Boek VI
De toepassing van de verlossing
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Zo komen wij uiteindelijk bij de laatste weldaad van de vereniging met Christus, namelijk de heerlijkmaking. Daarin tellen wij drie trappen:*
Een trap van aanvang, die verricht wordt terwijl een gelovige leeft.
Een trap van voortgang, die verricht wordt wanneer hij sterft.
Een trap van voltooiing, die verricht wordt wanneer hij opstaat uit de doden.
Deze laatste trap verschuiven wij naar het laatst van dit werk.
Wij zullen ons hier bezighouden met de twee overige trappen kort voor te stellen en leggen tot een grondslag de verklaring van de woorden die wij vinden in Romeinen 8:30.
Hierin stelt de apostel de laatste weldaad van de verkiezing voor, namelijk de heerlijkmaking, terwijl hij aanwijst:
Degenen die verheerlijkt zullen worden: οὓς δὲ ἐδόξασε, ‘maar die Hij gerechtvaardigd heeft’.
De betekenis van het woord hebben wij in hoofdstuk 6 over de rechtvaardiging verklaard. Namelijk dat daaronder niet de heiligmaking verstaan wordt – zoals de pausgezinden ten dienste van hun hypotheses willen – maar een gerechtelijke vrijspraak van de schuld der zonden en een toewijzing van het recht op het eeuwige leven, omwille van de hun toegerekende gerechtigheid van Christus. Hij wil dat zij allen, en zij alleen, verheerlijkt worden. Bijgevolg ook degenen die Hij geroepen, en degenen die Hij uitverkoren en die Hij met een onderscheidmakende liefde voorgekend heeft.
Hier moet dus geenszins de bijzondere verklaring van de monnik Ambrosius Catharinus over deze plaats toegelaten worden, die niet alleen door onze gereformeerden is veroordeeld, maar ook door zijn pausgezinden zelf, zoals Estius, Peresius en anderen.
Catharinus meent dat God alle mensen verordineerd heeft tot zaligheid, hoewel niet op een en dezelfde manier, namelijk:
God heeft sommigen boven anderen bemind en in het bijzonder uitverkoren, en heeft door een onveranderlijk besluit absoluut gewild dat zij zalig zullen worden. Hij beschermt hen met zoveel beschuttingen van Zijn genade en voorzienigheid, dat zij, zelfs met behoud van de vrijheid van de wil, geenszins kunnen uitvallen. Onder hen schaart hij de gelukzalige maagd, de apostelen, de profeten en andere voornamere heiligen.
God heeft echter anderen niet absoluut of met een onbeweeglijk en vast besluit uitverkoren, maar wil voorwaardelijk dat zij zalig worden, namelijk: als zij medewerken met Zijn genade. En hij zegt dat God aan hen genoegzame hulp geeft, waarvan zij echter kunnen uitvallen. Bijgevolg worden uit hen sommigen verheerlijkt, anderen niet.
Alsof de verkiezing van allen niet een tegenstrijdigheid insloot! En alsof degenen die God voorgekend en gepredestineerd heeft, ook niet zeker gerechtvaardigd en verheerlijkt worden, volgens de inhoud van onze tekst.
Het is overbodig om dat gevoelen uitvoeriger te onderzoeken en te weerleggen, omdat ook de jezuïet Peresius het een ‘nieuw, ongerijmd en ketters verzinsel’ noemt.
De verheerlijking: τούτους καὶ ἐδόξασεν, ‘dezen heeft Hij ook verheerlijkt’.
Dat is:
Deels heeft Hij hen reeds verheerlijkt (2 Kor. 3:18), ofwel de heerlijkheid waardig gemaakt door hun een zodanige voortreffelijkheid te schenken, die verdient erkend en verheerlijkt te worden.
Deels zal Hij hen meer en meer verheerlijken terwijl zij hier zijn.
En Hij zal ze hiernamaals in het toekomstige leven ten volle verheerlijken (Ef. 5:27; Filipp. 3:21).
De apostel gebruikt de verleden tijd, zowel om de zekerheid aan te duiden, volgens de gewoonte van de profeten, als om de voortdurende daad te kennen te geven, die in het Hebreeuws door zodanige verwisselingen van tijd (enallages) aangewezen wordt. Want Hij heeft de Zijnen reeds verheerlijkt door de verkiezing, de verlossing, de roeping, de rechtvaardiging, de aanneming tot kinderen; Hij verheerlijkt hen van dag tot dag meer en meer door de heiligmaking; en Hij zal hen hiernamaals verheerlijken in het laatste oordeel, door hen binnen te laten in de heerlijkheid van hun Heere (Matth. 25:21,23,34).
Wat het nu is om te verheerlijken, te prijzen en te eren, en hoe deze zaken onderling verschillen, hebben wij al gezegd in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 22.
Hier zou men kunnen vragen: waarom maakt de apostel in deze keten der zaligheid geen melding van de heiligmaking, aangezien deze ongetwijfeld vooraf vereist wordt tot de heerlijkmaking (Hebr. 12:14)?
De pausgezinden, die op hun hypotheses letten, willen dat de heiligmaking genoemd wordt, of ten minste ingesloten wordt in de rechtvaardigmaking. Hen hebben wij elders weerlegd.
Er zijn er die willen dat de heiligmaking weggelaten wordt, omdat hier gehandeld wordt met welk recht, niet in welke orde, wij de zaligheid verkrijgen. Welnu, het recht op de zaligheid berust niet in de heiligmaking, maar in de rechtvaardiging ofwel in de gerechtigheid van Christus, door God geschonken en door de mens door het geloof aangenomen.
Het is het meest juist, zo meen ik, om te zeggen dat de heiligmaking begrepen wordt onder de heerlijkmaking (zoals blijkt uit Ef. 5:26,27; Ps. 45:14; Ps. 93:5), omdat het fundament van alle heerlijkheid de intrinsieke* voortreffelijkheid van de heiligheid is. Van degenen die van heiligheid verstoken zijn, wordt gezegd dat zij ‘de heerlijkheid Gods derven’ (Rom. 3:23). Ook kan niemand waarlijk heerlijk zijn, die niet waarlijk heilig is. Daarom wordt ook zelfs de verheerlijking van God uitgedrukt met de naam ‘heiliging’: ‘Uw Naam worde geheiligd’ (Matth. 6:9).
De laatste weldaad van onze vereniging met Christus is dus de heerlijkmaking. Na Zijn eigen verheerlijking is onze verheerlijking het eerste in Gods bedoeling en het laatste in de uitvoering van de gehele Goddelijke raad. Hierom eigent Paulus de laatste plaats in de keten der zaligheid aan de verheerlijking toe, omdat:
Daarin uitmondt:
De eeuwige verkiezing van God: ‘Die Hij tevoren gekend heeft, ... dezen heeft Hij ook verheerlijkt’ (Rom. 8:29,30; Rom. 9:23; Matth. 25:30).
De verlossing (Hebr. 2:10).
De roeping (2 Petr. 1:3).
De wedergeboorte (1 Petr. 1:3,4).
Het geloof (1 Petr. 1:9).
De bekering (Hand. 26:18).
De vereniging met Christus: ‘Hij heeft ons medegezet in den hemel in Christus Jezus (Ef. 2:6), en: ‘... met alle zegening in den hemel in Christus’ (Ef. 1:3).
De rechtvaardiging: ‘Gerechtvaardigd zijnde uit het geloof’, ‘roemen wij in de hoop der heerlijkheid Gods’ (Rom. 5:1,3).
De aanneming tot kinderen (Rom. 8:17; 1 Petr. 1:4).
De heiligmaking (Ef. 5:26,27; Rom. 2:6,7,10).
God daardoor, als door de nabije oorzaak,* de openbaring van Zijn heerlijke genade en barmhartigheid bereikt: ‘Vaten ter ere ...; opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid’ (vgl. Rom. 9:21,23).
‘Heerlijkheid’ is niets anders dan een erkennen en roemen van een zekere uitmuntende voortreffelijkheid, die er is in degene die verheerlijkt zal worden.
De ‘heerlijkmaking’ of ‘verheerlijking’ bestaat:
Óf alleen in een erkenning en verbreiding van die voortreffelijkheid. Op een zodanige wijze verheerlijken wij God (Matth. 5:16), en verzoekt de Zoon door de Vader verheerlijkt te worden (Joh. 17:1,5), en heeft Ahasvéros Mordechai verheerlijkt (Esth. 6:6 e.v.).
Óf in de schenking zelf van die voortreffelijkheid, waarom iemand te verheerlijken is (Rom. 2:7,10): ‘Die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid’ (Rom. 9:23). ‘Wij ... de heerlijkheid des Heeren in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid’ (2 Kor. 3:18).
In deze laatste zin komt ons in dit geval de heerlijkmaking ter overdenking voor. Ze betekent dus niets anders dan het wegnemen van dit alles, van al die geringheid en ellende die ons versmaadheid en minachting zouden kunnen aanbrengen; en daarentegen het schenken van datgene waardoor wij heerlijk zullen zijn, ofwel zulke mensen zullen zijn wier uitmuntende voortreffelijkheid verdient erkend en geroemd te worden.
Zo dan, als u de zaak beschouwt, is de heerlijkmaking niets anders dan: Die zakelijke* handeling van God, waardoor Hij de verenigden met Christus uit hun ellendige en geringe staat overbrengt in een gelukkige en heerlijke staat.
Ze wordt genoemd een zakelijke handeling, om haar niet alleen te onderscheiden van die zedelijke* handeling, waarover wij in de vorige paragraaf gesproken hebben, maar ook van die handeling in beginsel,* die er is in de verkiezing, de verlossing, de roeping, enzovoort, zoals wij in § 3 getoond hebben.
