Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 6

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 6

Deel 6/6 - De praktische godgeleerdheid.

Boek IV

De praktijk der godzaligheid ten opzichte van zichzelf

H. 1 Een vaste levensbezigheid en de ledigheid 

Zo zijn wij dan uiteindelijk toegekomen aan de praktijk der godzaligheid ten opzichte van onszelf, die volgens het Goddelijke voorschrift de plichten behelst die wij aan onszelf verschuldigd zijn. Deze plichten zien op:

  • Ons leven.

  • Onze dood. 

Onder het ‘leven’ waarover wij hier spreken, verstaan wij niet het geestelijke leven, waardoor wij voor God leven door Christus, over welk leven wij uitvoerig gehandeld hebben in onze Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 1] boek 1, hoofdstuk 1. Dat geestelijke leven ziet eigenlijk* en onmiddellijk op God. Wij hebben daar ook over gesproken in de ‘Geloofsgehoorzaamheid’, boek 2, hoofdstuk 1, onder de benaming ‘godzaligheid’, waarmee dit geestelijke leven overeenkomt. Maar hier verstaan wij onder het ‘leven’ het natuurlijke of tijdelijke leven, waardoor wij voor onszelf leven volgens de wil van God. 

Naar dit leven zullen wij in dit boek onderzoek doen, eerst meer in het algemeen en dan ook meer in het bijzonder, voor zover het ziet op zowel voor- als tegenspoed.

In de algemene beschouwing van dit tijdelijke leven, zullen wij onze gedachten laten gaan over: 

  • Een vaste levenswijze, levensbezigheid of levensroeping.

  • De onderhouding van het leven door eten en drinken. 

  • De bescherming ervan tegen ongemakken van de lucht door kleding.

  • De verkwikking ervan door ontspanning en vermaak. 

Wij beginnen met het eerste, te weten een vaste levenswijze ofwel levensbezigheid, waar de ledigheid tegenover staat. 

Wat betreft de vaste levensbezigheid zullen wij overwegen:

  1. Haar aard. Door een vaste levensbezigheid is elk mens volgens de Goddelijke wil normaal gesproken verplicht tot een vaste levenswijze, om daarin te werken wat goed is en wat voor zichzelf en anderen nuttig is. 

    Wij noemen het een ‘bezigheid’ van een vaste levenswijze, insgelijks een ‘roeping’,[1] omdat wij door de Goddelijke voorzienigheid er als het ware toe geroepen worden. Niet in de zin waarin wij tot geloof en bekering of tot de kerkelijke bediening door God geroepen worden, maar omdat niet zonder het Goddelijke bestuur aan ieder zijn eigen levenswijze wordt toegewezen. 

    Tot zo’n bezigheid is elk mens volgens Gods bevel ‘verplicht’, want:

    • Dit is de verordening en de wil van God (Gen. 2:15; Gen. 3:19; 1 Petr. 4:10; 1 Thess. 4:11).

    • God heeft daartoe ieder zijn eigen talent toebedeeld, dat hij niet kan begraven zonder zich te bezondigen (Matth. 25:24,29).

    • Door een wettige bezigheid worden veel kwade dingen van ledigheid ontweken, zoals begeerlijkheden, ijdele nieuwsgierigheden en dergelijke (2 Thess. 3:11). 

    ‘Elk mens’, zeg ik, is tot zo’n vaste levenswijze verplicht, maar wel ‘normaal gesproken’, namelijk wanneer God hem daartoe heeft voorzien van de nodige vermogens en gaven. Bijgevolg komen hier niet in aanmerking:

    • Kinderen.

    • Verstandelijk beperkten.

    • Zonder eigen schuld onmachtigen, armen en bedelaars.

    • Degenen die aan hogere en uitgestrektere ambten verbonden zijn, of zich daartoe moeten bekwamen en voorbereiden.

    In deze vaste levenswijze moet elk werken wat ‘goed’ is (Ef. 4:28), dat is: wat met Gods wil en het nut van de mensen overeenkomt. Een zodanig beroep is daarom goed, dat in de Heilige Schrift óf duidelijk wordt goedgekeurd, óf men afleidt goed te zijn naar analogie* van een ander beroep dat in de Heilige Schrift goedgekeurd is. 

    Deze levenswijze houdt zich bezig met datgene wat ‘nuttig’ is voor het menselijke geslacht en dienstig voor een eervolle naam (Filipp. 4:8). Dus worden hierdoor alle ledige, nutteloze, ijdele, schadelijke kundigheden uitgesloten, zoals elders aangewezen zal worden. 

    Op welk soort van beroep elk zichzelf moet toeleggen, kan ons duidelijk worden door een wenk en als het ware de roeping van de Goddelijke voorzienigheid:

    • Deels uit inwendige gaven en neigingen van de natuur (1 Petr. 4:10).

    • Deels uit uitwendige omstandigheden, waardoor iemand meer tot deze levenswijze dan tot een andere bepaald* wordt. 

    • Deels uit een verstandige besturing van de ouders, voogden en andere wijze mensen. 

    Wanneer er nu een eervolle bezigheid gekozen is, moet deze ook op een eervolle wijze uitgeoefend worden. Hiertoe wordt vereist:

    • Voldoende ervaring, waardoor men genoeg doorzicht heeft in alles wat tot die bezigheid behoort (Spr. 14:18).

    • Aandacht voor zijn eigen plichten, meer dan voor die van anderen (2 Thess. 3:11; 1 Tim. 5:13; 1 Petr. 4:15).

    • IJver in de ondernomen handelingen (Spr. 21:5; Spr. 27:23,24).

    • Voorzichtigheid in het acht slaan op een geschikte gelegenheid en het juist gebruikmaken daarvan (Spr. 10:5 en Spr. 21:5).

    • Moed en standvastigheid in het te boven komen van voorkomende moeilijkheden (Spr. 15:19; Spr. 20:4).

    • Bescheidenheid in het matigen van winstbejag en zorg over gewenst succes (1 Tim. 6:9; Matth. 6:34; Spr. 28:20,22).

    • Godsdienstige heiliging van al onze werkzaamheden (1 Tim. 4:4,5; Ps. 90:17). 

    Niet altijd echter heeft zo’n bezigheid, hoewel godvruchtig uitgeoefend, hetzelfde succes volgens de Goddelijke wil, daar ze soms op rijkdom en soms op armoede uitloopt. Ondertussen moet dit in het algemeen betracht worden: 

    • Laten wij het succes aanbevelen aan de Goddelijke voorzienigheid, en ervan overtuigd zijn dat Hij beter weet wat nuttig voor ons is of niet.

    • Laten wij niet te angstvallig rijkdommen uit ons beroep najagen.

    • Laten wij niet te bekommerd zijn over armoede, maar stil berusten in ons lot, dat God ons heeft toebedeeld.

    Wanneer wij in ons beroep zo gelukkig slagen dat wij rijk worden, moeten wij ervoor oppassen dat:

    • Ons hart er opgeblazen door wordt. 

    • Wij ons vertrouwen op de rijkdom stellen. 

    • Nog veel minder hem misbruiken, hetzij tot versmading van God of tot schade en verachting van onze naaste. 

    Nee, maar wij moeten veeleer:

    • Daarin de Goddelijke zegen erkennen.

    • Daardoor opgewekt worden tot wederliefde tegenover God. 

    • Daardoor aangespoord worden tot dankbaarheid aan God, waardoor wij onze goederen en rijkdommen besteden tot verheerlijking van God. 

    • Ze beheren volgens Gods voorschrift en zonder hoogmoed. 

    • Ermee trachten rijk te worden in goede werken. 

    Wanneer wij daarentegen in ons beroep ongelukkig slagen en het op armoede uitloopt (1 Sam. 2:7; Spr. 22:2; Job 1:21), dan moeten wij dit betrachten: 

    • Laten wij daardoor niet te verslagen worden, ook dan niet, wanneer wij merken dat de goddelozen alles voor de wind gaat (Ps. 37:1; Spr. 10:5). 

    • Laten wij niet tegen God murmureren (Job 1:21; Hebr. 1:33; Jud. vers 16). 

    • Laten wij niet vervoerd worden tot nijdigheid tegen degenen bij wie hun beroep naar wens uitvalt (Ps. 37:1; Spr. 18:23).

    • Laten wij ons zorgvuldig wachten voor verkeerde middelen, om daardoor onze ellendige staat in een betere staat te veranderen. Nee, maar veel liever moeten wij ons hardere lot geduldig dragen (Jak. 5:21).

    • Laten wij ondertussen ons onder de armoede opbeuren door deze en dergelijke overdenkingen: 

      • Ze is ons door God beschoren (Job 1:21; Ps. 119:57).

      • Wij hebben door onze zonden niets anders dan de strafschuld van het allerslechtste lot over ons gebracht, zelfs tot de helse verdoemenis toe (Micha 7:9; Rom. 3:19).

      • Ook de allerbesten, zelfs tot Gods geliefde Zoon toe, hebben de hardste armoede ervaren (Luk. 16:21). 

      • Aardse schatten zijn niets anders dan ijdelheid en lege schaduwen (1 Kor. 7:21). 

      • Aardse rijkdommen leveren geen vast bewijs van Goddelijke verkiezing en gunst, of van zaligmakende genade, daar ze menigmaal worden toebedeeld aan de goddelozen (Jer. 22:1; Job 21:7; Ps. 73:7). 

      • Bijgevolg is het genoeg om geestelijke rijkdommen te bezitten, al gaat het gepaard met lichamelijke armoede (Jak. 2:5). 

      • Ja, aardse schatten vloeien niet altijd voort uit de Goddelijke zegen, maar ontstaan dikwijls uit Gods toorn.

         

  2. De voordelen van een wettige bezigheid in dit leven. Deze zijn hoofdzakelijk: 

    • Ze voldoet aan God en Zijn verordening, en verwekt Gods goedgunstigheid en zegen jegens ons. 

    • Ze voldoet aan de stem van ons geweten en maakt dat het gerust en stil is (1 Thess. 4:11). 

    • Ze voldoet aan de naaste, tot wiens nut ze strekt, voor zover ze niet alleen werkt wat goed is, maar ook zorgdraagt om de behoeftigen wat mee te delen (Ef. 4:28). 

    • Ze voldoet aan onze eigen noden, om daardoor onszelf en ons huisgezin te onderhouden (1 Thess. 4:12). 

    • Ze maakt dat wij ons eigen brood eten en goederen bezitten die de onze zijn (Ps. 128:2), en bezorgt ons zegen en geluk (Ps. 118:2).

    • Ze neemt de verveeldheid van het leven weg, die uit ledigheid en werkeloosheid ontstaat.

    • Ze bevrijdt ons van alle kwade dingen die van de ledigheid hun oorsprong hebben. 

       

  3. De hulpmiddelen waardoor men in de oefening van zo’n levensbezigheid voortgeholpen kan worden. Deze worden ons verschaft in: 

    • Geloof, waardoor wij:

      • Ervan overtuigd zijn dat ons beroep wettig en overeenkomstig de Goddelijke wil is. 

      • Ons volgens de Goddelijke belofte de zegen van God kunnen beloven. 

      • De juiste manier in acht kunnen nemen om ons beroep uit te oefenen, volgens het Goddelijke voorschrift. 

      • De moeilijkheden en tegenspoeden die ons bij de uitoefening van ons beroep zouden ontmoeten, kunnen voorkomen en vermijden. 

    • IJver, waardoor wij:

      • De zaken van ons beroep met ons hele hart en met inspanning van al onze krachten uitrichten (Pred. 9:10; Kol. 3:23). 

      • In deze uitvoering standvastig volhouden, om allerlei voorkomende moeilijkheden te overwinnen. 

      • Naar vereiste onze zaken enige tijd opzijzetten (Pred. 4:8). 

      • Bovendien niet teveel ondernemen, zodat het onze krachten te boven zou gaan en wij daardoor in de plichten van onze godsdienst gehinderd zouden worden. 

    • Rechtvaardigheid, waardoor wij:

      • Ons zorgvuldig moeten hoeden voor alle slinkse streken, hoe heimelijk ook, waardoor de naaste in de handelingen van ons beroep verongelijkt zou kunnen worden (Job 15:34).

      • Ons ervoor moeten wachten om iets te begeren wat niet het onze is (Hebr. 2:6). 

      • De naaste oprecht teruggeven wat hem onrechtvaardig ontnomen is (Luk. 19:8).

      • Niet alleen onze eigen belangen najagen, maar ook die van de naaste zijn (Filipp. 4:2; 1 Petr. 4:10).

    • Voorzichtigheid, waardoor wij:

    • Onze eigen zaken behartigen en ons niet bemoeien met dingen die anderen aangaan (1 Petr. 4:15).

    • De heilzame raadgevingen van anderen in de uitvoering van ons beroep graag willen horen en aannemen (Spr. 1:4; Jes. 32:4).

    • Met alle ijver onderzoeken door welke middelen de handelingen van ons beroep een gelukkige voortgang zouden kunnen hebben (Spr. 24:17).

    • Ook denken aan de tegenheden die in de uitvoering van ons beroep tussenbeide zouden kunnen komen en ons daarin verhinderen (Spr. 22:3). 

       

Wat betreft de ledigheid, die staat tegenover de werkzaamheid van ons beroep, moeten wij overwegen: 

  1. Haar aard. In de ruimste betekenis verstaan wij er alles onder wat op enigerlei wijze met onze bezigheid in strijd is. Zo is de ledigheid bij ons niets anders dan een gebrek, waardoor iemand óf geheel en al zonder bezigheid is, óf zonder wettige bezigheid is, óf zich in een wettige bezigheid niet wettig gedraagt. 

    Ik zeg: ledigheid is een gebrek waardoor:

    • Iemand geheel en al zonder bezigheid is, hoewel hij met voldoende vermogens en gaven daartoe in staat is gesteld. Zulke mensen zijn:

      • Gezonde bedelaars.

      • Monniken.

      • Andere lediggangers, op welke manier dan ook. 

    • Iemand zich niet in een wettige bezigheid oefent. Zulke mensen zijn degenen die:

      • Een zodanige bezigheid zoeken die niets goeds en nuttigs voor anderen aanbrengt. 

      • Allen die kroegen ofwel herbergen exploiteren, die niet dienen tot gemak en nooddruft voor reizigers en vreemdelingen, maar veeleer strekken tot onmatigheid van de omwonenden, om een eerloos leven te leiden. 

      • Belachelijke, grappige of vuile kundigheden oefenen. 

      • Gelegenheden zoeken om hun belangen te bevorderen door verongelijking van anderen, zoals bankiers en alledaagse woekeraars. 

    • Iemand zich met een wettig beroep niet op een wettige manier bezighoudt. Zulke mensen zijn degenen die:

      • Zich met andermans doen bemoeien of bemoeiallen zijn, en zich liever met de zaken van anderen inlaten dan met hun eigen zaken. 

      • Lui en ledig zijn. 

      • Alleen maar op de goederen van anderen azen, door recht of onrecht. 

      • Door ongedurigheid van het ene beroep op het andere overgaan. 

      • Enkel en alleen hun eigen belangen behartigen, maar die van de naaste verwaarlozen.

      • In de uitoefening van hun beroep noch God, noch Zijn bestuur voor ogen hebben, maar alle voorspoed van hun beroep afhankelijk maken en verwachten van zichzelf, van hun eigen natuurlijke gaven, van hun eigen ijver, voorzichtigheid en andere eigenschappen. 

      • De tijden die bestemd zijn tot waarneming van de dienst van God, zoals de dag des Heeren en vastendagen, besteden aan de bezigheden van hun beroep. 

      • Op enige andere manier teveel op hun tijdelijke zaken gericht zijn. 

      • Een beroep aanvaarden waarvan zij óf geen, óf niet genoeg kennis en ervaring hebben. 

      • Zonder enige verstandigheid of omzichtigheid de dingen van hun beroep behandelen. 

      • Zich in hun beroep op listen en bedriegerijen toeleggen.

         

  2. De nadelen van zo’n ledigheid. Deze zijn hoofdzakelijk:

    • Zulke mensen begraven hun talent, dat God hun gegeven heeft, schandelijk in de aarde, terwijl zij daarvan eenmaal rekenschap zullen moeten geven aan hun Heere, en vanwege hun begraven pond rechtvaardige straffen zullen moeten ondergaan (Matth. 25:30). 

    • Een luie ledigheid is de vruchtbare moeder en voedster van zeer veel ondeugden, en voornamelijk van kwade gedachten, begeerlijkheden, nieuwsgierigheden en kwaadaardige intriges (2 Thess. 3:11). 

    • Zulke luie lediggangers zijn nutteloze ballasten voor de aarde.

    • Zij zijn het brood dat zij eten onwaardig (2 Thess. 3:10). 

    • Ja, zij slokken als dieven andermans brood op (2 Thess. 3:12). 

    • Zij maken zich onbekwaam om de hunnen en de behoeftigen in hun noden te hulp te komen.

    • Zij veroorzaken zichzelf armoede en een verachtelijk en een ellendig leven, en banen zich de weg tot de schandelijke bedelzak.

    • Zij verwoesten de rust van hun geweten.

    • Zij beroven de ware armen niet zelden van de aalmoezen die hun toebehoren.

    • Zij stellen zich bloot aan allerlei verzoekingen van de duivel tot stelen, roven en andere schandelijkheden.

    • Zij gebruiken ongeoorloofde kunstgrepen om de naaste van zijn goederen te beroven.

    • Zij stellen zich tegen de Goddelijke verordening op.

    • Zij zijn oorzaken van de ondergang van zichzelf en de hunnen.

       

  3. De oorzaken die deze ledigheid verwekken. Deze kan men door tegenstelling gemakkelijk opmaken uit de hulpmiddelen waardoor de oefening van een wettig beroep bevorderd en bestuurd wordt, te weten:

    • Onervarenheid.

    • Luiheid.

    • Trouweloosheid.

    • Onvoorzichtigheid.

    • Gemakzucht, die geen arbeid toelaat.

    • IJdelheid.

    • Gebrek aan liefde tot God, de naaste en eigen heil.

    • Gebrek aan geloof, bekering en leiding van de Heilige Geest; enzovoort.

       

  4. De remedies tegen alle soorten van ledigheid. Deze worden ons verschaft in: 

    • Een aandachtige overweging van de voordelen van een wettige bezigheid en de nadelen van de ledigheid. 

    • Zulke hulpmiddelen waardoor de betrachting van een wettig beroep bevorderd en bestuurd kan worden. 

    • De wegruiming van de oorzaken waaruit de ledigheid geboren en bevorderd wordt, door de remedies die tegen elke oorzaak gesteld worden. 

[1] In het Latijn ‘vocatio’; het woord ‘beroep’ komt van ‘beroeping’ en betekent hetzelfde als ‘roeping’. In het vervolg wordt het met ‘beroep’ vertaald.

H. 2 Het gebruik en het misbruik van de dingen die tot levensonderhoud geschikt zijn 

Wat betreft de algemene beschouwing van dit tijdelijke leven hebben wij het eerste stuk afgehandeld, te weten een vaste levenswijze ofwel levensbezigheid. Nu volgt het tweede stuk, namelijk het onderhoud van dit leven door voedingsmiddelen. Hiervan zullen wij in dit hoofdstuk het gebruik en het misbruik onderzoeken.

Wat betreft het gebruik van de dingen die tot het levensonderhoud geschikt zijn, komt ons ter beschouwing voor:

  1. Zijn aard. Door het gebruik wordt het christelijke betamelijke ten opzichte van de voedingsmiddelen (voeg er ook de geneesmiddelen bij) in onze dagelijkse maaltijden nauwkeurig in acht genomen.

    ‘In acht genomen’, zeg ik; niet dat onze geest op alle volgende regels altijd even onderscheiden gericht moet zijn, maar wel dat onze maaltijden wezenlijk en altijd zodanig moeten zijn, dat ze nooit tegen die regels aanstoten, maar wij zoveel mogelijk die regels onderscheiden voor ogen houden. 

