Boek VI
De toepassing van de verlossing
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Wij hebben gesproken over de sacramenten van de geestelijke geboorte:
De besnijdenis.
De Doop.
Nu volgen de sacramenten van de geestelijke voeding:
Het pascha onder het Oude Testament.
Het Heilig Avondmaal onder het Nieuwe Testament.
Het gebruik van beide verhaalt Markus in Markus 14:22-24, door de afschaffing van het pascha en de in-de-plaats-stelling van het Heilig Avondmaal te kennen te geven.
In deze woorden wordt de instelling van het Heilig Avondmaal uitvoerig voorgesteld, als in de plaats gesteld van het pascha.
Hierbij wordt getekend:
De tijd van de instelling: ‘En als zij aten’, namelijk de discipelen van Christus (vers 12-14).
Er moet opgemerkt worden dat hier een tweeërlei, zo niet een drieërlei avondmaal samengekomen is: als eerste het gewone avondmaal, namelijk van het pascha (vers 14), waarbij ook Judas aanwezig is geweest (vers 20; Matth. 26:23,25; Luk. 22:15; Joh. 13:26,27). Maar ‘de bete genomen hebbende’, is hij weggegaan (Joh. 13:30). En nadat Christus het pascha gegeten had, heeft Hij het afgeschaft en in plaats ervan het Heilig Avondmaal ingesteld. Hier wordt dus het eten van het pascha voorondersteld.
De Insteller van het Heilig Avondmaal: ‘Jezus.’ Daarom zegt de apostel Paulus: ‘Ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb’ (1 Kor. 11:23). Want het kon ook door niemand anders ingesteld worden dan door Hem, Die de betekende zaak, het genadeverbond en Zijn vlees en bloed heeft kunnen verzegelen en geven.
De instelling van het Heilig Avondmaal, die met onderscheid verklaard wordt:
Ten aanzien van de instelling of consecratie van het brood der dankzegging (vers 22).
Hierbij komt ons voor:
Het geconsacreerde element: ‘brood’, genomen van het heilige brood van het pascha. Er kon geen gepaster en krachtiger betekenend brood gebruikt worden, nu het gebruik van bloed met de vorige ceremoniële dingen van het Oude Testament afgedaan had. Weliswaar ongezuurd brood, naar de aard van dat feest, maar toch waarachtig brood, en gepast om de geestelijke voeding te betekenen.
De consacrerende daden, waardoor Hij:
Het brood ‘genomen heeft’ van de tafel, en door dat nemen het van het overige brood afgezonderd heeft. Hierdoor heeft Christus Zijn afzondering van allerlei andere mensen tot het Middelaarsambt door de Vader in de eeuwige raad des vredes afgebeeld (Joh. 10:36, vgl. met 1 Petr. 1:20), evenals hiertoe oudtijds in het pascha dit lammetje van de andere schapen afgezonderd moest worden (Ex. 12:6). Hij heeft dat brood in Zijn hand genomen, waarvan Hij gezegd heeft dat het Zijn lichaam is; bijgevolg niet een brood dat op natuurlijke* wijze Zijn lichaam was, want dan zou Hij Zijn lichaam in Zijn hand genomen hebben, wat ongerijmd is.
Het brood ‘gezegend heeft’: εὐλογήσας, ‘als Hij gezegend had’ (vers 22).
εὐχαριστήσας, ‘gedankt hebbende’, wat betreft de drinkbeker (vers 23), en ook wat betreft het brood (Luk. 22:17).
εὐλογεῖν, ‘zegenen’, en εὐχαριστεῖν, ‘danken’, willen in deze zaak dus een en hetzelfde zeggen. Ze geven het gebed te kennen waarmee de Zaligmaker het sacramentele gebruik en de sacramentele krachtdadigheid voor het brood van de hemel gesmeekt heeft; evenals wij, wanneer wij zullen eten, het voedsel zegenen en daarvoor danken (1 Tim. 4:4). Hier betekent het bovendien het gehele woord van de wijding of heiliging, dat in een bevel, belofte en gebed bestaat, waardoor de elementen in de sacramenten van een algemeen tot een heilig gebruik overgaan, hoewel ze op natuurlijke* wijze niet veranderd worden.
Het brood ‘gebroken heeft’, het ene deel van het andere deel afgescheiden heeft om Zijn dood af te beelden, waardoor Zijn lichaam en ziel van elkaar gescheiden zouden worden. Daarom wordt de gehele bediening van het Heilig Avondmaal een ‘breking des broods’ genoemd (Hand. 20:7,11). Hij heeft ons met Zijn voorbeeld voorgelicht en voorgeschreven dat wij het element van het brood niet anders dan gebroken aan de communicanten moeten aanreiken.
Het brood ‘hun gegeven heeft’, namelijk aan alle discipelen die met Hem aanlagen, Judas alleen uitgezonderd, die ‘de bete genomen hebbende’, toen reeds weggegaan was (Joh. 13:30). Aan de overigen heeft Hij ‘gegeven’, dat is: om voor niets aangenomen te worden. Hij heeft aangeboden:
Het brood als het teken, om met de mond te eten.
Zijn lichaam als de betekende zaak (Luk. 20:11,19), om met het hart ofwel in het geloof gegeten te worden (Joh. 6:47,48).
‘Gezegd heeft’, waardoor het woord van de consecratie, dat meer in het algemeen te kennen gegeven was door de uitdrukking ‘gezegend heeft’, met meer onderscheid verklaard wordt, en het element van het brood een teken en een zegel van het genadeverbond wordt. Bijgevolg eist Christus, volgens de aard van een verbond, enige te vervullen plichten, en belooft Hij weldaden:
Hij eist een dubbele plicht:
‘Neemt’, namelijk: ‘Met de handen en de mond het teken van het brood, en met het hart en in het geloof Mijn lichaam als de betekende zaak’ (Joh. 1:12).
‘Eet’, namelijk: ‘Met de mond van het lichaam het natuurlijke brood (1 Kor. 11:26,28), en met de mond van het hart het geestelijke brood (Joh. 6:53,54, vgl. met vers 63). Hiertoe, opdat ze verenigd worden, het natuurlijke brood wel met uw lichaam, maar het geestelijke brood met uw ziel; en opdat door die vereniging én uw lichaam gevoed, gesterkt en verkwikt zal worden, én uw ziel eveneens, tot het geestelijke en eeuwige leven.’
Hij belooft een weldaad: ‘Dit is Mijn lichaam.’ Dat is: ‘Als u op die manier het element van het brood aangenomen zult hebben, zo zult u Mijn lichaam ofwel Mijzelf, hoedanig en hoe groot Ik ben en alles wat Ik heb en alles wat Ik kan, aannemen en eten.’ Bijgevolg betekent het lichaam hier door synecdoche[1] de gehele Christus. Dit vatten wij niet natuurlijk, maar sacramenteel op, zoals de besnijdenis het verbond was (Gen. 17:10, vgl. met Rom. 4:11), en de geconsacreerde beker het Nieuwe Testament (Luk. 22:20). Het voegwoord ‘is’ wordt in de tekst niet uitgedrukt, maar wordt erbij gedacht, volgens de Hebreeuwse gewoonte.
Ten aanzien van de instelling of consecratie van de wijn (vers 23,24).
Hierbij komen ons opnieuw voor:
Het geconsacreerde element: ποτήριον, ‘de drinkbeker’. Door metonymie[2] wordt de drinkbeker die de wijn inhoudt, samen met zijn inhoud bedoeld. De wijn wordt de γέννημα τῆς ἄμπελου, ‘vrucht van de wijnstok’, genoemd. Zuivere wijn, namelijk niet vermengd met water, om, met het brood samengevoegd, een volkomen en volledig geestelijk voedsel te verzegelen. Wijn, het beste van de vochten, zowel tot vertering door de maag als tot vervrolijking van de ziel het meest geschikt (Ps. 104:14,15), om Zijn bloed te betekenen, als het beste middel tot vervrolijking van een dorstende ziel.
De daden van de consecratie, waardoor Hij de drinkbeker:
‘Genomen heeft’, evenals eerder het brood, en daardoor afgezonderd en geheiligd heeft, om een sacramentele wijn te zijn, die het bloed van Christus betekent en verzegelt, nuttig en noodzakelijk tot wegneming van de geestelijke dorst (vgl. Ps. 42:2,3).
‘Gezegend heeft’, namelijk evenals het brood. Hij heeft het geconsacreerd en bekwaam verklaard om de geestelijke dorst van een amechtige ziel te lessen, en de ziel, die vanwege de zonde als het ware in doodsbenauwdheid is, sacramenteel weer tot zichzelf te brengen, zoals bij Simson op natuurlijke* wijze gebeurd is (Richt. 15:18,19), en bij die jongeling in 1 Samuël 30:11-12.
Rondgedeeld heeft. Bij deze ronddeling wordt getekend:
De aanbieding: ‘Hij gaf hun dien.’ Deze aanbieding impliceert een bevel om te nemen en te drinken. ‘Hij gaf’, uit loutere genade, ‘hun’, namelijk aan de discipelen, aan allen die met Hem aanlagen, en aan hen alleen, niet aan enige anderen zonder onderscheid. Want aan deze allen en aan dezen alleen kwam de gemeenschap van Zijn bloed tot vergeving der zonden toe (1 Joh. 1:7).
Het gebruik daarvan, overeenkomstig de aanbieding: ‘En zij dronken allen uit denzelven.’ Dat is: zij hebben de aangeboden wijn aangenomen en overeenkomstig het bevel tot hun gebruik aangewend. Zij dronken ‘allen’, die toen tegenwoordig waren, en dus niet de priesters alleen, zoals de pausgezinden willen, evenals ook in het Heilig Avondmaal niet alleen de priesters het brood moeten eten, maar ook alle communicanten (1 Kor. 11:27,28).
De belofte of liever gezegd de betuiging, waardoor Christus na het gebruik van het teken hun de betekende zaak toezegt. Hier komt ons voor:
De daad van betuigen: ‘En Hij zeide tot hen’, of: ‘Toen zeide Hij’, namelijk nadat zij allen volgens Zijn bevel het teken van de wijn aangenomen hadden. ‘Hij zeide’ ofwel ‘verzekerde’, ‘bevestigde’, ‘maakte hun zeker’. Volgens Zijn veel gebruikte uitdrukking ‘amen, amen’ ofwel ‘voorwaar, voorwaar zeg Ik u’, geeft Hij te kennen dat allen die volgens Zijn voorschrift de tekenen gebruiken, ook de betekende zaken deelachtig worden.
De betuigde of beloofde zaak: ‘Dat is Mijn bloed ...’ Hier is een volledige voorstelling, met daarin:
Het onderwerp: τοῦτό, namelijk ποτήριον, ‘deze drinkbeker’. Bij wijze van metonymie[3] wordt door de drinkbeker die de wijn inhoudt, de wijn zelf te kennen gegeven, opdat men weet dat de sacramenten niet vreemd zijn van overdrachtelijke spreekwijzen.
Het predicaat,[4] waardoor drie dingen van de drinkbeker ofwel van de wijn in de drinkbeker gezegd worden. De wijn is namelijk:
Zijn bloed: τὸ αἷμά μου, ‘Mijn bloed’, waardoor bij wijze van synecdoche[5] Zijn gehele dood, al Zijn lijden, de daardoor teweeggebrachte genoegdoening en de vergeving der zonden te kennen gegeven wordt (1 Joh. 1:7).
τὸ τῆς καινῆς διαθήκης, ‘des Nieuwen Testaments’. De woorden zijn bij uitstek onderscheidend, vanwege een dubbel onderscheidend lidwoord τὸ, ‘dat’, en τῆς, ‘des’.
Want als het woord διαθήκη overgezet wordt door ‘verbond’, zoals het Hebreeuwse woord בְּרִית (bᵉriyt) gewoonlijk door de Septuagintvertalers overgezet wordt, zo zullen die lidwoorden onderscheid maken ten opzichte van het oude verbond ofwel het wettische verbond. Ze zullen te kennen geven dat het wettische verbond geen bloed gehad heeft en dit ook niet nodig gehad heeft, omdat God dat verbond ingegaan is met de nog volkomen en onzondige mens. Daarentegen gaat Hij het nieuwe ofwel evangelische verbond in met de zondige mens, die niet zonder bloed met God verzoend kan worden, omdat ‘zonder bloedstorting geen vergeving geschiedt’ (Hebr. 9:22).
Maar als men onder het woord διαθήκη een ‘testament’ ofwel de bedeling* van het nieuwe verbond of genadeverbond verstaat, dan zullen die lidwoorden het bloed van het verbond dat plaatshad onder het Oude Testament, onderscheiden van het bloed dat er is onder het Nieuwe Testament. Het bloed van het Oude Testament is immers niet anders dan zinnebeeldig geweest. Zijn krachtdadigheid heeft nergens anders in bestaan dan in het voorafbeelden en betekenen van het bloed van het Nieuwe Testament, dat het bloed van Christus is, waarvan de krachtdadigheid bestaat in de ware verzoening van ons met God. Daarom zegt de apostel dat dit zinnebeeldige bloed van stieren, bokken en de rode koe ons geweten niet heeft kunnen reinigen van de zonde (Hebr. 10:4).
Verder verstaat de Heiland onder αἷμά, ‘bloed’, al Zijn lijden en dus de dood zelf, die door de vergieting van het bloed veroorzaakt is, en tevens Zijn genoegdoening. Daarom wordt gezegd dat het bloed van Gods Zoon ons reinigt van al onze zonden (1 Joh. 1:7).
‘Hetwelk voor velen vergoten wordt.’ Dit geeft te kennen dat dit bloed van Christus ons niet het allerminst voordelig zou zijn, als het niet was uitgestort (Hebr. 9:22). Dat is: als het niet was gegeven tot een genoegdoening voor onze zonden.
Het duidt er bovendien op dat dit bloed van Christus uitgestort wordt ἀντί, ‘in de plaats van’, en niet alleen ὑπέρ, ‘voor’. Dat is: niet alleen tot enig nut van ons, zoals gezegd wordt dat het lijden van Paulus heeft plaatsgevonden ‘voor’ de Kolossenzen (Kol. 1:22), maar in de plaats van velen. Want zo dikwijls het voorzetsel ἀντί geen tegenstelling betekent, geeft het een in-de-plaats-stelling te kennen.
De Heiland voegt er ἀντί πολλῶν, ‘voor velen’, aan toe, om te kennen te geven dat die vergieting van Christus’ bloed niet heeft plaatsgevonden voor alle mensen en elk mens in het bijzonder, en ook niet alleen voor weinigen, maar voor velen.
[1] Een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.
[2] Een stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde iets anders wordt genoemd.
[3] Een stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde iets anders wordt genoemd.
[4] Het naamwoordelijk deel van het gezegde, een nadere beschrijving van het onderwerp.
[5] Een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.
God verzegelt de geestelijke geboorte, waardoor wij in het genadeverbond ofwel in het Koninkrijk van Christus ingelijfd worden, door een dubbel sacrament:
De besnijdenis.
De Doop.
Zo verzegelt Hij de voeding van de geestelijk geborenen insgelijks door een dubbel sacrament:
Het pascha onder de oude huishouding.*
Het Avondmaal des Heeren onder de nieuwe huishouding.
Elk van deze zullen wij afzonderlijk, maar kort onderzoeken en overwegen.
Het woord ‘pascha’, פֶּסַח (pesaḥ), betekent:
Eigenlijk* een voorbijgang (Ex. 12:13).
Soms het paaslam, als het teken van die voorbijgang (Ex. 12:11,21; Luk. 22:7).
Elders het paasfeest (2 Kon. 23:21,22; Luk. 22:1).
Soms de offeranden die op dat feest opgeofferd werden (Deut. 6:2; Joh. 18:28).
Ook Christus als het tegenbeeld van het schaduwachtige pascha (1 Kor. 5:7).
Wat de zaak zelf aangaat, men zal het meest gepast zeggen dat het pascha is: Een gewoon sacrament van geestelijke voeding onder het Oude Testament.
Terwijl wij het een ‘sacrament’ noemen, willen wij niet ontkend hebben dat het ook een ‘offerande’ geweest is, ten aanzien van de slachting van het lam, de bloedvergieting en de opoffering bij het altaar. Daarom wordt het זֶבַח (zevaḥ) en θυσία, ‘offerande’, en wel eigenlijk een ‘slachtoffer’ genoemd (Deut. 16:4-6; Luk. 22:7). En zo is het ten aanzien van zijn heilige gastmaal een ‘sacrament’ geweest.