Er zijn twee uiteinden* van deze handeling, waarom ze ook verscheidene benamingen ontvangt. Er is:
Een beginpunt,* namelijk allerlei ellendige staat, waardoor de mens gering en verachtelijk is:
De zonde zelf, waardoor wij de heerlijkheid Gods derven (Rom. 3:23) en bij God stinkend (Ps. 14:3) en onrein zijn (Jes. 64:6; Jer. 3:24,25), zodat Hij vanwege de zonde een afschuw van ons (Ps. 5:5-7) en van onze dienst zelf heeft (Jes. 1:11-16).
De zonde wordt volledig weggenomen door de heerlijkmaking, in een ruimere zin zo genoemd:
Ze wordt in dit leven weggenomen door een heerlijkmaking in beginsel, in haar wortel. Dit gebeurt in de roeping, de wedergeboorte en de bekering.
Ze wordt in dit leven ook weggenomen door een dadelijke* heerlijkmaking, in haar vruchten, namelijk in de gebreken en de kwade handelingen, in de heiligmaking. Hierom hebben wij in § 2 geleerd dat de heiligmaking onder de heerlijkmaking begrepen wordt (Rom. 8:30).
Ze zal geheel en al weggenomen worden in de dood (Rom. 6:10; 1 Kor. 15:55,56).
Ook en vooral de straf op de zonde, die alleen de heerlijkmaking, in een nauwere zin zo genoemd, wegneemt (Openb. 21:4).
Naar dit beginpunt wordt de heerlijkmaking in de Schrift een ‘lossing’ genoemd (vgl. Ef. 1:14; 1 Kor. 1:30). De heerlijkmaking betekent immers de dadelijke verlossing van de kwaden der straf, in onderscheiding van de verlossing in beginsel, die er in de voldoening van Christus is en die ons in de rechtvaardiging toegewezen wordt (Ef. 1:7; Kol. 1:14). Want de heerlijkmaking verlost metterdaad van die straffen waarvan de rechtvaardiging de strafschuld weggenomen had, omwille van de verlossing der genoegdoening van Christus (Rom. 8:23; Luk. 21:28).
Een eindpunt, namelijk de gelukkige staat, overvloeiend en heerlijk door een menigte van allerlei, maar met name geestelijke en hemelse zegeningen (Ef. 1:3; Ps. 36:8-10; Ps, 65:5; Ps. 16:11). Naar dit eindpunt wordt de heerlijkmaking in de Schrift een ‘zaligmaking’ of ‘zaliging’ genoemd (Joh. 12:47; Matth. 18:11; Rom. 10:13), en worden de verheerlijkten ‘zaligen’ of ‘welgelukzaligen’ genoemd (Ps. 1:1; Matth. 5:11; Matth. 13:16; Mark. 13:13).
Er worden drie tijdperken van deze heerlijkmaking opgemerkt, zoals wij al eerder aangestipt hebben.
Het eerste tijdperk is haar aanvang, die voorvalt in dit leven, wanneer God aan degenen die verheerlijkt zullen worden, de eerstelingen van de toekomstige oogst (Rom. 8:23, vgl. met Rom. 11:16), en een voorsmaak schenkt (Ps. 34:9; Ps. 35:1,8-11; Ps. 65:5; Ps. 16:11), waardoor de onvolmaaktheid die gewoon is voor de verheerlijking onder dit tijdperk, enigszins hersteld wordt.
Deze begonnen heerlijkmaking heeft ook weer haar trappen.*
De eerste plaats in die trappen beslaat de overbrenging zelf van de zondaar uit de staat van de zonde, de dood en de verdoemenis in de staat van de genade, het leven en de gelukzaligheid. Deze gehele overbrenging wordt verricht door die toepassing, waarvan wij tot hiertoe gesproken hebben: door de roeping, de wedergeboorte, de bekering, de vereniging met Christus, de rechtvaardiging, de aanneming tot kinderen en de heiligmaking. In deze weldaden is de grondslag van alle heiligmaking, aangezien wij daardoor van Gods vijanden Zijn vrienden gemaakt worden (Joh. 15:15; Jak. 2:23), en God Zijn liefde uitstort in onze harten door de Heilige Geest (Rom. 5:5). En hierin bestaat voornamelijk de heerlijkmaking van dit leven (Ps. 33:1,2; Matth. 5:3-11; Joh. 3:36; Joh. 17:3; Rom. 5:10).
De tweede plaats in de trappen* van de begonnen heerlijkmaking beslaat de bewaring in de staat der genade (Rom. 5:10; 1 Petr. 1:5; 1 Thess. 5:23,24; 2 Thess. 3:3), waardoor degenen die verheerlijkt zullen worden, door Gods almachtige kracht (Joh. 10:28,29; 1 Petr. 1:5) zodanig ondersteund worden, dat zij nooit óf geheel óf definitief afvallen (1 Joh. 3:9; 1 Petr. 1:23; Ps. 37:23,24). Vanwege deze bewaring is de volharding in de staat der gelukzaligheid van degenen die verheerlijkt zullen worden, onbeweeglijk. Ze rust op vele fundamenten, namelijk:
Het onveranderlijke raadsbesluit van de verkiezing (Rom. 8:29,30; Matth. 24:24).
De onveranderlijkheid van het genadeverbond (Jes. 54:10; Jes. 55:3; Jes. 61:8; Jer. 50:5; Ez. 16:60), waarvan God een eeuwige gedachtenis heeft (Ps. 105:8; Ps. 106:45).
De waarde en de prijs van de verlossing door Christus (Joh. 10:11, vgl. met vers 28; Joh. 13:1).
Christus’ voorbede (Joh. 17:11,15; Luk. 22:32).
De almachtige beschutting van God de Vader (1 Petr. 1:5; Joh. 10:28), en de Zoon (Joh. 17:12), en de Heilige Geest, Wiens zalving in ons blijft (1 Joh. 2:27) en door Wie wij ‘verzegeld worden tot den dag der verlossing’ (Ef. 4:30).
De standvastigheid van de Goddelijke beloften (Hebr. 13:5; Matth, 16:18, vgl. met Hebr. 6:17).
De onsterfelijkheid van het geestelijke leven zelf, als ontsproten uit een ‘onvergankelijk zaad’ (Joh. 4:14, vgl. met 1 Petr. 1:23; 1 Joh. 3:9).
De zorg en de waakzaamheid van de te verheerlijken zelf, waardoor zij onder Gods besturing hun ‘zaligheid met vreze en beven ... werken’ (Filipp. 2:12). Terwijl ze staan, zien ze toe dat ze ‘niet vallen’ (Rom. 11:20; 1 Kor. 10:12). Ze neigen hun hart om Gods ‘inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe’ (Ps. 119:12; 2 Tim. 4:7,8), met gedurige gebeden tot God, dat ze ‘niet in verzoeking geleid, maar van den boze verlost’ zullen worden (Matth. 6:13).
Echter, terwijl wij een zodanige bewaring Gods en een zodanige volharding van degenen die verheerlijkt zullen worden, staande houden, ontkennen wij niet dat het kan gebeuren dat door Gods rechtvaardig oordeel omwille van hun zonden:
De echtheid van alle zaligmakende genade in hen zo verduisterd wordt, dat zij haar nauwelijks, ja, nauwelijks merken en voelen. Dit gebeurt niet alleen in geestelijke verlatingen, wanneer zij die verheerlijkt zullen worden, zelf in duisternis wandelen, zodat zij geen licht zien (Jes. 50:10), maar ook anderszins vanwege grovere buitensporigheden, zoals blijkt in David (Ps. 51:13).
De hebbelijke* genaden ten zeerste verzwakt worden door een tijdlang aanhoudende daden van zondigen, of ten minste door deze genaden niet op te wekken (vgl. 2 Tim. 1:6).
Hun daden gedurende enige tijd geheel en al ophouden, zoals gebeurt in een bezwijming of in een diepe slaap (Rom. 13:11; Ef. 5:14; 1 Thess. 5:6; Matth. 25:5).
Al hun aangename vruchten, vrede en blijdschap door de Heilige Geest (Rom. 14:17), verzekering van de zaligheid en vertroosting, volledig weggenomen worden, ook zelfs voor lange tijd (Ps. 51:14).
Ondanks dit alles blijft echter het zaad der genade, waarop de staat der genade steunt, door de genade der bewaring bestendig (1 Joh. 3:9). Het bloeit ook te zijner tijd weer op (Ps. 37:24; Matth. 26:75; vgl. Jes. 6:13).
De derde plaats in de trappen* van de aanvankelijke heerlijkmaking beslaat de versterking, waardoor God degenen die verheerlijkt zullen worden, aangezien zij nog zwak zijn (Matth. 26:41; Rom. 8:26; 2 Kor. 12:9), versterkt en bekrachtigt (2 Kor. 1:21; 2 Thess. 3:3), zodat zij in Zijn kracht het volgende kunnen:
‘Het vlees met de bewegingen en begeerlijkheden’ ten onder brengen (Gal. 5:24; Rom. 6:5,6).
De verzoekingen tegenstaan (Ef. 6:10,13; Jak. 4:2).
De wereld en het wereldse overwinnen (1 Joh. 5:4).
In allerlei plichten van godzaligheid vorderen (Kol. 1:10; 2 Kor. 3:5; Ps. 84:8; Ef. 4:5,16).
Moedig allerlei vervolgingen, en allerhande tegenspoeden ondergaan (Filipp. 4:13; Kol. 1:13; Rom. 8:35,37).
Tot het einde toe volharden (Job 27:3-7; Hand. 26:22, vgl. met Rom. 14:4; Judas vers 24; 1 Kor. 1:8,9; 1 Petr. 1:5).
Echter belet deze versterking niet dat degenen die verheerlijkt zullen worden, door de zwakheden van hun vlees en door de wreedheid van de vervolgingen, onder Gods toelating en besturing, niet zelden onder de zonden bezwijken ten aanzien van deze of gene daad, zoals blijkt in alle heiligen. Want het is genoeg dat zij door de Goddelijke versterking hebbelijkerwijs* nooit geheel en definitief onder de zonden bezwijken (Rom. 6:12; Ps. 37:24).