    Dit christelijke betamelijke vereist in het algemeen dat wij:

    • Al onze voedingsmiddelen volgens het voorschrift van Christus uit Gods hand begeren. Hierom bidden wij: ‘Geef ons dagelijks brood.’ Dat wil zeggen: wij moeten God smeken om krachten en bekwaamheid waardoor wij ons brood kunnen winnen; en dat Hij, wanneer wij het verkregen hebben, Zijn zegen zal verlenen, opdat het geschikt zal zijn tot voeding. Want de mens leeft niet bij brood alleen, maar bij alle woord van zegen, dat uit de mond des Heeren uitgaat [Deut. 8:3; Matth. 4:4]. 

    • Dagelijks door onze gebeden God daarom smeken en als bedelaars dagelijks aan Zijn deur aankloppen.

    • Trachten ons eigen brood te eten en niet dat van anderen, op welke manier dan ook.

    • Ons met het noodzakelijke brood tevredenstellen en niet gezet zijn op overvloed of lekkernijen.

    • Dit dagelijks en noodzakelijk brood niet alleen voor onszelf en de onzen begeren, maar bovendien voor anderen. Dat wil zeggen: wij moeten dit brood niet alleen voor onszelf bij God afsmeken, maar het ook naar voorkomende gelegenheid aan anderen meedelen. 

    Dit christelijke betamelijke vereist in het bijzonder dat wij:

    • Vóór onze maaltijden de voedingsmiddelen heiligen door het Woord en het gebed (1 Tim. 4:3-5), opdat – aangezien door onze zonden alles nu voor ons onrein geworden is (Tit. 1:15) – God het omwille van Christus, door het geloof aangenomen, zal reinigen en heiligen door Zijn Woord en onze gebeden, naar het voorbeeld van Paulus (Hand. 27:34,35) en van de Heiland Zelf (Mark. 6:41; Matth. 26:26; Luk. 24:30,31). Hiertoe behoren ook enige voorafgaande verzuchtingen, waardoor wij Gods goedheid, Die ons alle dingen rijkelijk verleent om te genieten (1 Tim. 6:17), evenals onze onwaardigheid vanwege de zonde zowel aan God als aan onszelf voorhouden, en ook om de geestelijke spijs voor onze zielen bidden (Joh. 6:27). Tevens moeten wij overdenken dat al onze voedingsmiddelen niets anders zijn dan brood dat God als de hemelse Vader Zijn kinderen genadig meedeelt. 

    • Tijdens onze maaltijden de gaven die God ons voorgezet heeft, nuttigen met matigheid en soberheid, tot stilling van onze honger, tot voeding en verkwikking van onze krachten, om er God, onszelf en onze naaste mee van dienst te kunnen zijn. Deze matigheid betreft:

      • Enerzijds de voedingsmiddelen zelf. Wij moeten toezien dat daardoor niet gezondigd wordt, hetzij in de hoeveelheid, hetzij in de hoedanigheid. 

        • Wat betreft de hoeveelheid van de voedingsmiddelen moeten wij toezien dat er niet gezondigd wordt:

          • In gebrek, waardoor het noodzakelijke aan de natuur onttrokken wordt, door gierigheid of bijgeloof.

          • In overdaad, wanneer teveel spijs of drank genomen wordt, boven hetgeen de natuur vereist. Hoeveel nu elks natuur voor zichzelf vereist, kan niet door wetten bepaald worden, maar moet door ieders natuur zelf bepaald worden, aangezien de natuur van de een meer vereist dan die van de ander. Echter moet door ieder in acht genomen worden hoeveel gewoonlijk voor hem genoeg is, en dat een slecht gestelde maag, die door een verkeerde eetlust teveel begeert, niets kan voldoen. 

        • Ook wat betreft de hoedanigheid van de voedingsmiddelen moeten wij zorgdragen dat er niet gezondigd zal worden, zodat wij in onze gewone maaltijden niet gesteld zijn op:

          • Enerzijds, zulke kostbare en weelderige voedingsmiddelen, dat ze onze staat en ons vermogen te boven gaan. 

          • Anderzijds, zulke geringe en goedkope voedingsmiddelen, dat ze óf naar slordigheid, óf naar gierigheid zwemen. 

      Dit hadden wij te zeggen over de matigheid wat betreft de voedingsmiddelen zelf. 

      • Anderzijds het gebruik van de voedingsmiddelen. Wij moeten altijd achtgeven op:

        • Onze staat, ons beroep en ons vermogen, om noch in te veel, noch in te weinig te zondigen. 

        • De tijden, zodat wij onderscheid maken tussen onze gewone maaltijden en onze buitengewone gastmaaltijden, waarin meer geoorloofd is. 

        • De gastvrijheid of herbergzaamheid, zozeer aangeprezen in Gods Woord, opdat deze niet op welke manier dan ook geschonden zal worden, noch op slordigheid of gierigheid zal uitlopen. 

        • De armen en behoeftigen, opdat zij niet door onze maaltijden beroofd worden van het deel dat hun toekomt. 

        • Dat wij in het ons bescheiden deel, dat de Goddelijke voorzienigheid voor ons bepaald heeft, hoe gering het ook is, stil berusten en daar niet tegen murmureren. 

        • Dat wij onze voedingsmiddelen met vrolijkheid gebruiken, zodat wij de Goddelijke goedheid daarin als het ware proeven en smaken (Ps. 104:15; Ps. 34:9).

        • Dat wij onder het gebruik van Gods gaven geen gesprekken dulden dan die godvruchtig en eervol zijn. 

      • Na onze maaltijden de Heere dankzeggen en Zijn weldadigheid, gelijk het betamelijk is, prijzen (Deut. 8:10; Ps. 17:27). 

    Dezelfde plichten, met de nodige verandering, moeten waargenomen worden wat betreft de geneesmiddelen, waardoor men tracht het leven en de gezondheid te herstellen als die verloren is, of te bewaren als die nog aanwezig is. 

    Deze geneesmiddelen vereisen voor zich, meer in het bijzonder, dat wij: 

    • Ze niet versmaden, zoals gebeurt door te kieskeurige mensen. 

    • Niet teveel ervan afhangen, maar het meest van de Goddelijke zegen. 

    • Bijgevolg ze niet gebruiken zonder gebeden.

    • Na onze gezondheid met behulp ervan herkregen te hebben, de verschuldigde dankbaarheid aan God bewijzen. 

       

  2. De voordelen van een wettig gebruik van voedingsmiddelen. Deze zijn voornamelijk: 

    • Ze zijn ons toegekomen krachtens de Goddelijke vaststelling en zegen, en dienen tot onderhouding van ons leven en onze gezondheid. 

    • Ze dienen ook tot herstel van onze levenskrachten, waarmee wij God en onze naaste van dienst kunnen zijn. 

    • In de voedingsmiddelen openbaart God ons Zijn goedheid, liefde en vaderlijke zorg. opdat wij daarvoor Hem zouden prijzen, Hem van onze kant kinderlijk zouden liefhebben en zorgvuldig zouden trachten dat Hij wederkerig door ons gediend wordt en wij Hem dankbaarheid bewijzen voor Zijn gaven. 

    • God heeft door de voedingsmiddelen Zichzelf aan ons ‘niet onbetuigd gelaten, goeddoende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze harten met spijze en vrolijkheid’ (Hand. 14:17). 

    • Hij doet dit daartoe, opdat wij Hem zoeken en ook tastende Hem vinden zouden (Hand. 14:17; Hand. 17:26,27). 

       

  3. De hulpmiddelen tot een wettig gebruik van voedingsmiddelen. Deze worden ons verschaft in:

    • Godvruchtigheid, waardoor wij God erkennen als de milddadigste Schenker en tegelijk ook als de Bestuurder van een wettig gebruik van Zijn gaven, naar Wiens voorschrift wij ons zorgvuldig moeten gedragen. 

    • Voorzichtigheid, waardoor wij nauwkeurig beoordelen welke dingen wij moeten betrachten betreffende het gebruik van de voedingsmiddelen.

    • Matigheid en soberheid, waardoor wij niet struikelen, noch in het gebrek, noch in de hoedanigheid van onze voedingsmiddelen, noch in het gebruik ervan. 

    • Wettige liefde tot onszelf, waardoor wij aan onze natuur het nodige niet onthouden en haar anderzijds niet met een te grote hoeveelheid overladen. 

    • Liefde tot de naaste, waardoor ook hij uit onze voedingsmiddelen het zijne verkrijgt. 

    • Bijgevolg ook milddadigheid, waardoor wij de herbergzaamheid en vriendschap niet vergeten.

    • Spaarzaamheid en zuinigheid, waardoor wij zorgdragen dat ons de noodzakelijke voedingsmiddelen niet ontbreken. 

Wat betreft het misbruik van voedingsmiddelen, dat staat tegenover het wettige gebruik, moeten wij overwegen: 

  1. Zijn aard. Het misbruik kan men gemakkelijk opmaken uit het zojuist beschreven hiertegenover staande wettige gebruik. Het is namelijk misbruik wanneer het christelijke betamelijke betreffende de voedingsmiddelen geschonden wordt. 

    Dit misbruik vindt in het algemeen plaats: 

    • In gebrek, wanneer aan de natuur hetzij genoegzame, hetzij geschikte voedingsmiddelen onttrokken worden, door gierigheid of slordigheid. 

    • In overdaad, ten aanzien van: 

      • Het wezen van de voedingsmiddelen, wanneer men kostbaarder dingen begeert dan die met zijn staat of omstandigheden overeenkomen. 

      • De hoeveelheid, wanneer men meer nuttigt dan de rede vereist.

      • De hoedanigheid, wanneer te grote nieuwsgierigheid wordt gebruikt om zijn begeerlijkheid te voldoen. 

      • De manier, wanneer men niet volgens de rechte rede het betamelijke of de vriendschap en de gastvrijheid in acht neemt. 

      • De tijden, wanneer men óf vaker maaltijden heeft dan hetzij de natuur, hetzij de rede toelaat, óf ze op andere tijden aanricht dan behoorde. 

    Dit misbruik vindt in het bijzonder plaats: 

    • In gulzigheid, wanneer men meer spijs begeert dan de natuur kan verdragen. Een zodanige onmatige begeerte wordt gevonden in de zogenoemde ‘hondshonger’ of ‘wolfshonger’, die weliswaar een met medicijnen te genezen ziekte is, maar tevens ook een beeld verschaft van de gulzigheid, hoewel ze geen zedelijke ondeugd is. 

    • In een zucht tot lekker eten en drinken, wanneer men een kostbaarder en verfijndere spijs begeert dan de rede met het oog op onze staat en omstandigheden verlangt.

    • In dronkenschap, wanneer men zoveel drank inzwelgt, dat de rede daardoor in haar werking belet wordt om haar plichten tegenover God, de naaste en zichzelf te betrachten. Dit is een zonde die zeer algemeen voorkomt en overal in de Schrift wordt veroordeeld (Spr. 23:30-32; Jes. 5:11; Ef. 5:18). 

      Een dronken mens stelt zich bloot aan de verachting van anderen. Hij maakt zichzelf onbekwaam tot allerlei eervolle handelingen. Hij brengt zichzelf in gevaar van bijna alle soorten van zonden, aangezien hij zich het vermogen beneemt om de schandelijkste daden te vermijden. Ja, hij stort zichzelf in het gevaar van een plotselinge dood, zodat hij in zijn zonde sterft en zich als zodanig voor Gods geduchte vierschaar stelt, daar hij niet bij zijn zinnen is en dus zichzelf niet kan bewaren. Hij misvormt Gods beeld in zich zodanig, dat hij zich in zekere zin tot de redeloze dieren verlaagt. Ook veroorzaakt hij zeer beklaaglijke rampen voor zijn lichaam, zijn reputatie, zijn staat en zijn goederen. Wie zich door gewenning aan deze zonde overgegeven heeft, maakt zich in zeker opzicht ongeneeslijk, daar men zeer zelden iemand ziet die van dronkenschap genezen is. 

    • In een goddeloze levenswijze, wanneer men, met verbreking van alle banden van de Goddelijke wetten en zelfs de natuurwetten, zich dermate aan het vlees en zijn begeerlijkheden overgeeft, dat men geen eerbied meer betoont aan de milddadige Schenker van de voedingsmiddelen. Bijgevolg, wanneer men Gods goede gaven inslokt zonder voorafgaande heiliging, die door het Woord en door het gebed moet plaatsvinden, en ze verslindt zonder enige dankzegging na het eindigen van de maaltijd. 

       

  2. De nadelen van dit misbruik van voedingsmiddelen. Deze zijn voornamelijk: 

    • Daardoor wordt God veracht, de milddadigste Schenker van al die gaven, en Zijn wetten, die het gebruik ervan gereguleerd hebben. 

    • Het hart wordt bezwaard en neergedrukt, zodat het zich niet kan verheffen naar God en de plichten die wij aan Hem, aan onze naaste en aan onszelf verschuldigd zijn.

    • Het lichaam van zo’n onmatige wordt bedorven en vervuld met rauwe humoren, waaruit velerlei ziekten en ongemakken ontstaan, die hem langzamerhand naar de dood zelf voeren. 

    • De goederen worden verkwist, waardoor men zowel zichzelf als zijn huisgezin eervol had kunnen onderhouden, en men brengt zich tot armoede. 

    • Men maakt zich onbekwaam om de behoeftige naaste hulp te bewijzen.

    • Men maakt zijn buik zich tot een god.

    • Men stort zich in de lage staat van de redeloze dieren, ja, nog veel lager dan hen, want onder de dieren vindt men er nog wel die afkerig zijn van onmatigheid.

    • Men stelt zich bloot aan een alleraanwezigst gevaar, om door de dag des Heeren plotseling overvallen en verbroken te worden. 

       

  3. De oorzaken van dit misbruik zijn: 

    • Atheïsme, waardoor men God niet erkent als de Heere en Schenker van zijn voedingsmiddelen, en zichzelf in Zijn plaats stelt als een onafhankelijk heer. 

    • Onmatigheid, waardoor men zijn begeerlijkheden van gulzigheid, zwelgerij en dronkenschap niet kan beteugelen.

    • Gebrek aan wedergeboorte, bekering en heiligmaking, waardoor de begeerlijkheden van het vlees aan de Geest onderworpen zouden worden. 

    • Onkunde of verachting van een beter, geestelijk en eeuwig leven. 

      Want al deze dingen, en vooral ook het laatste, zijn de oorzaken waarom men zo vurig tracht alleen de wellusten van het lichaam te verzadigen. 

       

  4. De remedies die ertegen gebruikt moeten worden. Deze worden ons verschaft in:

    • Een aandachtige overdenking van de voordelen van het wettige gebruik van de voedingsmiddelen en de nadelen van het misbruik. 

    • Die hulpmiddelen waardoor het wettige gebruik van de voedingsmiddelen verkregen en gereguleerd kan worden.

    • De bestrijding en overwinning van de oorzaken waaruit dit misbruik geboren wordt.

Vergelijk het hoofdstuk over de gastmaaltijden [boek 3, hoofdstuk 3]. 

H. 3 Het gebruik en het misbruik van de kleding 

In de praktijk der godzaligheid ten aanzien van onszelf, wat betreft ons leven in het algemeen aangemerkt, overwogen wij de levenswijze die zich moet bezighouden met een vast beroep, en de onderhouding van het leven door het gebruik van voedingsmiddelen. In de derde plaats volgt nu de bescherming van het leven tegen de ongemakken van de lucht en onstuimig weer door kleding. 

Wat betreft het gebruik van kleding zullen wij onderzoeken:

  1. Zijn aard. Door het gebruik trekken wij kleding aan tot die doeleinden en op die manier als God heeft voorgeschreven. Daarom heeft het gebruik van de kleding betrekking op: 

    • De doeleinden van kleding: 

      • Om de naaktheid van het menselijke lichaam te bedekken, die door de zonde schandelijk is geworden en tot schandelijke begeerlijkheden aanleiding geeft (Gen. 3:21). 

      • Om ons lichaam te beschermen tegen de ongemakken van de lucht, van onstuimig weer, van vorst, hitte, regen, enzovoort, die de mens na de zondeval belagen. 

      • Om de orde onder de mensen, de onderscheiden rangen tussen meerderen en minderen aan te wijzen. 

      • Tot een matige versiering van het menselijke lichaam, dat door de zonde veel van zijn heerlijkheid verloren heeft. 

    • De manier om kleding te gebruiken, want deze moet bestuurd worden naar de volgende algemene regels: 

      • Laat ieder achtgeven op zijn staat, beroep, hoedanigheid en verdere omstandigheden, om zijn kleding op al deze dingen af te stemmen (Matth. 11:8; Ps. 45:10). 

      • Laat men achtgeven op de tijden en gelegenheden, want op tijden van vrolijkheid, op feestdagen en plechtige bijeenkomsten mag men fraaiere kleding dragen dan men anders doet op gewone dagen en bij zijn dagelijkse bezigheden (Matth. 22:11; Openb. 19:8; Ps. 45:10,15).

      • Laat men alle uiterlijke, niet-noodzakelijke en ijdele versieringen inperken (Jes. 3:20 e.v.; Jes. 19:21,22). 

      • Laten wij ons nooit gelijkvormig maken aan de gedaanten of gewoonten van deze wereld, als ze tot ergernis strekken (Rom. 12:2). Als ze echter in middelmatige zaken bestaan, mogen wij ze overnemen, maar alleen zeer traag (1 Thess. 5:22). 

      • Laten wij in twijfelachtige dingen gehoorgeven aan de leiding en raadgeving van meer ervaren mensen en voorgangers in de kerk (Hebr. 13:17).

      • Laten wij bijgevolg in twijfelachtigheden altijd de veiligste weg volgen en liever iets beneden onze staat gaan zitten dan ons erboven verheffen, aangezien dit dichter bij de christelijke nederigheid komt (1 Petr. 2:4; 1 Tim. 2:9).

      • Laten wij ondertussen niet denken dat het gebruik van kostbare kleding de christenen volstrekt verboden is, aangezien ook deze door God geschapen is (Hagg. 2:9; Matth. 6:29). 

      • Laten echter zij die in rijkdom of hoogheid boven anderen uitmunten, zich in mooie kleding niet teveel toegeven (Luk. 16:19).

         

  2. De voordelen van het gebruik van kleding, waarom het begeerd moet worden. Deze zijn voornamelijk: 

    • Zo’n gebruik beantwoordt aan de Goddelijke wetten en doeleinden, die God wat betreft de kleding heeft voorgeschreven. 

    • Het is een bewijs van christelijke bescheidenheid (1 Petr. 2:4; 1 Tim. 4:9).

    • Daardoor ontvangt men die waarachtige eer, die wereldse mensen voor zich najagen uit luxe kleding, omdat men daardoor de naam van bescheiden mensen verkrijgt, die, terwijl ze meer vermogen hebben, niettemin zich houden binnen de perken van een christelijke bescheidenheid. 

    • Soms kunnen door deze bescheidenheid anderen tot dezelfde levenswijze, ja, zelfs tot belijdenis van de christelijke godsdienst overgehaald worden (1 Petr. 3:1).

    • Daardoor tonen christenen dat zij iets hebben wat voortreffelijker is, en waarop zij bescheiden kunnen roemen, evenals de bruid van Christus, die inwendig geheel verheerlijkt was [Ps. 45:14]. 

    • Ja, daardoor tonen zij hoe zij voor hun geestelijke Bruidegom Christus schoon en behaaglijk kunnen zijn, namelijk door een bescheiden en zachtmoedige geest, die kostelijk is voor Hem. 

    • Laat ik eraan toevoegen dat zo’n bescheiden dracht de zaak van de huishouding niet weinig helpt, aangezien ze niet zoveel kost als de prachtige dracht van anderen.

       

  3. De remedies die tot zo’n gebruik van kleding dienstig kunnen zijn. Deze worden ons verschaft in: 

    • Godvruchtigheid en gehoorzaamheid jegens God, Die door deze wetten ons het gebruik van de kleding heeft toegestaan. 

    • Bewustheid van onze geringheid en onwaardigheid, die wij door de zonde veroorzaakt hebben, waardoor er geen reden voor ons is om door onze kleding voor God of mensen hoogmoedig te zijn. 

