunnen zalig worden, behalve in de Naam van Jezus (Hand. 4:12).
Dus in deze Naam alle knie zich ootmoedig zou buigen (Filipp. 2:9,10).
Wij allen in alles geheel en al van Hem afhankelijk zouden zijn (Filipp. 4:13).
Laat ik eraan toevoegen: zo wil God het, opdat de zaligheid zelf van de uitverkorenen zekerder en veiliger zou zijn in Christus als hun Hoofd dan in henzelf (Matth. 16:18; Joh. 10:28).
Vanwege de hoogste volmaaktheid van deze vereniging, waardoor zij met geen enkel woord en geen enkele gelijkenis voorgesteld kan worden, gebruikt de Schrift zowel verscheidene woorden als verscheidene gelijkenissen.
Zij getuigt niet alleen dat:
Wij met Christus verenigd zijn (Rom. 6:4,5; Gal. 2:20; Ef. 2:5,6; Kol. 3:1).
Maar ook dat:
Wij in Christus zijn (de Schriftplaatsen hebben wij genoemd in § 3).
Wij met Christus verenigd worden (Kol. 2:19).
Ja, ook dat:
Hij in ons is (2 Kor. 13:5).
Hij in ons woont (Ef. 3:17).
Hij (als een kleed) aangedaan wordt door ons (Gal. 3:27; Rom. 13:14).
Hij leeft in ons (Gal 3:20).
Ja, ook wederzijds Hij in ons en wij andersom in Hem zijn (Joh. 15:4,5).
Hij met ons één vlees (Ef. 5:30) en één geest is (1 Kor. 6:17; Rom. 8:9,11).
Laat ik eraan toevoegen dat bijna evenzoveel soorten van verenigingen als er in de aard van de dingen zijn, volgens het gebruik van de Schrift, het hunne bijdragen om de volmaaktheid van deze ene vereniging naar haar waardigheid uit te beelden. Want deze vereniging wordt vergeleken:
In het natuurlijke ofwel botanische, met de vereniging van een boom en zijn takken, van de ranken en de wijnstok, van de enten en de olijfboom (Joh. 15:4,5; Rom. 6:5; 11:17).
In het menselijke, met de vereniging van de leden en het hoofd (Rom. 3:5; 1 Kor. 6:15; 12:12).
In het bouwkundige, met de vereniging van de stenen en het fundament (1 Petr. 2:4,5; Ef. 2:21).
In het fysische,* met de vereniging van het voedsel en het lichaam (Joh. 6:33,35).
In het huishoudelijke, met de vereniging van vrouw en man (Ez. 16:8; Jes. 62:4,5; Hos. 2:18; Psalm 45; Hooglied; Ef. 5:32; 1 Kor. 6:16,17).
In het burgerlijke, met de vereniging van de onderdanen en hun koning (Ps. 2:6; Zach. 9:9).
In deze vergelijkingen wordt echter niet alleen de vereniging en de gemeenschap, die er tussen Christus en de Zijnen is, aangeduid, maar ook de wijze van orde en rang, waardoor Christus voor de Zijnen het beginsel is van alle waardigheid, leven, deugd en volmaaktheid, zoals elders in meer bijzonderheden gezien zal worden.
Aangezien deze vereniging voor ons volstrekt onuitsprekelijk en in haar volmaaktheid onbegrijpelijk is, zo kan ze door ons nauwelijks door een nauwkeurige definitie voorgesteld worden. Men kan in zekere zin evenwel zeggen dat ze is: Die mystieke* betrekking, waardoor zij, met Christus verenigd, het recht verkrijgen op al die zegeningen, die in Hem voorbereid worden (1 Joh. 5:12; Rom. 8:1; 1 Kor. 1:30; Filipp. 3:8,9).
Echter, wanneer wij haar een ‘betrekking’ noemen, zo willen wij niet gezegd hebben dat zij geen zakelijke* vereniging is, of dat ze enkel in een zodanige betrekking bestaat, die de rede alleen begrijpt. Maar dat ze (volgens de aard van iedere vereniging, waardoor verscheidene dingen tot één samenkomen) een zodanige betrekking is, waarvan het fundament wel degelijk zakelijk is, en het gevolg daarvan, ofwel de gemeenschap aan de weldaden, wel degelijk waarachtig en eigenlijk* is.
Daarom verkrijgen wij op deze wijze dezelfde zakelijke* betrekking met Christus, met de gevolgen daarvan, die:
Een twijgje heeft met de tak, ranken hebben met de wijnstok en een stam heeft met de wortel (Joh. 15:4,5). Daarom worden wij ‘medeplantingen’ genoemd (vgl. Rom. 6:5). ‘En gij ... ingeënt zijt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mededeelachtig zijt geworden’ (Rom. 11:17). Bijgevolg worden wij ‘geworteld ... in Hem’ genoemd (Kol. 2:6), dat is: niet alleen evenzeer verenigd, maar ook evenzeer het leven, de genade en de Geest van Christus deelachtig als de takken, de ranken en de twijgen het leven, de vettigheid en het voedsel van de wortel deelachtig worden.
De ledematen hebben met het hoofd (Ef. 5:30; Ef. 1:22,23; 1 Kor. 12:12), zodat wij evenzeer het leven, het gevoel, de beweging en de geestelijke sterkte van Christus hebben als de ledematen lichamelijkerwijs hebben van het hoofd.
Een vrouw heeft met haar man (de Schriftplaatsen hebben wij in de vorige paragraaf genoemd), zodat wij evenzeer met Christus één geest zijn (1 Kor. 6:17) als getrouwden één vlees zijn (Ef. 5:30). En zodat wij evenzeer recht hebben op Christus en op Zijn geestelijke schatten als een bruid heeft op haar bruidegom en op zijn tijdelijke goederen. Dit gaat zover, dat wij dezelfde Naam van Christus (1 Kor. 12:12) en dezelfde volheid genieten (Ef. 1:23), en dat wij uit Hem een geestelijk zaad ontvangen, waardoor wij vruchtbaar zijn om ‘Gode vruchten te dragen’ (Rom. 7:4).
Een gebouw heeft of de stenen van een huis hebben met het fundament (1 Petr. 2:4,5), zodat wij gebouwd worden op Hem (1 Kor. 3:11) en in Hem opgebouwd worden (οἰκοδομούμενοι) (Kol. 2:7) tot een gebouw, tot een tempel, waarin God woont, en de Heilige Geest (1 Kor. 3:16; 6:19).
Het voedsel heeft met het lichaam, zodat wij eveneens gevoed worden, bestaan, versterkt en verkwikt worden door Zijn vlees en bloed, geestelijkerwijze, als het lichaam door zijn voedsel lichamelijkerwijze (Joh. 6:56).
Deze vereniging van ons met Christus wordt teweeggebracht:
Niet door samenstelling of vermenging van wezens, zoals water door vermenging met wijn vermengd wordt, en volgens Euthyches in de Middelaar Zijn twee naturen door vermenging samengroeiden tot één natuur. Want de uiteinden* van deze vereniging, Christus en een gelovige, blijven met behoud van deze vereniging in wezen* en personen van elkaar onderscheiden.
Niet door verandering, zoals het water op de bruiloft te Kana veranderd is in wijn (Joh. 2:9). Want Christus wordt niet getranssubstantieerd in een christen, en een christen niet in Christus. En hoewel onze vereniging met Christus een zakelijke* vereniging is (zoals wij elders zullen leren), toch blijven de wezens van ons en Christus onderscheiden en ongeschonden. Bijgevolg wordt een gelovige door de vereniging niet ‘gechristificeerd’ of ‘gedeïficeerd’ (dat is: ‘in Christus’ of ‘in God veranderd’). Zo heeft oudtijds Gregorius van Nazianze onvoorzichtig en ongezouten de woorden Χριστοποιεῖν, ‘tot Christus maken’, en Θεοποιεῖν, ‘tot God maken’, gebruikt. En zo dromen, bijna godslasterlijk, sommige hedendaagse geestdrijvers, weigelianen en andere fanatici, volgens het boekje Theologia Germanica (Duitse godgeleerdheid).