De vierde plaats in de trappen* van de begonnen heerlijkmaking beslaat de verzegeling (2 Kor. 1:22; Ef. 1:13; Ef. 4:30; Openb. 7:3). Daardoor maakt God degenen die verheerlijkt zullen worden, als met tekenen en zegelen zeker dat zij in de staat der genade overgebracht zijn, dat zij daarin bewaard en door Zijn kracht meer en meer versterkt en bevestigd zullen worden, totdat zij uiteindelijk de trap van volmaakte heerlijkheid verkrijgen.
Tot deze verzekering van de verzegeling komen twee zaken samen:
Aan Gods kant: enige vaste en zekere hulpmiddelen, waardoor Hij die zekerheid van degenen die verheerlijkt zullen worden, aanbiedt, namelijk:
De beloften van het Woord (o.a. Hebr. 3:5; Luk. 21:18; Jes. 54:8 e.v.; Jes. 49:14-16; Joh. 10:27-29). Al deze beloften zijn in Christus ja en amen (2 Kor. 1:20).
Hij verbindt eedzweringen met de beloften (Hebr. 6:17).
Hij voegt er tekenen en zegelen aan toe, namelijk de sacramenten (Gen. 17:11; Rom. 4:11). Vandaar dat de verzekering eigenlijk* een ‘verzegeling’ wordt genoemd, en er wordt gezegd dat God door te verzekeren ons ‘verzegelt’ (2 Kor. 1:22).
Ja, ook voegt Hij er tot een onderpand Zijn Geest Zelf bij: ‘Gij zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte, Die het onderpand is van onze erfenis’ (Ef. 1:13,14). Zie ook 2 Korinthe 1:22 en 5:5, waar onder de ‘Geest’ die gaven van de Heilige Geest verstaan moeten worden, die een onscheidbare band met de zaligheid hebben en ‘met de zaligheid gevoegd zijn’ (Hebr. 6:9). Namelijk geloof, hoop, liefde, boetvaardigheid en andere dingen, waardoor, als door enig onderpand, wij zeker kunnen zijn dat wij in de staat der genade zijn.
Ja, opdat er niets aan zal ontbreken, voegt Hij er de eerstelingen van de toekomende volmaakte oogst bij (Rom. 8:23), ofwel enige voorsmaak van de toekomstige hemelse vreugde (Rom. 14:17; Jes. 64:4; 1 Kor. 2:9; 2 Kor. 12:4).
Aan onze kant: enige dingen waardoor wij die aangeboden dingen van God aannemen, namelijk:
Enig geestelijk gevoel, door middel waarvan wij de ware aanwezigheid van de Geest, ofwel van de zaligmakende gaven van de Geest, merken en voelen (Filipp. 1:9).
De gave van onderscheid, waardoor wij de ware genade van de valse, en algemene genade van de zaligmakende onderscheiden (Hebr. 5:14; Filipp. 1:10; 2 Kor. 13:5).
De redenering van het geweten, waardoor wij uit de aanwezigheid van de zaligmakende gaven het besluit opmaken dat wij in de staat der genade zijn (1 Joh. 3:14,16).
Het getuigenis van de Heilige Geest (Rom. 8:15; 1 Kor. 2:12), waardoor Hij al het voorgaande zodanig opheldert en bevestigt, dat het aan degenen die verheerlijkt zullen worden, geen mindere zekerheid toebrengt dan die er is van een Goddelijk* geloof (1 Joh. 4:16). Daarom ook wordt ze door de godgeleerden gewoonlijk een ‘zekerheid van het geloof’ genoemd. Niet omdat dit getuigenis eigenlijk een daad van het Goddelijke geloof is, want God zegt nergens: ‘U, Petrus’, of: ‘U, Paulus, zult zalig worden.’ Maar omdat het niet alleen op de gave van het zaligmakende geloof steunt en daaruit opgemaakt wordt (Joh. 3:16), maar ook omdat het dezelfde zekerheid geeft, die het geloof geeft.
De vijfde plaats in de trappen* van de aanvankelijke heerlijkmaking beslaat de mededeling van de goederen en de gaven, voornamelijk de geestelijke gaven, met een overstromende overvloed (Kol. 2:2,7,10; 2 Petr. 1:2,3; Ef. 1:3). Opdat namelijk degenen die verheerlijkt zullen worden, niet alleen langzamerhand heerlijker gemaakt worden in zichzelf (Jes. 61:10; Ps. 45:14; 1 Petr. 3:3,4), maar ook voorbereid tot de volle heerlijkheid, ja, zelfs ook een ruimere ingang tot het Koninkrijk der heerlijkheid verkrijgen (2 Petr. 1:8,12).
Uit alles wat hiervóór gezegd is, vloeit tot aanvankelijke verheerlijking het volgende voort:
Een gegronde vertroosting in allerlei tegenspoeden, hoedanige of hoe groot ze ook zijn, hetzij ze het leven, hetzij ze de dood betreffen (Kol. 2:2). Want tegen de onvolmaaktheid van de begonnen verheerlijking, die uit opkomende kwaden voortvloeit (aangezien deze nooit ophoudt zolang wij hier zijn), kan niets ernstiger gezocht of gelukkiger verkregen worden dan troost, ofwel een zodanig iets dat het gemoed krachtdadig opricht en versterkt tegen allerlei kwaad (2 Kor. 1:3-5; Jes. 40:1). Deze troost borrelt vanzelf op uit wat tot hiertoe gezegd is. Want wie in de staat der genade overgebracht is, wie daarin krachtig bewaard wordt, wie door God tegen allerlei aanvallen van allerlei vijanden gesterkt wordt, aan wie die dingen door de Heilige Geest verzegeld worden en die bovendien overladen wordt met geestelijke gaven – wat voor kwade dingen zou die niet moedig kunnen ondergaan en verdragen (Filipp. 4:13)? Waarin zou zo iemand niet bovendien kunnen opspringen van vreugde (Rom. 5:3,4; Rom. 8:35)?
Een bevatting en gevoel van de Goddelijke liefde (Rom. 5:5) – ontsprongen uit een gevoel van de overbrenging uit de staat van de dood in de staat van het leven (1 Petr. 2:9), krachtig in deze staat der bekering (1 Petr. 1:3, vgl. met vers 5; Rom. 8:35) – en van de voortdurende versterking (Rom. 5:10,11), evenals van de verzegeling en de verzekering (Rom. 8:38,39) en van de mededeling van de geestelijke goederen (Ef. 1:2,3).
Hierom vriendschap met God, die in een wederzijdse liefde bestaat (Joh. 15:14,15; Jak. 1:23; Ef. 2:19).
Vrede ofwel gerustheid van het gemoed, die ontstaan uit een tegenwoordig gevoel van de aangevangen heerlijkmaking, en uit een ontwijfelbare hoop dat deze eenmaal voltooid zal worden (Rom. 5:1). Anders gezegd: een onderlinge welgezindheid tussen God en ons (Filipp. 4:7; Ef. 2:14), tussen ons en ons eigen geweten (1 Tim. 1:19; Hebr. 13:18; 1 Petr. 3:16), tussen ons en allerlei andere schepselen (Jes. 11:6-9; Hos. 2:10).
Een onuitsprekelijke vreugde, een diep vermaak van het gemoed vanwege de gedachte aan de tegenwoordige, en een onbeweeglijk vertrouwen op de toekomstige heerlijkmaking (1 Joh. 1:3,4; Filipp. 4:4; 1 Petr. 1:7,8; Luk. 10:20; Joh. 16:11).
De ondervinding van de Goddelijke toegenegenheid en goedertierenheid (Ps. 31:20; 36:8-11; 65:5).
Echter moet men niet denken dat deze zes gevolgen altijd of in dezelfde trap* aanwezig zijn bij allen die verheerlijkt zullen worden. Want er komen dikwijls duistere wolken en nevels tussenbeide, hetzij door geestelijke verlatingen (Ps. 30:8; 77:3-5,8-10; 88), hetzij door allerhande rampspoeden en ellenden (Ps. 43:2). Terwijl zij dan alle gevoel van de Goddelijke liefde, alle vertroosting, vrede en vreugde missen, kermen en klagen ze: ‘Hoe lang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten?’ (Ps. 13:2,3; Jes. 49:14). Toch zijn zij desondanks in de staat van de begonnen heerlijkmaking, ten aanzien van de overbrenging in de staat der genade en ten aanzien van de bekering, de versterking en de mededeling van verscheidene geestelijke gaven.
Wat ook de verzegeling en de overige bestanddelen van deze aanvankelijke heerlijkmaking aangaat, zo zijn zij in die staat dat zij door de gewone hulpmiddelen daartoe kunnen komen en gewoonlijk ook inderdaad komen. Dit is te zien in David (Ps. 6:3,4,6,7, vgl. met vers 9-11; Ps. 30:8,9, vgl. met vers 12,13; Ps. 116:3,4, vgl. met vers 7,8,12), in Job en in anderen (volgens Jes. 49:14, vgl. met vers 16; Jes. 54:8).
Uit deze bestanddelen van de aanvankelijke heerlijkmaking, is volgens de wet van tegenstelling gemakkelijk te begrijpen wat de aanvankelijke verdoemenis is en waarin zij bestaat (zie hierover Joh. 3:18,36). Ze is namelijk:
Een waarlijk ellendige staat (Ef. 2:1,3,12; Rom. 2:8,9).
Schandelijk en smadelijk (Ps. 14:3; Jes. 64:6).
Verstoken van alle ware vertroosting (Luk. 6:24; vgl. Klaagl. 1:2,9,17).
Onder de toorn (Ps. 6:2; Ef. 2:3), de haat en de verfoeiing van God (Ps. 5:5-7; Jes. 1:14,15).
Onder vijandschap met God (Rom. 5:10); θεοστυγεῖς, ‘haters Gods’, (Rom. 1:30).