    • Christelijke matigheid, die de vleselijke begeerlijkheden matigt, ook wat betreft de kleding.

    • Nederigheid, die uit kostbaardere kleding geen eer zoekt die haar niet toekomt.

    • Grootmoedigheid, en een edeler en geestelijker aard, waardoor een christen niet zo gemakkelijk door uitwendige kledingpracht van zijn plicht wordt afgetrokken als vleselijke mensen. Zo gebeurt het wel dat de groten der aarde, al is het door burgerlijke grootmoedigheid, zich in eenvoudiger kleding vertonen dan hun dienaars; want zij hebben andere dingen waardoor zij zich eerwaardig maken. 

Wat betreft het misbruik van kleding zullen wij overwegen:

  1. Zijn aard. Het misbruik kunnen wij met weinig moeite uit het hiertegenover staande wettige gebruik opmaken. Dit misbruik kan voornamelijk in deze en dergelijke dingen opgemerkt worden: 

    • Wanneer de kleding iemands beroep, staat en vermogen te boven gaat (Luk. 16:19; Jes. 3:16). 

    • Wanneer de ijdele eer in de kleding teveel gezocht wordt, zonder enig oog voor iemands vermogen of voor de ergernissen die daaruit kunnen ontstaan (1 Petr. 3:3; Job 3:23). 

    • Wanneer men teveel haakt naar nieuwe en zelfs vreemde kledingmode (Zef. 1:8; Jes. 2:6).

    • Wanneer de kledingpracht zodanig is, dat ze blijk geeft van een hoogmoedig, ijdel en wereldsgezind hart (Jes. 3:16).

       

  2. De nadelen die in het misbruik van kleding te vinden zijn. Deze bestaan voornamelijk hierin: 

    • Het is een schandelijk misbruik van Gods gaven, aangezien tot zo’n doeleinde de kleding ons niet door God gegeven wordt (Hos. 2:8; Gen. 3:17; Rom. 4:30). 

    • Het is een bewijs van een vleselijk, hoogmoedig, luxueus en onrein mens (Spr. 7:10; Jer. 4:30). 

    • Het is een zeer ergerlijk gedrag voor het christendom, omdat daarbij hemelsbreed daarvan verschillende wetten gevonden worden (1 Tim. 2:9; 1 Petr. 3:3,4). 

    • God bedreigt dit misbruik met Zijn allerzwaarste oordelen (Jes. 3:24; Zef. 1:8).

    • Dit verkeerde gebruik maakt een christen laag en verachtelijk bij degenen die verstandiger en christelijker zijn.

    • Daarom worden zulke hoogmoedigen in hun hoop op eer en achting bedrogen.

       

  3. De oorzaken van het misbruik in kleding. Deze zijn hoofdzakelijk: 

    • Gebrek aan godvruchtigheid, waardoor zulke mensen aan God zelfs niet zoveel willen overgeven, dat zij in deze uiterlijkheden, in zulke kleinigheden, zich naar Zijn wil en welbehagen zouden schikken.

    • IJdelheid van het gemoed, waardoor een mens zich door zulke nietswaardige dingen laat wegrukken [van zijn plicht].

    • Opgeblazenheid en hoogmoed, waardoor een mens door zo’n uitwendige pracht zijn voortreffelijkheid boven anderen poogt te vertonen.

    • Leegheid van inwendige, geestelijke en betere goederen, waardoor zo iemand zich genoodzaakt vindt om zijn eer en achting in die uiterlijke dingen te zoeken.

       

  4. De remedies hiertegen, evenals tegen alle andere gebreken. Deze worden ons verschaft in: 

    • Een aandachtige overweging van zowel de voordelen van het betamelijke gebruik als de nadelen van het misbruik van de kleding. 

    • De hulpmiddelen waardoor het christelijk gebruik van de kleding bevorderd worden kan. 

    • De wegruiming van de oorzaken waaruit dit misbruik geboren wordt, door tegenover elke oorzaak de krachtigste remedies te stellen.
H. 4 Het gebruik en het misbruik van ontspanning 

In de oefeningen der godzaligheid ten aanzien van onszelf, wat betreft de meer algemene plichten, zijn wij uiteindelijk toegekomen aan de verkwikking van dit leven door ontspanningen. Wij zullen daarvan zowel het gebruik als het misbruik onderzoeken. 

Wat betreft het gebruik van ontspanning zullen wij overwegen:

  1. Zijn aard. Door ontspanning gebruiken wij de dingen die in hun aard meestal middelmatig zijn, zodanig dat wij onze krachten, die door zwaarder en ernstiger bezigheden versleten of afgestompt zijn, pogen te herstellen en op te scherpen, om bekwamer te zijn voor onze plichtsverrichting tegenover God evenals onze naaste. 

    Wij vooronderstellen hier dat God aan de Zijnen eervolle ontspanningen toestaat (Pred. 11:9), dat Hij de Zijnen ‘alle dingen rijkelijk verleent om [tot verkwikking] te genieten’ (1 Tim. 6:17). Hiertoe strekken de gewone maaltijden van Zijn gunstelingen, waardoor Hij, als een goede Herder, Zijn schapen doet ‘nederliggen in grazige weiden’ en hun ‘beker overvloeiende’ maakt (Ps. 23:2,5). Hiertoe strekken ook hun gastmaaltijden bij het toebrengen van de offeranden, zelfs in de plaatsen van de openbare godsdienst, alsmede op dankdagen, zoals blijkt uit het Joodse poerimfeest. Aldus geeft God ‘den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt’ (Ps. 104:14,15). 

    Het doel van al deze verkwikkingen moet dus niet zijn om daardoor de begeerlijkheden van het vlees te verzadigen of om de tijd te verdrijven, maar om de door zware arbeid versleten krachten te vernieuwen en te verfrissen, waardoor men volvaardiger tot zijn bezigheden terugkeert. 

    Zodanige eervolle ontspanningen en verkwikkingen worden ons verschaft in:

    • Onze gewone maaltijden, zoals wij zojuist zeiden, aangezien die zo aangericht moeten worden, dat onze krachten erdoor verfrist en niet bezwaard worden. Vergelijk hoofdstuk 2.

    • Buitengewone gastmaaltijden, zoals wij zojuist aangewezen hebben.

    • Omgang en vrolijke gesprekken met onze vrienden, waarover wij in het vorige boek gehandeld hebben, in hoofdstuk 7 over de omgang met vrienden.

    • Spellen, maar wel eervolle spellen, waardoor wij ons voor korte tijd aan zware bezigheden onttrekken, om de afgesloofde krachten te herstellen en opgewekter tot ons werk terug te keren, bijvoorbeeld het dam- of schaakspel. 

    • Eervolle gezangen, psalmen en andere liederen, die bij uitnemendheid tot vervrolijking van de geest kunnen dienen. 

    De regels die in al onze ontspanningen waargenomen behoren te worden, moeten deze zijn: 

    • Onze ontspanningen mogen geen andere zijn dan die in hun aard eervol zijn, ten minste middelmatig en niet verboden. 

    • Ze moeten in hun aard eervolle doeleinden dienen, namelijk om de krachten te verfrissen en vaardiger te maken tot zwaardere verrichtingen.

    • De tijd die eraan besteed wordt, mag niet te veelvuldig, noch te langdurig zijn, opdat de tijd die wij voor onze wezenlijke zaken nodig hebben en moeten uitkopen, niet in ledigheid voor ons verloren gaat (Ef. 5:16). 

    • Wij moeten, door onze ontspanningen verkwikt, opgewekt worden tot dankzegging aan God (1 Kor. 10:30) en tot grootmaking van de Goddelijke goedheid, die ons deze blijde verkwikkingen vergunt. 

    • Wij mogen ons niet aan ontspanningen overgeven op tijden wanneer God door Zijn oordelen ons oproept tot rouw en weeklacht (Jes. 22:12; Joël 2:12,13,16); ook niet op sabbatdagen, die tot geestelijke rust en godvruchtige ontspanning van het gemoed besteed moeten worden (Jes. 58:6). 

    • Wij mogen onze geest niet geheel verdiepen in die lichamelijke ontspanningen (Spr. 29:11), aangezien daartoe andere, geestelijke ontspanningen nodig zijn (Rom. 14:17). 

    • Wij mogen door onze ontspanningen de teugel niet vieren aan ons vlees en onze vleselijke begeerlijkheden (Gal. 5:13). 

       

  2. De voordelen van dit wettige gebruik van ontspanning, waarom ze beoefend moet worden:

    • Daardoor worden de uitgeputte en versleten krachten opgebeurd en verkwikt.

    • Wij worden bekwamer gemaakt tot onze bezigheden, waardoor wij God, onze naaste en onszelf van dienst kunnen zijn.

    • Ons wordt gelegenheid gegeven om de goedertierenheid van God te erkennen, Die ons zulke verkwikkingen in dit leven zo mild vergunt.

    • De ontspanningen sporen ons te meer aan tot wederliefde jegens God, tot dankbaarheid, tot Zijn dienst en tot het stellen van onze hoop en ons vertrouwen op Hem.

    • Door de ontspanningen wordt niet alleen het gemoed als met de hand geleid tot het zoeken van geestelijke ontspanningen, waardoor wij ons in de Heere verblijden (Filipp. 4:4), maar ook worden zelfs de tijdelijke en aardse dingen er zoeter door gemaakt voor ons, omdat wij er als het ware in kunnen smaken en zien hoe goed de Heere is (Ps. 34:3; Ps. 36:8-10). Ze zijn voor ons als panden van de Goddelijke liefde, waarin alle zoetheid en aangenaamheid van de tijdelijke dingen gelegen is. 

       

  3. Wat de hulpmiddelen aangaat, waardoor dit wettige gebruik van ontspanning bevorderd en bestuurd wordt, deze worden ons verschaft in de regels die wij reeds hebben aangewezen.

Wat betreft het misbruik van ontspanning moeten wij overwegen:

  1. Zijn aard. Het misbruik kan men door tegenstelling zonder moeite in het algemeen opmaken uit de gegeven beschrijving van het wettige gebruik van ontspanning. In het bijzonder is het misbruik van ontspanning voornamelijk gelegen in de volgende dingen: 

    • Bras- en zuippartijen, waardoor het hart wordt bezwaard en de krachten worden onderdrukt. Hierover hebben wij gesproken in het hoofdstuk over de gastmaaltijden [boek 3, hoofdstuk 3]. 

    • Vuile, dwaze en ontuchtige gesprekken (Ef. 5:4).

    • Schandelijke liederen en ontijdig psalmgezang (Amos 6:5). 

    • Danspartijen en wellustige lichaamsbewegingen, waardoor al onze leden worden misbruikt tot vleselijke lusten en onzedigheid. 

    • Komedies of blijspelen, waardoor lediggaande mensen ontstoken worden tot wellustige driften en andere grote slechtheden. 

    • Het lezen van onkuise en ijdele boeken. 

    • Verboden spellen, dobbel- en kaartspellen en dergelijke, waarin het lot domineert, Gods buitengewone voorzienigheid goddeloos wordt ingeroepen en Gods Naam schandelijk wordt ontheiligd. 

    • Zulke dingen waardoor de tijden die hetzij voor de godsdienst, hetzij voor het dagelijkse werk bestemd zijn, bijvoorbeeld de Bacchanalia van de pausgezinden,[1] het driekoningenfeest, voor ontspanning gebruikt worden; en wanneer men met hun afgoderijen en bijgelovigheden meedoet. 

    • Zulke dingen waarin teveel tijd aan vermaak en ontspanning wordt besteed. 

       

  2. De nadelen van dit misbruik. Deze zijn hoofdzakelijk: 

    • Gods goedertierenheid, die ons allerlei eervolle verkwikkingen en ontspanningen vergunt, wordt versmaad en Zijn goede gaven worden misbruikt. 

    • Gods toorn, haat en oordelen worden over ons verwekt (Hos. 2:10).

    • Het geweten wordt gekwetst. 

    • Wij worden onbekwaam gemaakt tot alle zwaardere bezigheden, die de dienst van God en het welzijn van de naaste van ons vereisen. 

    • De tijd van ons korte leven wordt schandelijk verkwist. 

    • Onze verkwikkingen en ontspanningen zelf maken wij tot schande en tot bitterheid.

    • Wij storten ons in de zedeloosheid van de heidenen en de epicuristen. 

    • Wij vereren onze buik als het ware als onze god. 

    • Wij nemen het verdorven vlees in bescherming, terwijl wij dat moesten doden.

    • Wij stellen ons bloot aan een allertegenwoordigst gevaar, om door de dag des Heeren met een haastig verderf overrompeld te worden. 

    • Wij stellen ons eraan bloot om met de rijke brasser in de eeuwige vlammen geworpen te worden (Luk. 16:23). 

       

  3. De oorzaken van het misbruik van ontspanning. Deze zijn voornamelijk:

    • Een vleselijke gesteldheid, die een mens volledig in de diepte van vleselijke gedachten en ontspanningen stort (Spr. 29:11). 

    • Vleselijke wetteloosheid, waardoor een mens de Goddelijke wet minacht en dus niets heeft om zijn begeerlijkheden mee te bedwingen en zijn ontspanningen te reguleren (Rom. 8:7).

    • Gebrek aan verbeterende, beteugelende en besturende genade, waardoor zulke mensen aan zichzelf overgelaten en aan hun begeerlijkheden overgegeven en dienstbaar gemaakt worden (Rom. 1:24). 

    • De voorbeelden van andere wereldgezinde mensen, aan wie zij zich trachten gelijkvormig te maken (Rom. 12:2). 

    • Gebrek aan voorzichtigheid, onwetendheid en walging van geestelijke ontspanningen, waarom zij zich geheel en al in vleselijke ontspanningen onderdompelen.

       

  4. De remedies tegen dit kwaad. Deze worden ons volgens de algemene grondbeginselen verschaft in: 

    • De overdenking van de voordelen van het wettige gebruik van ontspanning en de nadelen van het misbruik. 

    • De middelen waardoor het goede gebruik ervan bevorderd en gereguleerd kan worden.

    • De wegruiming van de oorzaken waaruit dit misbruik voortkomt. 

[1] Hiermee worden de carnavalsfestiviteiten bedoeld.

H. 5 Het gebruik en het misbruik van voorspoed 

De praktijk der godzaligheid ten opzichte van onszelf, wat betreft ons leven hier op aarde, hebben wij in haar meer algemene stukken beschouwd. Nu gaan wij over tot de meer bijzondere stukken. Ons leven hier op aarde komt ons ter beschouwing voor in een staat van:

  • Voorspoed.

  • Tegenspoed. 

Over deze beide stukken zullen wij afzonderlijk handelen, te beginnen bij de voorspoed. Daarvan moeten wij overwegen:

  • Zijn aard in het algemeen. 

  • Zijn grond, in de wereld en wereldse zaken. 

  • Zijn soorten. 

De aard van de voorspoed zullen wij in dit hoofdstuk nagaan, ten aanzien van zijn gebruik en misbruik.

Wat betreft het gebruik van de voorspoed onderzoeken wij: 

  1. Zijn aard. Het gebruik bestaat daarin, dat wij de dingen genieten die voor ons naar wens uitvallen, vanwege Gods liefde, zegen en voorschrift. Wij moeten hier zien: 

    1. Wat voorspoed is:

      • In het algemeen. Hij bestaat daarin, dat een zaak voor ons naar wens voortgaat, ten aanzien van onze gezondheid, onze vrede, ons beroep, onze goederen, onze vrijheid, onze vriendschap, onze eer, ons gemak, in onze eigen personen, vrouw, kinderen, vrienden, huizen en alle dingen die behoren tot een gelukkige en vergenoegde staat van dit leven (Deut. 28:3-15; Lev. 26:3-14). 

      • In het bijzonder, ten aanzien van: 

        • Gerustheid van het gemoed.

        • Welstand van het lichaam.

        • Eer in naam en achting. 

        • Vrede en rust met de naaste.

    2. Hoe velerlei de voorspoed is:

      • Een gezegende voorspoed van de godvruchtigen en gelovigen. 

      • Een vervloekte voorspoed van de goddelozen en ongelovigen (Deut. 28:8, vgl. met vers 16; Lev. 26:4, vgl. met vers 16 e.v.; Ps. 37:3,4, vgl. met vers 14,22,29,34). 

    3. Wat het rechte gebruik van de voorspoed is:

      • Laten wij ervan genieten in Gods liefde, in Zijn zegen en naar Zijn wil.

      • Laten wij ons zorgvuldig wachten dat de voorspoed ons geen aanleiding zal geven tot zondigen, waartoe wij door de verdorvenheid van onze natuur helaas maar al te zeer geneigd zijn.

      • Laten wij in onze voorspoed God niet vergeten (Deut. 6:10,11; Deut. 8:10,11; Hos. 13:6), alsof hij was voortgekomen van onszelf, van onze wijsheid, krachten, vlijt en verdiensten, wat beslist schandelijk en voor alle verdere voorspoed verderfelijk is.

      • Laten wij door onze voorspoed ons niet laten verleiden tot hoogmoed, zorgeloosheid, liederlijkheid en verachting van de geestelijke en hemelse dingen (Ex. 5:2; Jes. 10:8; Ps. 10:10; Ps. 73:6,9; 2 Sam. 24:1; Ps. 30:6).

      • Laten wij midden in de voorspoed vooral niet nalatig worden in de dienst van God (Luk. 10:41,42; Jer. 22:21).

      • Laten wij in voorspoed ons wapenen tegen de verzoekingen tot zulke zonden waaraan wij door zo’n staat het meest zijn blootgesteld, daar de satan in voorspoed ons op het allersluwst zijn strikken weet te leggen (1 Tim. 6:9; Matth. 4:9). Laten wij bijgevolg de aardse goederen zodanig gebruiken, dat wij ze niet misbruiken (1 Kor. 7:31). 

      • Laten wij van de voorspoedige goederen niet teveel werk maken, noch ze met te vurige aandoening* zoeken, meer dan de geestelijke en hemelse goederen (Matth. 6:33). 

      • Laten wij daarentegen de tijdelijke voorspoed gebruiken als een hulpmiddel, waardoor wij als met de hand geleid worden om de geestelijke en eeuwig blijvende goederen te verkrijgen en daarin voortgeholpen worden. Want de voorspoed moet voor ons de allerkrachtigste beweegreden zijn tot ware dankbaarheid en liefde tegenover God (Ps. 116.12), en tot betrachting van de godsdienstplichten. 

      • Laten wij onze voorspoed gebruiken tot algemeen welzijn, voor de kerk, de staat en onze buurtgenoten (1 Tim. 6:17-19). 

      • Laten wij de goederen van ons tijdelijke geluk hier slechts als vreemdelingen gebruiken, en geenszins als burgers van deze aarde (Hebr. 11:9,13; Hebr. 13:14), opdat ons hart meer en meer van de aardse dingen gespeend en aan de hemelse dingen gewend wordt (Filipp. 3:20; Luk. 16:9). 

      • Laten wij bijgevolg ons hart nooit hechten aan de voorspoedige goederen, noch ons vertrouwen erop stellen (Ps. 62:11).

         

  2. De voordelen van het wettige gebruik van voorspoed. Deze zijn voornamelijk: 

    • Door zo’n gebruik worden alle voorspoedige zaken zedelijk goed, die anders in hun aard middelmatig zijn. 

    • Zij worden zo tot ware zegeningen van God. 

    • Zij zijn tekenen van de Goddelijke genade en liefde.

    • Zij bevorderen ons tot de betere, geestelijke en hemelse goederen.

    • Zij doen ons ontbranden tot ware wederliefde tot God. 

    • Zij veroorzaken voor ons alle zoetheid van allerlei aardse goederen. 

    • Zij maken ons geweten gerust, waardoor wij met vrijmoedigheid en kinderlijke vertrouwelijkheid met God kunnen omgaan en ons allerlei goederen van Hem beloven in het toekomende.

    • Uit zo’n gebruik van onze voorspoedige zaken zullen onze naasten, de kerk en de staat veel voordeel kunnen ontvangen, en wij andersom hun toegenegenheid, gebeden en zegeningen.