Wanneer wij het een sacrament ‘van voeding’ noemen, onderscheiden wij het van de besnijdenis, dat een sacrament van geboorte was.
Wanneer wij het een ‘gewoon’ sacrament van voeding noemen, onderscheiden wij het van het manna, dat een buitengewoon sacrament was.
Wanneer wij het tot het Oude Testament beperken, onderscheiden wij het van het Heilig Avondmaal, dat onder het Nieuwe Testament voedt.
Wat betreft het teken van dit sacrament:
Het voorstellende teken was een lam of een jonge bok, niet ouder dan een jaar (Ex. 12:5).
Het toepassende teken bestond in verscheidene plechtigheden, die omtrent dat lammetje waargenomen moesten worden:
Het moest op de tiende van de maand Nisan, die met de nieuwe maan van onze maart begint, van de schaapskooi worden afgezonderd, thuis bewaard en op de veertiende dag geslacht worden (Ex. 12:3,6).
Die slachting moest verricht worden ‘tussen twee avonden’ (Ex. 12:6), dat is: tussen het begin van het avondoffer en de ondergang van de zon.
Met zijn bloed moesten de posten en de bovendorpels van de huizen der Israëlieten bestreken worden door middel van een bundeltje hysop (Ex. 12:7,22), opdat de slaande engel aan dat teken de huizen zou herkennen die hij voorbij moest gaan (vers 13,14).
Het was in die nacht de Israëlieten die in Egypte waren, tot aan de morgenstond niet geoorloofd om uit hun huizen te gaan (Ex. 12:22).
Het lammetje moest op de vijftiende dag direct na de ondergang van de zon gegeten worden, alleen door besnedenen (Ex. 12:8,44) en door een aantal gasten, dat (volgens de Joden) niet beneden de tien, noch boven de twintig was; niet rauw, noch in water gekookt, maar gebraden, samen met het hoofd, de schenkels en de ingewanden.
Het moest met ongezuurde broden en met bittere sauzen en kruiden gegeten worden (Ex. 12:8), tot een gedurige en verse gedachtenis van de allerbitterste Egyptische verdrukking. Daarom wordt het ook een ‘brood der ellende’ genoemd (Deut. 16:3).
In de nacht die aan het feest voorafging, moest het zuurdeeg met de hoogste zorg uitgezuiverd worden, en wanneer het gevonden werd, moest het niet zonder vervloeking verbrand worden (Ex. 12:15).
Het moest gebruikt worden in het voorkomen van mensen die haast hadden, met opgeschorte lendenen, met geschoeide voeten en met in de hand genomen staven (Ex. 12:11).
Geen been van het lammetje moest gebroken worden (Ex. 12:46).
Het overgeblevene van het gastmaal moest ’s morgens verbrand worden (Ex. 12:10).
De verborgenheden van dit sacrament moesten in diezelfde nacht aan de kinderen uitgelegd worden (Ex. 13:8), iets wat Haggada of ‘verkondiging van het pascha’ genoemd wordt.
Er is echter enig onderscheid in die plechtigheden geweest:
Niet alleen tussen het eerste pascha, dat in Egypte gevierd is, en de volgende paschavieringen.
Maar ook tussen het primaire pascha, dat naar gewoonte op de veertiende van de maand Nisan gegeten werd, en het secundaire pascha, dat in de tweede maand op de veertiende dag gevierd werd, ten dienste van degenen die in de voorgaande maand óf onrein, óf afwezig waren. Want hier werden de gebruikers niet verplicht tot zulk een nauwkeurige uitzuivering van alle zuurdeeg, en ook vierden zij dat feest slechts één dag.
De betekende zaak blijkt in de analogie* met de tekenen, allermeest ten opzichte van deze vijftien hoofdzaken:
Het lam betekende Christus (1 Kor. 5:7).
Het lam, dat genomen moest worden van de schaapskooi, gaf te kennen dat Christus, het Lam Gods, waarachtig mens, genomen en afgezonderd zou worden van Gods schaapskooi, die in Israël was (Joh. 1:14,29; Jes. 53:3,7; Hebr. 2:14,16).
Het volkomen lam betekende Degene Die van alle zonde vrij, heilig en van de zondaren afgescheiden is (1 Petr. 1:19; Hebr. 4:15; Hebr. 7:26; Jes. 53:9).
Het geslachte en gebonden lam stelde Christus voor, Die geslacht zou worden en de hitte van de Goddelijke toorn zou dragen (Jes. 53:4-7; Luk. 22:44).
Het tussen twee avonden geslachte lam op de veertiende van de maand Abib, dat is: tussen onze derde en zesde ure in de namiddag, duidde aan dat Christus op diezelfde dag van de maand verraden en op de volgende dag rond onze derde ure en de avond begraven zou worden (Mark. 14:17; Mark. 15:34,37; Hebr. 9:28).
Dat aan het lam geen been gebroken mocht worden, beeldde vooraf dat aan de gekruisigde Christus geen been gebroken zou worden (Joh. 19:33,36).
Het bloed van het lam, gesprengd of gestreken aan de posten en de bovendorpels van de huizen der Israëlieten, leerde dat het bloed van Christus gesprengd zou worden op onze consciënties (1 Petr. 1:2; Hebr. 12:24).
Het bloed van het lam, dat gesprengd was met het doel dat de verdervende engel zou voorbijgaan, wilde zeggen dat Christus’ bloed, aan ons toegepast, ons verlost van de macht van de duivel, de dood en de zonde (Hebr. 2:14,15; Openb. 1:5).
Het lam, dat gegeten moest worden door ieder huisgezin, drukte uit dat Christus aan iedere gelovige toegepast en door hem met een levend geloof gegeten moet worden (Joh. 6:35,51; Joh. 6:53-59).
Het lam, dat geheel opgegeten moest worden, leerde dat de gehele Christus als Profeet, Priester en Koning in het geloof door ons aangenomen moet worden (1 Kor. 1:30).
Het lam, dat gegeten moest worden met ongezuurde broden, duidde aan dat Christus gegeten moet worden met ‘ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid’ (1 Kor. 5:7,8).
Het lam, dat gegeten moest worden met bittere kruiden, toonde aan dat Christus gegeten moet worden met een bittere boetvaardigheid (Matth. 26:75; Matth. 10:38).
Het lam, dat gegeten moest worden met haast, als door reizigers, met opgeschorte lendenen, enzovoort, betekende dat Christus door ons aangenomen moet worden als door reizigers en mensen die zich haasten uit het geestelijke Egypte naar het hemelse Vaderland (Hebr. 11:13,16; 1 Petr. 2:11; 2 Petr. 3:11,12).
Het lam, dat gegeten moest worden met godvruchtige samenspraken over de betekenis van dit sacrament, over de verlossing uit de Egyptische dienstbaarheid, enzovoort (Ex. 12:26,27), betekende dat Christus gegeten moet worden met vermelding en verkondiging van Zijn dood (1 Kor. 11:26; Luk. 22:19,20).
Het lam, dat gegeten moest worden door besnedenen, maar niet door vreemdelingen (Ex. 12:43,48), beeldde af dat niemand aan Christus deel krijgt dan degenen die geestelijk besneden, dat is: wedergeboren en bekeerd zijn (Rom. 2:29; Kol. 2:11, vgl. met 2 Kor. 5:17).
Dit waren de oorzaken van het pascha:
De Insteller van het pascha is ongetwijfeld God geweest (Ex. 12:1), Die het gebruik beveelt (vers 3) en de krachtdadigheid ofwel de voorbijgang van de natuurlijke verwoester of verderver belooft, als een teken en een zegel van de geestelijke verlossing door Christus (vers 13, vgl. met Hebr. 2:14).
De bedienaars van het pascha in Egypte waren de huisvaders of de eerstgeborenen (Ex. 12:3). In Kanaän echter schijnen de huisvaders het lam geslacht, maar de priesters en de Levieten het tot het altaar gebracht en het bloed daar uitgestort te hebben (2 Kron. 30:15-17; 2 Kron. 35:5,6,10,11; Ezra 6:20; Matth. 26:28). Ook waren in Egypte de huizen van de particuliere Israëlieten de plaats van slachting (Ex. 12:7), terwijl in de woestijn en in Kanaän de tabernakel of de tempel en zijn voorhof deze plaats was (Deut. 16:5,6, vgl. met Joz. 5:10; 2 Kron. 35:3,6; Luk. 2:41,42). Maar de plaats om te eten zijn steeds de huizen van de particuliere personen geweest (Matth. 26:17,18).
Het doeleinde en oogmerk van het pascha was om:
Een teken te zijn, en een middel van bewaring van de Israëlitische gezinnen voor de Goddelijke toorn en verwoesting die tegen de eerstgeborenen van de Egyptenaars woedde (Ex. 12:12,13).
Een gedurige gedachtenis van Israëls verlossing uit de Egyptische dienstbaarheid te voeden voor de volgende geslachten (Ex. 12:14,40-42).
Een teken en kenmerk te tonen, dat de Israëlieten zou onderscheiden van de Egyptenaars (Ex. 12:12,13,23).
Een band voor de openbare vergaderingen te zijn (Ex. 12:15,16).
Een gewoon sacrament van geestelijke voeding te zijn, dat hierom door te eten werd gebruikt (Ex. 12:18).
Een levend voorbeeld te geven van het ware en geestelijke Pascha, Christus (1 Kor. 5:7,8).
Het tweede sacrament van voeding, dat onder het Nieuwe Testament plaatsheeft, is het Heilig Avondmaal. Het heeft zijn oorsprong ontvangen van de heilige plechtigheden van het pascha, dat nu door de in-de-plaats-stelling hiervan is afgeschaft. Daarom, wanneer de plechtigheden van het pascha goed opgemerkt worden (hiervoor kan men zich wenden tot Johann Buxtorf sr., Synagoga Judaica [De Joodse school], hoofdstuk 13), valt daardoor zeer veel licht op de omstandigheden van het Heilig Avondmaal. Bijvoorbeeld:
Dat zij ‘aangelegen’ hebben, de een in de schoot van de ander (wat een teken was van rust en zekerheid), en niet gestaan hebben, zoals oudtijds in het eerste pascha.
Dat Christus ‘gezegend’ en ‘gedankt’ heeft, met onderscheid over het ‘brood’ en over de ‘drinkbeker’ (Mark. 14:22,23).
Dat gezegd wordt dat Hij de drinkbeker genomen heeft ‘na het Avondmaal’ (Luk. 22:20).
Dat Hij de ‘lofzang’ gezongen heeft (Matth. 26:30).
Dat de apostel (1 Kor. 11:26) de ‘verkondiging’ van de dood des Heeren (waarom de Joden hun pascha Haggada, ‘verklaring’ of ‘openbaarmaking’ noemden) voorschrijft.
Vooral ook: dat Hij ‘brood’ genomen heeft, wat bij de Joden al vanouds een gedachtenisteken was van hun verlossing uit Egypte. Dit brood heeft de Zoon van God geheiligd tot een gedachtenis van Zijn dood en van onze verlossing uit de geestelijke dienstbaarheid.
Het Heilig Avondmaal wordt met verscheidene namen aangeduid:
In de Heilige Schrift, waarin het genoemd wordt:
‘Des Heeren Avondmaal’ (1 Kor. 11:20), door de Heere in de avond ingesteld en gebruikt.
εὐλογία, ‘zegening’, vanwege de zegenende Christus en de zegenende dienaars (Matth. 26:26; 1 Kor. 10:16).
εὐχαριστία, ‘dankzegging’, vanwege de dankzeggingen van Christus en de gelovigen (Matth. 26:27; Luk. 22:19; 1 Kor. 11:24).
De ‘tafel des Heeren’ (1 Kor. 10:21), omdat wij samen met de Heere eten (Hoogl. 5:1).
De ‘breking des broods’ (1 Kor. 10:16; Hand. 2:42,46; Hand. 20:7,11).
De ‘gemeenschap’ met het lichaam en het bloed van Christus (1 Kor. 10:16).
Bij de kerkelijke schrijvers, bij wie het Heilig Avondmaal ‘gastmaal’, ‘geestelijk voedsel’, ‘gemeenschap’, ‘verborgenheid’, ‘heilige dienst’ (liturgie), ‘offerande’ en ook ‘mis’ (dat is: zending, vanwege de voorafgaande heenzending van de catechumenen), en nog anders genoemd wordt.
Wat de zaak zelf aangaat, is het Heilig Avondmaal niets anders dan: Een sacrament van geestelijke voeding onder het Nieuwe Testament.
Ten opzichte van het eerste komt het met het pascha overeen, maar ten opzichte van het laatste is het daarvan onderscheiden.
Er is in het Avondmaal een dubbel teken:
Een voorstellend teken, en dat is ook weer tweeërlei, naar de aard van de voeding (terwijl in de Doop, die de reiniging verzegelt, één teken genoeg is, namelijk het water):
Het brood (naar de aard van het feest). Weliswaar ongezuurd door Christus gebruikt, omdat er geen ander brood voorhanden was (hoewel de Grieken [oosters-orthodoxen] op gezuurd brood aandringen, omdat zij willen dat het Avondmaal op de dag vóór het pascha ingesteld is), maar toch waarachtig en voedzaam brood. Het brood is van het pascha overgenomen, waarin door de Joden vier broodkoeken gebruikt werden.
De drinkbeker, met zuivere wijn gevuld, niet met water gemengd (hoewel de pausgezinden met vele kerkvaders menen, maar zonder enige gegronde reden, dat Christus wijn met water gemengd gebruikt heeft).
Deze beide elementen, brood en wijn, heeft de Zaligmaker in het Heilig Avondmaal door een Goddelijke wijsheid en voorzienigheid samengevoegd, want:
Niet alleen worden brood en wijn tot een volkomen voeding vereist en zijn ze daartoe genoeg.
Maar ook zijn ze bij allen over de gehele aardbodem voortdurend in gebruik, en bovendien altijd bij de hand.
Verder: na de afschaffing van het gebruik van vlees en bloed in de heilige dingen, als bijzonder eigen* aan de oude huishouding,* kunnen er nauwelijks gepastere elementen gebruikt worden.
Tot slot: nauwelijks kon iets krachtdadigers het algemene oogmerk, gebruik en krachtdadigheid van het sacrament voorstellen, namelijk de geestelijke voeding en de mystieke* vereniging met Christus.
Een toepassend teken, dat er is in het gebruik en in de plechtigheden die bij deze elementen steeds waargenomen worden, en zonder welke die elementen geen sacrament uitmaken. Onder deze plechtigheden komt ons voor:
De dienaar, die Gods Persoon voorstelt, of Zijn huisverzorger (1 Kor. 4:1): in het eerste Avondmaal de Zaligmaker Jezus Zelf, en na Hem en op Zijn gezag alle dienaars van de kerk.
De neming, waardoor, evenals bij de Joden in het pascha de huisvader, zo Christus als de Vader van het geestelijke huisgezin, het hele brood onder het eten in Zijn handen genomen heeft (Matth. 26:26,27; Mark. 14:22) en van de overige broden afgezonderd heeft.
De zegening ofwel consecratie (Matth. 26:26,27; Mark. 14:22):
Niet alleen een gewone zegening, die vóór het middag- of avondeten bij allen steeds gebruikt werd (2 Tim. 4:4).
Maar bovendien een sacramentele zegening, die het gewone gebruik van de elementen veranderde in een sacramenteel en heilig gebruik, zoals omtrent het pascha bij de Joden gebruikelijk was.
Deze consecratie behelsde een gebed, een dankzegging en een uitgedrukt woord. Met deze zaken betuigde Hij de sacramentele verandering van de elementen en legde Hij ons de plicht op om dit na te volgen.
De breking (Matth. 26:26,27; Mark. 14:22), van het pascha overgenomen, waar de huisvader, nadat hij de zegening verricht had, het brood brak en de gasten zegende. Daarom wordt het gehele sacrament meermaals een ‘breking des broods’ genoemd (Hand. 2:42; 1 Kor. 10:16). Deze vond niet alleen plaats vanwege een gemakkelijker ronddeling, maar ook vanwege de mystieke verbreking van Christus (1 Kor. 11:16).
De ronddeling, insgelijks van het Joodse pascha overgenomen, waar de huisvader, nadat hij het brood zelf geproefd had, het aan de aanzittende gasten toereikte. De ronddeling van Christus hield twee zaken in:
Een bevel om het te nemen en op een bepaalde manier te gebruiken: ‘Neemt, eet, doet dat tot Mijn gedachtenis.’