Niet door een onmiddellijke vereniging, zoals de twee naturen in Christus zonder enige tussenkomende band tot één Persoon verenigd zijn. Want van deze vereniging wordt een dubbele band aangewezen, het geloof en de Heilige Geest (zoals wij elders zullen aantonen).
Maar door een zekere Goddelijke tot-Zich-trekking, waardoor zowel de Vader als de Zoon (Hoogl. 1:4) de uitverkoren en verloste mens trekt, door hem door de Heilige Geest te roepen, te wederbaren en te bekeren (Joh. 6:44; Jer. 31:3).
Door een huwelijkstoestemming, omdat Christus van Zijn kant als de Beminnaar Zichzelf aan ons aanbiedt tot de vereniging van een geestelijk huwelijk (Hoogl. 5:2; Hos. 2:18; Openb. 3:20), en wij door toe te stemmen Christus aannemen (Joh. 1:11,12). Daaruit wordt een geestelijk huwelijk geboren (Ez. 16:8; Ef. 5:32), en hierom een huwelijksvereniging (1 Kor. 6:16,17), waardoor wij Christus’ eigendom worden en Christus ons eigendom wordt (Hoogl. 2:16; 6:3).
Door een zekere geestelijke aanraking (contactus) of aaneengeslotenheid (contiguitas), waardoor twee zelfstandigheden die met elkaar verenigd zijn (bijvoorbeeld in de samenvoeging van stenen tot een gebouw), tot één samengroeien (1 Petr. 2:4,5). Zo groeien Christus, door onze ziel aan te raken door Zijn Geest (1 Joh. 3:24), en wederkerig onze ziel, door Christus aan te raken door haar geloof (Hoogl. 3:4; Kol. 2:19), samen tot één.
Door als het ware tussenkomende banden, waardoor Christus en de gelovigen samengebonden en als het ware samengelijmd worden: ‘Die den Heere aanhangt, is één geest met Hem’ (1 Kor. 6:17). Daarom worden er ἁφαὶ, ‘samenvoegselen’, vermeld (Kol. 2:19), die ons met Christus verbinden en waardoor ons de hemelse goederen meegedeeld worden, want daardoor raakt Christus ons aan en raken wij Christus aan.
In de Heilige Schrift worden twee banden geteld, door middel waarvan wij met Christus verenigd worden:
De ene is een voorname, oorzakelijke band, namelijk de Geest van Christus (Rom. 8:9). Daardoor raakt Christus, Die naar Zijn menselijke natuur in de hemel is, onze ziel als het ware aan. Namelijk, evenals de levensgeesten (spiritus animales) ons lichaam en onze ziel als het ware samenbinden en in de vereniging bewaren, zo bindt als het ware Gods Geest, Die én in Christus én in ons is, Christus met onze ziel samen (Rom. 8:11), zodat zij één geest worden (1 Kor. 6:17).
Hierom wordt er gezegd dat ‘wij allen door één Geest tot één [mystiek*] lichaam gedoopt zijn’, zodat wij krachtens deze vereniging een en dezelfde naam ‘Christus’ met Hem dragen (1 Kor. 12:11,13). Johannes zegt: ‘En hieraan kennen wij dat Hij [te weten Christus] in ons blijft, namelijk uit den Geest, Dien Hij ons gegeven heeft’ (1 Joh. 3:24). En: ‘Hieraan kennen wij dat wij in Hem blijven, en Hij in ons, omdat Hij ons van Zijn Geest gegeven heeft’ (1 Joh. 4:13).
De andere is een instrumentele* band, namelijk ons geloof, waardoor wij Christus, hoewel Hij in de hemel is, aangrijpen (Joh. 1:12), naar ons toe trekken, vasthouden (Hoogl. 3:4), Hem aanhangen en aankleven (Ps. 63:9) en één geest met Hem worden (1 Kor. 6:17).
En zo, terwijl Christus ons aangrijpt door Zijn Geest, en wij wederkerig Christus aangrijpen door ons geloof, worden wij met Hem verenigd en groeien samen tot één.
Uit wat gezegd is, kunnen ook zonder grote moeite de hoedanigheden van deze vereniging afgeleid worden.
Ze is een zakelijke* vereniging. Ze is dus niet alleen een denkbeeldige of een intentionele vereniging, zoals men zich voorstelt tussen het verstand en de zaak die verstaan wordt. Ze is ook niet alleen een accidentele* vereniging, die alleen in een overeenkomst van accidenten* begrensd zou worden. Dat is: in een eenheid van meningen en aandoeningen,* in een overeenstemming van hart en gemoed; in een gelijkheid van gezindheid en omgang, zoals de socinianen daarvan dromen tussen de Vader en de Zoon in het Goddelijke. Maar ze is, op haar wijze, bovendien zelfstandig, voor zover daardoor zelfstandigheden en personen samengroeien, aangezien de persoon van een gelovige met de Persoon van Christus verenigd wordt.
Hiervoor zijn deze redenen:
Deze vereniging wordt door zodanige vergelijkingen in de Heilige Schrift voorgesteld, die een zakelijke en zelfstandige vereniging uitdrukken, bijvoorbeeld de vereniging van: de wortel en de takken, waardoor één boom uitgemaakt wordt, het hoofd en de leden, het lichaam en de ziel, enzovoort. In al deze gevallen wordt één vereniging opgemerkt, niet alleen van accidenten, maar ook van zelfstandigheden.
Deze vereniging wordt verricht door het geloof, dat door te ontvangen de of het ontvangene tot zich trekt en ermee verenigd wordt. Welnu, het geloof neemt en grijpt niet alleen Christus’ weldaden, genade, vertroosting en andere accidentele zaken aan, maar Christus Zelf en Zijn Persoon (Joh. 1:12; Kol. 2:6; Hoogl. 3:4), en verenigt Hem met zich door Hem aan te grijpen.
Een christen neemt op dezelfde manier Christus voor zich aan, om met Hem verenigd te worden, als waarop hij zichzelf aan Christus overgeeft. Want er is zowel een verband alsook een gedurige evenredigheid tussen geven en ontvangen, zoals blijkt in de wederzijdse huwelijksvereniging (Hoogl. 2:16). Welnu, een christen geeft niet alleen het zijne aan Christus, zijn gaven, goederen, talenten en tijd, om die tot eer en heerlijkheid van Hem te besteden, maar zichzelf, geheel en al: zijn lichaam (Rom. 6:13,19, vgl. met Rom. 12:1), en niet alleen de gedachten en de aandoeningen* van zijn ziel, maar zijn ziel zelf (Spr. 23:26). Bijgevolg geeft hij zichzelf geheel en al (2 Kor. 8:5). Volstrekt op dezelfde manier neemt dus een christen Christus aan, niet alleen ten aanzien van Zijn weldaden, maar ook ten aanzien van Zijn Persoon, om met Hem verenigd te worden en opdat Hij in hem door Zijn Geest zal wonen (Rom. 8:9,10).
Christus en een christen worden zodanig samen verenigd, dat zij wederzijds in elkaar zijn, Christus in de christen en de christen in Christus (Joh. 15:5). Welnu, Christus en een christen zijn zakelijk wederzijds in elkaar. Immers, een christen is niet in de weldaden van Christus, maar in Christus Zelf, in Zijn Persoon, aangezien hij in Hem is als een lid in het lichaam en als een rank in de wijnstok (Joh. 15:2,4-7; Ef. 6:15). Evenzo is ook Christus Zelf in de christen, en niet alleen Zijn weldaden (2 Kor. 13:5; Kol. 1:27). Zijn Geest woont in hem (Rom. 8:8,11). Daarom wordt ook gezegd dat Christus leeft in hem die met Hem verenigd is (Gal. 2:20), namelijk op de manier zoals de wortel in de takken en het hoofd in de leden, en zo ook blijft in hem (Joh. 15:4) door Zijn Geest (1 Joh. 3:24).