       

  3. De hulpmiddelen die tot zo’n goed gebruik van voorspoed dienstig kunnen zijn. Deze zijn voornamelijk: 

    • Laten wij de genaderijke liefde van God ernstig overwegen, Die ons, terwijl wij door de zonde alles verbeurd hebben en niets dan het allerergste hebben verdiend, toch met zoveel goederen overlaadt. 

    • Laten wij daarentegen het verdrukte lot van anderen beschouwen, zelfs van dezulken die Gods allerliefste kinderen zijn en die de wereld niet waardig is. 

    • Laten wij de aardse goederen niet houden voor ons echte en eigen deel, waarin wij zouden mogen berusten (Luk. 16:25), maar alleen voor eerstelingen van de toekomende volle en hemelse oogst. 

    • Laten wij bijgevolg altijd bereid zijn om op de Goddelijke wenk al onze voorspoed gewillig te verlaten en te verloochenen.

    • Laten wij ons wachten dat wij in het gebruik van onze voorspoedige goederen ons niet gelijkvormig maken aan de wereld en de wereldse dingen, die ons zouden kunnen wegslepen tot het misbruik ervan. 

Wat betreft het misbruik van voorspoed moeten wij aanmerken:

  1. Zijn aard. Door misbruik gebruiken wij de voorspoedige goederen naar de smaak van het verdorven vlees, met terzijdestelling van de Goddelijke eer. De manieren van dit misbruik zijn verschillend, maar kunnen zonder moeite door tegenstelling opgemaakt worden uit de zojuist gegeven beschrijving van het gebruik van voorspoed. De voornaamste zijn echter deze: 

    • Met het hart aan de aardse voorspoed ofwel aan de goederen te hangen, dat is: daaraan teveel liefde en zorg te besteden om ze te verkrijgen en te bewaren, en er een te groot vermaak in te scheppen, zoals Démas (2 Tim. 4:14) en de rijke boer (Luk. 12:19). 

    • Uit zijn voorspoedige zaken hoogmoed op te vatten:

      • Tegen God (Deut. 32:15). ‘Hij offert aan zijn garen en rookt aan zijn net’ (Hab. 1:16), door zijn voorspoed van eigen krachten af te leiden en af te doen hangen. 

      • Tegen de naaste, door hem te versmaden (Ps. 37:35). 

    • Zijn voorspoed te besteden aan het vlees en vleselijke vermakelijkheden, en daarmee zijn buik te mesten, zoals de rijke brasser (Luk. 15:19).

    • Bovendien door de voorspoed afgetrokken te worden van God en Zijn dienst, en Hem te vergeten (Deut. 8:10,11).

    • Ook afgetrokken te worden van weldadigheid tegenover de behoeftigen, zoals de genoemde rijke man en de Sodomieten en de Israëlieten (Ez. 16:49; Amos 6:6). 

    • In de tijdelijke voorspoed als in zijn hoogste gelukzaligheid zodanig te berusten, dat men noch een geestelijke gelukstaat hier, noch een eeuwige gelukstaat hierna begeert of zoekt (Luk. 12:19). 

       

  2. De nadelen van dit misbruik. Deze zijn voornamelijk: 

    • Daardoor wordt de Goddelijke zegen zelf veranderd in een vloek (Ps. 80:23; Joh. 18:8).

    • Men stelt zich op tegen God en Zijn weldadigheid en wil. 

    • Men verwekt Gods toorn en haat, waardoor Hij de voorspoed wegneemt en in zijn plaats allerlei rampen toezendt.

    • Het geweten wordt gekwetst, dat dan van al die voorspoed de zoetheid wegneemt en ze in bitterheid verandert. 

    • Wij worden voor Gods rechtvaardig oordeel gesteld, om rekenschap te geven van Zijn versmade weldadigheid en het misbruik van Zijn geschonken gaven.

    • Wij worden met de rijke man blootgesteld aan de eeuwige pijnen. 

    • Laat ik eraan toevoegen dat het misbruik ons onbekwaam maakt tot het betrachten van alle plichten tegenover God en onszelf, en ons de weg verspert tot alle waarachtige en geestelijke voorspoed van onze ziel. 

       

  3. De oorzaken van dit misbruik. Deze zijn vooral: 

    • Vleselijkheid en ongeregelde liefde voor de buik en aardse wellusten. 

    • Verwaarlozing van de norm, om daarnaar het gebruik van de voorspoed te regelen.

    • Gebrek aan heiligende en besturende genade. 

    • Zorgeloosheid, waardoor wij de wankelheid en verleiding van een voorspoedige staat niet overwegen.

    • De wereld en de voorbeelden van verleidende wereldlingen, aan wie wij gewoon zijn ons maar al teveel gelijkvormig te maken.

    • De satan, die ons in tijden van voorspoed de gevaarlijkste lagen legt.

       

  4. De remedies die tegen dit misbruik aangewend moeten worden. Deze worden ons ook hier verschaft in: 

    • De overdenking van de voordelen van het wettige gebruik en de nadelen van het misbruik van voorspoed. 

    • Het gebruik van zulke hulpmiddelen waardoor het betamelijke gebruik bevorderd en gereguleerd kan worden.

    • De wegruiming van de oorzaken waaruit het misbruik geboren wordt, door tegen elke oorzaak haar remedies te stellen. 
H. 6 Het gebruik en het misbruik van de wereld en wereldse dingen 

Nu volgt de grond van de voorspoed, namelijk de wereld en de wereldse dingen, die ons ter beschouwing voorkomen met hun gebruik en misbruik. 

Wat betreft het gebruik van de wereld en wereldse dingen moeten wij overwegen: 

  1. Zijn aard. Het gebruik is niets anders dan een gebruikmaking van de wereld en de wereldse dingen overeenkomstig hun natuur en de Goddelijke wil. Bijgevolg moeten wij hier onderzoeken: 

    • Wat de wereld is. In de Heilige Schrift wordt onder ‘wereld’ verstaan:

      • Soms het geheel van al het geschapene ofwel het door God voortgebrachte heelal van hemel en aarde. In deze zin hebben wij de aard van de wereld beschouwd in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 2] boek 3, hoofdstuk 6, het verklarende deel

      • Soms de mensen op deze aardbodem, soms de uitverkorenen in tegenstelling tot het heidendom (Joh. 3:16) en vaak de ongelovige wereldlingen, die buiten de kerk leven (Joh. 17:9). Dezen dragen in de Schrift steeds de naam van ‘wereldse’ [Ps. 17:14; Joh. 15:19; Joh. 17:14,16], ‘ziellijke’ (ψυχικοί), ‘natuurlijke’ mensen (1 Kor. 2:14; Jud. vers 10). 

      • Soms de wereldse dingen, voor zover ze tegenover de geestelijke dingen gesteld worden, voor zover ze in competitie komen met God en voor zover ze ons aanleiding geven tot misbruik ervan (1 Joh. 2:4; Jak. 4:4).

    • Wat het wettige gebruik van de wereld is. Het gebruik moet overeenkomen met haar natuur en de Goddelijke wil. Daartoe is nodig dat wij de verscheiden betekenissen van het woord ‘wereld’ nauwkeurig opmerken, om onze betrachtingen daarnaar te richten:

      1. Voor zover de wereld het heelal, de algemeenheid van de geschapen dingen betekent, vereist haar gebruik hoofdzakelijk de volgende plichten van ons: 

        • Wij moeten daaruit aanleiding nemen om de Schepper te verheerlijken, door onszelf de Goddelijke wijsheid, almacht en goedheid krachtig voor ogen te stellen, die overal daarin doorstralen (zoals wij aangetoond hebben in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, boek 3, hoofdstuk 6, § 19).

        • Wij moeten God dankbaarheid bewijzen, aangezien Hij de wereld en al wat in de wereld is om onzentwil geschapen heeft (§ 21). 

        • Wij moeten de zonde verafschuwen, die zo’n groot en zo’n kunstwerk zo’n grote ongeregeldheid en mismaaktheid heeft toegebracht (§ 22). 

        • Hierom moeten wij ons wachten voor een onmatige liefde tot de wereld (§ 23).

        • Wij moeten ons hoeden voor het misbruik van de wereld (§ 24).

        • Wij moeten het rechtmatige gebruik van de wereld behartigen (§ 24). 

      2. Voor zover de wereld de wereldse, vleselijke, natuurlijke mensen betekent, vereist haar gebruik hoofdzakelijk de volgende plichten: 

        • Wij moeten de ellendige toestand van de wereld erkennen, zoals de apostel deze beschrijft (Ef. 2:12). 

        • Wij moeten de listigheid en loosheid van de wereld, in ons te bedriegen en te verleiden, nauwkeurig opmerken. 

        • Wij moeten ons wachten voor de verlokkingen, vleierijen en valse beloften van de wereld, waardoor zij poogt ons tot zondigen te verleiden, om deze zorgvuldig te ontwijken. 

        • Wij moeten voor de vervolgingen en bedreigingen niet zodanig terugschrikken, dat wij daardoor tot zondigen bewogen zouden worden. 

      3. Voor zover de wereld de wereldse dingen betekent, vereist haar gebruik de volgende plichten: 

        • Wij moeten onszelf de ijdelheid van deze wereld ernstig voor ogen stellen, waarover wij in het volgende hoofdstuk uitvoerig zullen spreken. 

        • Hierom moeten wij de wereldse dingen met verachting behandelen. 

        • Wij moeten ze hoe langer hoe meer in Gods mogendheid onderwerpen en overwinnen (1 Joh. 5:5).

        • Wij moeten de wereld kruisigen (Gal. 6:14); zeker niet voor zover zij een schepsel van God en daarom goed is, maar voor zover zij:

          • Vijandig gezind is tegen God en de Goddelijke wetten. 

          • Strijd voert tegen onze ziel en haar tot vleselijke begeerlijkheden verwekt. 

          • Ons een of ander goed te koop aanbiedt dat van God onafhankelijk zou zijn, dat niet van Gods wil en bestuur zou afhangen, zodat wij onder het gebruik van de wereld niet gehouden zouden zijn naar de Goddelijke bevelen te horen. 

          Bijgevolg ook voor zover wij:

          • De wereld niet gebruiken als een geschenk van God, dat wij uit Zijn handen ontvangen hebben, maar als ons volslagen eigendom, dat wij door onze eigen wijsheid en ijver voor onszelf verkregen hebben, en waar wij dus naar eigen goeddunken aanspraak op kunnen maken, wanneer wij: 

            • De wereldse dingen boven onze aandoeningen* en inspanningen om God te behagen stellen, en boven God beminnen.

            • Of ten minste de wereldse dingen evenzeer liefhebben als God, en ze als het ware naast God plaatsen en niet aan Hem onderwerpen. 

            • De wereldse dingen tegenover God stellen, om ze te misbruiken tegen Zijn wil.

            • De wereld en de wereldse dingen niet gebruiken voor God, om er als het ware met de hand door geleid te worden tot de Goddelijke en geestelijke dingen, om vanwege deze dingen God te verheerlijken, Hem lief te hebben en Hem te danken.

          Op deze manieren moet de wereld met alles wat in de wereld is gekruisigd worden. Dit geschiedt wanneer wij:

          • De vijandschap tussen de wereld en God oprecht erkennen (Jak. 4:4; 1 Joh. 2:4), zodanig dat wij nooit tegelijk vrienden van God en van de wereld kunnen zijn. 

          • Een diep en grondig gevoel hebben van de ijdelheid, onwaardigheid en ongenoegzaamheid van de wereldse dingen, zodat ze zonder God ons op geen enkele manier nuttig kunnen zijn (Matth. 16:16), en bijgevolg niets anders zijn dan een ‘gedaante’ of ‘schijn’ (1 Kor. 7:31). 

          • De wereld voor ons als gestorven en gekruisigd houden (Gal. 6:14), ja, als niets achten (Jes. 40:17; Ps. 62:9; Job 6:21).

          • De te grote achting voor haar intomen en onze gedachten, aandoeningen, liefde, verlangens, verwachtingen, vermakelijkheden, enzovoort, meer en meer van haar terughouden en beteugelen. 

          • Onze arbeid en onze inspanningen om de dingen van deze wereld te verwerven daaraan niet te ijverig en angstig besteden.

          • Niet te verslagen zijn vanwege het verlies ervan. 

          • De wereld en de wereldse dingen niet houden voor ons hoogste doeleinde en oogmerk, maar alleen voor middelen tot verkrijging van betere en wezenlijker goederen. 

             

  2. De voordelen van het rechtmatige gebruik. Deze zijn voornamelijk:

    • Door dit gebruik wordt de wereld met de wereldse dingen tot waarachtig goed, en tot nuttige dienst voor ons gemaakt.

    • Door dit gebruik worden zij pas echt de onze (1 Kor. 3:11,22). 

    • Door middel van dit gebruik worden wij door de wereldse en aardse dingen tot de hemelse en geestelijke dingen geleid. 

    • Ook zijn ze voor ons onderpanden van de Goddelijke liefde, genade en zegen.

    • Bijgevolg wordt de wereld met alles wat in de wereld is, hoezeer ook door de zonde aan de ijdelheid en de vloek onderworpen, voor ons zoet en aangenaam. 

    • Zo zullen ze bij uitnemendheid ons leven, onze gezondheid en ons welzijn bewaren en bevorderen. 

    • Door dit gebruik wordt de heerschappij over de schepselen, die voorheen door de schepping ons verleend, maar door de zonde verloren was, goeddeels hersteld, zodat wij nu niet meer dienstknechten, maar heren van de wereld en de wereldse dingen zijn. 

    • Zo zullen ze ons ook bevorderlijk zijn tot de bezitting van de toekomende en hemelse wereld. 

       

  3. De hulpmiddelen tot bevordering van het rechte gebruik: 

    • De wereld en de wereldse dingen te zoeken als middelen tot verkrijging van hogere en waardiger zaken, en geenszins om hunnentwil, om daarin te berusten.

    • Niet te begerig te azen op de dingen van de wereld, alsof daarin het middelpunt van onze gelukzaligheid te vinden was (Spr. 23:4; Spr. 28:20; 1 Tim. 6:9) . Daarentegen een hart en gemoed om te dragen, dat zoveel mogelijk vrij en onverschillig is wat betreft de dingen van de wereld (Job 1:21; Jak. 1:9,10; 1 Kor. 7:31). 

    • Door het geloof zich het kruislijden van Christus toe te eigenen, om door middel daarvan de wereld te kruisigen (Gal. 6:14), door er zowel beweegredenen als krachtige werkzaamheden vandaan te halen.

    • Het vlees ten onder te brengen (Gal. 5:24), aangezien al het misbruik van de wereldse dingen daarvan zijn oorsprong heeft. 

    • De ziel bezet te houden met hemelse en geestelijke bezigheden, zodat haar geen vrije tijd gegeven wordt tot het najagen van aardse en ijdele dingen. 

    • Inzicht te hebben in het rechte gebruik en ware doel van de wereldse dingen, waartoe ze door God bestemd zijn, om daarnaar zichzelf en al zijn zaken nauwkeurig in te richten. 

    • Te letten op de wankelheid en vergankelijkheid van de wereldse dingen en voorspoedige goederen, om daardoor niet verleid te worden tot misbruik ervan.

    • Zich te beijveren om ook door rampen en tegenspoeden te vorderen in het ten onder brengen van de wereld en de wereldse dingen.

    • In al zijn handelingen gedurig Gods heilig Woord voor ogen te houden ter besturing, en de voorbeelden van Christus en de heiligen ter voorlichting. 

    • God aan te lopen door gebeden, opdat Hij ons zal bewaren voor de wereld en ons zal besturen in haar gebruik. 

Wat betreft het misbruik van de wereld en wereldse dingen moeten wij onderzoeken: 

  1. Zijn aard. Het misbruik kunnen wij zonder enige moeite opmaken uit wat wij reeds over het gebruik gezegd hebben. Dit misbruik namelijk bestaat in het genieten van de wereld en de wereldse dingen op een manier die noch met hun aard, noch met de Goddelijke wil overeenkomt. Dit geschiedt wanneer wij: 

    • Het schepsel als het ware zonder de Schepper hebben, dat is: dit zeer schone gebouw van de wereld aanschouwen zonder acht te geven op haar Werkmeester, zonder Hem te verheerlijken, lief te hebben, enzovoort (Ps. 19:2). 

    • Door de wereld ofwel door wereldse mensen óf ons tot wereldse dingen en hun misbruik laten lokken door betoveringen, óf ons daartoe laten drijven door vervolgingen. 

    • Aan de dingen van deze wereld meer waarde hechten dan gepast is, er ons hart op zetten en er in ons hart de hoogste plaats aan gunnen. 

    • Ze met intensere inspanning en moeite zoeken dan ze verdienen, met verwaarlozing van of in elk geval meer dan de geestelijke dingen (Matth. 6:33; Joh. 6:26,27). 

    • Ons dienstbaar maken aan de wereld en de wereldse dingen, alsof zij onze heren (Matth. 6:24) en wij hun overwonnen en gevangengenomen slaven waren.

    • Ze hetzij zonder God, hetzij boven God, hetzij naast God, hetzij tegen God genieten, zoals wij hierboven uitvoeriger gezegd hebben. 

    • Met terzijdestelling van de norm van de Goddelijke wil en besturing, in het gebruik van de wereldse dingen alleen het ingeven van ons vlees volgen. 

       

  2. De nadelen van dit misbruik. Deze zijn onder andere: 

    • Het misbruik maakt de kostbaarste en nuttigste zaken voor ons ijdel en volstrekt nutteloos.

    • Ja, het maakt ze ook schadelijk en verderfelijk, zodat ze ons schade voor onze ziel en het verlies van de eeuwige gelukzaligheid aanbrengen. 

    • Bovendien veroorzaakt dit misbruik ons Gods vijandschap (Jak. 4:4). 

    • Het verwekt Zijn rechtvaardige wraak, zodat wij eenmaal rekenschap zullen moeten geven van het misbruik van Zijn goederen (Matth. 18:23,34,35). 

    • Dit misbruik stort ons neer in de verachtelijke staat van de mensen van deze wereld, als ‘natuurlijke’ (ψυχικοί) mensen, die ‘vijanden van het kruis van Christus zijn; welker einde is het verderf, welker god hun buik is, en welker heerlijkheid is in hun schande, dewelke aardse dingen bedenken’ (Filipp. 3:18,19). 

    • Zelfs terwijl wij nog in dit leven zijn, maakt dit misbruik de Goddelijke gaven voor ons tot doornen en strikken, die ons geweten pijnigen en tegelijk gevangen leiden. 

       

  3. De oorzaken van dit misbruik: 

    • Vijandschap met God, waardoor wij Zijn goederen misbruiken in ondankbaarheid tegenover Hem. 

    • Een diepgewortelde vleselijkheid, waardoor al het gebruik van de wereldse dingen vleselijk gemaakt en in misbruik veranderd wordt. 

    • De uiterlijke schijn en verniste gedaante van de wereldse dingen, waardoor ze ons aanlokken tot bewondering ervoor, tot de hoogste liefde en dus tot misbruik. 

    • De voorbeelden van zoveel anderen, ja, van alle wereldlingen, die wij trachten te behagen en ons gelijkvormig te maken. 

    • Natuurlijke blindheid, waardoor wij de ijdelheid en ongenoegzaamheid van de wereldse dingen niet kunnen zien, en ons verbeelden daarin te zien wat er in werkelijkheid niet in te vinden is. 

    • Het verflauwen van de norm en van de sturende genade.

       

  4. De remedies tegen dit misbruik. Deze worden ons verschaft in: 

    • Een aandachtige overweging van de voordelen van het wettige gebruik en de nadelen van het misbruik van de wereld en wereldse dingen. 

    • Zulke hulpmiddelen waardoor het rechte gebruik bevorderd en gereguleerd kan worden. 

    • De wegruiming van de oorzaken waaruit dit misbruik geboren wordt. 
H. 7 De onbestendigheid van het aardse 

In een staat van voorspoed, en in het gebruik zowel als het het misbruik van de wereldse dingen zal de beschouwing van de ijdelheid van de wereld en alle menselijke zaken van veel nut zijn. Daarom zullen wij dit hoofdstuk daaraan besteden. 