Een belofte: ‘Dit is Mijn lichaam.’ Alsof Hij zei: ‘Als u aldus gedaan zult hebben, zult u Mijn lichaam nemen.’ Dit hebben wij in de verklaring van de tekst al aangestipt.
Bij deze verrichtingen van de Heiland komt aan de zijde van de communicanten het volgende:
Het aannemen, insgelijks bij het Joodse pascha gebruikelijk, waar ieder van de aanliggende gasten het hem door de huisvader toegereikte brood met de hand aannam.
Het eten naar het voorschrift van Christus, waarvan de krachtdadigheid van de natuurlijke voeding afhing.
Hierbij kwam in het bijzonder, met een bijzondere reden:
De inschenking van de wijn. Hoewel hiervan geen uitdrukkelijke vermelding in de Heilige Schrift voorkomt, wordt ze toch duidelijk genoeg afgeleid uit de uitgedrukte vergieting van Christus’ bloed (Matth. 26:28).
Het drinken van de wijn (Matth. 26:27; Mark. 14:23), insgelijks uit het pascha overgenomen, waarvan het gebruik en de krachtdadigheid van de wijn afhangt.
De dankzeggende lofzang (Matth. 26:30), insgelijks aan het pascha ontleend.
Om de betekende zaak van al het voorgaande met meer onderscheid te kunnen begrijpen, moeten wij in het algemeen vasthouden dat alles omtrent dit sacrament bij uitnemendheid mystiek* is, dat is: een voorstelling van enige geestelijke en onzichtbare zaak:
De elementen, brood en wijn, stellen het lichaam en het bloed van Christus voor (Matth. 26:26,28). Dat is: de gehele Christus (Hoogl. 2:16):
Ten aanzien van het lichaam zowel als de ziel.
Ten aanzien van Zijn Goddelijke zowel als Zijn menselijke natuur.
Ja, ook ten aanzien van al Zijn schatten en weldaden (1 Kor. 1:30).
Hij is immers niet alleen een geestelijke spijs en drank (Joh. 6:41,50,53), maar ook een offerande voor onze zonden (1 Kor. 5:7,8).
De uitdelende dienaar verwijst naar God en de Middelaar, onzichtbaar tegenwoordig als de Gastheer (Hoogl. 5:2; Matth. 22:11).
Het nemen van het brood en zijn afzondering van de overige broden wijst op de Vader, Die van eeuwigheid Zijn Zoon nam, van alle andere mensen afzonderde, heiligde en in de tijd in de wereld zond om Hem voor hen te stellen tot een Middelaar (1 Petr. 1:20; Joh. 10:36). Daarop zag ook de afzondering van het paaslam (Ex. 12:3,6,21).
De zegening leerde, behalve wat reeds gezegd is, dat Hij dat gezegende Zaad is, waarin alle volkeren der aarde gezegend zouden worden (Gen. 18:18, vgl. met Gal. 3:8; Ef. 1:3).
De breking van het brood en de uitgieting van de wijn beeldden Zijn aanstaande dood af, waardoor het lichaam van de ziel afgescheurd zou worden (1 Kor. 11:26).
De ronddeling geeft de opheffing van Christus in de roeping te kennen, waardoor de Vader de Zoon en de Zoon Zichzelf en al het Zijne aanbiedt, om door een levend geloof aangenomen te worden (Openb. 22:17; Jes. 55:1).
Bijgevolg wijst de aanneming op het geloof, waardoor de ons aangeboden Christus door ons bereidwillig aangenomen moet worden (Joh. 1:11,12; Kol. 2:6).
Het gebruik van de elementen in het eten van het brood en het drinken van de wijn vertoont de vereniging met Christus, waardoor Christus als het ware in ons sap en bloed veranderd wordt (1 Kor. 12:13). Hij blijft in ons (Joh. 14:23) en wordt als het ware met ons samengelijmd (1 Kor. 6:17). Hij wordt ons ingelijfd en wij worden andersom in Hem ingelijfd (Ef. 3:6). Hij ondersteunt onze ziel in het geestelijke leven en versterkt en verkwikt haar tot het eeuwige leven (Joh. 6:32-35 e.v.).
De algemene betekenis, die uit alle voorgaande ontstaat, is het genadeverbond ten aanzien van de trap* der voeding. Daarom wordt de drinkbeker het bloed van Christus en het bloed van het nieuwe verbond genoemd (Matth. 26:28), ofwel het nieuwe verbond in Christus’ bloed (Luk. 22:20). Van Zijn kant biedt de Vader in de Zoon Zichzelf aan ons aan (‘gaf hun dien’, Matth. 26:26), eist Hij dat wij Hem door een levend geloof aannemen (‘neemt’) en belooft Hij: ‘Dit is Mijn lichaam.’ De discipelen van hun kant stemmen toe door aan te nemen en het geëiste na te komen, en eisen het aan hen beloofde terug. Door deze zaken wordt het genadeverbond voltrokken.
Tussen het teken en de betekende zaak van dit sacrament is een zekere vereniging, door middel waarvan degene die het teken wettig aanneemt, tegelijk ook de betekende zaak aanneemt. Deze vereniging wordt geleerd door de sacramentele spreekwijze, waardoor het brood het lichaam van Christus en de wijn Zijn bloed genoemd wordt. Degenen die wettig communiceren, nemen volgens het gevoelen van de gereformeerden dus niet alleen brood en wijn aan, zoals de pausgezinden en de lutheranen lasteren, maar ook Christus Zelf, zodanig en zo groot als Hij is, met al Zijn goederen en schatten.
Deze vereniging is:
Niet natuurlijk, waardoor het teken óf de betekende zaak zelf is, door een transsubstantiatie (zie hierover het weerleggende deel), óf de betekende zaak bevat, door een consubstantiatie (zie hierover insgelijks het weerleggende deel).
Niet geestelijk, zoals er is tussen Christus en een wettige communicant.
Maar sacramenteel. Door een zodanige vereniging is:
De besnijdenis het ‘verbond’ (Gen. 17:10).
Het paaslam de ‘voorbijgang’: ‘Slacht de voorbijgang’, פֶּסַח (pesaḥ) (Ex. 12:21).
De Doop het ‘bad der wedergeboorte’ (Tit. 3:5).
De drinkbeker het ‘Nieuwe Testament’ (Luk. 22:20).
En relatief,* waardoor het teken de betekende zaak voorstelt, haar onder bepaalde voorwaarden aanbiedt om aangenomen te worden, haar volgens verdrag schenkt wanneer die voorwaarden volbracht zijn, en haar tot slot verzegelt wanneer ze geschonken is.
Het fundament van deze relatieve vereniging ontstaat uit drie zaken:
Uit de analogie* en de gelijkenis die er is tussen het teken en de betekende zaak. Deze hebben wij in de vorige paragrafen geschetst.
Uit de belofte van Christus, waardoor Hij aan degenen die de tekenen wettig aannemen, Zichzelf toegezegd heeft: ‘Neemt, eet, dat is Mijn lichaam’ (Matth. 26:26). Alsof Hij gezegd had: ‘Als u het aangenomen en gegeten zult hebben, op de manier die Ik voorgeschreven heb, zult u Mijn lichaam en Mijn bloed aannemen.’ Van deze belofte hangt de voornaamste krachtdadigheid van het gehele sacrament af, aangezien Hij daardoor naar lichaam en naar ziel (hoewel die in de hemel zijn), alsmede naar Zijn Goddelijke en Zijn menselijke natuur, met al Zijn goederen en schatten, volgens verdrag de onze is en ons ten goede strekt en werkt.
Uit het wettige gebruik, als iets wat de belofte eist, opdat de beloofde zaak geschonken wordt. Hierom schrijft de Zaligmaker voor om het brood en de wijn niet alleen aan te nemen, en ook niet alleen te eten en te drinken, maar dat op een bepaalde manier te doen: ‘Doet dat tot Mijn gedachtenis’; ‘gij zult Mijn dood verkondigen.’ En Paulus zegt: ‘De mens beproeve zichzelven, en ete alzo ...’ (1 Kor. 11:28,29). Wanneer dus dit wettige gebruik ophoudt, houdt ook het verband ofwel de vereniging van het teken met de betekende zaak op (1 Kor. 10:3-5).
De personen die omtrent het Heilig Avondmaal bezig zijn, zijn deze:
De Zaligmaker Jezus Zelf, als de Auteur en de Insteller. Daarom wordt het steeds ‘des Heeren Avondmaal’ genoemd (1 Kor. 10:20,23,26,27,29).
De apostelen en alle gewone dienaars, als bedienaars, die van Christus de macht om te bedienen ontvangen hebben (1 Kor. 11:23), en het hierom ook bediend hebben (1 Kor. 11:26). Maar niet allerlei particuliere personen zonder ambt, zoals de socinianen stellen, tot kleinachting van het sacrament (alsof daarin geen verborgenheid was). Laat staan vrouwen, zoals Episcopius met de socinianen meent. Want het is een sacrament, een teken en een zegel van het genadeverbond, dat alleen bediend moet worden door degenen die hiertoe als uitdelers der verborgenheden Gods zijn aangesteld (1 Kor. 4:1).
De communicanten zijn:
In het eerste Avondmaal alle apostelen geweest, Judas alleen uitgezonderd. Hij is immers vóór het ingestelde Avondmaal, nadat hij de ingedoopte bete ontvangen had (die ongetwijfeld op de heilige plechtigheden van het pascha, maar niet op het Heilig Avondmaal ziet) en door Christus aan zichzelf ontdekt was, ‘terstond uitgegaan’ (Joh. 13:26, vgl. met vers 30; Mark. 14:20). Ondertussen zijn allen het erover eens dat het gebruik van het Heilig Avondmaal op de paasplechtigheden gevolgd is (Matth. 26:17,18, vgl. met vers 26; Mark. 14:14,20, vgl. met vers 22,23).
Hiermee is niet in strijd dat in Lukas 22:21 na het bediende Avondmaal gezegd wordt: ‘Doch zie, de hand desgenen die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel.’ Want een omzetting van de in het Heilig Avondmaal gebeurde zaken is bij de evangelisten niet ongewoon. Vergelijk Matthéüs 26 en Markus 14:22-23, waar het zegenen van het brood verhaald wordt vóór het zegenen van de drinkbeker, met Lukas 22:17-19, waar het zegenen van de wijn verhaald wordt vóór het zegenen van het brood. Dat er een zodanige omzetting van de historie, waardoor na het Avondmaal verhaald wordt wat vóór het Avondmaal geschied is (Luk. 22:21), noodzakelijk moet worden toegelaten, blijkt ook zelfs hieruit, dat Matthéüs de woorden: ‘De hand ... is met Mij aan de tafel’, uitlegt met: ‘Die de hand met Mij in den schotel indoopt’ (Matth. 26:23). Dit ziet buiten alle twijfel niet op het Avondmaal, maar op het pascha.
Om niet te zeggen dat, als Christus het zegel van het genadeverbond gegeven had aan Judas, van wie Hij wist dat hij buiten het verbond was, Hij het genadeverbond verzegeld zou hebben aan degene van wie Hij wist dat hij buiten het verbond was.
Na de apostelen alle andere gelovigen, maar dan wel degenen die ‘zichzelf beproeven’ en ‘het lichaam des Heeren onderscheiden’ kunnen (1 Kor. 11:28,29). Bijgevolg:
Niet alle kleine kinderen, zoals enige eeuwen lang bij de ouden het geval was.
Geen mensen die niet bij hun verstand zijn.
Laat ik eraan toevoegen: ook niet iemand in wie men zelfs door een oordeel van liefde geen kentekenen van ware genade kan herkennen, die door de apostel een ‘onwaardige’ genoemd wordt (1 Kor. 11:29).
Ja, ook zelfs geen ware gelovigen, tenzij gedaan is wat gedaan moet worden, dat is: tenzij ze zichzelf voorbereid en beproefd hebben (1 Kor. 11:28).
Wat de omstandigheden aangaat, zeggen we het volgende:
Over de tijd ofwel de dag waarop het eerste Avondmaal gevierd werd, wordt onder de geleerden geredetwist, namelijk: heeft Christus op dezelfde dag van het Joodse pascha of op de voorgaande dag het Heilig Avondmaal ingesteld? Baronius, Cloppenburg, Toletus en anderen stellen dat de instelling van het Heilig Avondmaal op dezelfde dag van het Joodse gewone pascha heeft plaatsgevonden. De meeste anderen geven de voorkeur aan de voorgaande dag, want:
Er wordt gezegd dat Christus op de dag van de voorbereiding het pascha gehouden en het Avondmaal ingesteld heeft (Joh. 19:14,31).
In Johannes 18:28 wordt gezegd dat de Joden niet wilden ingaan in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden en opdat zij het pascha konden eten.
Het is niet zeer waarschijnlijk dat de Joden zich met de doodstraf van Christus wilden bezighouden op het paasfeest zelf.
Het is even onwaarschijnlijk dat Jozef van Arimathéa de dag van het pascha zelf aan de begrafenis van Christus wilde besteden.
Ondertussen erkennen allen dat het Avondmaal na het eten van het pascha voorgevallen en ingesteld is. Calvijn, Hugo de Groot, Salmasius en anderen menen na enige tussentijd, toen namelijk de paastafels weggenomen waren en er een predicatie of een gebed van Christus tussenin was gekomen. Daarentegen willen anderen dat het Avondmaal plaatsvond toen de paastafel nog gedekt was, omdat het niet geoorloofd was om verder te eten wanneer de paasmaaltijd ophield. Het uur kan niet zo zeker bepaald worden, omdat de paasmaaltijd naar vereis van zaken verlengd of verkort kon worden. Voor ons, die niet aan de paasplechtigheden gebonden zijn, is geen vaste dag of vast uur bepaald. Ja, maar ons is voorgeschreven om dit zalige Gastmaal ‘dikwijls’ te gebruiken (1 Kor. 11:21). De morgenuren, wanneer men nog nuchter is, schijnen de geschiktste te zijn.
De plaats is, tot op de gestichte godshuizen van de christenen, in de particuliere huizen geweest (Matth. 26:18; Mark. 14:13-15; Luk. 22:10,11; Hand. 2:46). Toch leest men daarom nergens over een particulier Avondmaal, waar geen anderen bij aanzitten, zoals de particuliere missen van de pausgezinden (1 Kor. 11:20).
Het instrument van de Avondmaalsviering is nu geen altaar of priester, zoals bij de pausgezinden en de lutheranen het geval is, aangezien wij onder het Nieuwe Testament slechts één Altaar (Hebr. 13:10) en één Priester (Hebr. 3:1), maar een gemeenschappelijke tafel erkennen (Matth. 26:20; 1 Kor. 10:21).
Eertijds werden in de apostolische en de vroege kerk de liefdemaaltijden (agapae) ofwel de broederlijke maaltijden bij het Heilig Avondmaal gevoegd, bedoeld om de gemeenschap der heiligen te voeden en te onderhouden. Deze gingen ten tijde van de apostelen aan het Heilig Avondmaal vooraf (1 Kor. 11:20). In deze tekst bestraft de apostel het misbruik ervan onder de Korinthiërs, en gebiedt het te verbeteren. Maar in volgende en latere tijden zijn ze op het Heilig Avondmaal gevolgd, en daarom is het Heilig Avondmaal een ‘liefdemaaltijd’ genoemd.
Men zegt dat deze gewoonte bij de Grieken [oosters-orthodoxen] nog plaatsheeft, wanneer zij op de dag van de opstanding des Heeren, na het Heilig Avondmaal, samen eten van de in de gemeente gebrachte spijs en drank, en samen een plechtig lied zingen. Deze gewoonte is in onze tijd opgehouden, omdat daarvan geen noodzakelijkheid blijkt, maar wel een menigvuldig misbruik.
Men vraagt ten eerste: is het Heilig Avondmaal niets anders dan een loutere plechtigheid, waardoor niets van een geestelijke weldaad aan de gelovigen voorgesteld, aangeboden, geschonken en verzegeld wordt, maar alleen de plicht wordt opgelegd om de dood van Christus te gedenken en te verkondigen?
De socinianen erkennen:
In de dood van Christus geen voldoening voor de zonden.
In het Heilig Avondmaal geen geestelijk eten en drinken van Christus’ vlees en bloed, dat ons tot aanneming aangeboden zou worden.
In de gelovigen geen verzekering van hun eeuwige zaligheid, die door zegelen versterkt en bevestigd moet worden.
Daarom zeggen zij dat het Heilig Avondmaal niets anders is dan een zekere plechtigheid, die de dood van Christus verkondigt en het geloof van de christelijke godsdienst evenals de liefde tot de broeders belijdt.