Ze is een gehele vereniging, aangezien de gehele christen verenigd wordt met de gehele Christus, naar lichaam en naar ziel, met de Goddelijke en met de menselijke natuur van Christus, evenals de gehele Adam met de gehele Eva in het huwelijk verbonden is geweest. Ook zelfs ons lichaam wordt verenigd met Christus (1 Kor. 6:15), en zo zijn wij vlees van Zijn vlees en been van Zijn benen (Ef. 5:30). Daarom wordt ook gezegd dat onze lichamen eenmaal opgewekt zullen worden krachtens deze vereniging (Rom. 8:11), omdat Christus’ Geest het lichaam van een christen verenigt met Christus, zowel als zijn ziel. Hierom worden ook de lichamen van de christenen tempels van de Heilige Geest genoemd (1 Kor. 6:19), Die in hen woont en die hun lichamen levend zal maken, evenals ook hun zielen door de wedergeboorte.
Ze is onontbindbaar en eeuwig, naar de aard van een huwelijksvereniging, die duurt zolang beide getrouwde partijen leven (Rom. 7:2,3). Hierom staat er: ‘Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid’ (Hos. 2:8), en: ‘Noch dood, noch leven ... zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus’ (Rom. 8:38,39).
Ten aanzien van de uitwendige gemeenschap, die door de uitwendige belijdenis van een mens voltrokken wordt, kan er een scheiding plaatsvinden tussen ons en Christus door geestelijk overspel (Hos. 2:1). Ook kunnen er in de ware en inwendige vereniging verscheidene hindernissen tussenkomen, die de vertrouwelijkheid tussen ons en Christus belemmeren, zoals het in een aards huwelijk niet zelden gebeurt dat er een scheiding tussen tafel en bed voorvalt (Hos. 2:2-12). Toch is er geen ware en eigenlijk zo genoemde scheiding ten aanzien van de verenigingsband. Ja, zelfs valt er in de dood tussen Christus en een christen geen huwelijksscheiding voor, zoals gebeurt in een aards huwelijk (Rom. 7:2). Maar onze geest blijft door Christus’ Geest voortdurend met Christus verenigd, en ook zelfs het vlees, hoewel teruggekeerd tot stof, blijft het vlees van de daarmee verenigde Christus. Bijna op de manier waarop in de dood van Christus de personele vereniging tussen Zijn Goddelijke en menselijke natuur niet weggenomen is, en waarop in het genadeverbond zelfs ook in de dood God de God van Abraham, Izak en Jakob gebleven is (Matth. 22:31,32).
Ze is geestelijk, aangezien ze plaatsvindt door één Geest, Die in Christus en in de christenen is (Rom. 8:11): in Christus wel als in het Hoofd, maar in de christenen als in de leden. Ze is ook mystiek,* omdat ze niet resulteert in een natuurlijk lichaam, maar in een mystiek lichaam (1 Kor. 12:13). Want ze blijft bestaan, hoewel de lichamen van beide verenigden zeer ver van elkaar afgelegen zijn – want het lichaam van Christus is in de hemel en onze lichamen zijn op de aarde (Joh. 12:32) – bijna op de manier die in een huwelijksvereniging plaatsheeft. Wanneer een van de gehuwden bijvoorbeeld in Holland en de ander in het uiterste Indië is, blijft niettemin de huwelijksvereniging in stand.
Dit verklaart Perkins in zijn commentaar op Galaten 3:28 met een andere hypothese en vergelijking:
Veronderstel dat iemands hoofd bijvoorbeeld in Italië ligt, zijn armen in Duitsland of in Spanje liggen en zijn voeten in Engeland. Veronderstel bovendien dat een en dezelfde ziel de zo ver van elkaar afgelegen delen bestuurt en levend maakt. Zullen niet de zo ver van elkaar verstrooide delen verenigd zijn door de ziel, die met al die delen samenbestaat* en ze alle bestuurt? Zijn niet precies zo alle gelukzaligen die in de hemel zijn en alle gelovigen die op de aarde leven één, zowel in Christus als onder elkaar, terwijl zij door een en dezelfde Geest bestuurd en levend gemaakt worden?
Echter, opdat u niet met de linkerhand zult aannemen wat wij met de rechterhand gegeven hebben, zo wacht u ervoor om het volgende te stellen:
Dat Christus door deze vereniging met ons zou worden tot één zelfstandigheid,* zoals in de Heilige Drie-eenheid de drie Personen een en dezelfde Zelfstandigheid in getal* hebben. Ze is wel zelfstandig, ten aanzien van de zelfstandigheden die samengroeien, maar niet van een en dezelfde zelfstandigheid. Want ondanks de samenvoeging blijven de verenigde zelfstandigheden van elkaar onderscheiden, zonder enige verwarring of vermenging. Niet anders dan zoals stenen die door cement tot een gebouw samengevoegd zijn, wel samengroeien, maar toch zodanig, dat ze onderscheiden blijven ten aanzien van het wezen* en niet slechts één steen uitmaken. En net zoals getrouwden, die door de huwelijksvereniging met elkaar verenigd zijn, niet samengroeien tot slechts één wezen in getal, maar elk van de getrouwden zijn eigen bijzondere wezen behoudt.
Dat Christus krachtens deze vereniging met ons zou samengroeien tot één Persoon, evenals de twee naturen in Christus zijn samengegroeid tot slechts één Persoon. Terwijl de twee wezenlijke delen in de ene menselijke natuur van Christus’ lichaam niet één persoon uitmaakten, zodat twee personen zouden samengroeien tot slechts één Persoon, maken Christus en de christenen, die met elkaar verenigd zijn, niettemin twee onderscheiden personen uit. Want anders zou iedere christen evengoed Godmens zijn als Christus, omdat hij met Christus verenigd is.
Dat Christus door deze vereniging met de christen zou samengroeien tot slechts één natuurlijk lichaam, hoewel zij verenigd worden tot één mystiek* lichaam, zoals wij gezegd hebben. Want hoewel hier een vereniging van lichamen plaatsvindt, echter niet tot één lichaam. Terwijl Christus’ lichaam in de hemel is en zal zijn tot aan de voleindiging en heroprichting van alle dingen (Hand. 3:21), zijn onze lichamen alleen op de aarde tot aan het laatste oordeel. Hierom wordt gezegd dat ons lichaam eenmaal het heerlijke lichaam van Christus gelijkvormig gemaakt zal worden (Filipp. 3:21), wat niet zou gebeuren als het met Hem slechts één lichaam was.
Het fundament nu van dit alles bestaat in dit éne: onze vereniging met Christus is geen onmiddellijke vereniging – zoals de vereniging van de Personen in het ene Goddelijke Wezen wel is – maar alleen een middellijke vereniging, door tussenkomst van twee verenigingsbanden: de Geest van Christus en ons geloof. Daardoor komt het dan dat zij van elkaar afgelegen en onderscheiden zijn, zowel in wezens als in personen alsook in lichamen.
Nu, uit deze onze vereniging met Christus ontstaat met name een vierderlei gevolg:
Het eerste gevolg is de bezitting van Christus, waardoor Christus Zelf, zodanig en zo groot als Hij is, ten aanzien van Zijn Goddelijke en ten aanzien van Zijn menselijke natuur, ten aanzien van het lichaam en ten aanzien van de ziel, ten aanzien van al Zijn goederen en schatten de onze is. Daarom mogen wij met de gelukzalige maagd in vertrouwen uitroepen: ‘Mijn Heere’, ‘mijn Zaligmaker’ (Luk. 1:47), en met Thomas: ‘Mijn Heere’, ‘mijn God’ (Joh. 20:28), en met de mystieke* bruid: ‘Mijn Liefste is mijne, en ik ben Zijne’ (Hoogl. 2:16). Namelijk zoals in een huwelijksvereniging de getrouwden een wederzijdse bezitting voor zichzelf verkrijgen op elkaars lichaam en goederen (1 Kor. 7:4; Rom. 7:2,3; Ef. 5:31).