Wat betreft de ijdelheid van de menselijke dingen zullen wij overwegen:

  1. Haar aard. De ijdelheid bestaat daarin, dat én bij de wereld, én bij alle belangrijkste dingen door de zonde een algemene onbekwaamheid is, zodat ze ons nu niet genoegzaam zijn tot dat gebruik of die nuttigheid, waartoe God ze in den beginne geschapen heeft. Hier moeten wij dus de ijdelheid van alle dingen overwegen, waardoor zij niet hebben wat ons kan dienen of genoegzaam is tot onze zowel aardse als geestelijke gelukzaligheid. 

    Deze ijdelheid kan in de volgende zaken bemerkt worden:

    1. In het algemeen wordt de ijdelheid gezien in dit heelal ofwel de wereld. Om dit te verstaan, moet men vooronderstellen dat God alle dingen ‘zeer goed’ geschapen heeft, dat is: in zo’n staat dat zij voor de mensen genoegzaam waren tot hun gebruik:

      • Tot een algemeen gebruik, te weten, om de mens aan te sporen tot verheerlijking van God, tot liefde en tot dankbaarheid, en zo hem tot geestelijke dingen te leiden. 

      • Tot een bijzonder gebruik, om in het tijdelijke de mens genoegzaam te zijn tot zijn leven, voedsel, verkwikking, enzovoort. 

      Maar deze goedheid is verloren door de zonde en in haar plaats is de ijdelheid gekomen, waardoor: 

      • Al die dingen nu geen evenredigheid hebben met de ziel van de mens, die geestelijk is en een oneindige begeerte omdraagt, die dus niet verzadigd kan worden door enig lichamelijk eindig voorwerp, ja, door geen ander Voorwerp dan een oneindig Goed, namelijk God alleen. 

      • Alle ondermaanse dingen geen innerlijke krachtdadigheid hebben, maar als het ware dood in zichzelf zijn en niets kunnen uitwerken dan alleen in de kracht van hun eerste Oorzaak, God, naar de aard van elke zaak als een instrument in Gods hand (Mark. 11:20). - Alle dingen ijdel zijn ten aanzien van hun duur, daar ze allemaal ‘vergaan’ (Ps. 102:27). 

      • Tot niets anders deugen dan tot kwelling van de geest, die zij verwonden, verblinden en bedriegen in zijn verwachting. Deze kwelling wordt in het bijzonder gemerkt in:

        • Het verkrijgen van wereldse goederen, door allerlei arbeid en moeite.

        • Het bewaren ervan, onder allerlei vrees van ze te zullen verliezen. 

        • Het vermeerderen ervan, dat gepaard gaat met allerlei angsten. 

        • Het verlaten ervan, dat vergezeld gaat van smartelijke droefheden. 

    2. In het bijzonder wordt de ijdelheid gezien in de menselijke zaken en goederen. 

      1. De ijdelheid wordt bespeurd in de goederen van de ziel:

        • Ten aanzien van het verstand, in kennis en wijsheid van natuurlijke, burgerlijke en kerkelijke zaken. Hoe groter namelijk de kennis is, hoe groter moeite er gevonden wordt in het gebruik en de toepassing, hoe meer nijd, achterdocht en tegenspraak. Ja, ook in de kennis zelf wordt velerlei ijdelheid gevonden, in de onzekerheid, verwarring en complexiteit van alle wetenschappen:

          • In de werkzaamheden van beide lichaam en ziel, die vereist worden tot het verkrijgen van die wetenschappen.

          • In de velerlei twijfelachtigheden, dwalingen en hindernissen die zelfs de allervolmaaktste kennis vergezellen.

          • In de bedrijvigheid van instrumenten en werkzaamheden die vereist worden tot de verwerving van zo’n kennis.

          • In de versmading van al die wetenschappen bij onkundigen, nadat men daartoe zoveel arbeid heeft aangewend. 

        • Ten aanzien van de wil, in de zedelijke deugden en de goede dingen waarin én de heidenen én de huichelaars hun roem zoeken. De ijdelheid van deze zedelijke deugden wordt hierin bespeurd:

          • In het algemeen, dat zij verstoken zijn van wat zij uiterlijk vertonen, namelijk van de ware deugd, en dat zij bijgevolg leeg zijn en niets anders hebben dan enkel een gedaante ervan. 

          • In het bijzonder, dat zij verstoken zijn van alle hoedanigheden die tot een deugd en een goed werk vereist worden, aangezien ze niet voortkomen uit: 

            • Een wedergeboren hart. Alles wat ‘uit het vlees is geboren, dat is vlees’ [Joh. 3:6]. 

            • Een gelovig hart. Zonder Christus, door het geloof aangenomen, kunnen wij ‘niets doen’, te weten wat waarlijk goed is en dus God kan behagen tot zaligheid (Joh. 15:5). 

            • De ware godsdienst tegenover God. 

            • De liefde jegens God, de naaste en onze eigen zaligheid. 

            • De ware kennis van God. 

            •                Een oprechte gehoorzaamheid, volgens Gods wet en wil.             

                             Ook gaan ze niet gepaard met:

            • De rechte nederigheid. 

          Evenmin strekken ze tot:

          • De eer van God of het nut van de naaste. 

        Bijgevolg zijn ze geen naar waarheid zogenoemde deugden en goede werken. 

      2. De ijdelheid wordt bespeurd in de goederen van het menselijke lichaam:

        • In zijn gezondheid. Deze is niets anders dan een algemeen geschenk van God, dat ook gevonden wordt bij de verworpenen, ja, zelfs bij de dieren. Ook is ze slechts kortstondig en onzeker, bovendien onvolmaakt en vol van allerlei zwakheden. Ze is blootgesteld aan allerlei misbruiken en geeft dus aanleiding tot allerlei wandaden. Tot slot brengt ze de ziel allerlei schadelijkheden toe, die dikwijls beter gesteld is onder ziekten dan onder de gezondheid van het lichaam. De lichamelijke gezondheid baart veelal vleselijke zorgeloosheid, verspert de weg tot boetvaardigheid, onderdrukt de overdenking van de dood, veroorzaakt geestelijke ziekten en geeft voedsel aan de vleselijke begeerlijkheden. Uit al deze dingen is duidelijk dat de lichamelijke gezondheid voor de ziel dikwijls meer nadelig dan voordelig is. Bijgevolg is ze ijdel.

        • In zijn sterkte, waaronder behendigheid van leden, snelheid en vaardigheid om te werken begrepen wordt. Deze is ijdel, omdat dit alles ook gevonden wordt in de dieren, leeuwen, wilde zwijnen en andere beesten, waaraan zelfs nog grotere sterkte toekomt dan aan de mensen. Ook is ze kortstondig, neemt langzamerhand af en geeft aanleiding tot ijdel vertrouwen, dwaze roem en andere zonden. De sterkte van het lichaam gaat niet zelden gepaard met een grote zwakheid van de geest. Ook is ze niet van enige waarde (Job 36:19; Ps. 147:10), en kan ze een sterke niet redden in geval van nood (Ps. 33:16). Bijgevolg is ze ijdel.

        • In zijn schoonheid. Deze is zonder de geestelijke schoonheid van de ziel geheel ijdel, omdat ze een algemene gift is, die ook in de slechtsten gevonden wordt, bijvoorbeeld in Absalom, ja, zelfs in sommige dieren, bijvoorbeeld in de zwaan. Ze verlokt tot trotsheid en hoogmoed en andere zonden. Ze is verdwijnend en van korte duur (Ps. 39:12). Ze wordt door God versmaad (1 Sam. 16:7). Ze verleidt tot onkuisheid (Spr. 31:30). Ook wordt ze meer geacht in de ogen van anderen dan in eigen oog. Bijgevolg is ze ijdel.

      3. De ijdelheid wordt bespeurd in de goederen van het geluk: 

        • In rijkdommen en schatten. Hierin is niet de minste zedelijke goedheid, want deze vindt men dikwijls ook bij de slechtsten. Ze geven aanleiding tot aardse ondeugden. Ze zijn een lokaas van de satan, waarmee hij de mensen gevangen leidt. Ze zijn doorns, die niet alleen de mensen pijnlijk steken, maar ook de beginselen van zaligmakende genade verstikken en de weg tot de eeuwige zaligheid zeer glibberig, moeilijk en onzeker maken. Om deze en meer andere redenen zijn ze ijdel. 

        • In eer en achting, roem, vermaardheid van naam, voorrang en gunstbewijzen van vorsten. Al deze dingen, wanneer men ze los van hun grondslag, waardigheid, voortreffelijkheid, deugd, enzovoort, beschouwd, zijn buiten ons. Ze staan in het goeddunken van anderen, die zeer zelden degenen die ze het meest verdienen, bekleden met de eer die hun toekomt. Ze zijn verdwijnend en kortstondig. Ze kunnen nauwelijks gezocht worden zonder het geweten te kwetsen, en nauwelijks verkregen worden door een menigte die in vele hoofden en zinnen verdeeld is, ten minste niet zonder grote arbeid, moeite en gevaar. Ze maken de mensen ambitieus en hierdoor ook verachtelijk. Om deze en meer andere redenen zijn ook aardse eer en achting ijdel, uit welk beginsel van wijsheid, deugd, enzovoort, ze ook gezocht worden.

        • In adeldom van geboorte en voorvaderen. God geeft daarop niet in het minste acht (1 Kor. 1:16,28). Hij bedeelt hem zonder onderscheid toe aan uitverkorenen en verworpenen. De Heere Jezus Christus, hoewel uit koninklijken bloede gesproten, heeft hem voortdurend veracht en Zichzelf slechts ‘Zoon des mensen’ genoemd. De adeldom is kortdurend en verdwijnend, ten minste gelijktijdig met ons leven. Hij is nutteloos, wanneer hij gescheiden is van de heldendeugden der voorouders, waardoor zij zich vermaard hebben gemaakt. Hij blaast een mens veelal op tot trotsheid, ledigheid en verachting van deugd en godsdienst. Gescheiden van de deugd maakt hij een mens gering en verachtelijk. Bijgevolg is de lichamelijke adeldom ijdel. 

        • In het menselijke gezag in openbare ambten. Want dezulken aan wie het gezag toevertrouwd is om anderen te regeren, ontbreekt het dikwijls aan de macht om zichzelf te regeren. Gezag bevrijdt een mens niet van rampen en tegenheden (Ps. 33:16), maar stelt hem veeleer bloot aan haat en nijd van anderen, aan listen en lagen en aan gevaren. Gezag gaat veelal gepaard met trotsheid, tirannie, onrechtvaardigheid, onderdrukkingen en veel andere ondeugden. Wanneer het gezag kwalijk gebruikt wordt, stelt het de mens bloot aan de allerstrengste Goddelijke wraak en verzwaart het zijn verdoemenis (Job 12:19,21), zoals blijkt bij Farao, Nebukadnézar en anderen. Daarom is het wereldlijke gezag en de menselijke macht ijdel. 

        • Zelfs in de koninklijke uitmuntendheid. Want deze is vol van beroerten en zorgen, die een koning aan zichzelf moet besteden en die hij moet aanwenden in het besturen van zijn onderdanen. De koninklijke eer is de grootste last, waarbij de koning op het hevigst gekweld wordt door beroerende en heftige aandoeningen, die door niemand van buiten bedwongen en begrensd worden. Hij is blootgesteld aan de grootste en zwaarste gevaren, aan ondankbaarheden, hatelijkheden, listen en lagen, zowel van zijn eigen onderdanen als van zijn vijanden. Deze hoge eer verplicht koningen en vorsten tot een grote en zware rekenschap voor de Goddelijke vierschaar. Ze geeft aanleiding tot allerlei ondeugden, tot goddeloosheid, liederlijkheid, trotsheid, wreedheid en vleselijke ongebondenheid. Hierom vertellen de gedenkschriften ons over de meest verschrikkelijke oordelen, die over koningen en vorsten zijn uitgevoerd. Om al deze dingen is de ijdelheid er ook in de koninkrijken. 

        • In de versieringen van het lichaam, in kostbare en prachtige kleding, in het opmaken van het gezicht en meer andere dergelijke pronkerijen. Daarin wordt velerlei en grote ijdelheid opgemerkt. Want bedenk eens waartoe het gebruik van kleding dient: 

          • Tot bedekking en wapening van het lichaam tegen de ongemakken van de lucht. Maar kunnen eenvoudige klederen dat ook niet? 

          • Tot versiering van het lichaam en daaruit ontstaande eer en achting. Maar wat kunnen ze toebrengen tot eer voor de ziel, die ons beste en waardigste deel is? 

          • Tot onderscheiding van rangen en staten. Maar wat kan de kleding in dat opzicht daartoe bijdragen, wanneer er niet iets anders van binnen bijkomt, dat een ware onderscheiding maakt? 

          Verder, welke eer kan een mens ontvangen van de uitwerpselen van dieren, van schapen of van insecten? Is de wollen kleding niet waardiger, die van schapen gehaald wordt en algemener is dan de zijden, kostbaarder kleding die van rupsen gehaald wordt? Hierom ook gebruiken voortreffelijke personen, koningen en vorsten, dikwijls eenvoudiger kleding dan hun hovelingen en staatsdienaars. Bovendien verslindt kostbaarder kleding de goederen en maakt arm, terwijl ook al het andere naar evenredigheid kostbaarder moet zijn. Wat een grote zorgen en moeiten moeten er aangewend worden om al deze kosten te kunnen maken!

          Overdaad in kleding zal een mens geen grotere eer waardig maken, maar hem veeleer verachtelijk maken. Ook zal overdadige kleding de deugdzamen niet meer aanbevelen dan eenvoudige kleding; achteloze kleding past veeleer bij een echte man. Kostbare kleding laat zien dat een mens ontbloot is van betere hoedanigheden, waarom hij te achten zou zijn. En hoeveel tijd is er ook niet nodig om zich zo op te pronken! Prachtige kleding verwekt de nijd van anderen. Ze overtreedt Gods bevelen. Zulke prachtig geklede mensen trachten veelal hun uiterlijke hoogmoed te verhullen en te verschonen onder het voorwendsel van innerlijke ootmoed. Niet zelden zal zulke kleding een onkuise aard te kennen geven en die van anderen prikkelen.

          Zulk een overdaad in kleding is ook schadelijk voor het openbare welzijn en moest daarom soms door openbare wetten beteugeld worden. Bovendien is ze door Goddelijke oordelen getuchtigd geworden (zie Jes. 11:11,12; Zef. 1:8). 

          Wat voor wezenlijkheid is er dan toch in kostbare kleding? 

        • In vleselijke wellusten, waar vleselijke mensen zich zo diep in onderdompelen. Deze hebben beide de godvruchtigen en de goddelozen gemeen. Maar ze worden veel meer waargenomen in de goddelozen dan in de godvruchtigen (Ps. 17:14; Ps. 73:3-10; Luk. 16:19). Ze raken en betreffen alleen het lichaam, en voeden en mesten het, maar behoren niet tot de welstand van de ziel. Daarentegen leveren ze een bewijs van een wereldsgezind, vleselijk en onwedergeboren mens. Ze sluiten zo iemand uit van de hemelse gelukzaligheid. Ze verwekken God tot toorn. Welke goedheid is er dan toch in de vleselijke wellusten?

        Voor nu zal het genoeg zijn dat we deze dingen aangaande de ijdelheid van de wereld en de menselijke dingen kort aangestipt hebben. 

         

  2. Het gebruik dat van deze ijdelheid van de menselijke dingen gemaakt moet worden, ofwel de plichten die hierin betracht moeten worden: 

    • Erkenning, naspeuring en overweging van deze algemene ijdelheid van de wereld en de menselijke dingen. 

    • Rechte onderscheiding van de innerlijke of ten minste natuurlijke goedheid van de dingen, voor zover zij hun oorsprong van God hebben en aan ons gegeven zijn, opdat wij ze zouden gebruiken en niet misbruiken. 

    • Erkenning van onze zondigheid, die alle dingen zo’n grote ijdelheid heeft toegebracht, opdat wij ons daarover diep verootmoedigen voor God en de remedie daartegen zoeken in Christus. 

    • Verachting van de menselijke dingen, voor zover ze ijdel zijn. 

    • Wij moeten althans niet ons vertrouwen erop stellen, aangezien ze ijdel, nutteloos en bedrieglijk zijn. 

    • Wij moeten deze ijdelheid zoveel mogelijk tuchtigen, verbeteren, herstellen en beteugelen, door:

      • Die dingen niet in het binnenste van onze geest toe te laten. 

      • De ogen van onze geest af te wenden, opdat ze de ijdelheid niet aanschouwen (Ps. 119:77). 

      • Onszelf te wapenen tegen de ijdelheid van de wereld en de wereldse dingen. 

      • Die dingen te heiligen door het Woord en het gebed.

      • Onze geest op te heffen tot boven deze wereld en al het wereldse, naar de hemel, naar de hemelse en geestelijke dingen, aangezien alleen deze boven de ijdelheid gesteld, duurzaam en onbeweeglijk zijn. 

      Wij moeten de dingen van de wereld zo najagen, dat wij ze overbrengen tot godvruchtig gebruik en nut. 

    • Wij moeten al deze dingen verloochenen, voor zover zij in competitie met God zouden komen, tegen Zijn wil strijden en dienen om het eigen ik te voeden en te verzadigen. Over deze verloochening hebben wij uitgebreid gehandeld in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 4] boek 6, hoofdstuk 8, § 34

Door deze hulpmiddelen zullen wij de ijdelheid van de wereldse dingen en de daaruit ontstaande kwelling van de geest verbreken, en de schepselen aangenaam en nuttig gebruiken. 

H. 8 Het dragen van het kruis en het misbruik ervan 

Wij beschouwden de oefening der godzaligheid in het leven van de mens, ten aanzien van zijn voorspoedige staat. Nu volgt dezelfde betrachting ten aanzien van zijn tegenspoedige staat. Hier zullen wij moeten spreken over: 

  • De aard van het kruis ofwel de tegenspoedige dingen in het algemeen. 

  • De oorsprong ervan, namelijk de verzoekingen. 

  • De verschillende soorten ervan.

Eerst moeten wij dus spreken over het gebruik en het misbruik van het kruis. 

Wat betreft het dragen van het kruis moeten wij overwegen:

  1. Zijn aard. Het gebruik van het kruis is in niets anders gelegen dan het edelmoedig en dapper dragen van de tegenspoeden van dit leven. 

    Onder het ‘kruis’ verstaan wij hier dus alles wat ons in dit leven tegen is, allerlei verdrukking of kwaad, wat betreft het lichaam, wat betreft de ziel of wat betreft iemands staat in de wereld. Over al deze dingen moeten wij onderscheiden spreken. 

    Het gebruik van dit kruis of deze tegenspoeden bestaat daarin, dat wij alle tegenspoed edelmoedig en dapper dragen. Hiertoe wordt het volgende vereist: 

    1. Wij moeten ons bijtijds voorbereiden en sterk maken tegen allerlei toekomstige verdrukkingen. Dit geschiedt door:

      • De verdrukkingen te verwachten, als welke ons zeker zullen overkomen (Hand. 20:22), en ze niet opzij te schuiven door ijdele gerustheid (Ps. 30:7). 

      • De eerste regel van het christendom aangaande de zelfverloochening goed te leren (Matth. 16:26), want wanneer de eigenliefde ten onder gebracht is, zal het zeer gemakkelijk vallen om allerlei tegenheden te verdragen.

      • Onszelf te vernederen onder Gods machtige hand, om zo bereid te zijn tot het ontvangen van alle kwaad, hoedanig en hoe groot het ook zou mogen zijn (Ps. 39:10).

      • Bijtijds ons te voorzien van geestelijke gemoedsrust, door middel waarvan wij alle toekomstige tegenheden te boven zullen kunnen komen (Jer. 17:17; Filipp. 4:6,7; Rom. 5:1). 