Dit is ook de dwaling van de wederdopers en gedeeltelijk van de meeste remonstranten.
De gereformeerden stellen daarentegen dat het een allerplechtigst sacrament is, waardoor het genadeverbond en Jezus, Die de enige Grondslag van dit verbond is, met al Zijn geestelijke schatten en weldaden aan de gelovigen voorgesteld, aangeboden, geschonken en verzegeld wordt. Dit sacrament moet bijgevolg alleen in de vergadering van de gelovigen en door de dienaars van het Goddelijke Woord tot gedachtenis van Christus’ dood bediend worden.
Dit zijn hun redenen:
In het Heilig Avondmaal wordt niet alleen bevolen iets te doen, namelijk de dood van Christus te verkondigen, maar wordt ook iets aangeboden om aan te nemen: ‘Neemt.’ En wel een zodanig iets, dat sacramenteel het lichaam en bloed van Christus is: ‘Dat is Mijn lichaam’, en: ‘Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed’ (Luk. 22:20).
Wij oefenen in het Heilig Avondmaal gemeenschap met het lichaam en bloed van Christus (1 Kor. 10:16,17,21; 1 Kor. 12:13), waarin al ons leven, het geestelijke zowel als het eeuwige, door de Zaligmaker gesteld wordt (Joh. 6:49 e.v.).
De sacramenten in het algemeen zijn niet enkel tekenen en kenmerken van de christelijke belijdenis, zoals wij bewezen hebben in hoofdstuk 3, § 15.
Men vraagt ten tweede: moet in het Heilig Avondmaal alleen ongezuurd brood gebruikt worden, ja, luchtige koekjes, die men ‘hosties’ noemt?
De pausgezinden en de lutheranen stellen niet alleen dat ongezuurd brood noodzakelijk is, maar ook dat die koekjes [ouwels] noodzakelijk zijn. De pausgezinden stellen dit ten gunste van hun transsubstantiatie, en de lutheranen ten gunste van hun consubstantiatie, om het brood te consacreren en het geconsacreerde des te gemakkelijker te kunnen tekenen met de afbeelding van een crucifix en in de mond van de communicanten te kunnen duwen.
De Grieken [oosters-orthodoxen] beweren daarentegen dat men noodzakelijk gezuurd brood moet gebruiken.
De gereformeerden, met verwerping van de hostie, leren dat gewoon brood, dat geschikt is om te voeden, gebruikt moet worden, maar niet specifiek ongezuurd of ook gezuurd brood. Als het maar waarachtig brood is en er van weerskanten geen bijgelovigheid bij is, menen zij dat dit genoeg is, want:
Christus heeft het brood gebruikt dat voorhanden was, zonder enig voorafgaand bevel van specifiek ongezuurd brood (Matth. 26:26).
Nergens anders wordt ongedesemd brood voorgeschreven, of leest men dat dit gebruikt is.
De Heilige Schrift maakt overal in het algemeen melding van ‘brood’ (1 Kor. 10:16,17; 1 Kor. 11:26-28; Hand. 2:42; Hand. 20:7), en er is geen afwijkend voorbeeld.
Het ongezuurde brood van de tegenpartijen in de hosties is geen waarachtig brood, geschikt om te voeden.
Ook kunnen deze koekjes [ouwels] niet gemakkelijk gebroken worden.
Het volgende heeft geen geldingskracht ten gunste van het tegenovergestelde:
Tegenwerping 1. Christus heeft ongezuurd brood gebruikt.
Antwoord. Hij heeft geen hosties gebruikt en had ook geen ander brood voorhanden dan dat paas- en ceremoniële brood, waarvan het gebruik aanstonds afgeschaft zou worden.
Tegenwerping 2. Het zuurdesem schijnt verboden te worden (1 Kor. 5:7,8).
Antwoord.
Die Schriftplaats handelt niet over het sacrament.
Ze verbiedt niet een eigenlijk zo genoemd zuurdesem, maar het zuurdesem van kwaadheid en boosheid.
Ze prijst de ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid aan.
Tegenwerping 3. Ongezuurd brood:
Stelt gepaster de zuiverheid van Christus en van de gelovigen voor.
Is minder aan verderf onderworpen.
Is edeler.
Heeft onder het Oude Testament de mensheid van Christus afgebeeld.
Heeft ook de droefheid en de jammer van het berouw afgebeeld.
Is geschikter om er hosties van te maken.
Antwoord. Al die dingen zijn deels onjuist, deels zo slecht te bewijzen en zo beuzelachtig, dat we ze meteen weerlegd hebben door ze voor te stellen.
Men vraagt ten derde: moet het brood in het Heilig Avondmaal noodzakelijk gebroken worden?
De pausgezinden ontkennen dat het element gewoonlijk gebroken moet worden, behalve dat de mispriester de grote hostie in drie delen breekt. Zij ontkennen dit ten gunste van hun transsubstantiatie, niet zozeer omdat enkel accidenten* niet gebroken kunnen worden, als wel omdat door het breken een kruimeltje van Christus’ lichaam op de aarde zou kunnen vallen en zo verloren gaan.
De lutheranen zeggen dat Christus’ lichaam in het brood is. Opdat het niet misschien tegelijk daarmee gebroken zou worden, stellen zij dat de breking in elk geval niet noodzakelijk is.
De gereformeerden leren dat de breking van het brood indien niet tot het wezen,* dan ten minste tot de volledigheid van het sacrament beslist noodzakelijk is, want:
Christus heeft ons niet alleen met Zijn voorbeeld voorgelicht (Matth. 26:26), maar ook de navolging uitdrukkelijk voorgeschreven: ‘Doet dat’ (Luk. 22:19).
De apostelen hebben dit bestendig nagevolgd (1 Kor. 10:16; Hand. 20:7).
Het gehele sacrament draagt daarvan zijn benaming (Hand. 2:42).
De breking draagt een bijzondere analogie* met de betekende zaak van het sacrament, namelijk de verkondigde dood van Christus (1 Kor. 11:24,26).
Het volgende helpt de tegenpartijen niet:
Tegenwerping 1. In de Heilige Schrift wordt geen melding gemaakt van de analogie van de uitgieting van de wijn.
Antwoord. Dit wordt duidelijk genoeg in de betekende zaak te kennen gegeven: ‘Hetwelk voor u vergoten wordt’ (Luk. 22:20). Om niet te zeggen dat elk element zijn bijzondere betekenis heeft.
Tegenwerping 2. Het brood moet gebroken worden voordat het gegeven wordt, terwijl niettemin Christus aan ons gegeven is voordat Hij gebroken is.
Antwoord. De volgorde in de betekende zaken is niet precies dezelfde als in de tekenen. Ook wordt Christus in de betekende zaak voorondersteld als gekruisigd voordat Hij ons aangeboden wordt.
Tegenwerping 3. Onder het breken zou een kruimeltje op de aarde kunnen vallen, en daardoor zou het lichaam van Christus verloren kunnen gaan.
Antwoord.
Datzelfde zou kunnen gebeuren door onvoorzichtigheid van de priester, als hij de grotere hostie breekt.
Ook schuilt er geen gevaar in, omdat de elementen buiten het gebruik om geen sacramenten zijn.
Vooral: het element van het brood is (althans op natuurlijke* wijze) niet het lichaam van Christus.
Men vraagt ten vierde: moet de sacramentele wijn met water gemengd worden?
De pausgezinden, ik weet niet met welk oogmerk, antwoorden bevestigend, tegen hun eigen hypotheses van de transsubstantiatie in.
De gereformeerden erkennen niet dat het sacrament weggenomen wordt als de wijn met water gemengd wordt volgens regionaal gebruik. Toch ontkennen zij dat de wijn noodzakelijk of volgens het algemene gebruik gemengd moet worden, want:
Men leest steeds dat er wijn gebruikt is (Matth. 26:29; 1 Kor. 11:28), en nergens in de Heilige Schrift, dat er water bij gemengd is.
Er is al helemaal geen uitdrukkelijk gebod aangaande deze zaak, zonder hetwelk men in de sacramenten niets moet doen (1 Kor. 11:23).
Deze vermenging is in strijd met de hypotheses zelf van de transsubstantiatie, omdat zij geloven dat niet water, maar wijn getranssubstantieerd wordt.
De partijen hebben niets wat zij hiertegen kunnen inbrengen, behalve het volgende:
Tegenwerping 1. Bij de oosterlingen is het gebruikelijk geweest om water met wijn te mengen.
Antwoord. Christus heeft tegen de gewoonte in alleen wijn kunnen gebruiken. Bovendien kan niet bewezen worden dat men nooit wijn zonder water gedronken heeft.
Tegenwerping 2. Uit Christus’ zijde is bloed en water gevloeid (Joh. 19:34), en Hij is door water en bloed gekomen (1 Joh. 5:6).
Antwoord.
Hier wordt niet gesproken over een sacrament.
Niet wijn en water, maar bloed en water worden in deze Schriftplaatsen vermeld.
Tegenwerping 3. Door die vermenging schijnt de vereniging en de gemeenschap tussen Christus en de gelovigen betekend te worden, waarin dan Christus de wijn is en de gelovigen het water zijn.
Antwoord. Ook de Doop beeldt diezelfde vereniging af, hoewel er alleen water bediend wordt. En de vereniging van brood en wijn met ons lichaam is genoeg tot afbeelding van die vereniging van ons met Christus.
Men vraagt ten vijfde: moet aan elke communicant het element van zowel de wijn als het brood bediend worden?
Om de pauselijke macht te vergroten, hebben de pausgezinden op het Concilie van Konstanz in het jaar 1414 bepaald: ‘Hoewel Christus [het sacrament] onder beide gedaanten ... bediend heeft, en hoewel het in de eerste kerk onder beide gedaanten ontvangen werd, toch, desniettegenstaande, moet het door degenen die het sacrament tot stand brengen, onder beide gedaanten, maar door de leken alleen onder de gedaante van het brood ontvangen worden’ (zitting 13 en 30).
Hiertegen hebben, met verscheidene bewegingen, de Boheemse calixtijnen, en op het Concilie van Trente de koning van Frankrijk en de hertog van Beieren zich verzet, maar tevergeefs.
De gereformeerden beantwoorden deze vraag volstrekt bevestigend, want:
Christus heeft het zo bediend (Matth. 26:26; Luk. 22:19,20).
De apostelen hebben Christus nagevolgd: ‘De mens’, dat is: iedereen, ‘beproeve zichzelven, en ete alzo ... en drinke [alzo] ...’ (1 Kor. 11:26,28). Ook is er van het tegenovergestelde noch bevel, noch voorbeeld.
Johannes 6:53, welke Schriftplaats volgens het gevoelen van de pausgezinden over het Heilig Avondmaal spreekt, vereist niet alleen een eten, maar ook een drinken tot zaligheid.
Een volledige voeding, die het Heilig Avondmaal verzegelt, vereist niet alleen een eten, maar ook een drinken.
Het volgende helpt de partijen niet ten gunste van het tegenovergestelde:
Tegenwerping 1. Soms wordt in de Heilige Schrift van brood en zijn breking melding gemaakt (o.a. Luk. 24:30; Hand. 2:46).
Antwoord. De drank wordt niet uitgesloten, maar door een in de Heilige Schrift gebruikelijke metonymie[1] wordt het gebruik van de drank erbij ingesloten (Luk. 4:1; Matth. 6:11).
Tegenwerping 2. Wat betreft de beker schijnen verscheidene ongemakken voor te komen, zoals het gevaar van te morsen en de afschuw van degenen die nooit wijn drinken.
Antwoord.
Desniettegenstaande hebben Christus, de apostelen en de christelijke kerk, tot op het Concilie van Konstanz toe, beide elementen aan allen uitgedeeld.
Met name het gevaar van te morsen stelt volstrekt niets voor zonder de onjuiste vooronderstelling van de transsubstantiatie
Aangaande degenen die nooit wijn drinken, diezelfde zwarigheid zou dan ook geopperd kunnen worden wat betreft degenen die nooit brood eten. Daaraan kan men op verscheidene andere manieren tegemoetkomen.
Tegenwerping 3. Vanwege het samengaan (concomitantia) in het lichaam van Christus wordt ook het bloed ontvangen.
Antwoord.
Dan zou de uitdeling van de beker ook voor de priesters volstrekt overbodig zijn.
Het bloed van Christus wordt niet als het ware in de bloedvaten ingesloten, maar als ‘voor velen vergoten’ in het Heilig Avondmaal aangeboden (Luk. 22:20).
Christus’ bloed moet worden aangenomen door te drinken, niet door te eten (Matth. 26:27).
Volgens de hypothese van de tegenpartijen zou in het Heilig Avondmaal een etende daardoor tegelijk ook drinken, en integendeel een drinkende daardoor tegelijk ook eten.
Laat ik eraan toevoegen dat die tegenwerping de transsubstantiatie vooronderstelt, die iets verderop uitvoerig weerlegd zal worden.
[1] Een stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde iets anders wordt genoemd.
Men vraagt ten zesde: vindt de consecratie van de elementen plaats door het uitspreken van de woorden: ‘Want dit is Mijn lichaam’, en wel met een zo zachte stem dat ze door het gewone volk niet gehoord kan worden?
De pausgezinden hebben weliswaar een verschillend gevoelen over de vormelijkheden* van de consecratie, maar wat betreft het algemene gevoelen antwoorden zij hier bevestigend op, ten gunste van hun transsubstantiatie.
De gereformeerden stellen de consecratie in de gehele handeling van de instellende Christus, maar vooral in de zegening, waardoor de elementen van hun algemene en natuurlijke gebruik verheven worden tot een heilig gebruik. En die zegening moet met duidelijke woorden uitgesproken worden, want:
Christus heeft door Zijn εὐλογία, ‘zegening’, de elementen geconsacreerd (Mark. 14:22,23).
Er wordt verhaald dat Hij gezegend heeft voordat Hij die woorden: ‘Dit is Mijn lichaam’, sprak (Mark. 14:22,23).
Door de vormelijkheden van de consecratie: ‘Dit is Mijn lichaam’, kon de substantiële verandering niet plaatsvinden, aangezien Christus verzekerde dat het brood toen reeds Zijn lichaam was.
De vooronderstelde transsubstantiatie is niets anders dan een paaps verzinsel is, dat wij in het vervolg uitvoerig zullen weerleggen.
Christus heeft de woorden van de consecratie niet binnensmonds gemompeld, met een voor de aanliggende gasten onverstaanbare stem, maar met een duidelijke en heldere stem uitgesproken.
De partijen hebben ook niets om aan te voeren, behalve het volgende:
Tegenwerping 1. De transsubstantiatie.
Antwoord. Deze uitvinding van hen zal in het vervolg weggeruimd worden.
erping 2. Een onhoorbaar gemompel strekt tot eerbied voor het sacrament.
Antwoord. Dit is ten zeerste onjuist, zoals blijkt in de openbare verbreiding van de evangelische verborgenheden door het uitspreken van de Doopformule.
Men vraagt ten zevende: is de substantie* van Christus’ lichaam en bloed plaatselijk tegenwoordig bij de elementen in het Heilig Avondmaal?
De pausgezinden stellen dit vanwege hun transsubstantiatie en de lutheranen vanwege hun consubstantiatie.
De gereformeerden erkennen Christus’ tegenwoordigheid naar Zijn Goddelijke natuur, maar de tegenwoordigheid van Zijn menselijke natuur ontkennen zij, want:
De Heilige Schrift leert nergens die tegenwoordigheid bij de sacramentele elementen.
De sacramenten zijn tekenen en zegelen, maar geen vaten van de genade.
Christus heeft brood en wijn in Zijn handen gehouden, maar niet Zijn lichaam en bloed.
Christus heeft voorgeschreven de elementen te nemen tot gedachtenis van Hem als afwezig (Luk. 22:19; 1 Kor. 11:24,25).
Hij wilde dat Zijn lichaam en bloed genomen wordt als overgeleverd en gekruisigd (Luk. 22:19,20), maar niet als verheerlijkt en onvatbaar voor lijden, zoals de opponenten willen.
Onzichtbaar, ontastbaar en niet aan één bepaalde plaats gebonden te zijn – op een zodanig lichaam immers dringen de tegenpartijen aan – is in strijd met de aard van een lichaam.
Het is tegenstrijdig dat Christus’ verheerlijkt lichaam met de mond gegeten zou worden, zou lijden, in de maag zou ingaan, enzovoort.
Er wordt gezegd dat Christus’ lichaam, nadat het eenmaal ten hemel gevaren is, daar zal blijven tot aan het laatste oordeel (Ps. 110:1; Hand. 3:21).