Het tweede gevolg is een mededeling van:
Geestelijk leven. Daarom wordt Hij ‘ons Leven’ genoemd (Kol. 3:4), en wordt gezegd dat Hij in ons leeft (Gal. 2:20). Namelijk zoals een twijgje van de stam, een stam van de wortel en een rank van de wijnstok het leven ontvangt. Hierom wordt Hij genoemd het Brood, Dat ‘uit den hemel nederdaalt’ en ‘der wereld het leven geeft’ (Joh. 6:33,48,51). Als wij Zijn vlees niet eten en als wij Zijn bloed niet drinken, hebben wij geen leven in onszelf (vers 53,54).
Allerlei genade. Want in Christus is ‘de genade en de waarheid’ (Joh. 1:17). Hij is ‘vol van genade’ (vers 14). In Hem is ‘al de volheid’ van genade (Kol. 1:19). Wij kunnen dus ‘genade voor genade’ uit Hem putten en als het ware zuigen (Joh. 1:16), en wij zijn ‘in Hem volmaakt, Die het Hoofd is’ (Kol. 2:10). Want Hij, met ons verenigd, deelt door Zijn Geest aan ons mee, en wij, met Hem verenigd, trekken door het geloof uit Hem alle sap van genade naar ons toe (Rom. 11:27).
Geestelijke kracht en sterkte. Want Hij Zelf is de ‘Sterke God’ (Jes. 9:5), de ‘Kracht Gods’ (1 Kor. 1:24), zonder Wie wij niets kunnen (Joh. 15:5; 2 Kor. 3:5), en in en door Wie wij alle dingen vermogen (Filipp. 4:13; 1 Kor. 15:10).
De Heilige Geest, opdat Hij in ons woont (1 Kor. 3:16), ons leidt (Rom. 8:26) in alle waarheid (Joh. 16:13); opdat Hij ons indachtig maakt wat wij moeten weten (Joh. 14:26); opdat Hij voor ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen (Rom. 8:26); opdat Hij ons op het allerkrachtigst vertroost in alle tegenspoeden (Joh. 14:16).
Over al deze dingen zal in het praktische deel misschien meer voorkomen.
Het derde gevolg is de gemeenschap der heiligen onder elkaar (zie hierover 1 Joh. 1:7; Ef. 4:16). Want terwijl zij met Christus verenigd worden als leden met het Hoofd, terwijl zij met Christus verenigd worden door een en dezelfde Geest en, door een en hetzelfde geloof, zo worden zij ook onder elkaar verenigd tot één mystiek* lichaam, en zijn zo onderling ‘elkanders leden’ (1 Kor. 12:12-23; Ef. 1:22,23; Ef. 4:25). En terwijl zij door de vereniging met Christus onderling niet alleen tot leden, maar ook tot broeders zijn, die hun oorsprong uit een en dezelfde hemelse Vader hebben (Ef. 4:6), zo zijn zij daardoor ook verplicht om elkaar als leden en als broeders door allerlei geestelijk en lichamelijk dienstbetoon te hulp te komen, ten goede en tot nut van het gehele lichaam (Ef. 4:16; 1 Petr. 4:10), en om zich in elkaars welzijn evenzeer te verblijden als in hun eigen welzijn (Filipp. 2:17).
Over deze gemeenschap der heiligen zal het elders uitvoerig gaan.
Het vierde gevolg is het deelgenootschap aan al die zegeningen, die de gelovigen nodig hebben om goed en gelukzalig te leven, en die uit de vereniging met Christus voortvloeien. Daarom wordt gezegd dat God ons zegent ‘met alle geestelijke zegening ... in Christus’ Jezus (Ef. 1:3), en ons met Zijn Zoon alle dingen schenkt (Rom. 8:32).
Die geestelijke zegeningen, zoals ze uit de vereniging met Christus voortvloeien, worden niet ongepast in vier hoofdzaken samengevat:
De rechtvaardigmaking. Want er wordt gezegd dat voor degenen die in Christus Jezus zijn, Christus van God geworden is tot ‘rechtvaardigheid’ (1 Kor. 1:30). Hierom had Paulus, zelfs met schade en verlies van alle dingen, een begeerte om in Christus ‘gevonden te worden, niet hebbende [zijn] rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is’ (Filipp. 3:8,9), omdat ‘er geen verdoemenis is voor degenen die in Christus Jezus zijn’ (Rom. 8:1).
De aanneming tot kinderen (Joh. 1:12). Want, met Christus verenigd, worden wij als het ware Zijn broeders (Hebr. 2:11) en verkrijgen wij met Hem een en dezelfde Vader (Joh. 20:17). Op hetzelfde ogenblik waarop wij de Zoon van God aannemen en door Hem aan te nemen met Hem verenigd worden, neemt ook de Vader ons aan tot Zijn kinderen, evenals op dezelfde dag waarop Zachéüs Christus aannam door het geloof, hij werd aangenomen tot een zoon van Abraham (Luk. 19:6,9).
De heiligmaking (1 Kor. 1:30): ‘Gij zijt afgewassen, ... gij zijt geheiligd ... in den Naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods’ (1 Kor. 6:11).
De heerlijkmaking. Daardoor worden wij verlost van alle ellende, terwijl wij in een op alle manieren allergelukzaligste staat overgebracht zullen worden. Hierom wordt gezegd dat Christus voor degenen die in Hem zijn, geworden is tot ‘verlossing’ (1 Kor. 1:30), die synoniem is met de ‘vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods’ (Rom. 8:21,23).
Over elk van deze zegeningen en weldaden zullen wij in de volgende hoofdstukken uitvoerig nadenken.
Men vraagt ten eerste: moet een zodanige vereniging toegelaten worden, waardoor God in de mens als het ware geïncarneerd wordt, en andersom de mens gedeïficeerd (vergoddelijkt) of gechristificeerd wordt?
Men vindt dat Gregorius van Nazianze als eerste deze onjuiste spreekwijze gebruikt heeft, in de woorden Θεοποιεῖν, ‘tot God maken’, en Χριστοποιεῖν, ‘tot Christus maken’.
Hem heeft later Johannes Tauler nagevolgd onder de dikke duisternissen van het pausdom, die eenogig was onder de blinden. Het boekje met als titel Theologia Germanica (Duitse godgeleerdheid) wordt door de meesten aan Tauler toegeschreven. Luther heeft het in het jaar 18 van de vorige eeuw [1518] te Wittenberg uitgegeven, met een aanprijzende voorrede. Het staat vol van zulke duistere spreekwijzen.
Na hem is een schare van fanatici in Duitsland gevolgd – onder wie Theophrastus Paracelsus, Caspar Schwenckfeld, Sebastianus Franck, Franciscus Davidis, Henricus Nicolai en vooral Valentinus Weigelius met zijn weigelianen – evenals in Nieuw-Engeland.
Alle protestanten verfoeien met hun gehele hart die onjuiste spreekwijzen, omdat ze naar openlijke godslastering zwemen en niet de minste grond hebben in de ware vereniging van ons met Christus, die wij tot hiertoe gekenschetst hebben. Hoewel er een vereniging is tussen het wezen* van Christus en van ons, toch resulteert ze niet in een eenheid van de wezens of van de personen, omdat ze niet anders plaatsvindt dan door tussenkomst van de Geest en het geloof. Daardoor blijven de wezens en de personen onderscheiden, zodat noch God in de mens geïncarneerd wordt, noch andersom de mens gedeïficeerd of gechristificeerd wordt. Wanneer dit goed wordt opgemerkt, stort vanzelf het gehele fundament van deze geestdrijverige droom in elkaar.