      • Te trachten meer en meer overtuigd te zijn van Gods algenoegzaamheid (Gen. 17:1), die ons genoegzaam kan zijn tegen alle dreigende onheilen, door de kracht waarvan wij alles kunnen verdragen en overwinnen (Filipp. 4:13), en die ons in alles zal bijstaan. 

      • Ons ervoor in te spannen dat wij al onze tegenwoordige voorspoed niet anders bezitten dan als door God ons geschonken, waarom wij ze op Zijn wenk ook bereidwillig moeten verlaten (Job 1:21). 

      • Onszelf met al het onze volslagen aan God over te geven, van Wiens beschikking alle dingen afhangen, om minder ontsteld te zijn als God het geschonkene ons ontneemt. 

      • Onszelf tijdig te voorzien van zulke middelen die dienstig kunnen zijn om ons bij inbrekende rampen te hulp te komen en deze te matigen, namelijk van vaste gronden van vertroosting, ondervindingen van Gods bijstand in vorige noden en Goddelijke toezeggingen van daadwerkelijke hulp, zoveel nodig is om weer uit die rampen boven te komen. 

      • Gods menigvuldige genade op te wekken en te versterken, die Hij ons reeds geschonken heeft, geloof, dapperheid, lijdzaamheid, afhankelijkheid van God en alle andere genadegiften, om daardoor te kunnen bestaan tegen alle rampen, die ons ooit zouden kunnen overvallen. 

      • Acht te geven op het voorbeeld van Christus en al Zijn heiligen. Hij heeft de allerzwaarste ellenden en tegenheden zo grootmoedig verdragen. Hij heeft Gods toorn en de vloeken van de wet voor ons zo lijdzaam op Zich genomen. Dit alles heeft Hij voor zondaren met zo’n grote bereidwilligheid geleden, opdat Hij de Zijnen in alle tegenheden te hulp zou komen en hen met Zijn voorbeeld zou voorlichten, en opdat Hij door het lijden, door Zijn heiligen moedig en volhardend doorstaan, verheerlijkt zou worden. Zijn voetstappen hebben de heiligen in alle tijden met zo’n grote verdraagzaamheid gedrukt. 

    2. Wanneer de ziel zich met deze hulpmiddelen tegen alle toekomende rampen heeft voorbereid, moet zij in de verdrukkingen die haar nu benauwen, zich aangorden om deze moedig te ondergaan en te verdragen door:

      • Enerzijds, alles te vermijden wat de ziel zou kunnen verzwakken in het dragen van die benauwende verdrukkingen, namelijk: 

        • Ontkenning van de genade en sterkte waarmee de ziel reeds begiftigd is, door voor te geven dat men arm is, terwijl men in werkelijkheid rijk is (Spr. 13:17). 

        • Verkeerde schaamte, waardoor men zich schaamt te erkennen in die staat te zijn waarin God de ziel gesteld heeft, om haar in gelijkvormigheid aan Zijn Zoon met eer en heerlijkheid te bekronen (1 Petr. 4:16). 

        • Ongeduldigheid, om niet moe te worden van de tegenspoeden die door God zijn toegezonden en Zijn wil niet tegen te streven (Spr. 3:11).

        • Twijfelmoedigheid, waardoor men onder de rampen niet leeft uit het geloof of de liefde van God voor zich onzeker maakt. 

        • Vertrouwen op aardse vrienden en andere middelen om te redden uit de drukkende tegenspoeden, zodat men van God alleen afhangt, Die te hulp kan en wil komen naardat de nood vereist. 

        • Teveel zorgen en bekommernissen, waardoor men zijn wegen niet wentelt op de Heere en op Hem zijn vertrouwen niet stelt. 

        • Verschrikkingen, die uit plotseling overkomende rampen ontstaan, waardoor men te zeer ontsteld wordt wegens de inbrekende ellenden en waardoor men de zwakheid van het geloof openbaart, om daarentegen zich de onveranderlijkheid van de Goddelijke liefde en beloften voor te stellen (Spr. 3:15). 

      • Anderzijds, onder de verdrukkingen te staan naar de dingen die de ziel krachtdadig tot hulp kunnen zijn, waartoe behoren: 

        • Gebeden, dat God ons in de tegenspoeden te hulp komt en ons daarin ondersteunt om niet te bezwijken, of ook naar Zijn grote goedertierenheid ons daarvan bevrijdt (Ps. 50:15; Jak. 5:13). 

        • Lijdzaamheid en stille berusting in Gods alwijze wil en alles besturende voorzienigheid (Jak. 1:4; 1 Petr. 3:15). 

        • Voorzichtigheid, waardoor wij weten hoe wij ons moeten gedragen in de tegenspoeden, en ook door welke middelen wij die rampen kunnen verhelpen (Jak. 1:5). 

        • Vertrouwen op God, waardoor wij onze lasten op Zijn schouders werpen (Jak. 1:7,8; Nah. 1:7; Ps. 27:14; Ps. 37:7).

        • Gehoorzaamheid, waardoor wij ons geheel en al aan Gods wil overgeven (Hebr. 5:8), onszelf oordelen, erkennen dat wij die tegenspoeden vanwege onze zonden verdiend hebben (Job 36:8,9), standvastig blijven onder onze verdrukkingen en volharden op de wegen des Heeren (Ps. 37:34). 

    3. Wij moeten trachten uit de drukkende onheilen enig goed voor ons te verkrijgen, zodat:

      • De ijver in de gebeden daardoor toeneemt (Jes. 26:16). 

      • Onze geestelijke sterkte en lijdzaamheid opgewekt worden, zoals gewoonlijk gebeurt door tegenoverstelling van tegenstrijdige dingen. 

      • Wij door de tegenspoeden meer en meer afgehouden worden van de zonden (Hos. 2:6), zodat de verdrukkingen voor ons als het ware omheiningen tegen de zonden zijn. 

      • De genade, die zich schuilhoudt in het hart, door de tegenheden meer en meer aan het licht komt en tot oefening aangezet wordt (Ps. 119:67; Hos. 2:7). 

      • De verdorvenheden van het hart meer en meer gedood worden (Jes. 27:9), aangezien de verdrukkingen voor de gelovigen vaderlijke kastijdingen van God zijn, waardoor de zonden ontweken en gecorrigeerd worden (Openb. 3:19). 

      • Wij door de verdrukkingen het beeld van Christus meer en meer gelijkvormig worden (Filipp. 3:10; Rom. 8:29). 

      • Onder de verdrukkingen God in ons verheerlijkt wordt, door de krachten die Hij ons verleent, door de overwinning die Hij ons doet behalen, enzovoort. 

      • Wij door de verdrukkingen opgewekt worden om te staan naar de hemelse rust (Hebr. 4:9-11), en wij door de lichte en haastig voorbijgaande verdrukkingen van dit leven gebracht worden tot het gewicht van de eeuwige heerlijkheid (2 Kor. 4:17,18; Rom. 8:18).

         

  2. De voordelen van dit gebruik en het verdragen van de verdrukkingen, waarom het betracht moet worden: 

    • Deze lijdzaamheid behoort tot de eerste plichten van het christendom (Luk. 9:23; Jak. 1:4). 

    • Ze is een bewijs van de Goddelijke liefde (Openb. 3:29; Hebr. 12:6). 

    • Ze maakt ons gelijkvormig aan God (Rom. 9:22) en aan Christus (Hebr. 12:2,3).

    • Ze is een gave van God (Filipp. 1:24).

    • Ze is op vele manieren nuttig tot het intomen van onze verdorvenheden en tot het opwekken van de genadegaven die wij in de vorige paragraaf hebben aangestipt.

    • Ze is op alle manieren noodzakelijk om zoveel moeilijkheden te boven te komen, die ons op de weg ontmoeten bij de belijdenis van ons christendom.

    • Ze vermindert de bitterheid die er is in al onze verdrukkingen, en maakt ze dragelijk. Ja, ze maakt de tegenspoeden zoet. 

    • Zo banen en bereiden de tegenheden de weg waardoor wij in Gods Koninkrijk ingaan (Hand. 14:22; 2 Tim. 3:12), zoals ze die ook voor Christus gebaand hebben (Luk. 24:26).

       

  3. De hulpmiddelen die dienstig zijn in het verdragen van het kruis. Deze worden ons verschaft in: 

    • Betrachting van afhankelijkheid van God, Die voor ieder zijn verdrukkingen bestemd heeft en ze hem toezendt. 

    • Het bondgenootschap met God, waardoor God, Die de verdrukkingen toezendt, onze God is, en krachtens het gemaakte verbond Zich aan ons verplicht heeft tot allerlei hulp. 

    • Veelvuldige herinnering en herhaling van die verbondsluiting, waardoor wij overtuigd kunnen zijn en blijven dat alle dingen die ons overkomen, ons van een Vriend en Bondgenoot overkomen. 

    • Oefening van kracht, lijdzaamheid en betrouwen op God. 

    • Toepassing van de troostredenen en beloften die ons in Gods Woord worden voorgehouden. 

    • Gebeden, waardoor wij van de Goddelijke almacht en goedheid, volgens Zijn toezeggingen, alles kunnen verkrijgen wat noodzakelijk zal zijn ten aanzien van de verdrukkingen. 

Vergelijk dit met wat wij reeds over de kracht, de lijdzaamheid en de standvastigheid gezegd hebben in de ‘Geloofsgehoorzaamheid’, boek 1 [hoofdstuk 12, 14 en 15]. 

H. 9 Het gebruik en het misbruik van de verzoekingen 

In het vorige hoofdstuk onderzochten wij de aard van het kruis ofwel de tegenspoeden. Nu volgen de oorzaken daarvan, ofwel de verzoekingen, die echter zelf ook uiterst zware verdrukkingen zijn. Hun gebruik en misbruik zullen wij hier beschouwen.

Wat betreft het gebruik van de verzoekingen komt ons voor:

  1. Zijn aard. Door het gebruik gedragen wij ons moedig en juist bij de verzoekingen. Men moet hier aanmerken: 

    1. Wat verzoeking is. 

      Soms betekent ‘verzoeking’ hetzelfde als ‘onderzoeking’ of ‘proefneming’, waardoor de innerlijke kennis van enige zaak wordt nagegaan, hetzij voor zichzelf of voor anderen. 

      • Zo verzoekt God de mens, niet opdat hij aan Hem, maar opdat hij aan anderen bekend zal worden, zoals te zien is in de verzoeking van Abraham en van Israël. 

      • Zo verzoekt de satan, opdat de staat, de krachten en de sterkte of de zwakheid van de verzochte aan hem bekend zullen worden.

       Soms betekent ‘verzoeking’ hetzelfde als ‘bestrijding’ of ‘oorlog’. 

      • Zo verzoekt de satan, om te verleiden en hopeloos te maken. 

      • Zo verzoekt de mens God, om Hem te vertoornen, enzovoort.

    2. Hoe velerlei de verzoeking is. Er is:

      • Een verzoeking van God, waardoor Hij mensen verzoekt ofwel beproeft, opdat óf de deugd, óf de ondeugd die bij hen schuilt, zal blijken; niet aan God, Die verzoekt, maar óf aan de verzochten zelf, óf aan andere mensen. Zoals wij al gezegd hebben, is dit te zien in de verzoekingen van Abraham, de Israëlieten en anderen. 

      • Een verzoeking van de mens, waardoor hij onderzoekt of bestrijdt: 

        • God, wanneer hij een proeve van enige Goddelijke volmaaktheid zoekt door onbetamelijke middelen of op een ongeoorloofde manier. Deze verzoeking komt gewoonlijk voort uit ongeloof, waarover wij elders uitvoerig gesproken hebben.

        • Zijn naaste, om zijn sterkte of zwakheid, zijn deugd of ondeugd te leren kennen, en niet zelden om hem tot zonden te verlokken. Zo werd Adam door Eva verzocht. 

        • Zichzelf, opdat aan zichzelf bekend zal worden wat zijn schouders vermogen en wat hij onmachtig is te dragen. Dit gebeurt door mensen die zich lichtvaardig in gevaar begeven, hetzij geestelijk, hetzij lichamelijk. Zo volgde Petrus Christus, toen Hij gevangen geleid werd, tot in het paleis van de hogepriester. 

      • Een verzoeking van de satan, waardoor hij de mensen verzoekt tot het kwade, zoals te zien is in de verzoeking van de eerste mensen en van de Zaligmaker. De bedoeling van de satan in die verzoekingen is:

        • Eerst onderzoek te doen naar de staat, de krachten, het gemoed of geweten en de deugd van degene die hij verzoekt. 

        • Daarna zo iemand, naar de aard van zijn staat en krachten, aan te vallen, te verleiden, te overwinnen en te brengen tot zondigen en vandaar tot het verderf. 

      • Een gemengde verzoeking, wanneer én de mens, én God, én de satan met een verschillend oogmerk en op een verschillende manier samenwerken in de verzoeking. 

    3. Wat het gebruik van deze verzoekingen is, ofwel welke plichten betreffende de verzoekingen betracht moeten worden. Deze plichten zijn verschillend naar de verschillende voorwerpen: 

      • Ten aanzien van Gods verzoekingen moet een mens deze plichten betrachten:

        • Hij moet acht geven op de woorden en daden van God, Die hem verzoekt, om Zijn oogmerk te verstaan. 

        • Heeft hij dat begrepen? Dan moet hij met verstand en voorzichtigheid zich daarnaar schikken en voegen. 

        • Hij moet zich bereidwillig aangorden om Gods voorschriften te gehoorzamen, hoedanig ze ook mogen zijn, hetzij aangenaam of hard. Dit alles kan geleerd worden uit het voorbeeld van Abraham (Gen. 22). 

      • Ten aanzien van de verzoekingen van mensen, zoals die zich bezighouden met God, met de naaste of met onszelf, moet nauwelijks iets anders betracht worden dan alleen dat wij ze op het zorgvuldigst dienen te vermijden. 

        Wat betreft de verzoekingen van God hebben wij hierop reeds gewezen in onze ‘Geloofsgehoorzaamheid’, boek 2, in een afzonderlijk hoofdpunt over de verzoeking van God [hoofdstuk 12, tweede helft]. 

        Wat betreft de verzoekingen van anderen, evenals de verzoekingen van onszelf, moet er nog aan toegevoegd worden dat wij dienen zorg te dragen dat ze niet schadelijk voor ons zijn, dat is: ons niet tot zondigen brengen. 

      • Ten aanzien van de verzoekingen van de satan komt ons de grootste en moeilijkste plichtsbetrachting voor. Hieronder scharen wij alle verzoekingen die door satans dienaren, door de wereld en door ons eigen vlees tegen ons worden aangelegd, om ons tot zonden te verlokken. Dat de satan in het verleiden zich van deze dienaren bedient, hebben wij aangewezen in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 2] boek 3, hoofdstuk 8, met name § 22, wat wij hier dan mogen vooronderstellen. 

      Wat betreft deze verzoekingen moeten wij de volgende plichten betrachten:

      1. Wij moeten een nauwkeurige kennis hebben van de aard van satans verzoeking tot zondigen. Ze is niets anders dan een spitsvondige redenering, waardoor hij onder de schijn van het ware en goede ons tracht af te leiden tot het valse en kwade. In deze spitsvondige redenering van de satan komen doorgaans deze drie dingen samen: 

        • Het goede dat hij aanbiedt en voorstelt als iets groots en voortreffelijks: ‘Gij zult als God wezen’ (Gen. 3:5).

        • Het kwade dat onder het gras schuilt en door hem bedekt en verborgen wordt gehouden: ‘Gijlieden zult den dood niet sterven’ (vers 4).

        • Het middel om het beloofde goed te verkrijgen, doet hij als gemakkelijk voorkomen; het is alleen maar: ‘Eet’ (vers 5).

        Hierover hebben wij gesproken in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 2] boek 4, hoofdstuk 1, § 10

      2. Wij moeten vasthouden dat de satan ons niet verleidt zonder onze toestemming, want hij kan ons niet dwingen om te zondigen. Ook heeft zijn verleiding geen onmiddellijke en directe krachtdadigheid, zodat hij in ons onze wil zou kunnen bepalen* tot zondigen. Dit moeten wij dus vasthouden, opdat wij de zonde die uit satans verleiding geboren is, niet van ons afschuiven op de satan alleen. Wat dan? De satan verleidt ons:

        • Enerzijds, om het verstand af te wenden van de gedachte aan God en het goede. Deze vervangt hij door plotseling opkomende gedachten en eerste bewegingen, die verstoken zijn van alle voorafgaande overlegging. Want dat deze eerste-eerste bewegingen* ook waarlijk zonden zijn, hebben wij elders tegen de roomsen en anderen bewezen [boek 4, hoofdstuk 2, § 22]. 

        • Anderzijds, om de wil en de begeerlijkheid op te wekken en aan te lokken, door daaraan het lokaas voor te werpen, zoals de vissers doen met vissen. Hierom is de begeerlijkheid, opgewekt door satans verleiding, de eigen oorzaak van de zonde, naar het getuigenis van Jakobus in zijn brief (Jak. 1:13-15). 

      3. Bijgevolg moeten wij zorgvuldig letten op de eerste-eerste bewegingen van de begeerlijkheid, en deze bewegingen bij de verzoekingen trachten af te buigen, want als deze bewegingen gered zijn, zal alle doeltreffendheid van de verzoeking ten einde zijn. 

      4. Verder moeten wij ons gericht toeleggen op het afwenden van de verzoekingen.

        1. Vóór hun aankomst moeten wij de middelen gebruiken om ze te voorkomen en af te wenden. Hiertoe zal het volgende dienstig zijn: 

          • Wij moeten ons wachten voor hoogmoed, want die komt gewoonlijk vóór de val. Daarom wordt van de heidense wijsgeren gezegd dat God hen heeft overgegeven aan hun hartstochten (Rom. 1:24,26). Daarentegen moeten wij in ootmoed wandelen voor het aangezicht des Heeren. 

          • Wij moeten ons hoeden voor vleselijke zorgeloosheid, want wanneer wij menen dat er geen gevaar dreigt, dan is het grootste gevaar ons nabij, zoals gebleken is in onze eerste voorouders, in Petrus en in anderen. Bijgevolg moeten wij waken. 

          • Wij moeten ons wachten voor het misbruik van de Goddelijke genade en goederen (Ps. 30:7,8), aangezien het recht bij God is dat Hij zulke misbruikers aan verzoekingen overlaat. 

          • Wij moeten alle struikelingen en valpartijen van allerlei andere mensen aandachtig gadeslaan als voorbeelden, om uit de gevaren van anderen te leren voorzichtiger te handelen en niet in dezelfde verzoekingen te vallen, eraan gedachtig dat ons een even grote verdorvenheid van nature aankleeft als die anderen, bijvoorbeeld onze eerste voorouders, Noach, Lot, David, Sálomo en Petrus. 

          • Wij moeten alle aanleiding en gelegenheid tot verzoeking en zonde zorgvuldig vermijden, want de gelegenheid maakt de dief. Daardoor verzoeken wij onszelf tot zondigen, prikkelen satan om ons in de verzoeking te helpen, en tergen God om ons te verlaten. 

          • Wij moeten onze wapenen altijd in gereedheid hebben tegen de satan en zijn verzoekingen, daar hij degenen die hij gereed ziet om hem moedig te weerstaan, niet gemakkelijk zal aanvallen, maar degenen die hij ongewapend ziet, des te vlugger zal aanvallen.

        2. Onder de verzoeking zelf moeten wij er voorzichtig ons voordeel mee trachten te doen. Dit zullen wij doen wanneer wij: 

          • Ons laten overtuigen dat de verzoekingen ons door God worden toegezonden, opdat wij daardoor verootmoedigd zouden worden vanwege onze bedreven zonden, of opdat wij in het vervolg des te meer zouden wegvluchten van de zonden. 

          • Bedenken dat dit het algemene lot van alle heiligen is, dat zij blootstaan aan verzoekingen, en dat wij niet beter zijn dan zij (vgl. Hebr. 12:18). 

          • In de verzoekingen de Goddelijke voorzienigheid erkennen, die de verzoekingen niet zelden toelaat om ons de zonden te doen vermijden. 