De Heilige Schrift ontkent steeds die tegenwoordigheid van Christus (Joh. 16:28; Joh. 12:8; Hebr. 8:5).
De Doop vereist de plaatselijke tegenwoordigheid van Christus niet, en laat haar ook niet toe.
Tot onze mystieke* vereniging met Christus wordt de tegenwoordigheid van Christus’ lichaam niet vereist, hetzij in de tekenen, hetzij in het lichaam van de communicanten.
De partijen dringen echter op het volgende aan ten gunste van het tegenovergestelde:
Tegenwerping 1. De woorden van de instelling: ‘Dit is Mijn lichaam ...’
Antwoord. Wij zullen elders bewijzen dat die woorden niet natuurlijk, maar sacramenteel verstaan moeten worden.
Tegenwerping 2. De lutheranen dringen aan op de mededeling van de Goddelijke eigenschappen, die uit de personele vereniging ontstaat en waardoor de menselijke natuur van Christus alomtegenwoordig is.
Antwoord. De mededeling van de eigenschappen tussen de naturen van Christus hebben wij uitvoerig weerlegd in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 4, § 24, en wij zullen haar misschien nog verder weerleggen.
Tegenwerping 3. Zij dringen aan op de verhoging van de menselijke natuur van Christus (Filipp. 2:9,10), sinds welke de alomtegenwoordigheid van Christus’ lichaam zich zou hebben beginnen te vertonen.
Antwoord. Dit hebben wij uitvoerig weerlegd in boek 5, hoofdstuk 14, § 10.
Tegenwerping 4. Gods almacht, waardoor Hij kon teweegbrengen dat Christus’ lichaam en bloed bij de sacramentele tekenen tegenwoordig zijn.
Antwoord.
Als Hij het al kon doen, moest men bewijzen dat Hij het wilde doen.
Maar Hij kan het niet doen, omdat én de alomtegenwoordigheid én de veelplaatsigheid van een lichaam een allerduidelijkste tegenstrijdigheid insluit, zoals elders zal blijken.
Men vraagt ten achtste: is de substantie* van Christus’ lichaam en bloed plaatselijk tegenwoordig bij de communicanten? Of (wat vrijwel op hetzelfde neerkomt): worden het lichaam en het bloed zelf van Christus door de communicanten met de mond ontvangen?
Omdat de pausgezinden en de lutheranen stellen dat de substantie van Christus’ lichaam en bloed bij de tekenen tegenwoordig is, geloven zij ook dat deze bij de communicanten tegenwoordig wordt en met de mond ontvangen wordt.
De gereformeerden stellen dat Christus bij de communicanten tegenwoordig is:
Door Zijn Goddelijke natuur bij alle en een iedere communicant, ook zelfs bij de ongelovigen.
Door de genade van Zijn Goddelijke natuur alleen bij de gelovigen (2 Kor. 13:13; Matth. 18:20).
Ten aanzien van Zijn menselijke natuur:
Deels door het denkbeeld* van de gelovige bij hun verstand, zoals bijvoorbeeld een begrepen zaak bij het verstand tegenwoordig is, en de zon bij het oog van de aanschouwer.
Deels door haar kracht en werking, zoals de zon bij de ondermaanse dingen tegenwoordig is.
Maar zij geloven niet dat Hij ten aanzien van Zijn menselijke natuur zelf bij enige communicant tegenwoordig zou zijn.
Ondertussen echter geloven zij dat Christus’ lichaam en bloed zelf door de ware gelovigen in het Heilig Avondmaal ontvangen worden, krachtens verdrag en belofte. Daardoor biedt God Zijn Zoon en de Zoon Zichzelf aan degenen die naar Zijn voorschrift communiceren aan; en schenkt bijgevolg Zichzelf geheel en al, zodanig en zo groot Hij is, naar Zijn Goddelijke en tevens naar Zijn menselijke natuur, en dus ook ten aanzien van Zijn lichaam en bloed. Zo is Hij, hoewel Hij naar Zijn lichaam en bloed in de hemel is, toch geheel en al de onze, en is daar tot ons gebruik en nut. Evenals een bruid door toestemming de bruidegom heeft, hoewel hij duizend mijl en verder van haar verwijderd is.
Daarom geloven zij ook dat Zijn lichaam en bloed niet met de mond, maar geestelijk en sacramenteel door de gelovigen gegeten en gedronken worden, dat is: zij worden door het geloof en door de Heilige Geest met Hem verenigd.
Dit nu geloven zij om de volgende redenen:
De substantie van Christus’ lichaam en bloed is niet bij de tekenen tegenwoordig, volgens hetgeen wij in de vorige paragraaf gezegd hebben, en kan dus niet met het lichaam ontvangen worden.
Het is een goddeloze en afschuwelijke menseneterij. Daarom zegt Augustinus over de spreekwijze van Christus: ‘Tenzij dat gij het vlees van den Zoon des mensen eet en Zijn bloed drinkt ...’: ‘Hij schijnt een misdrijf en een gruweldaad te gebieden en daarom is deze uitspraak figuurlijk,* die beveelt aan het lijden des Heeren gemeenschap te hebben en zoet en nuttig in het geheugen op te sluiten dat Zijn vlees voor ons gekruisigd en verwond is’ (De doctrina Christiana [De christelijke leer], boek 3, hoofdstuk 16).
Het is een onmogelijke zaak, omdat de substantie van Christus’ lichaam en bloed, als eindig, noch geheel, noch gedeeltelijk kan worden rondgedeeld onder zovele duizenden die tegelijk communiceren.
Het met de mond eten van Christus’ vlees is naar de uitspraak van Christus Zelf ‘niet nut’, dat is: onnuttig (Joh. 6:36).
Zijn lichaam met de tanden te vermalen, in de maag te brengen, enzovoort, zonder hetwelk er geen met de mond eten kan zijn, is meer dan gewelddadig en wreder dan Christus’ kruisiging zelf.
Als Christus Zelf in het eerste Avondmaal Zijn eigen vlees gegeten en Zijn eigen bloed gedronken had, en als de apostelen toen de substantie van Christus’ lichaam en bloed met de mond gegeten en gedronken hadden, zou Christus tweemaal gestorven zijn, eenmaal in het Avondmaal en eenmaal aan het kruis.
Zo zou onze vereniging met Christus een wezenlijke vereniging zijn, die echter aan oneindig veel ongerijmdheden onderworpen is, zoals wij elders aangetoond hebben.
Christus’ verheerlijkte lichaam en Zijn verheerlijkte bloed zouden dagelijks gegeten en gedronken worden met een ontzettend lijden van Christus.
Hij zou door de ongelovigen zelf ook dagelijks gegeten worden, en zo zouden de ongelovigen met Hem verenigd worden.
Zo, door de alomtegenwoordigheid van Christus’ vlees (volgens het gevoelen van de lutheranen), zou dat vlees niet alleen in ieders gewone avondmaaltijd gegeten worden, maar ook door de redeloze dieren zelf. Waartoe dan het Heilig Avondmaal?
De partijen hebben niets wat zij hiertegen kunnen aanvoeren dan het volgende:
Tegenwerping 1. De natuurlijke tegenwoordigheid van het lichaam en het bloed bij de elementen, uit de woorden van de instelling: ‘Dit is Mijn lichaam.’
Antwoord. Deze hebben wij in de vorige paragraaf weerlegd.
Tegenwerping 2. Christus noemt Zijn vlees ‘waarlijk’ spijs, en Zijn bloed ‘waarlijk’ drank (Joh. 6:55).
Antwoord. Dat betekent: ‘Mijn lichaam en bloed zijn en geven dat waarlijk voor en aan de ziel, wat spijs en drank zijn en geven aan het lichaam’ (vgl. Joh. 15:1).
Men vraagt ten negende: worden door het uitspreken van de woorden: ‘Dit is Mijn lichaam ...’, de elementen getranssubstantieerd in het lichaam en bloed van Christus?
Het dogma van de transsubstantiatie, als het fundament van hun gehele godsdienst, aanvaarden alle pausgezinden unaniem sinds de bepaling van het Concilie van Trente, hoewel zij over de manier van de transsubstantiatie en andere omstandigheden oneindig veel verschil onder elkaar hebben.
Sommigen willen dat ze plaatsvindt door een vernietiging van de elementen.
Bellarminus wil liever dat ze plaatsvindt door een niet-instandhouding (die in werkelijkheid een vernietiging is), en dat hierdoor het lichaam en bloed van Christus in de plaats van de elementen komen, zodat ze niet voortgebracht worden uit de elementen, maar aangebracht worden uit de hemel onder de gedaante van brood en wijn.
Anderen willen dat de elementen veranderd worden in het lichaam en bloed van Christus.
De gereformeerden erkennen een zedelijke* verandering van de elementen, maar zij ontkennen allerlei substantiële verandering en dus allerlei transsubstantiatie, want:
De transsubstantiatie is op vele manieren in strijd met de instelling van het Heilig Avondmaal. Immers:
Er wordt niet gezegd: ‘Dit zal worden’, of ‘zal zijn’, maar: ‘Dit is Mijn lichaam’, namelijk sacramenteel.
Het van de tafel genomene wordt zowel na als vóór de consecratie ‘brood’ en de ‘vrucht des wijnstoks’ genoemd (Matth. 26:26,27,29; Mark. 14:22,23,25; 1 Kor. 10:16,17; 1 Kor. 11:23-28).
Er wordt gezegd dat Christus, ongeschonden in Zijn lichaam en met het bloed nog in Zijn bloedvaten, het brood genomen, gebroken en gegeven heeft.
Er wordt verhaald dat Christus datgene wat Hij aan Zijn discipelen heeft gegeven, gebroken heeft. Dit is toentertijd niet met Zijn lichaam gebeurd en kan nu met Zijn verheerlijkte lichaam niet gebeuren.
Er wordt verhaald dat Hij het gegeven heeft tot Zijn gedachtenis en verkondiging, totdat Hij gekomen zal zijn.
De transsubstantiatie neemt de aard van een sacrament op meer dan één manier weg. Immers:
In een sacrament wordt vereist dat er een teken blijft bestaan, om samen met de betekende zaak een sacrament uit te maken. De transsubstantiatie echter neemt het teken weg.
Een sacrament vereist in het Heilig Avondmaal evenmin een transsubstantiatie als in het pascha (Ex. 12:11-13); en in het Heilig Avondmaal evenmin als in de Doop (Tit. 3:5; Hand. 2:38; Hand. 22:16), of ook in de buitengewone sacramenten, die met het Heilig Avondmaal overeenkomen (zie hierover 1 Kor. 10:3,4).
De transsubstantiatie werpt alle artikelen van ons geloof aangaande Christus’ lichaam en staat omver. Deze immers:
Schrijven Christus een waarachtig lichaam toe, dat met ons lichaam overeenkomt (Hebr. 2:14,16,17), dat is: een lichaam dat ruimtelijk, tastbaar en aan één plaats gebonden is (Mark. 16:6; Luk. 24:5,6,38-40).
Eigenen Hem een lichaam aan, niet geboren uit brood en wijn door de kracht van zekere woordjes die door een priester worden uitgesproken, maar uit de vaderen, uit Juda, uit de lendenen en het zaad van David, uit de maagd Maria, door een bovennatuurlijke werking van de Heilige Geest (Rom. 9:5; Hebr. 7:14; Hand. 2:30; Luk. 1:34,35).
Schrijven Christus geen lichaam toe dat met de mond gegeten moet worden, maar een verheerlijkt lichaam (Filipp. 3:20), dat opgevaren is ten hemel en zit ter rechterhand Gods, en dit totdat Hij terugkomt om de levenden en de doden te oordelen (Hand. 1:11; Hand. 3:21; Hebr. 8:4).
Leren dat onze vereniging en gemeenschap met Christus geestelijk en mystiek* is (1 Kor. 12:13), niet lichamelijk of natuurlijk; en noemen dus Christus een geestelijke spijs en drank (1 Kor. 10:3,4; vgl. Openb. 2:17; Joh. 6:35).
De transsubstantiatie houdt onverdraaglijke ongerijmdheden in, bijvoorbeeld:
Er kan een accident* zijn zonder subject.*
Er kan een menselijk lichaam zijn zonder zijn eigenschappen.
Er vindt een verandering plaats in iets wat al vooraf bestaat.
Het verheerlijkte lichaam van Christus kan niet alleen gegeten worden door zondaren, goddelozen en huichelaren gegeven, maar ook zelfs door redeloze dieren, muizen of ratten en dergelijke.
De transsubstantiatie is bijgevolg in strijd met het Goddelijke* geloof, de rechte rede,* ja, met de zintuigen zelf, en verlaagt de mens dus zelfs tot beneden de redeloze dieren.
Om niet te zeggen dat de transsubstantiatie haar verdedigers met oneindig veel onontwarbare vraagstukken pijnigt, bijvoorbeeld:
Houdt het brood op brood te zijn door een ontkennende* vernietiging, of door een stellige* werking van God?
Op welke manier vindt de verandering van de wijn plaats, vooral nu ze met water gemengd is?
Door welke kracht van de woorden vindt ze plaats, door een inherente* of een assisterende kracht?
Vindt de transsubstantiatie aan het begin, of in het midden, of aan het einde van het uitspreken van de woorden plaats?
Komt Christus’ lichaam tot het Heilig Avondmaal door een schepping, of door een geboorte, of door een verandering van plaats?
Waar komen de wormen in een bedorven hostie vandaan?
Toch zoeken de pausgezinden bescherming voor hun transsubstantiatie in het volgende:
Tegenwerping 1. De woorden van de instelling: ‘Dit is Mijn lichaam.’
Antwoord.
De Zaligmaker zegt niet: ‘Dit zal worden’ of ‘zal zijn Mijn lichaam.’ Ook niet: ‘Dit is’, of ‘dit wordt getranssubstantieerd’, of ‘zal getranssubstantieerd worden in Mijn lichaam.’ Maar Hij zegt: ‘Dit is Mijn lichaam’, namelijk op een sacramentele manier.
Hij zegt dat het brood Zijn lichaam is, niet natuurlijk, maar sacramenteel, dat is: op die manier die bij de sacramenten gebruikelijk is. Op deze manier is bijvoorbeeld:
De besnijdenis het ‘verbond’ (Gen. 17:10,11).
Het paaslam ‘des HEEREN pascha’ (Ex. 12:11).
De drinkbeker het ‘Nieuwe Testament’ (Luk. 22:20; 1 Kor. 11:26).
De steenrots ‘Christus’ (1 Kor. 10:4).
Hij zegt niet eigenlijk, maar figuurlijk:* ‘Dit is Mijn lichaam.’ Want in de rechte naamval* kan een ongelijke zaak niet van een ongelijke zaak (disparatum de disparato) en de betekende zaak niet van het teken gezegd worden (zoals bij de sacramenten gebeurt), tenzij alleen oneigenlijk.* De zin is dus: ‘Dit brood, dat Ik genomen en gebroken heb, is een sacrament ofwel een teken en een zegel van Mijn lichaam, waardoor Mijn waarachtige lichaam voorgesteld, aangeboden en aan de rechte gebruikers geschonken en verzegeld wordt.’
De oneigenlijke spreekwijze kan gesteld worden in:
De gehele context van dit gedeelte, omdat een ongelijke zaak van een ongelijke zaak gezegd wordt (disparatum de disparato).
Het onderwerp van de stelling (het axioma), namelijk ‘dit’, zodat daaronder het brood met het lichaam verstaan wordt, vanwege hun vereniging, geen plaatselijke, maar een sacramentele vereniging. De zin van de woorden is dan: ‘Dit wat Ik u met dit teken geef, is Mijn lichaam.’
Het zelfstandige werkwoord ‘is’, dat als ‘betekent’ wordt opgevat. In deze zin komt het niet zelden voor (Matth. 1:23; Gen. 11:13,19; Gen. 41:26; Matth. 13:37,38; Openb. 1:20; Openb. 17:15). Of het wordt als ‘is gelijk aan’ opgevat, zoals wanneer Christus steeds van Zichzelf zegt: ‘Ik ben het Brood’, ‘Ik ben de ware Wijnstok’, ‘Ik ben de Deur’, insgelijks: ‘Johannes is Elía’, ‘Herodes is een vos.’