Maar omdat die godslastering in onze tijd in feite uitgedoofd is, zal het de moeite niet waard zijn dat wij ons met de weerlegging daarvan vermoeien en ophouden.
Vergelijk Johannes Hoornbeeck, Summa controversiarum religionis (Overzicht van godsdienstige controversen), boek 6, dat gaat over de geestdrijvers en de libertijnen.
Men vraagt ten tweede: groeit door de vereniging van ons met Christus Zijn Goddelijke natuur met onze natuur óf tot één natuur, óf tot één Persoon samen?
Andreas Osiander sr., eerst leraar te Norimberg, daarna hoogleraar te Regensburg, wilde des te sterker tegen zijn collega Francesco Stancaro, een Italiaan (die met de pausgezinden stelde dat Christus alleen naar Zijn menselijke natuur Middelaar is), aantonen dat Christus naar Zijn Goddelijke natuur Middelaar is. Zodoende is hij door een onmatige tegenstand eerst daartoe vervallen, dat hij stelde dat Christus alleen naar Zijn Goddelijke natuur Middelaar is, en – om ook dit te kunnen aantonen – dat wij gerechtvaardigd worden omwille van de wezenlijke gerechtigheid van Zijn Goddelijke natuur. Ten gunste van deze stelling is hij uiteindelijk daartoe vervallen, dat hij staande hield dat door onze vereniging met Christus, die door het geloof plaatsvindt, de wezenlijke gerechtigheid van de Goddelijke natuur zodanig met ons verenigd wordt, dat ze met ons óf tot één Wezen,* óf tot één Persoon samengroeit.
Zie:
Andreas Osiander sr., disputatie 24, oktober 1549.
Caspar Schwenckfeld, Vom Worte Gottes (Het Woord van God).
Valentinus Weigelius, Kirchen- oder Hauspostille (Kerk- of huispostille), deel 3, p. 16.
Wij hebben dit gevoelen onderzocht en weerlegd in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 2, § 20. Als u daarbij voegt wat wij in paragraaf 14 en 19 van dit hoofdstuk geleerd hebben, zo zie ik niet wat er nog aan toegevoegd zou moeten worden, behalve dat dit gevoelen het volgende in zijn voordeel aanvoert:
Tegenwerping. 2 Petrus 1:4: ‘Opdat gij door dezelve [beloften] der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden.’
Antwoord.
Hier staat niets over onze vereniging met Christus.
Wij ontkennen niet dat de gehele Christus en bijgevolg ook Zijn Goddelijke natuur door tussenkomst van de Geest en het geloof met ons verenigd wordt. Maar dit alleen ontkennen wij, dat Hij zodanig met ons verenigd wordt, dat Hij met ons slechts óf één Wezen, óf één Persoon zou uitmaken. Dit zegt de tekst niet.
Laat ik eraan toevoegen dat de apostel het deelgenootschap aan de Goddelijke natuur niet afleidt van onze vereniging met Christus, maar daarvan, dat wij ‘ontvloden zijn het verderf dat in de wereld is door de begeerlijkheid’.
Men vraagt ten derde: wordt tot onze zaligheid vereist dat Christus’ vlees en bloed met ons vlees en bloed op natuurlijke* wijze tot één samengroeien?
De pausgezinden en de lutheranen zeggen ja, omwille van het met de mond eten, dat zou plaatsvinden in het Heilig Avondmaal.
De gereformeerden ontkennen het, want:
Christus Zelf ontkent het: ‘De Geest is het Die levend maakt; het vlees is niet nut’ (Joh. 6:63). Dat is: het vleselijke eten en een vleselijke vereniging als gevolg daarvan is niet nut tot zaligheid.
Die vleselijke vereniging is onmogelijk, omdat Christus’ vlees en bloed alleen in de hemel zijn (Hand. 3:21), terwijl ons vlees en bloed alleen op de aarde zijn. Aangezien er dus een zo grote tussenruimte van een ongelijksoortig* lichaam is (Luk. 16:26), hoe zou er een vleselijke vereniging tussen zo ver van elkaar afgelegen uiteinden* kunnen plaatshebben?
Wat de partijen tegenwerpen, heeft niets om het lijf:
Tegenwerping 1. Onze leden worden ‘leden van Christus’ genoemd (1 Kor. 6:15).
Antwoord. Er wordt gezegd dat de leden van Christus met Hem verenigd zijn, niet op natuurlijke wijze, maar op mystieke* wijze. Daarom worden ze in vers 17 niet ‘één vlees’, maar ‘één geest’ met Hem genoemd.
Tegenwerping 2. Wij worden ‘leden Zijns lichaams’, vlees van Zijn vlees, en been van Zijn benen genoemd (Ef. 5:30).
Antwoord. Wij zijn leden van een en hetzelfde, niet natuurlijke, maar mystieke lichaam (Ef. 4:15,16), zoals ook wij onderling, krachtens deze mystieke vereniging, elkaars leden zijn (1 Kor. 12:12), zeker geen natuurlijke, maar mystieke leden.
Tegenwerping 3. Christus’ vlees en bloed wordt ons voedsel genoemd, en er wordt gezegd dat wij vanwege het eten daarvan in Hem blijven, en Hij in ons (Joh. 6:53-57), omdat het voedsel op natuurlijke wijze verenigd wordt met degene die gevoed wordt.
Antwoord. Evenals het natuurlijke voedsel met degene die gevoed wordt, tot een natuurlijk eenheid samengroeit, zo groeit het geestelijke en mystieke voedsel, namelijk Christus’ lichaam en bloed (waaronder de gehele Christus verstaan wordt), met ons samen tot één mystiek lichaam.
Meer dingen over dit onderwerp zullen, zo God wil, voorkomen in het hoofdstuk over de sacramenten van de voeding [boek 7, hoofdstuk 5].
De betrachting van de vereniging met Christus prijst ons de waardigheid en voortreffelijkheid aan van de ware gelovigen, want zij zijn krachtens deze vereniging niet alleen:
Dienstknechten van God en van Christus (Rom. 1:1).
Vrienden van Christus (Joh. 15:14).
Broeders van Christus (Hebr. 2:11).
Kinderen van Christus (vers 10).
Maar ook:
Leden van Christus (1 Kor. 12:12; Ef. 5:30).
De bruid van Christus (Hos. 2:18; Ef. 5:32; 2 Kor. 11:2).
Op mystieke* wijze één met Christus, één geest (1 Kor. 6:17), één vlees ofwel vlees van Zijn vlees en been van Zijn benen (Ef. 5:30).
Verder:
Zij dragen met Hem één Naam, ‘Christus’ (1 Kor. 12:12).
Daarom draagt Hij zorg voor hen als voor Zichzelf (Hand. 9:4; Zach. 2:8; Matth. 10:40).
Ja, wie met Christus verenigd is, die is ook met God verenigd (1 Thess. 1:1).
Die is ook met de Heilige Geest verenigd (1 Kor. 6:17), en is Zijn tempel, waarin Hij woont (1 Kor. 3:16).
Ook zijn zij, krachtens deze vereniging, dezelfde zalving met Christus deelachtig (1 Joh. 2:27).
Vandaar zijn zij met Hem priesters en koningen (Openb. 1:6), ja, een koninklijk priesterdom (1 Petr. 2:9).
Daarom zijn zij gekomen ‘tot de algemene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, ... en [tot] de geesten der volmaakte rechtvaardigen; en tot de Middelaar des Nieuwen Testaments’ (Hebr. 12:23,24).