          • Ernstig trachten naar het gebruik van zulke middelen waardoor een opdringende verzoeking tegengestaan en afgekeerd kan worden. 

          Zulke middelen zijn de volgende: 

          • Wij moeten in de verzoekingen ons zoveel mogelijk onttrekken aan alle disputatie met de verzoeker, waardoor eens onze eerste voorouders ten val zijn gekomen. Veeleer moeten wij vol verontwaardiging de satan meteen van ons wegdrijven, zoals de Zaligmaker deed: ‘Ga weg, satan’ (Matth. 4:10). 

          • Wij moeten niet meteen de vlucht nemen of onze wapens wegwerpen, want dit moedigt de satan aan om des te sterker aan te houden. 

          • Daarentegen moeten wij goed toegerust zijn met het geloof, waardoor wij de vurige pijlen van de satan kunnen uitblussen (Ef. 6:16) en waardoor de Zaligmaker de overwinning heeft behaald (Matth. 4:10,11). Door het geloof hebben wij de Goddelijke beloften bij de hand, stellen wij ons vertrouwen daarop, ontvangen wij sterkte van Christus en weerstaan wij de satan. 

          • Wij moeten moedig weerstand bieden in de kracht van God (1 Petr. 5:9; Jak. 4:7; Ef. 6:14), zelfs ‘tot den bloede toe’ (Hebr. 12:4), en niet aflaten voordat de verzoekingen wijken en de zonde ter aarde stort. 

          • Vooral moeten wij het gebed niet verzuimen (Mark. 14:68), dat God ons bijstaat, bekrachtigt en uit de verzoeking uitleidt, en ons de overwinning verleent. 

          • Wij moeten Gods Woord tegen de satan en zijn verzoekingen stellen, het dus lezen, horen, overdenken en zo als een geestelijk zwaard gebruiken (Ef. 6:17). Wij moeten daarin de verboden tegen de zonden, de bedreigingen en de beloften ter harte nemen. 

          • Ook moeten wij onszelf oprichten en versterken door te bedenken dat in deze verzoekingen het voornaamste stuk van onze christelijke strijd bestaat (Ef. 6:12), en dat wij een uitstekende Opperveldheer hebben, Die ons heeft voorgelicht, Die in alles is verzocht geweest gelijk als wij, en Die bijgevolg ons te hulp kan en wil komen (Hebr. 2:18). 

          • Wij moeten raad en hulp zoeken bij een of andere getrouwe, ervaren en geoefende christen als geestelijke arts.

        3. Wanneer nu de satan op de vlucht is gedreven en de verzoeking ophoudt, moeten wij: 

          • Ons hoeden voor de listen van de satan, die niet zelden veinst overwonnen te zijn, terwijl hij ondertussen slechts zijn krachten verzamelt om een nieuwe veldslag te wagen. Dus moeten wij erop toezien dat de zonde in ons waarlijk ten onder is gebracht. 

          • Niettemin altijd op wacht staan tegen nieuwe aanvallen, omdat de satan, hoewel een en andermaal overwonnen, toch nooit geheel en al zal ophouden, en wij bovendien een verkeerde begeerlijkheid in ons binnenste hebben wonen. 

          • Onze dankbaarheid aan God voor de ons verleende overwinning niet verzuimen, door de Goddelijke genade en hulp innerlijk te erkennen, uiterlijk met onze tong te verkondigen en zoveel mogelijk met daden te beantwoorden, in ons hele leven.

          • Uit de nu voorbije verzoeking die heilzame vruchten te plukken, waardoor wij de listen van de satan, de verdorvenheid van ons vlees en de geneigdheid van onze natuur om in zonden te vallen meer en meer leren kennen en erkennen.

             

  2. De vertroosting die een gelovige in de verzoekingen kan hebben. Deze vertroosting kan men hoofdzakelijk halen uit zulke gronden waarin tegelijk de voordelen van het rechte gebruik van de verzoekingen ofwel van deze geestelijke strijd begrepen zijn: 

    • Deze verzoekingen maken deel uit van onze strijd, waartoe wij door de apostel opgeroepen worden (Ef. 6:12 e.v.), en waartoe wij onze namen hebben laten noemen bij de Doop, onder een godsdienstige verbintenis door een allerheiligste gelofte en het verbondszegel.

    • Wij hebben een meest geoefende, dappere en voorzichtige Aanvoerder en Bevelhebber in deze strijd (Openb. 12:7), Die altijd bij ons tegenwoordig is, ons aanmoedigt om dapper te strijden, helpt om te overwinnen, de bezwijkende opricht en de overwinnaar kroont. 

    • Ook de besturing van de verzoekingen zelf hangt af van Gods leiding en bevel (Matth. 6:13; 2 Thess. 2:11; Matth. 4:1). 

    • God belooft een gelukkige uitkomst (1 Kor. 16:13; Rom. 16:20). 

    • Christus is verzocht geweest, heeft de verzoekingen overwonnen en komt de Zijnen te hulp (Hebr. 2:18; 4:15; Kol. 2:15).

    • Bovendien is dit een strijd met de satan en zijn aanhangers, de wereld en het vlees (Ef. 6:12 e.v.). 

    • Er is een groot onderscheid tussen de verzoeking en haar kwaad. De verzoeking is een werk van de satan en het kwaad moet en kan in de kracht Gods dapper door ons afgewend worden (Ef. 6:12 e.v.). 

    • De overwinning zal overheerlijk zijn, aangezien daaraan als ereprijs een eeuwige kroon der heerlijkheid beloofd is (2 Tim. 4:7,8). 

    Ondertussen, om deze vertroosting naar wens te genieten, is het noodzakelijk dat wij door een nauwkeurige doorzoeking van onszelf ons kunnen verzekeren dat wij al strijdend de overwinning waarlijk behaald hebben. De zekerheid van deze overwinning openbaart zich door deze kentekenen:

    • Wij moet ons zorgvuldig hoeden dat wij uit een blijvende gemoedsberoering, vooral in afschuwelijke verzoekingen, niet meteen het besluit opmaken dat wij in de verzoeking overwonnen zijn. Want deze beroering levert veeleer een bewijs op van enige vorm van overwinning, omdat ze een kenteken is van een gemoed dat een afgrijzen heeft van de zonde. Daarentegen geeft een stille gerustheid en onbekommerdheid enige toestemming te kennen, zoals blijkt uit vergelijking van Ananías, die gerust was en bezweek onder de verzoeking (Hand. 5:3,8), met Paulus, die er beroerd onder was en de verzoeking te boven kwam (2 Kor. 12:7,8). Het is wat anders wanneer het een zodanige beroering is, die de ontroerde ziel van God afschrikt, wat zijn oorsprong heeft van de verdorvenheid van het vlees en van de overwinnende verzoeking.

    • Het is een zeker kenteken van een overwinnende verzoeking, wanneer er toegang gegeven wordt aan die zonde waartoe wij verzocht worden, hetzij de vergunning van die toegang volkomen is, hetzij ze bestaat in enige vorm van toestemming of vermaak van de wil (Jak. 1:14,15). Dit geldt nog des te meer wanneer dat vermaak een tijd lang blijft en niet meteen wordt afgewezen. 

    • Het is een zeker bewijs van een overwonnen mens, als de verzoeking geboren is uit de verdorvenheid zelf van het vlees, ook al wordt ze door de satan ontstoken en in vlam gezet (Jak. 1:14; Gen. 8:21). Als ze echter van de satan alleen haar oorsprong heeft, dan is ze wel verschrikkelijk, maar geen schuld van de verzochte persoon en enkel de boosaardigheid van de verzoeker. Dan is het enkel de ondeugd van de verzoeker, wanneer de wil van de verzochte persoon een afschuw heeft van de misdaad waartoe hij verzocht wordt, de verzoeking zelf dapper tegenstaat en de verzoeking niet bij zich laat verblijven. Dit blijkt uit het voorbeeld van Christus (Matth. 4) en van de apostel Paulus (2 Kor. 12), die ze ook met de vurigste gebeden van zich poogt af te weren (2 Kor. 12:7-9; Jak. 4:8).

       

  3. De hulpmiddelen waardoor het gemoed van degene die verzocht wordt, geholpen kan worden in het gebruik van de verzoekingen, en heilzaam herinnerd kan worden aan de gewenste vertroosting: 

    • Alle verzoekingen die tot zonden aansporen, moeten wij rekenen onder het getal van onze vijanden (1 Petr. 2:11).

    • Wij moeten een haat tegen en een afgrijzen van al die opwellende gedachten zelf hebben, die tot zonden leiden (Rom. 7:15).

    • Wij moeten ons ijverig wapenen tegen al die geestelijke vijanden (Ef. 6).

    • Wij moeten al die vijandelijkheden met inspanning van alle krachten weerstaan (Jak. 4:7; 1 Petr. 5:9).

    • Wij moeten ondertussen niets aan eigen krachten toeschrijven, maar aan de Goddelijke hulp alleen, en om die hulp God ernstig smeken (Matth. 6:13). 

    • Wij moeten in afschuwelijke verzoekingen geen disputatie of beraadslaging toelaten, maar volharden in een zuivere verfoeiing en verwerping (Matth. 4:10). 

    • Wij moeten alle gelegenheden die aan de verzoeking voedsel zouden kunnen geven, zorgvuldig vermijden.

    • Wij moeten alle lastige opwellende gedachten met alle mogelijke macht verdrijven en uitdoven (Ef. 6:16), en ze soms ook met verachting bejegenen, omdat ze, nadat wij er alles tegen beproefd hebben, niet nalaten ons lastig te vallen. 

    • Wij moeten vervolgens, als de verzoekingen die dikwijls afgeweerd waren, steeds weer terugkeren, bedenken dat het de plicht van een onoverwinbare soldaat is om niet alleen het aanvallende geweld van de vijand een- en andermaal te doorstaan, maar ook het oponthoud en de verveling van een langdurige belegering uit te staan. 

    • Wij moeten de bedoeling en het oogmerk van de Goddelijke verzoekingen voorzichtig nagaan en daaraan gehoorzamen, opdat wij onszelf er geen schade door toebrengen, in navolging van Abraham (Gen. 22).

    • Wij moeten de menselijke verzoekingen, hetzij deze ons door verlokkingen of door vervolgingen belagen, nauwgezet waarnemen, zodat wij er niet door beschadigd worden. 

    • Wij moeten onze eigen verzoekingen van onszelf niet verwaarlozen, zodat wij daaraan iets zouden toegeven. 

Wat betreft het misbruik van de verzoekingen moeten wij overwegen:

  1. Zijn aard. Door het misbruik gaan wij zo met de verzoekingen om, dat wij erdoor beschadigd worden. Dit geschiedt wanneer wij:

    • Daaruit te grote verschrikking, angst en gemoedsberoering opvatten, met verzuim van ons vertrouwen op Gods tegenwoordigheid en hulp, en soms ook gepaard met ontzetting voor God (Ps. 77:4,5). 

    • Vanwege de verdorvenheid van ons vlees niet genoeg op de verzoekingen letten, zodat zij ons onwetend bestoken.

    • Met de verzoekers en de verzoekingen samenspannen. 

    • Ze niet naar behoren weerstaan.

    • Onder de verzoekingen bezwijken, wat ook de gelovigen zelf niet zelden wedervaart, bijvoorbeeld David, Petrus en anderen. 

    • Ons door de verzoekingen laten overwinnen, zodat wij de wapens van ons werpen en ons in de macht en heerschappij van de verzoeker begeven, om zijn wil op te volgen en ons volledig aan de vleselijke wellusten over te geven. Dit is alleen het werk van de verworpenen.

       

  2. De nadelen van dit misbruik. Deze zijn voornamelijk: 

    • De misbruikte verzoekingen strekken daartoe, dat zij ons aftrekken van God en Zijn gunst en vriendschap. 

    • Zij maken ons tot slaven van de satan, de wereld en onze eigen begeerlijkheden.

    • Zij beroven ons van alle goed en deugd, en storten ons in allerlei gruweldaden. 

    • Zij verlagen ons tot het getal en de verachtelijke staat van luie en laffe soldaten. 

    • Zij storten ons neer in de volle gemeenschap van de satan, om ons op het wreedst te pijnigen. 

    • Laat ik eraan toevoegen dat wij ons zo beroven van alle gewetensrust.

       

  3. De oorzaken van dit misbruik. Deze zijn voornamelijk: 

    • Onwetendheid, waardoor wij geen kennis hebben van de aard van de geestelijke strijd en de listen van de satan. 

    • Natuurlijke zwakheid en loomheid, waardoor wij afkerig zijn van de moeiten die verbonden zijn aan deze geestelijke strijd.

    • Liefde tot de zonde, die maakt dat wij gemakkelijk wijken voor de verzoekingen tot wellusten en tijdelijke voordelen.

    • Verwaarlozing van de geestelijke wapenrusting, door middel waarvan wij pal zouden kunnen staan tegen alle soorten van verzoekingen. 

    • Zorgeloosheid, waardoor wij onder het strijden niet genoeg op onszelf letten, onze eigen zwakheden niet gevoelen of een te grote schrik hebben voor de satan en zijn werktuigen, zijn macht en arglistigheden of de menigte van de vijanden. 

    • Vriendschap met de verzoekingen, de satan, de wereld en ons eigen vlees, waardoor wij weigeren daarmee in het strijdperk te treden.

       

  4. De remedies tegen het misbruik van de verzoekingen. Deze kunnen gehaald worden uit: 

    • De overweging van de voordelen van het rechtmatige gebruik en de nadelen van het misbruik. 

    • Zulke hulpmiddelen waardoor het goede gebruik van de verzoekingen bevorderd en gereguleerd wordt.

    • De wegruiming van de oorzaken van het misbruik door tegenovergestelde betrachtingen. 
H. 10 Het lichamelijke kruis en de troost ervan 

Zo dalen wij rechtstreeks af tot de bijzondere soorten van het kruis, want er is:

  • Een uitwendig kruis, dat het lichaam eigenlijk* treft. 

  • Een inwendig kruis, dat de ziel raakt. 

Wij zullen over beide in het bijzonder ordelijk handelen en in de eerste plaats spreken over het uitwendige kruis. 

Wat betreft het lichamelijke kruis zullen wij overwegen:

  1. Zijn aard. Het uitwendige kruis is de verdrukking die het lichaam onmiddellijk treft en vandaar doordringt tot de ziel, om haar moeite, smart en onrust te verwekken. Het is beslist zo dat het uiterlijke kruis ook tot de ziel doordringt, maar niet anders dan door middel van het lichaam. Want allerlei verdrukking treft de ziel met smart en moeite, aangezien alle smart en droefheid in de ziel zetelt. 

    Deze verdrukkingen zullen wij verdelen:

    1. In het algemeen, in hun verschillende klassen, om daaruit de troostgronden des te duidelijker en krachtdadiger op te maken. Er zijn dus: 

      • Verdrukkingen die ons aangedaan worden door mensen, en wel om de gerechtigheid (Matth. 5:10), omwille van Christus en Zijn Evangelie (Mark. 10:29) en om Gods Koninkrijk (Luk. 18:29). Dit zijn eigenlijk de vervolgingen die in een engere zin ‘kruis’ genoemd worden, omdat zij een gelijkheid en enig deelgenootschap hebben met het kruis van Christus (Filipp. 3:10). 

      • Verdrukkingen die door God onmiddellijk worden toegezonden om ons te beproeven en te verzoeken (Ex. 5:25; Deut. 8:2,10). Deze verdrukkingen worden eigenlijk ‘beproevingen’ genoemd. 

      • Verdrukkingen die vaderlijke ‘kastijdingen’ heten (Job 36:9,10; Hebr. 12:6), om ons daardoor van de zonden óf af te houden, óf af te trekken. 

      • Gemengde verdrukkingen, aangezien de gelovigen in de vervolgingen altijd beproefd en dikwijls ook gekastijd worden, maar de beproevingen en de kastijdingen vaak zonder vervolgingen zijn. Soms echter komen ze zodanig samen, dat de aard van de ene soort in de ene gelovige duidelijker is dan in andere gelovigen. 

    2. Meer in het bijzonder. Hier ontmoeten ons:

      • Vervolgingen ofwel de kwade dingen die ons door mensen aangedaan worden omwille van de gerechtigheid:

        • In onze goede naam, door lasteringen en allerlei gescheld en achterklap, die ons in onze eer kwetsen. 

        • In onze goederen, wanneer de vervolgingen ons beroven van de dingen die tot onderhouding of verkwikking van dit leven behoren. 

        • In ons lichaam, wanneer de vervolgingen het met allerlei moeiten en pijnigingen martelen.

        • In gevangenschappen met name, die het lichaam van zijn vrijheid beroven. 

        • In de dood, wanneer de vervolgingen ons wreed beroven van dit tijdelijke leven, op verscheidene manieren en in verscheidene trappen* van pijniging. Hiertoe behoren:

          • De ‘belijdenissen’, een smartelijk lijden dat niet tot de dood toe gaat, maar in allerlei bespottingen en smaadheden bestaat. 

          • De ‘martelaarschappen’, waardoor het leven zelf ons benomen wordt. 

      • Alle soorten van ziekten en kwalen, zoals koortsen en pestilenties, waardoor het lichaam zijn gezondheid, dat heerlijke geschenk van God, ontnomen wordt en het onbekwaam gemaakt wordt tot zijn werkingen. Hieruit ontstaan verschrikkelijke smarten, in meerdere of mindere trap, die de ziel gevoelig raken.

      • De ouderdom, waardoor de natuurlijke krachten langzamerhand afnemen, de ziel met treurigheid, zorgen en angsten vervuld wordt, en het lichaam van alle vrolijkheid en zoetheid van dit leven ontdaan wordt. Daarom wordt de ouderdom zelf niet ongepast een ‘ziekte’ genoemd. 

      • Misvormdheid van het lichaam, die ontstaat uit gebreken van het lichaam en de ledematen, waardoor het lichaam van zijn passende schoonheid en bevalligheid beroofd wordt en bij andere mensen gering en verachtelijk wordt gemaakt. Zo’n misvormdheid wordt veroorzaakt door blindheid, doofheid, een verkeerde gesteldheid van ledematen en andere dingen.

      • De lastigheid van ons beroep, die voortvloeit uit zovele werkzaamheden, zorgen en minder succes, vanwege van elders ons in de weg komende hindernissen en vijandelijkheden, die ons niet zelden het leven moeilijk en bitter maken. 

      • Openbare rampen, zoals oorlogen, hongersnoden, pestilenties, dure tijden en dergelijke ellenden, die als Goddelijke gesels zijn, waarmee wij samen met anderen jammerlijk bezocht worden. 

      • Armoede, waardoor wij verstoken zijn van de uiterlijke middelen die tot bekwame onderhouding van dit leven vereist worden, en in grote benauwdheden gebracht worden. 

      • Verlies van onze liefste vrienden, van wier tegenwoordigheid bij ons een groot gedeelte van de zoetheid van ons leven afhangt. 

      • Versmaadheid ofwel gebrek aan die eerbewijzen, die anderen aan ons verschuldigd zijn. 

      Dit zijn de voornaamste soorten van uitwendige verdrukkingen en het is genoeg dat we ze hier kort aangestipt hebben.

       

  2. De gronden van vertroosting, die tegen al deze verdrukkingen aangevoerd moeten worden: 

    • De verzoeking van al deze verdrukkingen is niet meer dan een menselijke verzoeking (1 Kor. 10:13), die voor de gelovigen zelf zeer gewoon is, terwijl zij nog in deze wereld zijn (1 Petr. 5:9). 

    • Ze hangen van de Goddelijke voorzienigheid af en worden daardoor bestuurd, zodanig dat zelfs geen haar van ons hoofd kan vallen zonder de wil van de hemelse Vader (Matth. 10:30; Luk. 21:18). 

    • Ze worden ook door Gods vaderlijke liefde de gelovigen toegezonden (Hebr. 12:6).

    • Christus Zelf heeft de bitterste verdrukkingen uitgestaan, om ons te hulp te kunnen komen (Hebr. 3:18; 4:15). 