Het predicaat,[1] namelijk ‘Mijn lichaam’, zodat de zin is: ‘Dit brood is een sacrament, een teken en een zegel, waardoor Mijn lichaam betekend, aangeboden en aan de waardige gebruikers geschonken en verzegeld wordt.’ Want in dit gedeelte van de stelling kan de oneigenlijke spreekwijze het gemakkelijkst in een eigenlijke spreekwijze omgezet worden. Zo wordt: ‘De besnijdenis is het verbond’ het gemakkelijkst omgezet in de uitdrukking: ‘De besnijdenis is een teken en zegel van het verbond’ (vgl. Gen. 17:10,11). En aldus zal Christus’ lichaam gesteld worden als het teken van Christus’ lichaam, niet omdat het ware en eigenlijke lichaam uit die uitspraak wordt uitgesloten, maar veeleer omdat het erin wordt ingesloten, door de betrekking die het teken heeft op de betekende zaak. En vooral omdat in dit predicaat meer dan één oneigenlijke spreekmanier opgemerkt wordt, namelijk:
Een metafoor,[2] waardoor het ene gelijke gesteld wordt in plaats van het andere gelijke waaraan het hangt en waarmee het vermengd wordt, door een metonymie[3] van de bijvoegsels (in plaats van het onderwerp). Het brood is immers niet alleen gelijk aan het lichaam van Christus, maar ook door Gods instelling een bijvoegsel daarvan.
Een synecdoche[4] van een gedeelte in plaats van de gehele Christus.
Een metonymie van het onderwerp in plaats van de bijvoegsels, waardoor Christus ook gesteld wordt in plaats van alle weldaden die van Christus tot ons afvloeien.
Het maakt echter weinig uit in welk gedeelte van de stelling (het axioma) men de oneigenlijke spreekmanier stelt.
Welnu, de Zaligmaker heeft met voorbedachten rade deze oneigenlijke spreekmanier willen gebruiken:
Niet alleen omdat ze bij de Joden gebruikelijk en bekend was, zoals wij reeds aangetoond hebben.
Ook niet alleen omdat ze bij het vieren van het pascha gebruikelijk was, wanneer de huisvaders van het huisgezin zeiden: ‘Dit is het lichaam van het pascha.’
Maar veeleer omdat het een sacramentele spreekwijze was, die bij alle sacramenten van beide bedelingen* gebruikt werd. En ook om de sacramentele vereniging van het teken met de betekende zaak op het allerkrachtigst voor te stellen (door middel waarvan, krachtens de Goddelijke belofte, de betekende zaak meegedeeld wordt aan degenen die de tekenen wettig gebruiken).
Tot hiertoe hebben wij de grondslag van zowel de transsubstantiatie als de consubstantiatie weggenomen.
Ook in het volgende zoeken de pausgezinden beschutting voor hun transsubstantiatie, evenals de lutheranen voor hun consubstantiatie:
Tegenwerping 2. Gods almacht, waardoor God zou kunnen transsubstantiëren of consubstantiëren.
Antwoord.
Een gevolgtrekking van kunnen tot zijn is niet geldig.
Dingen die een tegenstrijdigheid insluiten, wil God niet doen en kan Hij ook niet doen. Wij hebben al eerder bewezen dat er zodanige dingen in de transsubstantiatie zijn.
Tegenwerping 3. 1 Korinthe 11:29, volgens welke Schriftplaats degenen die op onwaardige wijze eten, schuldig zijn aan het lichaam des Heeren.
Antwoord. Zij zijn schuldig aan het lichaam van Christus, niet omdat zij het lichaam zelf in zichzelf schenden, aangezien dat reeds verheerlijkt is, maar omdat zij het schenden in de tekenen en de zegelen ervan.
Tegenwerping 4. Johannes 6:50-56, in welke Schriftplaats de Zaligmaker zegt dat Zijn vlees waarlijk spijs en het ware brood is.
Antwoord.
Hieruit kan veeleer opgemaakt worden dat Christus’ lichaam getranssubstantieerd wordt in het brood, dan dat het brood veranderd wordt in het lichaam van Christus.
Hij spreekt niet over het Heilig Avondmaal, dat toentertijd nog niet was ingesteld.
Maar Hij spreekt over een geestelijk eten, dat plaatsvindt door het geloof (Joh. 6:33,35; 1 Kor. 10:3,4; Hebr. 13:9,10).
Tegenwerping 5. De woorden van de instelling: ‘Dit is Mijn lichaam’, die eigenlijk verstaan moeten worden, omdat het woorden van een testament en een sacrament zijn, die helder en duidelijk moeten zijn.
Antwoord.
Als ze eigenlijk verstaan werden, zouden ze toch geen transsubstantiatie betekenen, omdat ze niet zeggen: ‘Dit zal Mijn lichaam worden’, ofwel: ‘Dit zal getranssubstantieerd worden in Mijn lichaam’. Ook zouden ze geen consubstantiatie betekenen, omdat ze niet zeggen: ‘In, met en onder dit brood is Mijn lichaam.’ Maar ze zeggen: ‘Dit is’, ongetwijfeld naar de aard van een sacrament, op sacramentele wijze. Ook wordt ‘dit is’ niet natuurlijk of lichamelijk, maar sacramenteel gezegd, zoals in alle sacramenten.
Ze kunnen niet zonder zeer veel ongerijmdheden en tegenstrijdigheden eigenlijk ofwel natuurlijk verstaan worden, zoals wij in § 22 geleerd hebben.
Ook ontstaat er uit de oneigenlijke en figuurlijke spreekwijzen, die de ‘lichten’ van een redevoering genoemd worden, in testamenten en sacramenten geen duisterheid. Vooral niet omdat die figuurlijke of sacramentele wijze van spreken uit alle vorige sacramenten en uit andere dingen zeer duidelijk geweest is.
[1] Het naamwoordelijk deel van het gezegde, een nadere beschrijving van het onderwerp.
[2] Een beeldspraak die is gebaseerd op vergelijking, waarbij een woord in een niet-letterlijke betekenis wordt gebruikt.
[3] Een stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde iets anders wordt genoemd.
[4] Een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.
Men vraagt ten tiende: is het Heilig Avondmaal hetzelfde sacrament als de mis?
De pausgezinden zeggen ja, opdat hun mis niet van elk Schriftbewijs verstoken zal zijn.
De protestanten leren dat ze hemelsbreed van elkaar verschillen, en wel ten aanzien van:
De naam. Het Heilig Avondmaal wordt nergens in de Heilige Schrift ‘mis’ genoemd. Ja, voor de pausgezinden zelf is de vaste en zekere oorsprong en betekenis van dit woord onbekend.
Er zijn er die willen dat het een Hebreeuws woord is (Deut. 16:10).
Anderen willen liever dat het een Latijns woord is, dat ‘zending’ betekent:
Hetzij omdat vóór het houden van het Heilig Avondmaal de catechumenen weggezonden werden met de uitroep: Ite, missa est, ‘gaat heen, het is de zending’.
Hetzij omdat het volk de nodige dingen zond voor de liefdemaaltijden en de viering van het Heilig Avondmaal.
De definitie. Het Heilig Avondmaal is een sacrament van geestelijke voeding onder het Nieuwe Testament. Maar de mis wordt bij de pausgezinden beschreven als een uitwendig* en eigenlijk zo genoemd zoenoffer, waardoor de Zoon van God Zelf, tot verzoening van de zonden van levenden en doden, alsook om andere dingen hetzij te verkrijgen of af te wenden, dagelijks door een priester opgeofferd wordt aan God de Vader onder de accidenten* van brood en wijn.
Het getal. De Heilige Schrift leert slechts één Avondmaal. Maar de pausgezinden leren bijna ontelbare soorten van missen, bijvoorbeeld: gewone en buitengewone, grote en kleine, lagere en hogere, openbare en private, witte, rode, zwarte, enzovoort (naar de kleur van de paramenten,[1] zoals zij ze noemen), pauselijke, bisschoppelijke, enzovoort.
De uitwendige gedaante van de mis, die Johannes Sleidanus kort voorstelt in De statu religionis et reipublicae Carolo V. Caesare commentarii (Commentaar op de toestand van de godsdienst en de staat onder keizer Karel V), boek 21, en die hemelsbreed verschilt van, ja, ook in strijd is met het Heilig Avondmaal. Want het Heilig Avondmaal weet niet van priesters, altaren, hosties, offeranden; niet van gebaren en lichaamshoudingen; niet van ronddragingen; niet van toverachtig gemompel; niet van bezwering van de elementen; niet van onder de altaren verborgen as en beenderen; enzovoort.
Het gebruik. Nergens leest men dat het Heilig Avondmaal ingesteld is tot herkrijging van de gezondheid, tot verwerving van een gelukkige uitslag in zaken van oorlog, jacht, koopmanschap, enzovoort, voor welke dingen de mis bestemd wordt.
De bestanddelen, namelijk:
De transsubstantiatie, die de grondslag is. Want als deze ophoudt (en ze houdt op volgens de vorige paragraaf), is er in de mis niets dan brood en wijn, die dus bij de pausgezinden in de plaats van Christus zijn. Daaraan schrijven zij alles toe wat aangaande Christus in de Heilige Schrift gezegd wordt. Dit is een afschuwelijke godslastering.
De aanbidding, waardoor zij het brood en de wijn met dezelfde godsdienstige eer bewijzen als God en de Verlosser. Dit is een te vervloeken afgoderij.
De opoffering, waardoor zij de gehele zaak van hun zaligheid zoeken in de opheffing van brood en wijn, als waardoor voor hun zonden voldaan zou zijn en zij met God verzoend zouden worden. Dit is een allerschandelijkste verloochening van de enige offerande van Christus, die aan het kruis volbracht is, en tot verderf en ondergang van de gehele christelijke religie.
Het met de mond eten, waardoor zij hun brood-God en brood-Christus, die zij reeds als hun Verlosser aangenomen, aangebeden en aan God voor hun zonden opgeofferd hebben, met hun mond inslikken en opeten. Dit is een meer dan gewelddadige barbaarsheid.
Het zweemt naar een meer dan allerweerzinwekkendste godslastering om al deze zaken van het Heilig Avondmaal zelfs maar te denken. En ze zijn zodanig, dat ze de allerbarbaarste heidenen niet alleen ergernis verwekken, maar ook zelfs schrik aanjagen.
De partijen hebben niets wat zij ten gunste van hun allervervloektste plechtigheid kunnen voorwenden dan het volgende:
Tegenwerping 1. De transsubstantiatie.
Antwoord. Deze hebben wij in de vorige paragraaf weerlegd.
Tegenwerping 2. De offerande van Melchizédek (Gen. 14:18).
Antwoord. Deze hebben wij ontkracht in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 7, § 23.
Tegenwerping 3. Jesaja 25:6: ‘De HEERE der heirscharen zal op dezen berg allen volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reinen wijn, van vet vol merg, van reine wijnen die gezuiverd zijn.’
Antwoord. Deze Schriftplaats bant op velerlei manier de mis uit, want ze spreekt over:
Een maaltijd, die Jehovah voor de volken zal maken, maar niet over een offerande, die de mensen aan God zouden opofferen.
Een reine wijn, die op deze maaltijd opgediend zou worden, terwijl de mis alleen maar de gedaante van wijn erkent.
Wijnen die God voor alle volken zou opdienen, terwijl de mis de gedaante van wijn aan niemand geeft dan aan weinige priesters.
Bovendien bevat deze Schriftplaats niets over een brood dat in het lichaam van Christus getranssubstantieerd moet worden.
Wat dan wel? De bedoeling van deze Schriftplaats is geen andere dan om onder een allegorie van een overvloedige maaltijd de volheid van genade voor te stellen, die alle volkeren zouden vinden in Christus (vgl. Spr. 9:1,2; Matth. 22; Luk. 14).
Tegenwerping 4. Maleáchi 1:11: ‘Aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer.’
Antwoord.
De mis wordt niet geofferd in alle plaatsen, maar door weinige priesters in enige gewijde plaatsen.
Ook wordt in de mis geen reukwerk gezien.
Deze Schriftplaats spreekt over de geestelijke dienst van het Nieuwe Testament, die door alle gelovigen in alle plaatsen toegebracht wordt (vgl. o.a. Rom. 12:1; Hebr. 13:15; 1 Petr. 2:5,7; Openb. 1:6; Joh. 4:21,23).
Tegenwerping 5. Handelingen 13:2: λειτουργούντων δὲ αὐτῶν ..., ‘en als zij den Heere dienden ...’ Dit Griekse grondwoord, door ‘dienen’ vertaald, wordt van een offerande verstaan (Luk. 1:23).
Antwoord.
Dan zou ook de overheid een mispriester zijn, omdat ze een λειτουργός, ‘dienares’, genoemd wordt (Rom. 13:4), evenals de engelen (Hebr. 1:7).
Dan zou aalmoezen doen zoveel betekenen als de mis doen (2 Kor. 9:12; Filipp. 2:30).
Bijgevolg betekent het woord λειτουργεῖν in de tekst niets anders dan de Goddelijke dienst te verrichten, waartoe onder het Oude Testament het offeren van de priesters behoorde.
Tegenwerping 6. Johannes 4:23: ‘De ware aanbidders ... zullen aanbidden in geest en waarheid.’
Antwoord.
Hier staat zelfs niet het minste over een offerande.
De aanbidding betekent de gehele openbare godsdienst onder het Nieuwe Testament, die aan geen plaats verbonden is, zoals die onder het Oude Testament aan Jeruzalem verbonden was.
Tegenwerping 7. De pausgezinden voeren uit 1 Korinthe 10:20,21 aan dat de ‘tafel des Heeren’ een eigenlijk zo genoemd altaar is, evenals de ‘tafel der duivelen’ een altaar was. Bijgevolg: evenals de tafel der duivelen zijn offeranden had, door het deelgenootschap waaraan de heidenen gemeenschap kregen met de duivelen, zo heeft ook de tafel ofwel het altaar van de christenen zijn offerande, door het deelgenootschap waaraan de christenen gemeenschap met Christus ontvangen.
Antwoord. Onder de ‘tafel des Heeren’ wordt niet een eigenlijk zo genoemd altaar verstaan, maar het gehele Avondmaal des Heeren. Door het gebruik hiervan hebben de christenen niet minder gemeenschap met het lichaam en bloed van Christus, als de heidenen door hun offeranden gemeenschap hebben met de duivelen.
[1] Alle liturgische voorwerpen die van textiel zijn vervaardigd.
Men vraagt ten elfde: is in het Heilig Avondmaal de substantie* van Christus’ lichaam en bloed tegenwoordig in, met en onder het brood en de wijn?
De pausgezinden willen dat de substantie van het lichaam en het bloed door een transsubstantiatie tegenwoordig is onder de gedaanten van brood en wijn, en daaronder opgeofferd en aangebeden wordt.
De lutheranen stellen dat de substantie van Christus’ lichaam en bloed door een consubstantiatie tegenwoordig is onder waarachtig brood en wijn, maar toch niet daar opgeofferd en aangebeden moet worden.
Ze verschillen echter hierin onder elkaar:
De meesten van hen willen dat de substantie van Christus’ lichaam en bloed alomtegenwoordig is. Dezen noemen zij ubiquitariërs.
Anderen laten haar als alleen in het Heilig Avondmaal tegenwoordig toe. Dezen noemen zij calixtinen, naar Georg Calixtus, hoogleraar te Helmstad.
De gereformeerden staan niet toe dat Christus óf onder de gedaanten van brood en wijn, óf onder waarachtig brood en wijn tegenwoordig is. Maar zij stellen, terwijl zij zich aan de letterlijke woorden van Christus houden, dat het brood en de wijn Christus’ lichaam en bloed zelf zijn, echter sacramenteel, niet natuurlijk. En dat ze ontvangen worden door allen die wettig communiceren.
Ten aanzien van Christus’ tegenwoordigheid zelf stemmen de lutheranen met de pausgezinden overeen. In de overige zaken echter, bijvoorbeeld de aanbidding en de opoffering, verschillen ze hemelsbreed van hen. Daarom erkennen de gereformeerden dat de dwaling van de lutheranen, hoewel grof genoeg, toch niet fundamenteel is (zoals die van de pausgezinden in hun mis), noch zodanig, dat ze de kerkelijke gemeenschap tussen zich en hen moet beletten. Van beide kanten wordt immers erkend dat allen die naar het voorschrift van Christus communiceren, een geestelijke gemeenschap met de gehele Christus ontvangen.
De spil van dit geschilpunt draait om de tegenwoordigheid van de substantie zelf van Christus’ lichaam en bloed, zowel bij de tekenen als bij de communicanten.
Dit geschilpunt hebben wij met argumenten voor en tegen in § 20 en 21 onderzocht. Daarom is er geen reden om ons nog verder met dit geschilpunt bezig te houden.