Hun zo grote en zodanige waardigheid en voortreffelijkheid prijst dit leerstuk daartoe aan, opdat:
Hun ‘roem in Christus Jezus overvloedig zij’ (Filipp. 1:26; Filipp. 3:3).
Zij zich zorgvuldig wachten, aangezien zij zodanigen zijn, om zich door hun zeden en wandel niet tot slaven van de satan en de wereldse begeerlijkheden te verlagen (2 Petr. 2:19,20; Joh. 8:34; Rom. 6:16,17,20).
Zij zich vooral ook wachten om de leden van Christus niet met zonden te onteren (1 Kor. 6:15).
Dat een gelovige verenigd is met Christus, en dat zelfs in allerlei tegenspoeden, verschaft hem een allerkrachtigste vertroosting. Bijvoorbeeld:
In geval van menselijke verachting en versmading (1 Kor. 4:9,10), hoeveel helpt het niet om dan te denken aan de voortreffelijkheid van zijn vereniging met Christus! Omwille daarvan heeft de apostel alles wat hem gewin was, voor drek, ja, voor schade gehouden, alleen om in Christus gevonden te worden (Filipp. 3:8,9). Hoeveel helpt het niet om te bedenken dat u niettemin een broeder van Christus, een lid van Christus, de bruid van Christus, ja, op mystieke* wijze een en hetzelfde met Christus bent!
In geval van armoede en ellende, wanneer u ellendig, arm, blind en naakt bent (Openb. 3:17), hoeveel helpt het niet om te bedenken dat u verenigd bent met Degene Die hiertoe arm geworden is, opdat Hij de Zijnen rijk zou maken (2 Kor. 8:9)! En dat alles het uwe is, omdat u van Christus bent (1 Kor. 3:21-23)!
In geval van allerlei ziekten (Ps. 6:3,4,7,8), hoeveel helpt het ook niet dat u verenigd bent met Degene Die de Heelmeester is (Ex. 15:26; Matth. 9:12), Die de krankheden van de Zijnen gedragen heeft en wegneemt (Jes. 53:4; Matth. 8:17), Die in alle dingen verzocht is geweest gelijk als wij, opdat Hij barmhartig zou zijn (Hebr. 4:15), en Die bijgevolg al uw krankheden zowel kan als wil genezen (Ps. 103:3)!
In geval van vervolgingen (2 Kor. 4:8-10), hoe nuttig is het dan niet om verenigd te zijn met Christus en Zijn stem te horen: ‘Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?’ (Hand. 9:4)!
In geval van de dood, die het lichaam van de ziel scheidt, hoe troostvol is het niet om verenigd te zijn met Hem Die de Opstanding en het Leven is (Joh. 11:25), en dat ‘noch dood, noch leven’ u ‘zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus’ (Rom. 8:38,39).
In geval van zonde en van een bezwaard geweten (Ps. 38:5), hoeveel helpt het niet om verenigd te zijn met Hem Die voor de Zijnen zonde gemaakt is (2 Kor. 5:21), om in Degene te zijn, Die voor de Zijnen geworden is tot rechtvaardigheid (1 Kor. 1:30) en Die alle zonden vergeeft (Ps. 103:3)!
In verschrikking voor het laatste oordeel, en voor de eeuwige verdoemenis (Hand. 24:25; Openb. 6:15-17), hoe troostvol is het niet om in Degene te zijn Die ons geworden is tot verlossing, Die Zelf de Rechter zal zijn (Rom. 2:16; 2 Kor. 5:10) en Die aan de Zijnen de verzekering gedaan heeft dat zij nooit in het oordeel van de verdoemenis zullen komen (Joh. 5:24)!
Laat ik het met een woord zeggen: in allerlei geestelijk gebrek, hoeveel helpt het niet om verenigd te zijn met Hem in Wie God ons zegent met alle geestelijke zegening (Ef. 1:3), uit Wiens volheid wij ‘genade voor genade’ kunnen putten (Joh. 1:16), in Wie wij ‘volmaakt’ kunnen zijn (Kol. 2:9,10)! En tot slot: wij bezitten al deze dingen veel geruster in ons Hoofd dan in onszelf (Matth. 16:18; Joh. 10:28).
De betrachting leert ons dat ieder zichzelf nauwkeurig moet onderzoeken en beproeven, of ook hij zelf deze allergelukzaligste vereniging met Christus deelachtig is geworden.
Vraag. Maar door welke kenmerken zullen wij dit met zekerheid weten?
Antwoord. Die allen zijn met Christus verenigd, die:
De Geest van Christus, Die van Hem als het Hoofd in al Zijn leden afvloeit, in zich ondervinden (1 Joh. 3:24; 4:13), werkzaam in het aftrekken van alle kwaad en in het opwekken tot allerlei goed (Rom. 8:9,10,14).
Christus in zich voelen leven: ‘Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij’ (Gal. 2:20). Want Hij is ‘ons Leven’ (Kol. 3:4). En bijgevolg, waar Hij niet leeft, daar is Hij niet. Welnu, Hij leeft waar Zijn zachtmoedigheid, nederigheid, liefde, gehoorzaamheid en een geestelijk bedenken leven en bloeien. Daarom wordt hierdoor ‘het leven van Jezus in ons ... geopenbaard’ (2 Kor. 4:11).
In Christus groeien en vele vruchten dragen (Joh. 15:4,5), die volledig overeenkomen met de vruchten van de Heilige Geest, die in Galaten 5:22 vermeld worden.
Met een levend geloof begiftigd zijn: ‘Ik ben met Christus gekruist; ... Christus leeft in mij; ... hetgeen ik ... leef, dat leef ik door het geloof’ (Gal. 2:20). Want terwijl wij Christus door het geloof aannemen en Hem als het ware naar ons toe trekken, worden wij daardoor met Hem verenigd (Joh. 1:12), en woont Christus in ons (Ef. 3:17).
Aan Christus gelijkvormig gemaakt zijn, in gelijkheid van een geestelijke dood, wat geschiedt door een haat tegen, en een afkeer van de zonde (Rom. 6:5): ‘En in Hem gevonden worde, ... Zijn dood gelijkvormig wordende’ (Filipp. 3:9,10).
Gekomen zijn en vermaak scheppen in Zijn tegenwoordigheid. Vergelijk: ‘En in Hem gevonden worde ...’, met: ‘Hebbende begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn’ (Filipp. 3:9,10; 1:23).
Een ernstige afschuw hebben van alles wat hen van Hem zou kunnen scheiden (Jes. 59:2; 1 Joh. 1:6,7).
Vermaak scheppen in de onderlinge gemeenschap der heiligen (1 Joh. 3:7; 5:1).
Opdat wij door deze en andere kenmerken des te gelukkiger tot een onfeilbare zekerheid van onze vereniging met Christus zullen komen:
Moeten wij herhaaldelijk en vertrouwelijk handelen met ons eigen geweten, opdat wij te weten komen of, op welke manier en op hoedanige gronden wij Christus door het geloof aangenomen hebben (2 Kor. 13:5).
Moet God als het ware lastiggevallen en vermoeid worden door vurige gebeden, dat Hij ons verstand zal verlichten, opdat Hij, evenals Hij door Zijn Geest de Veroorzaker van onze vereniging met Christus is, zo door dezelfde Geest ook met onze geest zal getuigen dat wij waarlijk met Zijn Zoon verenigd zijn en met vrijmoedigheid kunnen roepen: ‘Abba, Vader’ (Rom. 8:15).
De betrachting wekt ons op om met al onze inspanning te staan naar deze allerzaligste vereniging, volgens het voorbeeld van Paulus: ‘Om Christus’ wil ... acht ik ... alle dingen schade te zijn, ... opdat ik ... in Hem gevonden worde’ (Filipp. 3:7-9).
En wat zal tot een zodanige inspanning krachtiger aansporen dan het volgende?