Zonder enige vrede, onder beroeringen, vrezen en verschrikkingen (Jes. 48:22; Jes. 57:20,21; Spr. 28:18,19),
Onder de vreze des doods (Hebr. 2:15).
Zonder enige hoop op de zaligheid (Ef. 2:12; Job 8:14).
Een staat waarin God als het ware in en met hun ellende lacht en spot (Spr. 1:26,27,31,32); enzovoort.
Vergelijk [deel 2] boek 4, hoofdstuk 4.
Het tweede tijdperk van de heerlijkmaking, namelijk de voortgang, is in de dood van degenen die verheerlijkt zullen worden (Openb. 14:13; Ps. 116:15; Ps. 72:14). De dood is van nature niets anders dan een ‘bezoldiging der zonde’ (Rom. 5:12; Rom. 6:23) en een verschrikkelijke samenvatting van alle ellende (Gen. 2:17; Rom. 8:7). Insgelijks opent de dood voor de verworpenen de ingang tot de ellende van de eeuwige verdoemenis (Luk. 17:23,34; Hebr. 9:27). Echter, voor degenen die verheerlijkt zullen worden, is de dood door genade een trap* van de heerlijkmaking, voor zover hij ‘kostelijk’ is voor God (Ps. 16:15), en een invoering van de ziel in de eeuwige heerlijkheid (Joh. 5:25). Want:
Als u het lichaam beschouwt, dat wordt door de dood ten minste verlost van het gevoel van alle voorgaande ellende, en door de dood worden al hun tranen als afgewist (Openb. 7:17; Openb. 21:5). Zij rusten van al hun arbeid (Openb. 14:13; Job 12:1,2). Zij worden verborgen voor de naderende stormen van allerlei ellende (Jes. 26:20). Zij gaan heen in vrede, zij slapen en rusten op hun ‘slaapsteden’ (Jes. 57:2).
Daarom wordt de dood van degenen die verheerlijkt zullen worden, herhaaldelijk een ‘slaap’ genoemd (Joh. 11:11,14). Daarom ook, tot betuiging van de hoop op een zalig ontwaken, moeten de lichamen van de gelovigen met eer, zonder pracht en zonder bijgelovige pausgezinde rituelen, wassen kaarsen, gezangen en die hele meest gewijde begrafenisplechtigheid, ter aarde besteld worden, naar het voorbeeld van het lichaam van Christus (Matth. 27:57-62) en van de patriarch Jakob (Gen. 1:2-12).
Als u de ziel beschouwt, aan haar zal wedervaren:
Een volmaakte verlossing van de zonde (Rom. 6:7).
Een volmaaktere gemeenschap met God en met Christus (2 Kor. 5:6-8; Filipp. 1:23).
Een volmaaktere heiligheid (Hebr. 12:23).
Een volmaaktere woonplaats (Luk. 23:43; Luk. 16:22; 2 Kor. 5:1).
Een volmaaktere heerlijkheid, een kroon der rechtvaardigheid (2 Tim. 4:8).
Dit tweede tijdperk van de heerlijkmaking vooronderstelt dus twee zaken:
Het bestaan van de ziel na het lichaam, en haar onsterfelijkheid. Hoewel zij door Gods absolute macht vernietigd kan worden, toch kan zij door de haar aangeschapen eenvoudigheid* niet sterven, noch ook vernietigd worden door een geordineerde macht,* krachtens zowel Gods besluit als Zijn wrekende rechtvaardigheid (Pred. 12:7; 2 Kor. 5:10). Want als de ziel na de dood van het lichaam niet bestond, zo zouden de gestorvenen op geen enkele manier gelukzalig kunnen zijn.
Een gevoel van smart of van vreugde in het bestaan (2 Kor. 5:8; Openb. 6:9-11), zodat het ook voor ons aangenamer is om uit het lichaam uit te wonen. Want als de zielen van de gestorvenen niet vatbaar waren voor blijdschap, zo zouden degenen die in de Heere sterven, ook niet ‘zalig’ genoemd kunnen worden (Openb. 14:13), en de gelovigen zouden niet met gezonde reden naar hun dood kunnen verlangen (2 Kor. 5:2; Filipp. 1:23).
Hieruit zult u krachtens de wet van tegenstelling ook gemakkelijk kunnen afleiden wat de voortgang van de verdoemenis in de dood van de ongelovigen is:
Zij zullen uitgekleed worden van alle rijkdommen, ereambten en wellusten: ‘Gij hebt uw goed ontvangen in dit leven’ (Luk. 16:25; Ps. 49:13; Ps. 73:18,19).
Hun allerslechtste werken zullen hen volgen in het gericht; niet anders dan zoals de rechtvaardige werken van de rechtvaardigen de rechtvaardigen volgen (Openb. 14:13; 2 Kor. 5:10; Matth. 12:36).
Zij zullen door de dood gaan in de gevangenis (1 Petr. 3:19,20), in de plaats van pijniging (Luk. 16:28). Zij zullen in de hel gestoten worden, om daar, met ketenen der duisternis gebonden, tot het oordeel der verdoemenis bewaard te worden (2 Petr. 2:4).
Zij zullen door de dood straffen en pijnigingen in zich ontvangen (Judas vers 7; Luk. 16:23-25), een onuitblusselijk vuur (Jes. 66:24; Mark. 9:44).
De dood zelf zal door zijn natuur voor hen volstrekt verschrikkelijk zijn (Ps. 73:19); enzovoort.
Het derde tijdperk van de verheerlijking, ofwel de voltooiing ervan, is in de opstanding van degenen die verheerlijkt zullen worden, en zal uitgestrekt worden tot in alle eeuwigheid (2 Kor. 5:1; Matth. 25:34,36):
Degenen die verheerlijkt zullen worden, zullen volmaakt verenigd worden met God, het hoogste Goed.
God zal Zijn oneindige volmaaktheid met al haar eigenschappen aan hen ten koste leggen.
De verheerlijkten zelf zullen de vereniging en de gemeenschap met het hoogste Goed in een onuitsprekelijke vergenoeging en blijdschap voor eeuwig genieten.
Zij zullen de gehele eeuwigheid met het hoogste vermaak aan de Goddelijke verheerlijking besteden.
Hiertoe zullen hun lichamen en zielen tot de hoogste volmaaktheid verheven worden.
Door dit alles zullen de verheerlijkten in het allerzoetste gezelschap van God, van Christus, van de engelen en van alle uitverkorenen in alle eeuwigheid samenbestaan.*
Maar omdat al deze dingen tot de staat der eeuwigheid behoren, zullen wij ze naar het einde van dit werk doorschuiven, om daar, zo God wil, uitvoerig gezegd te worden.
Hiertegenover staat de eeuwige verdoemenis, die elders ‘versmaadheid’ en ‘afgrijzing’ genoemd wordt (Dan. 12:2). Die nu zal bestaan:
In een volkomen en eeuwige afscheiding van de gemeenschap met het hoogste Goed (Matth. 25:41; 2 Thess. 1:9) en van alles wat waarlijk goed is (Luk. 16:25).
In ondragelijke pijnen van zowel de ziel als het lichaam (Matth. 25:46; 2 Thess. 1:9).
Daardoor zullen zij geheel en al gescheiden worden van de vereniging, de gemeenschap en de genieting van God. In plaats dat God in en door de gelukzaligen verheerlijkt zal worden, zullen zij God vanwege de ondraaglijkheid van hun pijnen lasteren. Zij zullen gelaten worden in de verdorvenheid van hun natuur naar ziel en lichaam beide. Zij zullen met het gezelschap van de duivelen evenals van alle verdoemden samenbestaan, en dat tot in alle eeuwigheid (Matth. 25:41).
Men vraagt ten eerste: kunnen degenen die verheerlijkt zullen worden en waarlijk in de staat der genade overgebracht zijn, daaruit óf geheel óf definitief uitvallen?
De pelagianen en de pelagiaansgezinden, de socinianen, de arminianen en de pausgezinden antwoorden hier bevestigend op, enkel uit het vooroordeel van een vrije, onverschillige* en onafhankelijke wil, die elk uur kan veranderen.
De lutheranen erkennen dat een mens onfeilbaar verzekerd kan zijn van zijn zaligheid en stellen in dit vertrouwen de zaligmakende daad van het geloof. Toch zeggen zij – ik weet niet met welk oogmerk –dat een ware gelovige geheel kan afvallen, hoewel niet definitief. Echter zijn er onder hen ook genoeg die zeggen dat hij tevens definitief kan afvallen.
De gereformeerden erkennen dat een ware gelovige in vele opzichten kan afvallen, zoals wij in § 7 verklaard hebben. Ook erkennen zij dat een ware gelovige, in zichzelf en zijn eigen krachten aangemerkt, geheel en definitief zou kunnen afvallen. Toch ontkennen zij standvastig dat een ware gelovige geheel en definitief kan afvallen, vanwege de genade der Goddelijke bewaring en vanwege het onsterfelijke zaad der genade, dat in de wedergeboorte ontvangen is.
De fundamenten van dit gevoelen hebben wij in § 7 genoemd, waaraan wij er nog enkele toevoegen:
Degenen die waarlijk in de staat der genade overgebracht zijn, zijn uitverkoren (Ef. 1:4; Rom. 8:29,30). De zodanigen kunnen niet geheel en definitief afvallen (Matth. 24:24; Rom. 11:7; 2 Tim. 2:18,19; Ps. 37:23,24).
Zij zijn wedergeboren uit een onvergankelijk en onverderfelijk zaad (1 Petr. 1:23,25).
Zij zijn onberouwelijk geroepen (Rom. 11:24).
Zij zijn zo volkomen gerechtvaardigd (Rom. 8:1), dat God hun zonden niet meer wil gedenken (Jer. 31:34; Micha 7:18,19).