De betrachting prijst ons de waardigheid en de voortreffelijkheid van het Heilig Avondmaal aan, vanwege:
De Auteur (1 Kor. 11:23, vgl. met Matth. 22:2; Openb. 17:14).
De aard der zaak zelf. Het is niet alleen een plechtig teken en zegel van het genadeverbond met God ofwel het nieuwe verbond in Christus’ bloed (Luk. 22:20; 1 Kor. 11:25), maar geeft ons ook het vlees en bloed zelf van de Zoon van God als geestelijk voedsel tot het eeuwige leven (Matth. 26:26, vgl. met Joh. 6:53).
Het gebruik en de nuttigheid. Niet alleen stelt het Jezus Christus, in Wie alleen al onze zaligheid is (Hand. 4:12; Joh. 14:6), aan iedere gelovige persoonlijk voor, maar biedt Hem ook aan, ja, schenkt Hem aan hen die wettig communiceren: ‘Neemt, ... dit is Mijn lichaam’ (vgl. Joh. 1:12). Ja, het verenigt ook met Christus, als het voedsel met het daardoor gevoede, om welke reden het de ‘gemeenschap’ met het lichaam en bloed van Christus genoemd wordt (1 Kor. 10:16,17).
De manier om al die dingen te bewerkstelligen:
Jezus Christus bewerkstelligt die dingen in het Heilig Avondmaal:
Gedreven door zuivere en loutere liefde (Hoogl. 5:1, vgl. met Joh. 3:16).
Niet aan beroemde, heilige, waardige mensen, maar aan jammerlijke, ellendige, arme, blinde en naakte mensen (Openb. 3:17, vgl. met Luk. 14:21).
Niet aan weinige van de zodanigen, maar aan allen en eenieder die maar gelovig wil (Matth. 26:27, vgl. met Jes. 55:1,2; Matth. 11:28,29; Openb. 22:17), zonder enig onderscheid (Gal. 3:28).
De Zaligmaker biedt hun zo grote en zodanige dingen aan en schenkt ze hun onder tekenen die overal voorkomen en zo gemakkelijk te bereiden zijn, namelijk brood en wijn (vgl. Jes. 55:1,2).
Tot een zo groot Avondmaal nodigt de Koning met een zo grote vriendelijkheid, terwijl Hij Zijn dienstknechten daartoe uitgezonden heeft (Luk. 14:17; Hoogl. 5:1; Openb. 22:17).
De betrachting veroordeelt de versmading en de verwaarlozing van het Heilig Avondmaal in allen die vanwege hun jaren het lichaam des Heeren kunnen onderscheiden, omdat zij ‘den raad Gods tegen zichzelven verwerpen’ (Luk. 7:20), Gods verbond afwijzen, wat God gebiedt met uitroeiing te straffen (Gen. 17:14); zichzelf uitsluiten van de gemeenschap met Christus (1 Kor. 10:16,17), en tegelijk ook van het geestelijke leven en de eeuwige zaligheid (Joh. 6:53-59).
Maar wie zijn zij? Het zijn:
Degenen die om het Heilig Avondmaal lachen, als om een kinderlijke plechtigheid of een nutteloze ceremonie (vgl. 2 Kron. 30:6,10), die de nodigende dienaars verachten of smaadheid aandoen (Matth. 23:6).
Degenen die niet willen komen, hoe God ook nodigt, hoe Hij ook gebiedt, hoe Hij ook belooft (Matth. 22:3,5; Ps. 81:11,12; Joh. 7:37).
Degenen die door gezochte uitvluchten het gebruik van het Heilig Avondmaal trachten te ontwijken.
Er zijn mensen die menen dat het Heilig Avondmaal een middelmatige* zaak is, waar de zaligheid niet van afhangt. Hun moet men het Goddelijke bevel inscherpen, dat een noodzakelijkheid oplegt (Luk. 22:19; 1 Kor. 11:26), en dat zij bijgevolg op deze wijze Christus niet als hun Heere erkennen (Joh. 15:14). En dat, hoewel van deze uitwendige dingen, op zichzelf aangemerkt, de zaligheid niet afhangt, toch van het verwerpen ervan de straf van uitroeiing afhangt (Gen. 17:14; Num. 9:13; Luk. 14:24).
Er zijn mensen die terugschrikken voor de voorafgaande belijdenis van het geloof, die openbaar gedaan moet worden, en voor andere dingen die vereist worden van degenen die zullen communiceren. Hun moet men de noodzakelijkheid van de belijdenis te binnen brengen (Matth. 10:10; Mark. 8:38). Bovendien moet men hun inprenten dat tot de gemeenschap van het Heilig Avondmaal niets anders van hen vereist wordt dan waartoe zij door de wetten van het algemene christendom en de door hen ontvangen Doop allang verplicht zijn, namelijk om zich te bekeren en het Evangelie te geloven (Mark. 1:15).
Er zijn mensen die weigeren zichzelf aan de kerkelijke tucht te onderwerpen. Tegen hen moet men inbrengen dat deze tucht een Goddelijke instelling heeft (Matth. 16:15-17), en dat degene die zich hieraan niet onderwerpt, geen zoon is, maar een bastaard (Hebr. 12:7,8). Ja, dat als zij volstrekt vrij willen zijn van de tuchtoefening, zij zich dan liever voor de oorzaken dan voor de zaak moeten wachten (Rom. 13:3).
Er zijn mensen die zodanig verwikkeld zijn in twisten en onenigheden, dat zij liever het Heilig Avondmaal dan die twisten willen opgeven. Hun moet men de raad van de Zaligmaker voorhouden (Matth. 5:23,24), en dat het beter is om de onenigheden op te geven dan de gemeenschap met Christus (1 Kor. 6:1-14), en om zijn broeder het door hem aangedane ongelijk te vergeven dan beroofd te worden van de zegels van de Goddelijke liefde en het genadeverbond.
Er zijn mensen die de onenigheden onder de christenen in het stuk van de godsdienst voorwenden, die zo menigvuldig zijn dat ze nauwelijks weten bij welke partij ze zichzelf moeten voegen. Hun moet men erop wijzen dat die onenigheden in de kerk niet nieuw zijn (1 Kor. 11:19, vgl. met vers 28) en dat de geesten beproefd moeten worden (1 Joh. 4:1-3). Ja, dat men alle dingen moet onderzoeken om te behouden wat goed is (1 Thess. 5:21) en dat men in elk geval de gemeenschap met Christus geenszins moet opgeven vanwege die onenigheden.
Er zijn mensen wie het slechte en ergerlijke leven van andere communicanten afstoot. Hun moet men tegemoetkomen door aan te tonen dat de Heilige Schrift aan ieder die zal communiceren, voorschrijft om zichzelf en niet anderen te beproeven en te onderzoeken (1 Kor. 11:28), en dat ieder verloren gaat door zijn eigen wandaden, niet door die van een ander (Gal. 6:3-5), en dat God nergens gebiedt dat men zich om de wandaden van een ander moet onthouden van het Heilig Avondmaal.
Er zijn mensen die zich van het Heilig Avondmaal onthouden vanwege verongelijkingen die hun van buitenaf zijn aangedaan. Hun moet men aantonen hoe onbetamelijk het is om vanwege hem aangedane verongelijkingen van buitenaf zowel God als zijn eigen ziel verongelijking en wraak te willen aandoen. En dat althans Paulus zich vanwege zo vele en zo grote hem aangedane verongelijkingen geenszins van het Heilig Avondmaal onthouden heeft (1 Kor. 4:9; 2 Kor. 6:4 e.v.; 2 Kor. 11:23 e.v.).
Er zijn mensen die hun eigen onwaardigheid voorwenden, zodat zij vrezen door te eten zichzelf schuldig te maken aan het lichaam en bloed van Christus, en dus zichzelf het verderf te eten. Zij moeten overtuigd worden dat diegenen op evangelische wijze niet onwaardig zijn, die hun eigen onwaardigheid erkennen, gevoelen, betreuren en daarvan ernstig trachten verlost te worden (o.a. Matth. 11:28,29; Ps. 34:19; Ps. 41:9; Luk. 18:13,14).
Daarentegen dringt de betrachting erop aan dat wij het Heilig Avondmaal godvruchtig genieten, want:
Dit beveelt God zo dikwijls en zo ernstig in de Heilige Schrift (Luk. 22:19; 1 Kor. 11:26,28; Matth. 26:26,27).
Dit scherpte God oudtijds bij het analoge* sacrament van het pascha zo zorgvuldig in (Ex. 12:24, vgl. met 1 Kor. 5:7).
Hierin hebben de voorbeelden van de heiligen ons voorgelicht, wat betreft het pascha (Joz. 5:10; 2 Kon. 23:21,22; Matth. 26:18,19; Luk. 22:15), en ook wat betreft het Avondmaal zelf (Hand. 2:42).
Hiertoe verplicht ons onze doop zelf (Hand. 2:41,42; 1 Kor. 12:13).
Hiertoe nodigt ons de voortreffelijkheid en de nuttigheid van het Heilig Avondmaal, die wij in § 25 aangewezen hebben.
Het is echter niet genoeg om het Heilig Avondmaal te genieten, maar wij moeten vooral toezien dat wij het op een godvruchtige wijze gebruiken. Anders zullen wij het onwaardig genieten, het lichaam des Heeren ontheiligen en onszelf een oordeel eten, niet alleen het eeuwige oordeel, maar ook allerlei tijdelijke oordelen, naar de uitspraak van de apostel (1 Kor. 11:27-33).
Wij zullen het Heilig Avondmaal godvruchtig genieten, als wij:
Het dikwijls gebruiken, wanneer er maar gelegenheid is, want:
Dit eist de instellende Heiland: ‘Zo dikwijls ...’ (1 Kor. 11:26).
Dit deed de vroege kerk (Hand. 2:42,46).
Dit vereist de geestelijke onderhouding en voeding van onze ziel (Joh. 6:53).
Dit dwingt ons de waardigheid, zoetigheid en nuttigheid van de zaak zelf af (Hoogl. 5:1).
Het gebruiken overeenkomstig zijn aard. Dit gebeurt door:
Het lichaam des Heeren te onderscheiden (1 Kor. 11:29), dat is: de tekenen zorgvuldig te onderscheiden van de betekende zaken, Christus’ lichaam van het brood en Zijn bloed van de wijn, opdat wij niet, bedrogen door de gruwelijke transsubstantiatie en consubstantiatie, van de tekenen tevergeefs verwachten wat door de betekende zaak geschonken moet worden.
Niettemin sacramenteel het teken met de betekende zaak te verenigen, het brood met Christus’ lichaam en de wijn met Zijn bloed (1 Kor. 10:17), opdat wij niet slechts brood en wijn in het Heilig Avondmaal zoeken, maar wij veeleer naar het lichaam en bloed zelf reikhalzen en zo de gehele Christus verkrijgen (Joh. 1:12; Kol. 2:6, vgl. met Ps. 42:2,3; Matth. 4:6; Openb. 22:17).
Eerbiedig en godvruchtig, volgens de majesteit van het sacrament, opdat wij brood en wijn, die het lichaam en bloed van Christus zijn, onderscheiden van allerlei ander en gewoon brood en wijn (1 Kor. 11:29). Dit zal gebeuren als wij omtrent het Heilig Avondmaal trachten bezig te zijn met:
Een rechtmatige voorbereiding (1 Kor. 11:28).
Een gepaste aandoening* en gesteldheid: ‘Hij ete alzo’ (1 Kor. 11:28).
Een overeenkomstige ijver en plichtsbetrachting na het ontvangen Heilig Avondmaal.
Maar hierover zal het in het vervolg wat meer van stuk tot stuk gaan.
De betrachting waarschuwt ons om niet tot het Heilig Avondmaal te naderen zonder een rechtmatige voorbereiding.
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
God eist voorbereiding bij allerlei plichten van de openbare godsdienst (Pred. 6:1; 1 Kron. 15:13; Ps. 50:23; 1 Sam. 16:5), bijgevolg nog veel meer bij het Heilig Avondmaal.
Hij drong oudtijds met zoveel zorg aan op voorbereiding bij het voorafbeeldende Avondmaal, namelijk het pascha, dat vier gehele dagen lang, voordat het geslacht werd, moest worden afgezonderd om gelegenheid te geven aan gedurige overdenking, voorafgaand aan het gebruik (Ex. 12:3,6; 2 Kron. 35:6). Hierop zag de Joodse ‘voorbereiding van het pascha’ (Joh. 19:14,31), waarop zij van alles vermeden, ‘opdat zij het pascha eten mochten’ (Joh. 18:28).
Paulus eist voorbereiding vooraf: ‘De mens [dat is: iedereen] beproeve zichzelven’ (1 Kor. 11:28).
De majesteit zelf van dit sacrament eist voorbereiding. Want door het gebruik ervan naderen wij op een allerplechtigste manier tot God, om met Hem het verbond te vernieuwen en met Hem aan te zitten; maar een zodanige toenadering vereist buiten alle twijfel een bijzondere voorbereiding (Amos 4:12; Jak. 4:8; 2 Kron. 29:31).
De krachtdadigheid van het sacrament zelf eist voorbereiding, zodanig dat de mededeling van de weldaden zich verhoudt naar de voorbereiding (vgl. 2 Kor. 9:6, vgl. met 2 Kron. 30:3).
De harde noodzakelijkheid eist voorbereiding, want zonder dat deze voorafgaat:
Zullen wij schuldig worden aan het lichaam en bloed van de Zoon van God Zelf (1 Kor. 11:27). Wat een grote gruweldaad! (vgl. 2 Sam. 3:28,29; Ps. 51:16). Vergelijk de verrader Judas (Matth. 27:4) en de Joden (Matth. 27:4,25).
Zal het gebruik van het Heilig Avondmaal ijdel en nutteloos voor ons, ja, onaangenaam voor God zijn (1 Kor. 10:21; 1 Kor. 11:17; vgl. Hos. 4:19; Jes. 1:13).
Ja, zal het ook schadelijk zijn, naar het voorbeeld van Judas, die onwaardig het paaslam at (Joh. 13:26,27; vgl. 1 Kor. 10:21). Want deze ontheiliging verwekt voor de communicant niet alleen het oordeel van de toekomstige eeuwige verdoemenis (1 Kor. 11:29), maar ook van allerlei tegenwoordige tijdelijke kwade dingen (vers 30), ja, van een vreselijke uitwerping (Matth. 22:11-13).
Tot deze voorbereiding worden vooral vier zaken vereist.
Ten eerste moet u de vereisten laten blijken van iemand die waardig zal communiceren. Zodanige vereisten zijn de volgende:
Dat iemand waarlijk onder het genadeverbond is. Want het Heilig Avondmaal is een teken en een zegel van het genadeverbond: ‘Het nieuwe verbond in Mijn bloed’ (vgl. Luk. 22:20). Het komt bijgevolg aan niemand toe dan aan degenen die reeds in dat verbond zijn ingelijfd en de belofte deelachtig zijn (naar analogie* van Hand. 2:38,39). Hierom werd tot het voorafbeeldende Avondmaal, dat is: tot het pascha, ook geen enkele vreemdeling (Ex. 12:43) of onbesnedene toegelaten (vers 40), evenals onder het Nieuwe Testament geen ongedoopte toegelaten wordt (Hand. 2:41,42).
Een genoegzame kennis van God, de Middelaar, de weg der zaligheid en vooral ook van de dingen die in het bijzonder dit sacrament betreffen. Immers, wie van alle kennis van de fundamentele leerstukken verstoken is, kan niet alleen geen bondgenoot zijn – ‘Dit is het verbond: ... zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe’ (Jer. 31:33,34) – maar ook kan hij het lichaam van Christus niet onderscheiden, noch zichzelf beproeven en onderzoeken (1 Kor. 11:28,29).
Een ware en oprechte boetvaardigheid, zodat hij die zal communiceren, zijn zonden en daaruit voortspruitende ellende recht kent, diep gevoelt, ootmoedig voor God belijdt en een ernstige afschuw van de zonden heeft. Want niet alleen het voorafbeeldende Avondmaal ofwel het pascha mocht niet gegeten worden zonder bittere kruiden (Ex. 12:8), maar ook mag het pascha van het Nieuwe Testament ofwel het Heilig Avondmaal niet gegeten worden zonder verkondiging van Christus’ dood (1 Kor. 11:26), die niet behoorlijk kan plaatsvinden zonder erkenning, gevoel, belijdenis en verfoeiing van de zonde (vgl. Zach. 12:10; Jes. 53:3-9; Matth. 26:75).