De onuitsprekelijke waardigheid en voortreffelijkheid van degenen die waarlijk met Christus verenigd zijn, die wij in § 22 aangewezen hebben.
De allergewenste weldaden van deze vereniging, waarover wij gesproken hebben in § 16, 18 en 23.
De onvermijdelijke noodzakelijkheid van deze vereniging (Joh. 15:4-7). Want buiten Christus zal al wat wij beleden, al wat wij gedaan, al wat wij begeerd en gebeden zullen hebben, ja, alles door God versmaad en verworpen worden. Al zullen wij ook roepen: ‘Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan?’, Hij zal ons antwoorden: ‘Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij’ (Matth. 7:22,23). Al zullen wij ook met de dwaze maagden zeggen: ‘Heere, Heere, doe ons open!’, Hij zal ons antwoorden: ‘Voorwaar zeg Ik u, Ik ken u niet’ (Matth. 25:11,12). Want allen die Hem niet aangenomen noch ontvangen zullen hebben, opdat zij één met Hem zouden worden, die zal Hij ook nooit ontvangen en nooit aannemen.
Te bedenken dat zonder vereniging met Christus, Christus Zelf, een zo grote en zodanige Middelaar, Die ‘volkomenlijk kan zalig maken degenen die door Hem tot God gaan’ (Hebr. 7:25), Zijn gehele Middelaarsambt, Zijn profetische, priesterlijke en koninklijke bediening, Zijn menswording, Zijn leven, dood en nederdaling, Zijn opstanding, hemelvaart en heerlijkheid aan Gods rechterhand, Zijn zo kostbare verlossing en alles voor ons tevergeefs en nutteloos zal zijn. Want er is buiten Christus geen zaligheid (Hand. 4:12) en ‘niemand komt tot den Vader’ dan in Hem en door Hem (Joh. 14:6).
Te bedenken dat buiten vereniging met Christus geen mededeling van leven, genade, kracht en Geest (Joh. 6:53), geen beginsel van wijsheid, gerechtigheid, heiligheid en verlossing (1 Kor. 1:30), geen zegening de onze is, want God zegent alleen in Christus Jezus (Ef. 1:3).
Nu, opdat wij hier gelukkig toe zullen komen, moeten wij ernaar staan:
Dat wij de Geest deelachtig worden, Die de eerste band van deze vereniging is, door middel van Wie Christus ons tot Zich trekt. Wij nu zullen Hem verkrijgen door vurige smekingen tot God (Luk. 11:13), die steunen op zowel de Goddelijke beloften (Ez. 36:26,27) als de verdiensten van Christus. In Hem zijn alle beloften Gods ja en amen (2 Kor. 1:20). Zijn Geest is het, Die de Vader zendt (Gal. 4:6), ja, Hij zendt Zelf Zijn Geest (Joh. 16:7).
Dat wij door een levend geloof Christus aannemen (Joh. 1:12), naar ons toe trekken en Hem brengen in de binnenkamers van ons hart (Hoogl. 3:4), opdat Hij door het geloof in onze harten zal wonen (Ef. 3:17).
Dat wij Christus, wanneer Hij Zichzelf aan ons aanbiedt tot Bruidegom, om door een geestelijk huwelijk met ons verenigd te worden, nooit afwijzen (Hoogl. 5:2,3; Openb. 3:20), maar Hem met alle bereidwilligheid en begeerte binnenlaten (Hoogl. 5:5,6). Ja, dat wij Hem in het gebruik van allerlei middelen zorgvuldig zoeken, om met Hem verenigd te worden (Hoogl. 3:1,2; Hoogl. 5:6-8). En dat wij bereid zijn om van alle andere dingen gescheiden te worden, opdat wij met Hem alleen des te nauwer verenigd en verbonden worden (Ef. 5:31, vgl. met Ps. 45:10,11; Filipp. 3:7,8; Ps. 73:25). Want hoe meer u gescheiden wordt van alle andere dingen, des te inniger wordt u verenigd en verbonden met Christus. Namelijk naar de aard van een huwelijksvereniging, die een zodanige vereniging vereist met deze Ene, dat ze de voorbijgang van alle anderen insluit (Gen. 2:24; Matth. 19:5; Ef. 5:31).
De betrachting vermaant ons om onze vereniging met Christus ongeschonden en veilig te bewaren; om op alle manieren uiterst zorgvuldig te trachten dat er niets tussenkomt wat hoe dan ook geschikt zou zijn om haar te ontbinden of te verbreken. Geen zonde (Jes. 59:2), geen vuiligheid, waardoor wij de leden van Christus zouden ontheiligen en schenden (1 Kor. 6:15) en waardoor de Heilige Geest, Die de band van onze vereniging met Christus is, bedroefd, verdreven (Ef. 4:30) en uitgeblust zou worden (1 Thess. 5:19).
Vooral en met name echter moeten wij ons op het allerzorgvuldigst wachten voor de volgende hindernissen, waardoor de vereniging losser, onze omgang met Christus toegesloten en de mededeling en invloed van leven, genade, kracht en Geest belemmerd wordt:
Onkunde aangaande Christus, waardoor wij niet genoeg inzicht hebben in Zijn voortreffelijkheid en algenoegzaamheid en de noodzakelijkheid om Hem aan te nemen en met Hem verenigd te worden (1 Tim. 1:15). Hierom neemt de wereld Hem niet aan en wordt zij niet met Hem verenigd, omdat zij Hem niet kent (Joh. 1:10,11). En zelfs Zijn discipelen schrokken van Hem, toen Hij bij hen kwam, omdat zij Hem niet kenden (Joh. 6:19-21). Hierom heeft Paulus, ‘om de uitnemendheid der kennis van Christus’, alle dingen voor schade en voor drek geacht, opdat hij ‘Christus mocht gewinnen en in Hem gevonden worden’ (Filipp. 3:7,8). Want degenen die Hem kennen, zoeken Hem, nemen Hem aan en worden met Hem verenigd (Ps. 9:11; Hos. 6:3).
Ongevoeligheid, waardoor wij onze armoede en ellende niet gevoelen, noch de noodzakelijkheid van Christus en van de vereniging met Hem (Openb. 3:17; Luk. 18:11,12). Hierom hebben wij geen honger en dorst naar Christus, bijgevolg komen wij niet tot Christus, nemen Hem niet aan en worden dus niet met Hem verenigd (Matth. 5:6; Jes. 55:1; Matth. 11:28; Openb. 22:17). Net zoals een verzadigd iemand het voedsel, ook zelfs het allerlekkerste, versmaadt en afwijst (Spr. 25:16; Deut. 32:15).
Liefde en brandende drift tot de zonde, waardoor u geen scheidbrief aan uw wellusten en teerbeminde zonden wilt geven, zodat de huwelijksvereniging tussen u en Christus niet daarvoor in plaats kan komen (Hos. 2:1,4; Jer. 3:8,9). Want een beminde zonde plaatst zich als een kloof of als een dikke wolk tussen Christus en ons, zodat wij niet samen kunnen komen (Jes. 59:2). Ze verduistert en verblindt als het ware de ogen, zodat wij de aan te nemen Christus niet kennen (2 Kor. 4:4). Ze verzwakt als het ware de handen, zodat ze Christus niet aannemen. Ze sluit het hart toe, zodat het Christus niet binnenlaat (Ps. 71:11,12). Immers, wie de zonde wil hebben, die wil en kan Christus niet hebben (2 Kor. 6:14-17).
Vrees voor kruis, vervolging, verlies, schade en versmaadheid bij Christus, waardoor de Gergesénen Christus uit hun landpalen uitsloten (Matth. 8:34; Matth. 13:21; Matth. 26:56). Hierom vereist Christus in een discipel die Hem tot zijn Meester wil hebben, een voornemen om dagelijks zijn kruis op zich te nemen (Luk. 9:23).