Omwille van de voorbidding van Christus bewaart God hen allen zo nauwkeurig dat niemand van hen verloren gaat (Joh. 17:2,12,19,20; Joh. 10:28,29; 1 Petr. 1:5; Luk. 22:32).
Bijgevolg volharden zij in de gemeenschap van de kerk (1 Joh. 2:19).
Hierom wordt gezegd dat zij, die uit God geboren zijn, niet kunnen zondigen (1 Joh. 3:9; 1 Joh. 5:18), namelijk tot de dood toe (1 Joh. 5:16), daar zij door Gods genade vóór hun dood zeker hersteld worden (Ps. 37:34; Spr. 24:16).
De tegenpartijen brengen hier echter het volgende tegen in:
Tegenwerping 1. Zij kunnen uitgedelgd worden uit het boek des levens (Ex. 32:32; Ps. 69:29; Openb. 22:19).
Antwoord. Uit het boek van dit leven ofwel uit de naamrol van degenen die hier leven. Of zij kunnen ook uitgedelgd worden uit het boek van de kerk (en dit wil Mozes liever dan dat de gehele kerk uitgedelgd wordt, Ex. 32:32). Dit wordt ook wel ‘uitgeroeid worden uit zijn volken’ genoemd (Ex. 30:33,38; Lev. 7:25,27). Maar zij kunnen niet uitgedelgd worden uit het boek van het toekomstige leven (zie hierover Filipp. 3:3; Luk. 10:20; Jes. 4:3; Dan. 12:1).
Tegenwerping 2. De rechtvaardigen kunnen afvallen en verloren gaan (Ez. 18:24-26).
Antwoord.
Het is een voorwaardelijke voorstelling, die alleen het verband van iets wat voorafgaat met iets wat volgt, maar niet de uitkomst te kennen geeft.
Zij kunnen uitvallen uit de wettische gerechtigheid, die alleen in uitwendige* dingen zichtbaar is. Een zodanige gerechtigheid schrijft de apostel aan zichzelf toe toen hij nog een farizeeër was (Filipp. 3:5,6), en daarop steunden de toehoorders van Ezechiël (Ez. 33:13).
Tegenwerping 3. Velen geloven voor een tijd, en vallen naderhand af (Matth. 13:21).
Antwoord. Dat zijn tijdgelovigen, die in de tekst van de ware gelovigen onderscheiden worden (vers 21,23).
Tegenwerping 4. Ware gelovigen vallen niet alleen in afschuwelijke zonden, maar kunnen daarin ook verloren gaan (Hebr. 6:4-8; Hebr. 10:26-29).
Antwoord. Deze teksten spreken over degenen die in de zonde tegen de Heilige Geest vallen (Hebr. 10:29), die in de uitverkorenen en de ware gelovigen niet kan voorkomen (1 Joh. 3:9; 1 Joh. 5:18).
Tegenwerping 5. Zij kunnen ‘den Heere, Die hen gekocht heeft’, verloochenen (2 Petr. 2:1).
Antwoord. Hier worden niet de zodanigen bedoeld die Christus met Zijn bloed gekocht heeft, maar de zodanigen die God, als een δεσπότης, ‘Heere in Zijn huisgezin’, door de verkondiging van het Evangelie voor Zichzelf zonder enig bloed van Zijn Zoon in zoverre verkregen heeft, dat zij door een uitwendige belijdenis Hem aangenomen hebben. In zoverre wordt ook gezegd dat zij ‘door de kennis van ... Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn’ (2 Petr. 2:20,21).
Tegenwerping 6. Er zijn voorbeelden van een zodanige afval voorhanden, in David (2 Sam. 11:12), in Sálomo (1 Kon. 11:1,2), in Hymenéüs, Filétus, Alexander (1 Tim. 1:18-20; 2 Tim. 2:17,18) en in Demas (2 Tim. 4:10).
Antwoord. Óf zij zijn geen ware gelovigen geweest, zoals Hymenéüs, Filétus en Alexander en misschien ook Demas, als zij geheel afgevallen zijn (1 Joh. 2:19), óf zij zijn niet geheel afgevallen, zoals David en Sálomo (Ps. 51:13).
Tegenwerping 7. Een ontwijfelbare volharding maakt de vermaningen, de beloften, de bedreigingen en de gehele kracht van de kerkelijke bediening krachteloos, ja, ook de zorg en de ijver om te volharden.
Antwoord. Ze neemt dit alles niet weg. Want ware gelovigen weten dat God door vermaningen, beloften en bedreigingen, door de kerkelijke bediening en door godvruchtige zorgen en bekommeringen hen wil bewaren (Filipp. 2:12,13).
Men vraagt ten tweede: kan iemand die verheerlijkt zal worden, onfeilbaar van zijn overbrenging in de staat der genade en zijn eeuwige verkiezing verzekerd zijn?
Dit geschilpunt hebben wij met argumenten voor en tegen uitvoerig onderzocht in hoofdstuk 1 van dit boek, § 22.
Men vraagt ten derde: is de natuurlijke dood een eigenlijk zo genoemde straf op de zonde voor degenen die verheerlijkt zullen worden?
De socinianen ontkennen volstrekt dat de tijdelijke dood een straf op de zonde is, opdat wij geen grond zouden hebben om uit de dood van kleine kinderen de waarheid van de erfzonde op te maken, en opdat wij geen grond zouden hebben om te zeggen dat Christus door Zijn natuurlijke dood de straf op onze zonden gedragen heeft, en door ze te dragen genoeggedaan heeft. Deze hebben wij weerlegd in [deel 2] boek 3, hoofdstuk 9, § 33 en 42.
De pausgezinden bevestigen dat de tijdelijke dood zelf, ook voor degenen die verheerlijkt zullen worden, een ware en eigenlijk zo genoemde straf is. Zij stellen dit ten dienste van de pauselijke keuken, om des te gemakkelijker staande te houden dat ieder voor de tijdelijke straffen op zijn zonden moet voldoen.
Uit de gereformeerden is er voor zover ik weet maar één, een rationalist,[1] die opmerkt dat de natuurlijke dood van de gelovigen, evenals ook hun overige verdrukkingen, vanuit hun aard straffen op de zonden zijn, terwijl ze hen toch in dit leven drukken. Daarom meent hij dat ze ware en eigenlijk zo genoemde straffen zijn, waarvoor de Zaligmaker niet zou hebben genoeggedaan. Hoewel met een verschillend oogmerk, spant hij hierin samen met de pausgezinden. Bijgevolg valt hij ook samen met hen, door de argumenten die wij elders bijgebracht hebben.
Voor het overige houden de gereformeerden tegen de socinianen staande dat de natuurlijke dood wel vanuit zijn natuur een straf op de zonde is, maar dat hij door genade voor degenen die verheerlijkt zullen worden, niet een straf op de zonde, maar veeleer een weldaad is.
De fundamenten voor dit gevoelen hebben wij in § 13 aangewezen. Daar voegen wij alleen dit ene aan toe, dat Christus ons door Zijn genoegdoening van alle eigenlijk zo genoemde straf verlost heeft (Rom. 8:1; 1 Joh. 1:7; Ps. 103:3), terwijl Hij ons niet volstrekt verlost heeft van de natuurlijke dood, voor zover die iets kwaads ofwel een straf is (Hebr. 9:27).
Ik zie niet wat alle tegenpartijen in hun voordeel kunnen aanvoeren, behalve dit
Tegenwerping. De Schriftplaatsen die zeggen dat de dood een straf op de zonde is (Gen. 2:17; Rom. 5:12; Rom. 6:23).
Antwoord. Deze bewijzen niet dat de dood voor de gelovigen een straf is, maar alleen in zichzelf en van nature, wat wij al eerder erkend hebben.
[1] Herman Alexander Röell (1653-1718). Zie voor het debat Jacob van Sluis, Herman Alexander Röell (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1988), hoofdstuk 8.
Men vraagt ten vierde: is na de dood van ieder mens zijn ziel er nog, en ook met gevoel begiftigd?
De atheïsten, de epicuristen, de somatisten en de hobbesianen uit de filosofen ontkenden dit. Degenen die het met hen hielden, waren: Galenus onder de geneeskundigen, de sadduceeën onder de Joden en de Arabische thnetopsychieten onder de zogenaamde christenen, die eertijds Origenes tot betere gedachten gebracht heeft.
In onze tijd stellen de socinianen dat sterven niets anders is dan overgaan in een niet-bestaan. Daarom menen zij dat het lichaam terugvalt in een altijddurende stof, en dat de ziel terugvalt in God, aangezien die niets anders is dan een zekere uitwerking en krachtdadigheid van God. Zie Johannes Cloppenburg, Compendiolum Socinianismi, confutatum a Johanne Cloppenburch (Korte samenvatting van het socinianisme, weerlegd door Johann Cloppenburg), hoofdstuk 8, en Valentinus Smalcius, De Divinitate Jesu Christi (De Godheid van Jezus Christus), hoofdstuk 13. Bijgevolg hebben ze geen bestaan en geen gevoel, tot op het laatste oordeel, wanneer de zielen, althans van de gelovigen, weer opgewekt zullen worden.
De mennonieten erkennen wel dat de ziel na de dood van het lichaam er nog is, maar met de psychopannychieten stellen zij dat ze tot aan het laatste oordeel zonder enig gevoel van goed en kwaad slaapt.
De gereformeerden leren dat de redelijke ziel na de dood van het lichaam niet alleen er nog is, maar ook vreugde of droefheid, vermaak of smart ondervindt.
Wij hebben dit stuk met argumenten voor en tegen onderzocht en behandeld in [deel 2] boek 3, hoofdstuk 9, § 18, en hoofdstuk 13.
Men vraagt ten vijfde: komen na de dood aan de menselijke zielen meer dan twee verblijfplaatsen toe?
De ouden eigenden aan alle zielen van de gestorven mensen (misschien die van de martelaren uitgezonderd) onderaardse holen of spelonken toe, waarin, als in gevangenissen, zij tot op de dag der opstanding bewaard zouden worden.