Een levend en krachtdadig geloof in God als ons hoogste Doeleinde en in Christus als de enige Middelaar. Want buiten zulk een geloof kunnen wij Christus, Die ons in het Heilig Avondmaal wordt aangeboden, als Hij zegt: ‘Neemt, dit is Mijn lichaam’ (vgl. Matth. 26:26), niet aannemen (Joh. 1:12), of geestelijk eten (Joh. 6:27, vgl. met vers 29, en vers 32, vgl. met vers 35,47), of met Hem verenigd worden (Ef. 3:17).
Een ernstig en ongeveinsd voornemen, waardoor men heilig aan God belooft en als met een zegel aan Hem verzegelt dat men alle zonde, die zozeer met God in strijd is, zorgvuldig zal mijden, en daarentegen zich op allerlei deugden zal toeleggen. Hiertoe moest men in de voorbereiding tot het voorafbeeldende Avondmaal ofwel tot het pascha het oude zuurdesem zo ijverig zoeken en wegdoen (Ex. 12:15). En dit opdat wij in het pascha van het Nieuwe Testament, ‘den ouden zuurdesem uitgezuiverd’ hebbende een ‘nieuw deeg’ geworden zijnde, mogen ‘feesthouden ... in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid’ (1 Kor. 5:7,8). Vooral omdat wij niet tegelijk ‘deelachtig kunnen zijn der tafel des Heeren en der tafel der duivelen’ (1 Kor. 10:20,21), en ook de gemeenschap van Christus met Belial volstrekt onbestaanbaar is (1 Kor. 10:20,21; 2 Kor. 6:15).
Een broederlijke liefde tot de naaste, omdat wij in het Heilig Avondmaal met hem ‘eens broods deelachtig’ worden en in hetzelfde mystieke* lichaam ingelijfd worden (1 Kor. 10:17; 12:13). Hierop zagen de liefdemaaltijden van de ouden, waarvan Paulus melding maakt (1 Kor. 11:21,22). En de vergeving der zonden, die wij zoeken en verkrijgen in het gebruik van het Heilig Avondmaal (Matth. 26:28), is met een onafscheidelijke band verbonden aan de verzoening met, de vergeving van en de liefde tot de naaste (Matth. 6:12,14; Matth. 18:35; vgl. Matth. 5:23,24).
Een brandende begeerte, honger en dorst om het verbond met God te vernieuwen, om het lichaam, en bloed van Christus te eten en te drinken, ofwel om gemeenschap met Christus te verkrijgen. Een zodanige begeerte wordt in Christus Zelf opgemerkt (Luk. 22:25) en is volstrekt noodzakelijk om Christus deelachtig te worden (Matth. 5:6; Jes. 55:1; Openb. 22:17; vgl. Ps. 42:2).
Tot hiertoe de vereisten van degenen die waardig zullen communiceren.
Ten tweede wordt tot de voorbereiding vereist dat u zichzelf ernstig onderzoekt en beproeft, of u waarlijk met de bovengenoemde dingen begiftigd bent, indien niet zoals het de majesteit van het sacrament betaamt, dan ten minste wat betreft enige mate: ‘De mens beproeve zichzelven’ (1 Kor. 11:28; 2 Kor. 13:5).
Tot dit doel moeten wij ontwijfelbare kentekenen bij de hand hebben, waaraan wij elk van de bovengenoemde vereisten zonder partijdigheid getrouw toetsen. Deze kenmerken noemen wij elk in het bijzonder op zijn eigen plaats.
Ten derde: als wij onze gebreken door onderzoek gevonden hebben, zo moeten wij én door gebeden én door inspanningen in Gods kracht arbeiden, opdat wij met de vereisten, als met een bruiloftskleed versierd, aangenaam verschijnen aan de tafel des Heeren (Jer. 31:18,19; Hoogl. 1:4, vgl. met Joh. 6:35, vgl. met vers 44; Openb. 19:7).
Ten vierde: als ons blijkt dat die vereisten in een zekere mate bij ons zijn, zo moeten ze opgewekt worden, opdat wij met de meest intense begeerte en als het ware met een grote honger en dorst tot het Heilig Avondmaal naderen, zoals Christus Zichzelf daartoe aangordde (Luk. 22:15). God immers belooft slechts aan zo iemand verzadiging (Ps. 22:27; Ps. 107:9; Jes. 44:3; Ps. 63:2, vgl. met vers 6; Ps. 81:11).
De betrachting vermaant ons om na de genoemde voorbereiding, op een betamelijke manier, ook tot de tafel des Heeren te naderen. Hierom zegt de apostel: ‘De mens beproeve zichzelven’, καὶ οὕτως, ‘en ete alzo’ (1 Kor. 11:28). Want het Heilig Avondmaal is de allerplechtigste onder de instellingen van de openbare godsdienst. In deze instellingen ziet God niet alleen op de daad zelf, maar met name ook op de betamelijke manier, opdat niet alleen gebeurt wat goed is, maar dit ook goed gebeurt, bijvoorbeeld in het horen van het Woord (Luk. 18:18) en in het bidden (Joh. 4:24). Vooral: God is in het Heilig Avondmaal tegenwoordig en overziet de aanzittende gasten (Matth. 22:11).
Deze manier nu vereist het volgende:
Wij moeten aanzitten met de hoogste eerbied (vgl. Spr. 23:1), waardoor wij God trachten te verheerlijken met lichaam en geest (1 Kor. 6:20), door te overdenken:
Enerzijds de oneindige majesteit van de tegenwoordig zijnde God (vgl. Gen. 18:27,31).
Anderzijds de voortreffelijkheid van het werk zelf, in op de allerplechtigste manier tot God te naderen, het verbond met God te vernieuwen, met God en de Middelaar Christus aan te zitten, enzovoort.
Al deze dingen vereisen buiten alle twijfel de allergrootste eerbied.
Wij moeten aanzitten met een diepe nederigheid, terwijl wij onze onwaardigheid vanwege de zonde (Ez. 16:3; Job 17:14, vgl. met Luk. 14:21; 2 Sam. 9:7,8; Job 7:17) vergelijken met de oneindige majesteit van God (Job 6:7-9) en met het gewicht van de tegenwoordige verbondmaking en het hemelse gastmaal (Openb. 3:20; Luk. 14:15).
Wij moeten met toegewijde aandacht aanzitten (1 Kor. 10:15,17; vgl. Joh. 13:7,12), zodat wij de ogen van het lichaam opheffen naar de uitwendige tekenen, en de ogen van de ziel naar de betekende zaken, volgens hetgeen wij in § 11 gezegd hebben.
Wij moeten aanzitten met een werkzaam gemoed omtrent de dadelijke* vernieuwing van het verbond met God, waardoor wij:
Enerzijds het genadeverbond metterdaad aannemen (‘Dit is het nieuwe verbond’, vgl. Luk. 22:20), en de Middelaar van het verbond (‘Dit is Mijn lichaam’, vgl. Matth. 26:26), en het bloed van het verbond (‘het Nieuwe Testament in Mijn bloed’, 1 Kor. 11:25), met al zijn daaruit vloeiende weldaden, die ons door God en de Middelaar in het Heilig Avondmaal aangeboden worden: ‘Neemt, dit is ...’ (Matth. 26:26).
Anderzijds onszelf in alles wat wij zijn en hebben aan de eisende God teruggeven, de satan, de zonden en de wereld verzaken en ons geheel en alleen aan God toewijden, opdat het een tweezijdig verbond wordt (Jer. 31:33; Zach. 8:8; Hebr. 8:10; Hoogl. 2:16).
En evenals God daar Zijn beloften door het sacramentele zegel aan ons verzegelt, zo moeten wij van onze kant daar onze beloften aan God verzegelen.
Wij moeten aanzitten met een zekere godvruchtige vrolijkheid van het gemoed (Hoogl. 5:1), waardoor wij, nu alle droefheid afgelegd en aan de voorbereiding overgelaten is, ons volgens de aard van gastmalen geheel en al op geestelijke blijdschap toeleggen (Neh. 9:25; 2 Kron. 30:21-23; Ps. 22:27; Ps. 63:5).
Wij moeten aanzitten door de gedachtenis van Christus te vernieuwen (Matth. 26:26) en de dood des Heeren te verkondigen, totdat Hij komt (1 Kor. 11:26).
De betrachting vermaant ons ook om in het gedane werk (opere operato, zoals men dat zegt) niet te berusten, maar godvruchtig tot daarop volgende plichten voort te gaan.
Wij merken het volgende op:
Toen het Heilig Avondmaal volbracht was, heeft Christus, samen met Zijn apostelen, Zich tot Zijn plichten aangegord en de lofzang gezongen. Hij is opgestaan tot verrichting van Zijn priesterlijke bediening, die door Zijn dood voltrokken zou worden. Hij heeft Zich gereedgemaakt en is de verrader en Zijn gevangennemers tegemoet gegaan (Matth. 26:30,31).
De Joden hebben, nadat ze het pascha gegeten hadden, volgens het Goddelijke voorschrift hun plichten gehad en moesten de Goddelijke weldaden, waarvan zij de gedachtenis in het sacrament vernieuwden, aan de late nakomelingen doorgeven (Ex. 12:24-27).
Diezelfde Joden moesten het pascha eten terwijl ze omgord, met staven voorzien en gereed waren om te vertrekken (Ex. 12:11). Daardoor werd de bereidwilligheid tot handelen afgebeeld.
Toen Elía door een engel uit de hemel gevoed en verkwikt was, is hij heengegaan naar het woord des Heeren, veertig dagen lang (1 Kon. 19:5-8).
Aan de Israëlieten waren na het nemen van gewoon voedsel door God plichten voorgeschreven (Deut. 8:10). Daarom liggen nog veel meer diezelfde en andere plichten op ons na het nemen van deze buitengewone, zo grote en zodanige spijs en drank.
Maar wat zijn die plichten? De hoedanigheid* zelf van het Avondmaal raadt ons het volgende aan:
Laten wij zorgvuldig opmerken op welke manier met ons is gehandeld bij de tafel des Heeren: is het Heilig Avondmaal naar wens uitgevallen? Hebben wij enige nieuwe geestelijke kracht, blijdschap en vertroosting verkregen? Of was dit niet zo?
Als wij gewaarworden dat het Heilig Avondmaal ons niet naar wens uitgevallen is (1 Kon. 10:3-5), staan ons de volgende plichten te betrachten:
Wij moeten onderzoek doen naar de oorzaak van dit gebrek: zijn wij niet genoeg voorbereid genaderd en hebben wij dus als het ware een gesloten ziel tot het Heilig Avondmaal gebracht (vgl. Ps. 81:11,12,14,17)? Of waren wij, toen we aanzaten, misschien niet met het bruiloftskleed versierd, dat is: met die gesteldheid, aandoening* en ijver, die de Gastheer zouden hebben kunnen behagen (vgl. Matth. 22:11)?
Wij moeten met alle ernst trachten om ons over het ontdekte gebrek diep voor God te vernederen, onze schuld af te bidden en genade te begeren (vgl. Matth. 18:26).
Wij moeten door gebeden, vernieuwde boetvaardigheid, geloof en met alle inspanningen maken dat wij de krachtdadigheid van het Heilig Avondmaal als het ware naar ons terughalen, opdat wij alsnog verkrijgen wat wij aan de tafel niet hebben verkregen. Evenals de Israëlieten, wanneer zij vanwege enige ceremoniële onreinheid of enige andere oorzaak onbekwaam geweest waren om op de gewone dag het pascha te nuttigen, er een buitengewoon pascha bijvoegden. Dit hebben wij in § 5 geleerd. Ook moet men niet denken dat het Heilig Avondmaal zijn kracht en krachtdadigheid altijd oefent op het ogenblik zelf van het gebruik; maar evenals de Doop oefent het soms pas na vele jaren zijn krachtdadigheid (Rom. 6:3,4; vgl. Joh. 13:4, vgl. met vers 7).
Nadat deze dingen opgemerkt zijn, moeten wij ook dit vasthouden tot enige vertroosting van het gemoed: hoewel wij aan de tafel des Heeren niet de weldaden verkregen hebben die wij wensten, of niet een zo grote mate daarvan als wij verlangden, toch hebben wij zodanige en zo grote weldaden verkregen, dat wij het geenszins moeten berouwen daarbij tegenwoordig te zijn geweest. Immers, al de genoemde plichten hadden geenszins verricht kunnen worden zonder het geestelijke leven dat het Heilig Avondmaal aanbiedt en schenkt.
Daarentegen, als wij opgemerkt hebben dat het Heilig Avondmaal ons naar wens uitgevallen is, staat ons het volgende te doen:
Het gemoed, dat door de geestelijke spijs verkwikt en verwarmd is, moet opgewekt worden tot een nederige dankbaarheid (Ps. 22:27), naar het voorbeeld van Christus en de apostelen, die de lofzang der dankzegging zongen (Matth. 26:30). Door deze dankbaarheid zingen wij als het ware het grote Hallelujah met de paasgasten, uit Psalm 113 t/m 118. Hierin licht ook David ons voor (Ps. 116:12,13), en hij doet ons bovendien een formulier van dankzegging aan de hand (Ps. 103:1-6).
Daarna moeten wij trachten dat ons gemoed in die gelukzalige gestalte, in die geestelijke blijdschap en sterkte, die het aan de tafel des Heeren verkregen heeft, lang en zo mogelijk bestendig bewaard wordt, naar het voorbeeld van de Joden (2 Kron. 30:21-23; vgl. Matth. 17:4).
Wij moeten de herinnering aan onze verbondmaking met God, die in het Heilig Avondmaal heeft plaatsgevonden, overal bij ons tegenwoordig houden, opdat wij:
Enerzijds in allerlei tegenspoeden ons gemoed opwekken met die Goddelijke beloften, die in het Heilig Avondmaal aan ons verzegeld zijn (vgl. Gen. 15:1; 17:1,2).
Anderzijds trachten om onze beloften en geloften, bij de verbondmaking van het Heilig Avondmaal aan God gedaan, Hem godvruchtig te betalen (Ps. 116:14,18).
Wij moeten ons hele leven lang door de vernieuwing van het verbond, die in het Heilig Avondmaal heeft plaatsgevonden, onszelf versterken tegen allerlei verzoekingen en aanlokkingen tot zonde (vgl. Gen. 39:9; Joz. 24:22). Laten wij bedenken dat wij door de vernieuwde verbondmaking met God alle dingen afgezworen hebben die met God in strijd zijn, en dat wij dus trouweloos, ja, meinedig tegen onze God Zelf zouden zijn als wij in de zonde toestemden en Gods verbond schonden (vgl. Deut. 31:16-18,20; Hos. 6:7). De straf op deze trouweloosheid merken wij in Zedekía op (Ez. 17:12-21, vgl. met Jer. 52:9-11).
De betrachting verwekt een afschuw van de mis, die door de pausgezinden in de plaats van het Heilig Avondmaal ingevoerd is, want:
Door die in-de-plaats-stelling wordt een afschuwelijke heiligschennis begaan, waardoor de kerk beroofd wordt van het kleinood van het alleruitmuntendste sacrament (Rom. 2:22).
Door de transsubstantiatie wordt een ongehoorde ketterij gevoed.
Door de aanbidding van de hostie wordt een afschuwelijke afgoderij begaan.
De opoffering en aanbieding ervan houdt een allerschandelijkste verloochening in van de enige offerande van Christus, die aan het kruis volbracht is.
In het voorgewende met de mond eten en drinken van Christus’ lichaam en bloed wordt een meer dan gewelddadige barbaarsheid voorgesteld.
Door al die dingen wrijft de mis de christelijke godsdienst een onuitwisbare smet bij de ongelovigen aan. Ze veroorzaakt insgelijks een vooroordeel en een onveranderlijke ergernis.
In deze mis bestaat de grondslag van de gehele pausgezinde religie en devotie, en de spil waar deze om draait. Laten wij dan hieruit erkennen dat de pausgezinde religie (waar haar mis alles wat in de Heilige Schrift over Christus Jezus gezegd wordt, tot een luchtig koekje reduceert) niet enkel een ketterij is, maar een totale afval van het christelijke geloof. Daarom moet niet alleen de mis zelf, maar ook de gehele religie van de pausgezinden, die om de mis als om haar spil draait, bij ons tot afschuw zijn. Ja, ook alle dingen die enige gemeenschap met de mis hebben, zoals de kermissen[1] en andere dingen, aangezien deze een vreselijke afgodsdienst vertonen, hoewel in een verschillende trap.*
[1] Latijn encaenia, letterlijk ‘inwijdingsfeesten’.