Zelfzucht ofwel eigenliefde, een onmatige liefde tot onszelf en een berusten in onze eigen dingen. Daardoor zijn wij zodanig zelfgenoegzaam in een eigen gerechtigheid, dat wij geen Jezus voor ons noodzakelijk achten, om aangenomen te worden (Openb. 3:17; Luk. 18:11). Daardoor zijn wij zo vol van onszelf, dat wij Jezus noch begeren, noch aangrijpen (vgl. 1 Kor. 4:8). Hierom vereist de Zaligmaker niet zonder reden in een discipel die Hem tot een Meester wil hebben, in de eerste plaats dat hij zichzelf verloochent, naar het voorbeeld van Paulus (Filipp. 3:7,8).
Kleinmoedigheid, waardoor wij, uit een buitensporig gevoel van onze geringheid en onwaardigheid vergeleken met Christus’ voortreffelijkheid, niet tot Christus durven naderen (Matth. 9:20,21; Luk. 18:13).
Wij moeten ons dus, als voor het ergste wat denkbaar is, op het allerzorgvuldigst wachten voor deze en andere hindernissen, waardoor de aanneming van Christus en de vereniging met Hem belet worden, en waardoor de mededeling van leven, Geest en genade, en in het algemeen onze omgang met Christus belemmerd worden.
Deze vereniging raadt ons aan dat wij die met Christus verenigd zijn, uit de met ons verenigde Christus alles wat voor ons noodzakelijk is, als het ware zuigen, naar ons toe trekken en tot ons afleiden (Filipp. 4:19), zoals de takken uit de boom, de ranken uit de wijnstok en de stam uit de wortels. Want omdat, volgens Gods raad en welbehagen, ‘al de volheid’ in Christus is (Kol. 1:19), omdat Christus ‘alles in allen vervult’ (Ef. 1:23), ja, omdat Hij Zelf ‘alles in allen’ is (Kol. 3:11) en dus meer dan genoeg is voor al onze noden en behoeften, zo zal het beslist nuttig, ja, noodzakelijk zijn dat wij alles uit Hem halen wat voor ons noodzakelijk is. Met name:
De Geest, door Wie wij geestelijk leven, want:
Deze Geest is de Geest van Christus, Die Hij aan de Zijnen meedeelt (Rom. 8:9; Gal. 4:6). Aan Hem heeft de Vader, tot dit doel, de Geest gegeven ‘niet met mate’ (Joh. 3:34), namelijk ‘opdat Hij alle dingen vervullen zou’ (Ef. 4:7,8,10; Ef. 1:23), te weten, naar ieders mate en vatbaarheid.
Deze Geest heeft Hij van Zijn Vader voor ons gebeden (Joh. 14:6).
Deze Geest heeft de Vader aan ons beloofd (Ez. 36:27), om in grote overvloed uitgestort te worden (Joël 2:28; Jes. 44:3).
Deze Geest heeft ook de Zoon Zelf aan ons beloofd (Joh. 16:7; Joh. 7:38,39). Laten wij bijgevolg de Geest begerig uit Christus naar ons toe trekken, opdat wij vol van de Geest worden (Hand. 7:55; Hand. 2:24), waarop Paulus aandringt (Ef. 5:18). Want wanneer wij vervuld zijn met de Geest, zullen wij vol zijn van geestelijke kracht en moed, zoals Stéfanus (Hand. 6:8), en vol van geloof en goedheid, zoals Barnabas (Hand. 11:24).
Zaligmakende genade van geloof, hoop, liefde, wijsheid, nederigheid, enzovoort. Want Christus is de Fontein en Springbron van alle genade (Hoogl. 4:15; Zach. 13:1; Joh. 7:38; Ps. 36:10). Bijgevolg moeten wij gedurig en in overvloed ‘genade voor genade’ uit Hem putten (Joh. 1:16).
Geestelijke sterkte, om:
De zonden en de oproerige vleselijke begeerlijkheden ten onder te brengen (Rom. 6:5,6).
De satan en zijn verzoekingen te wederstaan (Jak. 4:1,7). Door deze kracht en sterkte heeft Christus, Die in alles verzocht is gelijk als wij (Hebr. 4:15), de satan met zijn verzoekingen overwonnen (Matth. 4:2-11; Joh. 14:30).
Aan God de plichten te bewijzen die wij Hem dagelijks verschuldigd zijn (Filipp. 4:13; Zach. 10:12; Kol. 1:29).
Voor God en Christus allerlei lotgevallen uit te staan en te verdragen (Kol. 1:11; Rom. 8:35,37; Filipp. 4:11-13).
Te volharden in het geloof en in de gehoorzaamheid tot de laatste ademtocht van ons leven (Job 27:3-7; Hand. 20:24; 2 Tim. 4:7,8).
Opdat wij dit alles, de Geest, genade en sterkte, des te vrijmoediger zoeken en begeren, en des te begeriger uit Christus tot ons trekken, moeten wij denken aan:
De goedheid die voor Christus natuurlijk is (Matth. 19:16,17), waardoor Hij Zichzelf en al Zijn goederen meedeelt (Ps. 36:6,8). Daarom wordt Hij bij zulke dingen vergeleken die allermeest zichzelf meedelen, bijvoorbeeld bij de zon (Mal. 4:2).
Zijn trouw, waardoor Hij de goederen die Hij voor de Zijnen van de Vader ontvangen heeft (Ps. 68:19), ook bereidvaardig en getrouw aan de Zijnen uitdeelt (Ef. 4:8), en daardoor alles in allen vervult (Ef. 1:3).
Ja, Zijn rechtvaardigheid, waardoor Hij de goederen uitdeelt die Hij door Zijn verdiensten voor hen verworven heeft (Ef. 5:25-27; Hebr. 9:15), en die Hij bij testament aan de Zijnen vermaakt heeft (Luk. 22:20; Joh. 14:27; Hebr. 9:15).
Zijn waarachtigheid, waardoor Hij, wanneer Hij ons die goederen meedeelt, niet anders doet dan Zijn beloften vervullen (2 Kor. 1:10).
Zijn verplichting, krachtens zovele uit onze vereniging voortvloeiende betrekkingen; want wij zijn Zijn bruid, leden, lichaam en familie (Ef. 5:25-27; Ef. 1:22,23; vgl. 1 Tim. 5:8; Ez. 16:11,12).
Zijn nodigingen (Joh. 7:37; Openb. 22:17; Matth. 11:28; Jes. 55:1).
Zijn toorn en verbolgenheid over degenen die niet willen komen, niet willen putten (Joh. 5:40; Matth. 23:37).
Ondertussen zullen wij instrumenten nodig hebben, opdat wij des te gemakkelijker al die goederen uit Christus kunnen putten en naar ons toe trekken, aangezien de Fontein en Springbron van het leven diep is. Namelijk:
Een hand van het geloof, om daarmee te putten en tot ons te trekken (Joh. 7:38,39; Matth. 15:18; Matth. 8:13).
Een mond van het gebed (Ps. 81:11), om daarmee als het ware te zuigen (Matth. 7:7), om daarmee de Geest (Luk. 11:13), de genade (Joh. 4:10) en de geestelijke sterkte te begeren (Jes. 40:29; Ef. 3:14,16; Kol. 1:9,11).
Een leeg en hongerig hart (Luk. 1:52; Matth. 5:6; Jes. 55:1; Openb. 22:17).
De vaten en de pijpen van de kerkelijke instellingen, dat is: het gebruik van Gods Woord (1 Petr. 2:2), de sacramenten (Matth. 26:26-28), enzovoort.
Laten al deze dingen samenlopen en meewerken in een diepe nederigheid van hart (Jak. 4:6), naar het voorbeeld van de Kananése vrouw (Matth. 15:18), van Jaïrus (Mark. 7:25), van de zondares (Luk. 7:28) en van de hoofdman (vers 6-8).