Er wordt gezegd dat de Grieken [oosters-orthodoxen] zich bij hen voegen, en ook, op hun wijze, uit de socinianen en de mennonieten diegenen die milder over de gescheiden zielen filosoferen.
De pausgezinden verzinnen behalve de twee algemeen aanvaarde verblijfplaatsen, hemel en hel, nog drie andere:
Een voorburg van de vaderen, waarin de zielen van de gelovigen der oude huishouding* opgesloten zouden zijn geweest, tot op de dadelijke* voldoening van Christus, en die nu leeg is.
Een voorburg van de kinderen, waarin de zielen van de kleine kinderen die zonder de Doop sterven, wel zonder enige pijnen, maar ook zonder het zaligende gezicht van God bewaard zouden worden.
Het vagevuur, waarin de zielen opgesloten zouden worden van degenen die met een vergeeflijke* zonde gestorven zijn, net zolang tot er voor de tijdelijke straf voldaan is.
Onder de gereformeerden is er een, en mogelijk nog een, die aan de tweemaal gestorvenen een zekere buitengewone plaats toeschrijft, welke hij een ‘plaats van toebedeling’ (locus dispensationis) noemt.
Het bestendige en gewone gevoelen van de gereformeerden is dat er slechts twee verblijfplaatsen van de zielen zijn: hemel en hel, waarin na de dood van het lichaam de gehele eeuwigheid doorgebracht moet worden. De Schrift weet immers van geen andere plaatsen en wij kunnen behalve uit de Schrift van elders geen kennis over zodanige plaatsen hebben.
Maar het zal genoeg zijn dat wij ook dit geschilpunt hier slechts aangestipt hebben, omdat het aan het einde van dit werk [deel 5, boek 8], zo God wil, uitvoerig behandeld zal worden.
Nu gaan we over tot de praktijk. De verheerlijking van dit leven, ofwel de aanvankelijke heerlijkmaking, prijst ons bij uitnemendheid de gelukzaligheid aan van degenen die met Christus verenigd zijn, want:
Niet alleen zijn zij door Gods onveranderlijke besluit bestemd tot de toekomstige heerlijkmaking (1 Petr. 1:2-4; Rom. 9:27; 1 Kor. 2:7; Matth. 25:34), wanneer zij het heerlijke beeld van Gods Zoon Zelf gelijkvormig zullen gemaakt worden (Rom. 8:29, vgl. met 2 Kor. 4:4).
Niet alleen zijn zij door het bloed van Gods Zoon Zelf verlost en gekocht tot de toekomstige heerlijkheid (1 Petr. 1:18,19).
Niet alleen zijn zij tot het deelgenootschap aan de heerlijkheid geroepen (1 Petr. 2:9; 2 Thess. 2:14).
Niet alleen zijn zij tot die heerlijkheid wedergeboren (1 Petr. 1:3,4).
Niet alleen zijn zij tot die heerlijkheid bekeerd (Hand. 26:18).
Niet alleen hebben zij die heerlijkheid aan zich toegewezen gekregen van Gods rechterstoel zelf, door de rechtvaardiging: ‘Wij, ... gerechtvaardigd zijnde, ... roemen in de hoop der heerlijkheid Gods’ (Rom. 5:1,2).
Ik zeg: niet alleen zullen zij op al deze manieren zeker verheerlijkt worden in het laatste oordeel, maar ook zijn zij reeds verheerlijkt:
Niet alleen zijn zij reeds verheerlijkt in hun heerlijke Hoofd Christus, door een allernauwste vereniging met Hem (Joh. 17:10,22).
Maar bovendien zijn zij reeds verheerlijkt in zichzelf, aangezien zij uit de allerellendigste staat van zonde, dood en verdoemenis reeds overgebracht zijn in de staat van de genade, het leven en de gelukzaligheid (1 Petr. 2:9; 1 Joh. 3:4).
Insgelijks, eenmaal overgebracht in deze heerlijke staat, volharden zij daarin standvastig tot in alle eeuwigheid, door Gods almachtige bewaring (1 Petr. 1:4,5; Joh. 10:28,29; 1 Joh. 3:24).
Bovendien worden zij tegen al hun vijanden, hoedanig en hoe groot en machtig ook, die hen van deze strijdprijs der heerlijkheid trachten te beroven, ofwel hen pogen te overheersen (Kol. 2:18), zo krachtig versterkt, dat ‘noch dood noch leven ...’ hen ‘kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus’ (Rom. 8:35-39), ja, zelfs niet de poorten der hel (Matth. 16:18).
Ja, ook worden zij verzegeld, of liever gezegd: aan hen wordt, als met tekenen en zegelen, verzegeld die heerlijke staat waarin zij zijn ten aanzien van het begin, en waarin zij overgebracht zullen worden ten aanzien van de voltooiing, zoals wij geleerd hebben in hoofdstuk 10, § 11. Daarom wordt gezegd dat wij ‘in hope zalig zijn’ (Rom. 8:24), tot zover dat wij ‘roemen in de hoop der heerlijkheid Gods’ (Rom. 5:2).
Tot slot, opdat er niets aan de heerlijkheid zal ontbreken, schenkt Hij aan degenen die verheerlijkt zullen worden, het onderpand van Zijn Geest (2 Kor. 1:22) en Diens allerzoetste vruchten (Gal. 5:22), ja, ook zelfs de eerstelingen van Gods liefde, van de vrede en van de blijdschap over al die goederen, die ‘het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien die Hem liefhebben’ (1 Kor. 2:9).
Als u nu al deze dingen als in een bundeltje samenbindt, zal dan niet de heerlijkheid, zelfs van dit leven, zo groot worden, dat wij:
Ons vanwege deze heerlijkheid oneindig verplicht achten tot de verheerlijking van God (1 Petr. 2:9)? Opdat wij ‘het beeld en de heerlijkheid Gods’ zijn (1 Kor. 11:7), en Christus verheerlijkt wordt in ons, evenals in onze heerlijkheid (Joh. 17:10), en het onze ἀποκαραδοκία, ‘meest ingespannen poging’, is dat ‘in alle vrijmoedigheid ... Christus zal grootgemaakt worden’ in ons, ‘hetzij door het leven, hetzij door den dood’ (vgl. Filipp. 1:20).
Onszelf gelukwensen met een zo grote heerlijkheid? Niet alleen door ons te ‘verheugen met een onuitsprekelijke ... vreugde’ (1 Petr. 1:7,8), maar ook door nederig te ‘roemen in de hoop der heerlijkheid Gods, ... omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest’ (Rom. 5:2,5).
Deze verheerlijking tot ons nut en gebruik aanwenden, zo dikwijls wij met versmaadheden en beschimpingen van de vijanden overstelpt worden (1 Petr. 4:12,13)?
De begonnen heerlijkmaking wijst aan vanwaar alle gebrek en ellende van dit leven, waardoor zij van de voltooide heerlijkmaking onderscheiden wordt, gemakkelijk vergoed kan worden.
Schrikt u voor de zonde als de springbron van alle gebrek en ellende, ja, de enige ellende en schande zelf (Jak. 1:21)?
Schrikt u voor de zeer vele en zeer zware straffen en verdrukkingen, die niet alleen de goddelozen (Ps. 32:10), maar ook de vromen hier gewoonlijk ondergaan (Ps. 34:20)?
Schrikt u voor de vijanden, zowel lichamelijke als geestelijke, die het gedurig op de gelovigen toeleggen: de duivel, de wereld, en het verdorven vlees (1 Petr. 5:8; 1 Joh. 5:19; 1 Joh. 2:15,16)?
Schrikt u voor de dood (Joh. 18:14), voor het laatste oordeel (2 Kor. 5:11), voor de eeuwige verdoemenis (Jes. 66:24)?
Wat zal u in al deze en andere gevallen krachtiger te hulp komen dan het volgende te bedenken?
U bent door deze begonnen verheerlijking gesteld in de staat van de genade, het leven en de eeuwige heerlijkheid. En daardoor kunt u in allerlei tegenspoeden ‘roemen in de hoop der heerlijkheid Gods’ (Rom. 5:2).
Ook wordt u in die zo gelukzalige staat door de kracht Gods zo krachtig bewaard, dat zelfs de poorten der hel u niet zullen kunnen overweldigen (Matth. 16:18; Joh. 1:28,29) en u niet zullen ‘kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus’ (Rom. 8:35-39).
U wordt onder deze Goddelijke bewaring zo gesterkt, dat u gelijk aan, ja, zelfs meerder kunt zijn dan al uw vijanden, hoe krachtig en kunstig zij ook op u aanvallen (Rom. 8:37; Filipp. 4:13).
U wordt door Gods Geest Zelf, als door een onderpand, onfeilbaar verzekerd van onze zo gelukzalige staat (2 Kor. 1:22).
Er zijn van onze gelukzaligheid zovele Goddelijke bewijzen, beloften, eedzweringen, ja, ook zelfs eerstelingen: in een gevoel van de in onze harten uitgestorte Goddelijke liefde, in een vrede en gerustheid van het gemoed, die al ons verstand te boven gaat (Rom. 5:1; Filipp. 4:7), in een onuitsprekelijke vreugde (1 Petr. 1:8), in de mededeling van allerlei geestelijke goederen (Kol. 2:2,7,10), als evenzovele onderpanden van Gods onbeweeglijke genade (Ef. 1:3,4).
Zijn Vaderlijke zorg, waardoor Hij in allerlei gevallen, hoe vol tegenspoed ze ook mogen zijn, voor ons waakt ten goede (Rom. 8:28; Matth. 10:29-31; Neh. 2:8).
Uit al het voorgaande kunt u zich ook zelfs de voltooide verheerlijking beloven, met onwrikbare argumenten (2 Kor. 5:1,2; 1 Petr. 1:4,5; Rom. 5:2).
Laat ik eraan toevoegen: wat zou zelfs in het voorspoedige van dit ons leven ons zoeter en aangenamer kunnen aandoen en strelen dan een godvruchtige overdenking van al het voorgaande (Luk. 14:15; Ps. 23)?
De aanvankelijke verheerlijking toont daarentegen de onbeschrijfelijke ellende aan van degenen die er geen deelgenoten van zijn, want:
Niet alleen zijn zij, volgens het eerder gezegde, verstoken van alle vrede, vertroosting en eerstelingen der vreugde (Jes. 57:21).
Niet alleen zullen zij verdoemd worden, volgen Gods onveranderlijke besluit (Rom. 9:22; Judas vers 4).
Maar zij zijn reeds verdoemd of veroordeeld (Joh. 3:18,36), want:
Zij zijn reeds in de staat van de dood (Ef. 2:1,3).
Zij worden bewaard tot de dag van het oordeel, om eeuwig gestraft te worden (2 Petr. 2:9): ‘Over welke het oordeel van overlang niet ledig is, en hun verderf sluimert niet’ (2 Petr. 2:3).
Van Gods versterkende genade geheel en al verstoken, zijn zij niet alleen blootgesteld aan de razernijen van hun eigen begeerlijkheden (Rom. 1:24), maar ook van de satan zelf (Hand. 26:18). Terwijl zij in zijn strikken gevangen zijn, worden zij weggevoerd tot heel zijn wil (2 Tim. 2:26).
In plaats van de zekerheid der zaligheid van de gelovigen is voor hen met niet het minste recht iets anders over dan een ‘schrikkelijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden’ (Hebr. 10:27).
In plaats van de vriendschap met God en de onderlinge allerzoetste liefde van de gelovigen, in plaats van vertroostingen, in plaats van vrede en blijdschap, is er voor hen niets anders dan waaruit zij Gods toorn, haat en verfoeiing (Ps. 5:5-7; Ef. 2:1,3), waaruit zij gedurige angsten en verschrikkingen van het geweten (Jes. 33:14), waaruit zij een gedurige vreze des doods moeten duchten (Hebr. 2:14). Daardoor worden zij, als door eerstelingen van de helse verdoemenis, gefolterd als waren het razernijen (Jes. 66:24).
In plaats van de ondervinding van de Goddelijke goedertierenheid door de vromen naderen hun niets anders dan Gods verschrikkelijke oordelen (Ps. 69:23-26; Ps. 11:6,7).
Totdat uiteindelijk al het voorgaande zich zal ontlasten in de voltooide verdoemenis (Ps. 73:17,19; Filipp. 3:19; Openb. 21:8).
Al deze dingen stellen wij voor, opdat:
De goddelozen daaruit een gevoel van hun dringende verdoemenis zouden opvatten (Jes. 33:14).
Terwijl het nog tijd is, met al hun inspanning zouden trachten te ontkomen (o.a. Hand. 2:37; Hand. 16:30; Ps. 95:7,8).
De heerlijkmaking gebiedt ons ook onszelf ernstig te onderzoeken, of wij onder de verheerlijkten dan wel onder de verdoemden zijn.
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
De gelukzaligheid van de verheerlijkten is zo groot, zoals wij in § 22 en 23 gezegd hebben.
De ellende van de verdoemden is zo groot, zoals wij in § 24 gezegd hebben.
De verdoemden zelf beelden zichzelf dikwijls, door een vleselijke zorgeloosheid en gerustheid, Gods genade en vriendschap, vrede, blijdschap en andere eerstelingen van de heerlijkmaking in, zelfs ook dan wanneer zij in de voorsteden van de hel zijn (Jes. 14:13-15; 1 Thess. 5:3).
Van de verzekerdheid van deze staat, door de zelfbeproeving verkregen, hangt alle gerustheid van dit ons leven af (Gal. 6:3,4).
Als wij ons nog in de staat van de verdoemenis bevinden, wordt ons de eerste trap* om te ontkomen aan de hand gedaan door een nauwkeurige zelfbeproeving (Luk. 15:17,18).
Wie zal dan niet erkennen dat het de moeite waard is om onszelf te nauw onderzoeken, voordat het besluit de dag baart, waarin wij zouden zijn als kaf dat voorbijgaat; voordat de hittigheid van de toorn des Heeren over ons komt; voordat de dag van de toorn des Heeren over ons komt (Zef. 2:1,2)?
De kentekenen voor het zelfonderzoek kunnen wij vinden in al die zaken waardoor ons de oprechtheid van onze roeping en van ons geloof, evenals van onze vereniging met Christus en van onze rechtvaardiging, aanneming tot kinderen en heiligmaking bekend wordt, zoals wij ter plekke hebben aangetoond. Al die dingen hangen immers, als evenzoveel schakels, met een onscheidbaar verband samen in de gouden keten van onze zaligheid. Want ‘die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt’ (Rom. 8:30).
Wij hebben dit stuk van de zelfbeproeving, zoveel de zaak zelf aangaat, uitvoerig behandeld in hoofdstuk 1 van dit boek, § 26, waar we nu niets aan toe zullen voegen.
De heerlijkmaking spoort ons aan om met inspanning van al onze krachten te staan naar de gemeenschap van de aanvankelijke heerlijkmaking, ofwel (en dat is hetzelfde) naar de eerstelingen van de te voltooien heerlijkheid (Hebr. 4:11).
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
Zij schenkt haar bezitters een zo grote gelukzaligheid, volgens § 22.
Zij brengt ons een zo grote vertroosting in allerlei gevallen van tegenspoed, en een zo grote zoetheid, ook zelfs in onze voorspoedige zaken, volgens § 23.
Bijgevolg is zij onze hemel op aarde, en onze gelukzaligheid zelfs te midden van onze ellende (Hand. 7:55,56; 2 Kor. 12:2,4; Matth. 17:2,4; Ps. 4:7-9; Ps. 16:8,11).
Zij is een trap* tot de voltooide heerlijkmaking, wanneer wij ‘van kracht tot kracht’ gedurig voortgaan, totdat wij uiteindelijk ‘verschijnen voor God in Sion’ (Ps. 84).
Ja, zij is een en hetzelfde als de voltooide heerlijkmaking; en verschilt daarvan niet anders dan alleen in trap. Daarom wordt niet alleen gezegd dat wij ‘in hope zalig zijn’ (Rom. 8:24), maar ook dat wij ‘het eeuwige leven in [ons] blijvende hebben’ (1 Joh. 3:15; Joh. 3:36).
Dus, wie de aanvankelijke heerlijkmaking in geen enkele trap deelachtig is, die zal ook de voltooide verheerlijking nooit deelachtig worden, evenals iemand die zelfs niet eens begint, ook nooit iets zal voltooien.
Vraag. Maar door welke hulpmiddelen zullen wij die eerstelingen verkrijgen?
Antwoord. Daartoe zijn nuttig:
Alle dingen waardoor wij uit de staat der zonde overgebracht worden in de staat der genade, waaronder het geloof en de boetvaardigheid de voornaamste zijn (Joh. 5:25; Mark. 1:15; Matth. 4:17).
Alle dingen die strekken om ons een onfeilbare zekerheid van de toekomstige heerlijkheid te bereiden, zoals bijvoorbeeld: de goede of doorluchtige strijd te strijden, het geloof en een goed geweten te behouden (2 Tim. 4:7,8), zijn geweten dikwijls en ernstig te onderzoeken aangaande zijn geestelijke staat (Gal. 6:4; 2 Kor. 13:5).
Alle dingen die ons zeker maken van de volharding der heiligen, wat vooral de nu genoemde en andere getuigenissen van de Schrift doen (Matth. 24:24; Rom. 8:38,39; Rom. 11:29; Joh. 13:1; Joh. 10:28,29; 1 Petr. 1:5).
Een gedurige en godvruchtige overdenking van de hemelse heerlijkheid (Kol. 3:1), opdat wij onze wandel ofwel ons burgerschap in de hemel hebben (Filipp. 3:20), en ons daardoor tijdig gewennen aan de voltooide heerlijkmaking, en haar met de hoogste ernst en ijver zoeken (Matth. 6:33; Filipp. 3:14).
Een in alle opzichten onbesproken leven, dat een rechtvaardige door het geloof leeft (Hab. 2:4; Gal. 2:20). Laten wij in het bijzonder ons gehele leven zodanig inrichten, dat wij, die eenmaal verzekerd zijn van Gods liefde jegens ons, vertrouwelijk met God omgaan, evenals rechtgeaarde kinderen met hun ouders (Gen. 6:9; Gen. 5:24, vgl. met Hebr. 11:5). Laten wij er ook zorgvuldig op uit zijn dat wij Hem in alles behagen (2 Kor. 5:9; 2 Thess. 1:11). Laten wij ons, als voor het ergste wat denkbaar is, wachten om God en de Heilige Geest, door Wie God ons verzegelt (2 Kor. 1:22), te bedroeven door enigerlei zonden, met name die het geweten verwoesten (Ef. 4:30). Laten wij, wanneer wij door onze zwakheden afgeweken zijn, niet eerder rusten voordat wij het door geloof, boetvaardigheid en beden om genade bij God weer hebben goedgemaakt (Ps. 51:3; Matth. 26:75). En terwijl wij zo handelen en vrij zijn van zonden van hardnekkigheid (Ps. 19:14), laten wij volstrekt niets bedrijven wat in staat zou zijn om de vertrouwelijkheid van onze allerzoetste omgang met God op enige manier te stremmen of te storen (Hebr. 3:6, vgl. met Matth. 16:23; Matth. 4:10).
Als wij getrouw in deze voetstappen treden, zullen wij, door de liefde Gods bestendig te genieten, als het ware in de hemel leven en de eerstelingen van de heerlijkheid tot op de volle oogst zoet met ons omdragen.
De heerlijkmaking toont de gelukzaligheid van degenen die in de Heere sterven (Openb. 14:13; Jes. 57:2); ja, de gelukzaligheid van hun dood boven de gelukzaligheid van hun leven (Pred. 7:1), want:
De dood van de rechtvaardigen is het tweede tijdperk van de verheerlijking, duizendmaal beter en voortreffelijker dan het eerste tijdperk, dat in dit leven is, zoals wij in § 13 al opgemerkt hebben.
In het bijzonder verlost de dood de gehele mens ten aanzien van zijn beide wezenlijke delen, lichaam en ziel, van al dat gevoel van het kwaad, waarmee hij onder het eerste tijdperk behept was.
De dood brengt de ziel over tot de welhaast volle vereniging en gemeenschap met Christus (Filipp. 1:23), in het hemelse paradijs (Luk. 23:43), ook tot een allergelukzaligst gezelschap (Hebr. 12:22,23) en tot de allervolmaaktste aanschouwing en genieting van God en de Zaligmaker (Job 19:25; 1 Kor. 13:12).
Hierover zal elders meer gezegd worden.
Ze toont, zeg ik, deze gelukzaligheid van de dood aan:
Niet met het doel dat wij de dood geheel en al zullen verachten, zoals sommigen door roekeloosheid en een zekere gekunstelde lof en roem van wijsheid of kloekmoedigheid gedaan hebben, naar het voorbeeld van de heidenen (1 Sam. 15:32). Want de dood is:
Van nature een zeer zwaar oordeel van God tegen de zonden van de mensen (Gen. 2:17; Rom. 6:23), terwijl hij onze verdienste en de toorn van God laat zien (vgl. Spr. 16:14).
Van nature zelfs een toegang tot de eeuwige scheiding van God (Hand. 1:18, vgl. met vers 21).
Door zijn natuurlijke aard een allerwreedste scheiding van de twee allerliefste verbondenen, namelijk ziel en lichaam (Luk. 12:20), en ook een totale verwoesting van het ene deel (Gen. 3:19).
Verbonden met bijna ondragelijke folteringen van voorafgaande ziekten (Ps. 116:3; 2 Sam. 22:5-7).
Een allerwreedste gerechtsdienaar, die ons wegsleept naar de rechterstoel van God, die vreselijke Rechter (Hebr. 9:27; 2 Kor. 5:10).
Om deze redenen is de dood ook zelfs voor de gelovigen, hoewel zij van de prikkel van de dood verlost zijn (1 Kor. 15:55), tot verschrikking geweest (Jes. 38:14; Job 18:14; Matth. 26:38,39; 2 Kor. 5:4). Degenen die voor de dood schrikken, moeten dus niet direct veroordeeld worden, zoals gewoonlijk gebeurt. Nee, maar veeleer degenen die hem verachten vanwege een andere oorzaak dan om bij Christus te komen.
Maar met het doel dat, niettemin, in de gelovigen de bitterheid van de verschrikkingen bij uitnemendheid haar scherpte zal verliezen door de overdenking dat de dood, door Gods oneindige goedheid, voor hen het tweede tijdperk van de heerlijkmaking is, en een ingang tot de voltooide verheerlijking ofwel tot het eeuwige leven (Joh. 5:24; Filipp. 1:23; Openb. 22:17,20).
De heerlijkmaking scherpt ons de ijver in om wél te sterven. De dood is immers niet voor allen een trap* tot de heerlijkmaking (nee, veeleer voor verreweg de meesten een trap tot de verdoemenis, Luk. 16:23, en een ingang in de hel, Ps. 73:18,19), maar alleen voor de rechtvaardigen, die op de rechte wijze ofwel ‘in den Heere’ sterven (Openb. 14:13; Ps. 116:15).
Dit wél sterven (euthanasie) bezet een gelovige terwijl hij nog gezond is en volgens zijn gedachten of de gedachten van anderen nog veraf is van de dood. En dit met het doel dat wij:
De bovenmatige schrik voor de dood, die al onze andere plichten in de weg zou staan, krachtig onderdrukken en matigen door het volgende te bedenken:
De Heiland Jezus heeft door Zijn dood de vloek van de dood der Zijnen weggenomen (Hebr. 2:14,15; 1 Kor. 15:54-57).
Ook zelfs in de dood is God de Zijnen nabij en draagt voor hen een allertederste zorg, opdat zij daardoor geen schade oplopen (Ps. 23:4; Rom. 8:38,39; Matth. 10:28-31).
De dood verlost ons van alle ellenden van dit leven en voert ons in tot de rust, als tot een slaapstede (2 Kor. 5:1, vgl. met Hebr. 11:10,16).
Door een gedurige en godvruchtige overdenking van de dood onze dagen leren tellen (Ps. 90:12; Ps. 39:5; Jak. 4:14) en langzamerhand aan de dood gewennen, wanneer wij dikwijls denken aan zowel de dood van anderen als die van onszelf (Pred. 7:2; 1 Kor. 15:31). Ja, opdat wij, door ons aan de dood te gewennen, langzamerhand de ijdelheden van deze wereld afsterven en ontwennen (Pred. 1:2; Matth. 16:26), wanneer wij de gedurige herinnering met ons omdragen dat van één uurtje des doods het gehele gewicht der eeuwigheid afhangt (Pred. 2:3).
Ons er met al onze krachten op toeleggen om:
Het geloof in Christus te verkrijgen en te versterken, omdat degenen die in Hem geloven, uit de dood overgaan in het leven (Joh. 5:24; 2 Tim. 4:7).
Ons geweten meer en meer te reinigen en te zuiveren (Hebr. 10:22, vgl. met 2 Tim. 4:7), opdat wij eenmaal in onze laatste zielsstrijd, met Hizkía, daarop ootmoedig als het ware kunnen roemen bij God: ‘Gedenk toch dat ik ...’ (Jes. 38:3).
Ons aan het hemelse leven tijdig te gewennen (Filipp. 3:20; Kol. 3:10) en ons hier te gedragen als burgers van de hemel, opdat wij eenmaal de dood, die ons in de hemel zal invoeren, des te bereidwilliger kunnen verwachten (Ps. 73:25; Ps. 42:2,3; Ps. 84:2,3; Openb. 22:17,20).
Dit wél sterven (euthanasie) bezet een gelovige ook wanneer ziekte en dood naderen, en wel met een dubbele zorg:
De eerste zorg houdt zich bezig met aardse dingen (Jes. 38:3), aangaande:
De erfgenamen, opdat er na de dood geen ruzies zullen ontstaan onder de overgeblevenen (Gen. 49).
Het huisgezin, opdat het met heilzame vermaningen vaarwel gezegd zal worden (1 Kon. 2:2,3).
De vijanden, opdat men met hen verzoend zal worden (Matth. 16:15; Matth. 18:35).
De andere zorg houdt zich bezig met geestelijke dingen, vooral met onze eigen ziel, opdat wij sterven ‘in den Heere’ (Openb. 14:13).
Met dit doel moet de ziel gevormd worden:
Tot boetvaardigheid, in een erkenning en gevoel van zonden (Ps. 51:19; Ps. 38:5), die zijn te verkrijgen door:
Een strikt en nauwkeurig onderzoek van de ziel, opdat u de menigte en de zwaarte van de zonden zult gevoelen (Zef. 2:1, vgl. met Ps. 38:5; Ps. 130:3).
De overdenking van de naderende dood, wanneer u van alles rekenschap zult moeten geven aan God (2 Kor. 5:10, vgl. met Hebr. 4:13).
Tot een levend geloof in Christus, door te bedenken welk een grote Zaligmaker Hij is. Hij is een algenoegzaamste Zaligmaker, Die kan vergeven en zalig maken (Hebr. 7:24,25), en een allertoegenegenste Zaligmaker, Die ook wil vergeven en zalig maken (Matth. 11:28; Rom. 5:20), als wij maar, met wegwerping van alle vertrouwen op een eigen gerechtigheid (Filipp. 3:9; Jes. 64:6), tot Hem alleen onze toevlucht nemen (Jes. 55:1; Openb. 22:17) en naar Zijn gerechtigheid dorsten (Matth. 5:6).
Tot geduld ofwel lijdzaamheid (Jak. 1:4; Luk. 21:19), om de bitterheid van de ziekten en de verschrikkingen van de doodsstrijd te verdragen, door het volgende te bedenken:
Het is God, Die ons dit oplegt (1 Petr. 4:19; Ps. 39:10), Die het bestuurt en matigt (Jes. 43:1,2), opdat het ons op geen enkele manier schade zal doen (Matth. 10:29,30; Rom. 8:28).
Wij hebben zelfs meer en grotere kwade dingen verdiend (Micha 7:9; Ps. 143:2).
Hoeveel en hoe zwaar de Zaligmaker voor ons geleden heeft (Matth. 26:37-39), en hoeveel en hoe zwaar de martelaren geleden hebben (Hebr. 11:37).
Dit is het laatste wat ons opgelegd is om te lijden en te verdragen, en daarop zal meteen een eeuwige vreugde volgen (Openb. 21:4; 1 Kor. 15:26).
Tot een levende hoop op een aanstaand eeuwig leven, door de werking van het geloof (Hebr. 11), door de bewustheid van onze oprechtheid (Jes. 38:3; Ps. 32:2, vgl. met 15:2), door de beschouwing van de opstanding van Christus, als van ons Hoofd (1 Petr. 1:3; 1 Kor. 15:20), door de overdenking van het verbond der genade, volgens hetwelk God niet een God der doden, maar der levenden is (Matth. 22:32).
Een zodanig wél sterven zal ons overbrengen tot de grenzen van Kanaän (vgl. Deut. 34:1), ja, inbrengen in het leven (Joh. 5:24) en toebrengen het einde van ons geloof, de zaligheid van de ziel (1 Petr. 1:9), totdat uiteindelijk het derde tijdperk van de verheerlijking erbij zal komen, in een in alle opzichten meest voltooide gelukzaliging van de gehele mens (2 Tim. 4:8; Matth. 25:34,46).