    • God heeft aan de Zijnen beloofd dat Hij bij hen zal zijn in al hun verdrukkingen, dat Hij hun krachten zal verlenen waardoor zij de smartelijkste bitterheden zullen kunnen verdragen, en dat Hij ook uiteindelijk een gelukkige uitkomst aan al hun rampspoeden zal geven (1 Kor. 10:13). 

    • De tijd van de verdrukkingen is zeer kortstondig (2 Kor. 4:17; 1 Petr. 5:10). 

    • De vrucht van de verdrukkingen is voor de gelovigen zeer heilzaam, want alle kastijding ‘geeft van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid, dengenen die door dezelve geoefend zijn’ [Hebr. 12:11]. 

      Zie hierover Guilielmus Amesius, De conscientia et ejus jure, vel casibus (Het geweten en zijn recht, ofwel gewetensgevallen), boek 2, hoofdstuk 16. 

      Dit zijn de algemene bronnen van vertroostingen in de verdrukkingen, want er zou geen einde komen aan het optellen van de bijzondere vertroosting in elke verdrukking. Ook kunnen deze bijzondere vertroostingen gehaald worden uit de aard van elke afzonderlijke verdrukking en de aandachtige beschouwing ervan.

       

  3. De hulpmiddelen die een verdrukte moet gebruiken om een waarachtige en vaste vertroosting deelachtig te worden: 

    • Een verdrukte moet de hand van God in zijn verdrukking erkennen (Jes. 26:11; Job 4:6; Amos 3:6), want hierin is de rechte grond van alle lijdzaamheid (1 Sam. 3:18; Ps. 39:10) en van alle heilzame vruchten die uit de verdrukkingen geboren worden (Jes. 9:12). 

    • Hij moet zijn wegen onderzoeken en doorzoeken, om zijn zonden te kunnen erkennen (Klaagl. 3:39,40; Job 36:9,10). Want de zonden zijn de bron en grond van alle verdrukkingen (Rom. 5:12). 

    • Hij moet zich voor het aangezicht van God vernederen onder Zijn machtige hand (Jak. 4:10; 1 Petr. 5:10; 2 Sam. 15:20). Anders wordt Gods kastijding veracht en geeft men zijn zorgeloosheid en ijdele zelfverzekerdheid te kennen (Spr. 3:11).

    • Hij moet door ootmoedige boetvaardigheid Gods aangezicht zoeken en Hem om genade smeken (Klaagl. 3:41,42; Amos 4:12; Hos. 6:1). Het is het beste dat dit meteen na een bedreven zonde gebeurt; laat het in elk geval gebeuren nadat hem enige vrees voor straf bevangen heeft, maar dán helemaal, wanneer Gods toorn hem in zekere mate bezet heeft. 

    • Hij moet ernaar staan dat hij door de verdrukkingen vorderingen maakt in alle delen van een nieuwe gehoorzaamheid aan God (Hebr. 12:10; Job 36:10; Jes. 26:9). 

    • Ondertussen moet hij zich wachten voor alle vleselijke gemakzucht, ongeduldigheid en murmurering. 

    • Hij moet zich ook wachten voor alle ongeoorloofde middelen om zich aan de verdrukkingen te ontworstelen, want daarin zal hij noch hulp, noch vertroostingen vinden.

    • Daarentegen moet hij met lijdzaamheid die uitkomst verwachten, die God hem beloofd heeft te zullen geven (1 Kor. 10:13; Jak. 5:7,8,11).
H. 11 De verwarde en zwaarmoedige verschrikkingen 

Van de uitwendige verdrukkingen, die het lichaam onmiddellijk treffen, dalen wij rechtstreeks af tot de inwendige verdrukkingen, die de ziel meer onmiddellijk kwellen. Hiertoe behoren voornamelijk: 

  • De verwarde en zwaarmoedige verschrikkingen.

  • De godslasterlijke inwerpingen.

  • De geestelijke verlatingen. 

  • De verschillende soorten twijfelmoedigheden. 

Over elk afzonderlijk punt zullen wij afzonderlijk handelen, te beginnen bij de verwarde en zwaarmoedige verschrikkingen. 

Wat betreft de verwarde en zwaarmoedige verschrikkingen moeten wij onderzoeken:

  1. Hun aard. Ze zijn niets anders dan gemoedsangsten, die voortkomen uit de Goddelijke bedeling en satans ingevingen, die daartoe de verkeerde gesteldheid van onze humoren misbruikt. Hierdoor worden diegenen het meest gekweld, die onlangs hun zonden vaarwel gezegd hebben en zich tot de belijdenis van de godvruchtigheid hebben begeven. Deze verschrikkingen zijn van tweeërlei soort:

    • Er zijn onredelijke verschrikkingen, die van alle rede zijn ontbloot, wanneer een verschrikt mens zelf niet weet om welke oorzaken hij zo beangst wordt. Door deze angsten overlegt een nog zwak en onlangs geestelijk wedergeboren christen bij zichzelf wat hem te doen staat:

      • Of hij zal terugkeren tot zijn uitbraaksel, om zo van die verschrikkingen bevrijd te worden en zijn vorige gerustheid en wereldse vermakelijkheden vrijer en luchthartiger te genieten. Hierbij bieden ook niet zelden zijn vleselijke vrienden, die door zijn voorbeeld verschrikt zijn, hem de helpende hand, zodat zij hem van de omgang met geestelijke mensen afhouden en hem in plaats daarvan het gezelschap van wereldlingen aanraden. 

      • Of dat hij liever zal volharden in zijn opgevatte voornemen om de godvruchtigheid te betrachten. 

    • Er zijn ook redelijke verschrikkingen, die op redenen steunen of waarin ten minste naar redenen gezocht wordt. Zulke redenen worden door een verschrikt mens genomen van bijvoorbeeld een ijdele vrees dat anderen hem zoeken te vermoorden, of de zonde van lastering tegen de Heilige Geest, die hij begaan zou hebben. Zulke verschrikkingen hebben de gelovigen en uitverkorenen gemeen met de ongelovigen en verworpenen. De eersten worden daardoor geoefend en bevestigd in de godvruchtigheid, opdat zij volharden, en de laatsten keren van hun belijdenis en snel voorbijgaande voornemen terug tot hun uitbraaksel.

       

  2. De oorzaken van deze verschrikkingen:

    • Gods wijze voorzienigheid, om de waarlijk bekeerden te onderscheiden van de schijnbekeerden. 

    • De slechte humoren en verkeerde gesteldheid van het bloed. Dit blijkt uit de ervaring dat enkel geestelijke remedies, hoewel dikwijls aangewend, vruchteloos zijn geweest, maar wanneer bovendien lichamelijke geneesmiddelen gebruikt werden, de verschrikkingen geweken zijn. 

    • Geestelijke zwakheid. Dit wordt ook daaruit besloten, dat enkel lichamelijke geneesmiddelen niet voldoende waren tot wegneming van de verschrikkingen. 

    • Bijgevolg een samenvoeging van slechte humoren met geestelijke zwakheid en een verkeerde zielsgesteldheid, waaruit zulke verschrikkingen ontstaan. De ervaring heeft dikwijls geleerd dat deze verschrikkingen door een combinatie van lichamelijke en geestelijke remedies op gelukkige wijze zijn weggenomen. 

    • Verzoekingen van de satan, die zich met deze zowel lichamelijke als geestelijke ziekte vermengen en waardoor de verzoeker de onlangs wedergeborenen, of althans die in schijn zodanig zijn, poogt terug te brengen tot hun uitbraaksel, net zoiets als oudtijds Farao de vluchtende Israëlieten achtervolgde, om hen te doen terugkeren naar Egypte. 

    • Ook de bekering speelt een rol, hetzij ze huichelachtig, of nog niet genoeg bevestigd is. 

    • Bovendien een te grote begeerte naar gerustheid en liefde tot vleselijke genoegens, vergezeld van enige vorm van liefde tot godvruchtigheid. Daardoor komt het dat een mens er als het ware tussenin blijft hangen, twijfelend of hij het beste terug kan keren tot zijn vorige zondige levenswijze, of dat hij zal volharden in zijn aanvankelijke bekering. 

    • Vleselijke mensen en lijfelijke vrienden dragen ook het hunne hieraan bij, die verkeerd pogen zulke verschrikten personen tot hun vorige gerustheid terug te brengen en daarom alle geestelijke mensen, die hun betere dingen zouden aanraden, van hen weghouden.

       

  3. De remedies die dienstig kunnen zijn tot wegneming van deze verschrikkingen: 

    • De Goddelijke voorzienigheid, die de verschrikking zal wegnemen of matigen, wanneer Hij wordt aangelopen met vurige gebeden, en daardoor als het ware te bewegen is, naar het voorbeeld van Paulus: ‘Hierover heb ik den Heere driemaal gebeden’, dat is: menigmaal (2 Kor. 12:8), en van de Zaligmaker: ‘Vader, ... laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan’ (Matth. 26:3).

    • Wat betreft de verkeerde humoren en samenstelling van het bloed, deze moeten verbeterd worden door de hulp van een ervaren arts en door geschikte aardse geneesmiddelen. 

    • Wat betreft de geestelijke zwakheid, deze moet verbeterd worden door geestelijke remedies, die toegediend moeten worden door een getrouwe en in de geestelijke strijd geoefende geestelijke arts.

    • Men moet de satan in zijn verzoeking moedig tegenstand bieden, door de geestelijke wapenrusting, die de apostel zo ernstig aanraadt (Ef. 6:12 e.v.). 

    • Ondertussen moet men zich ervoor wachten om iets aan eigen krachten toe te schrijven, maar geheel en al van Gods krachtdadige hulp afhangen. 

    • Ook moet men de oren stoppen tegen de verzoeken van wereldsgezinde en vleselijke vrienden, die ons trachten weg te roepen van de opgevatte nauwgezetheid op de weg der godvruchtigheid. 

    • Men moet de al te grote begeerte tot gerustheid en vleselijke genoegens verloochenen en verbreken, door een aandachtige overdenking van de christelijke strijd, waartoe wij door de wetten van Christus opgeroepen worden, die ook bij de besten van Gods kinderen heeft plaatsgehad, bijvoorbeeld in Paulus, Christus en anderen. 

    • Het gedurige gebruik van die middelen waardoor het geloof en de bekering worden versterkt en de geestelijke krachten toenemen, zal ook uitnemend nuttig zijn.

    • Bovendien moet men met alle kracht de gedachten van zich afweren aan de dood die men vreest dat anderen hem zullen aandoen, en aan de door hem begane lastering tegen de Heilige Geest. Hiertoe moet hij raad en hulp zoeken bij een geestelijke arts, om door hem de aard van die godslasterlijke inwerpingen recht te verstaan. Hierover zal het zo meteen uitvoerig gaan.
H. 12 De godslasterlijke inwerpingen 

Nu gaan wij verder met het tweede punt van de inwendige zielsverdrukkingen, die bestaan in godslasterlijke inwerpingen. 

Wat betreft de godslasterlijke inwerpingen zullen wij overdenken:

  1. Hun aard. Ze zijn niets anders dan verzoekingen van de satan, waardoor hij in de ziel, zelfs van de allergodvruchtigste mensen, boze gedachten doet opkomen tegen de majesteit van God, de algenoegzaamheid van Christus of de waarheid en het gezag van de Geest in de Heilige Schrift, zodat zij deze gedachten voor hun eigen zonden houden. Daardoor worden zij dan geweldig beroerd en van de plichtsbetrachtingen van Gods dienst afgetrokken, of zij verflauwen en verzwakken daarin zeer. 

    Volgens het oordeel van geleerde en godvruchtige mannen zouden tot zulke godslasterlijke inwerpingen behoord hebben die doorn in het vlees van Paulus en die vuistslagen van de satan, waarmee hij de apostel zo heftig kwelde, dat hij daarover ‘driemaal’, dat is: zeer vele malen en vurig, de Heere bad (2 Kor. 12). 

    Ook zijn er genoeg uitleggers die menen dat onder de verzoekingen van Christus ook dergelijke inwerpingen zijn geweest. Deze zou de satan niet zozeer met uiterlijke woorden in de oren, als wel innerlijk in de ziel Christus hebben voorgeworpen. En de Heiland zou ze met groot afgrijzen van Zijn ziel hebben opgevangen en met krachtdadig geweld van Zich hebben afgeschud (Matth. 4). 

    Zulke godslasterlijke inwerpingen zijn van tweeërlei soort: 

    • Er zijn godslasterlijke inwerpingen die enige grond hebben of zoeken te krijgen in de ziel, waarmee het verdorven vlees min of meer samenspant. Deze hebben hun oorsprong: 

      • Soms van een al te grote voorspoed in de wereld, waardoor een vet geworden mens zich opstelt en achteruitslaat tegen zijn goedertierenste Heere. 

      • Soms van een al te grote menigte en bitterheid van tegenspoeden, waardoor een mens niet alleen de Goddelijke rechtvaardigheid en barmhartigheid in twijfel trekt. maar ook openlijk loochent, zoals te zien is in Job.

      • Soms van enige belediging tegen God, Zijn Woord of Zijn werken. 

      • Soms van een opgevat vooroordeel, bijvoorbeeld aangaande de eenvoudigheid van Gods Woord, de dwaasheid van het Evangelie of de onbillijke bedeling van Gods voorzienigheid in Zijn weldaden of strafgerichten.

      Uit deze oorzaken ontstaan dan de gedachten dat er geen God is, of dat er geen bijzondere voorzienigheid is, waardoor God voor elk mens in het bijzonder zorgdraagt, of dat Hij niet rechtvaardig is bij de bedeling van Zijn oordelen, maar een Aannemer van personen is, enzovoort. 

    • Er zijn ook godslasterlijke inwerpingen die van alle rede ontbloot, dwaas en verstandeloos zijn, die alle rede en redelijkheid te gronde richten en nergens anders toe dienen dan om schrik aan te jagen. Hieraan zijn niet zozeer burgerlijk beschaafde mensen of gewone zondaren onderworpen, als wel mensen die waarlijk en soms ook bij uitstek godvruchtig zijn. Zij worden daardoor gekweld, alleen maar om hen te ontroeren, te pijnigen en in de plichten van Gods dienst te vermoeien. 

    In deze inwerpingen zijn weliswaar gruwelijke wandaden, echter geenszins bij de verzochten, want die hebben er een afschuw van, maar alleen bij de verzoeker. 

     

  2. De troostgronden waardoor de ziel in deze benauwdheden opgebeurd kan worden: 

    • Die ingeworpen godslasteringen zijn geen voortbrengsels van het vlees en eigen zonden, maar van de satan, als namelijk de ziel er een afschuw van heeft. Dit blijkt uit het volgende: 

      • Ze zijn te gruwelijk en te verfoeilijk om zelfs door een burgerlijk mens, laat staan door een godvruchtige, voortgebracht te kunnen worden.

      • Ze ontstaan niet na voorafgaand overleg. maar plotseling in een mens, terwijl zijn hart daartegen opkomt, dus worden ze door de satan en aan zijn verbeeldingskracht voorgeworpen. 

      • Ze strijden tegen de natuur zelf van een mens. 

    • Dit is het gewone lot van zelfs de beste christenen, die zodanige aanvallen van de satan moeten uitstaan, ja, ook van Christus Zelf (Matth. 4). 

    • Uit de strijd ertegen blijkt dat een mens die zo verzocht wordt, geenszins een slaaf van de satan is.

    • Datgene waarvan de ziel oprecht een afschuw heeft en waartegen zij zich met al haar vermogen verzet, is geenszins haar eigen zonde. 

    • Veeleer is het een allerzwaarst kruis, dat haar allerlastigst valt om te dragen. 

    Klaagt en zucht zo’n verdrukte, omdat hij vermoedt dat misschien door zijn schuld en door nalatigheid hem deze verzoekingen overkomen in een rechtvaardig oordeel van God, of dat er misschien enige toestemming van hem bij zulke godslasterlijke gedachten gekomen is? Hierop kan hem geantwoord worden dat dit zeer dikwijls gebeurt. Evenals vleselijke mensen hun zonden verschonen en verkleinen, zo beschuldigen en vergroten godvruchtigen onder benauwdheden hun zonden. En laten we hem eens het ergste toestaan: dat zulke boze gedachten door zijn eigen schuld komen, dat God de satan de teugel heeft gevierd en dat bovendien zijn eigen vlees enigszins heeft samengespannen met deze weerzinwekkendste inwerpingen. Als hij echter op dit moment er berouw over heeft, er niet meer mee samenspant, ja, er een afgrijzen van heeft, zo is God oneindig barmhartig, Die vanwege Zijn barmhartigheid deze zonden zal vergeven, enzovoort. 

     

  3. De hulpmiddelen waardoor men van deze helse gedachten verlost kan worden: 

    • Aanhoudende en vurige gebeden (2 Kor. 12:8; Matth. 26:39). 

    • Als zulke boze gedachten niet ophouden, moet men daartegen voor God oprecht en met verootmoediging zijn onschuld en zijn hartelijke afkeer en verfoeiing ervan betuigen.

    • Van deze inwerpingen moet niet teveel gedacht worden, zodat de ziel erdoor geslingerd en van haar plichten tegenover God en de naaste afgetrokken zou worden, of daarin verward en verhinderd zou worden. Nee, veeleer moeten ze met verachting en afgrijzen afgewezen worden, naar het voorbeeld van Christus (Matth. 4:10), en gedragen worden met een bedaarde onderwerping aan Gods wil en welbehagen (Matth. 26:39,42). 

    • Als zo’n gekweld iemand zijn plichten jegens God en de naaste niet naar wens kan verrichten, moet hij er niet volstrekt van aflaten, maar doen wat en zoveel hij kan, altijd in afhankelijkheid van de Goddelijke goedheid en hulp. 

    • Ook moet hij deze gedachten niet maar laten malen en malen, maar zodra ze in hem opkomen, met opwekking van al zijn krachten, in Gods mogendheid en met verheffing van de ziel tot Hem, pogen deze vurige pijlen van de satan meteen uit te blussen (Ef. 6:16). 

    • Bovendien moet hij zich voor eenzaamheid en ledigheid hoeden als voor het gevaarlijkste wat er bestaat. De ledigheid moet hij deels door godvruchtige werkzaamheden, zoals gebeden, het lezen van de Heilige Schrift en overdenkingen, deels door het verrichten van de dingen van zijn beroep trachten te vermijden. De eenzaamheid moet hij trachten te verruilen voor het gezelschap van de vromen en hun onderlinge gesprekken. 

    • Als al deze middelen niet het gewenste gevolg van bevrijding hebben, moet hij oppassen voor te intensieve discussies met zulke boze inwerpingen (evenals wij er goed aan doen om geen aandacht te besteden aan honden die onstuimig naar ons blaffen). Veeleer moet hij bedenken dat het niet zijn zonden, maar die van de satan zijn, en eenvoudig voortgaan in het verrichten van zijn bezigheden. 

H. 13 De geestelijke verlatingen 

Onder de inwendige verdrukkingen volgt nu het derde punt, dat gaat over de geestelijke verlating. 

Wat betreft de geestelijke verlatingen moeten wij overwegen:

  1. Hun aard. God onttrekt ook Zijn allerliefste kinderen menigmaal niet zozeer Zijn genade zelf, als wel het gevoel van Zijn genade, waaruit in de verlatene een grote angst geboren wordt. Op meer dan één manier wordt deze verlating door God bij de heilige schrijvers beschreven. Ze wordt bijvoorbeeld genoemd:

    • Zijn aangezicht verbergen. 

    • Iemand de rug toekeren.

    • Hem verwerpen in Zijn toorn. 

    • Hem wegdrijven van voor Zijn aangezicht.

    God nu verlaat mensen: 

    • Ten aanzien van Zijn genade zelf, wanneer Hij deze onttrekt:

      • Soms alleen Zijn algemene genade, zoals de Heere koning Saul verliet en hem overgaf aan de boze geest (1 Sam. 16:14; 1 Sam. 28:15).

      • Soms ook wel Zijn bijzondere en zaligmakende genade, maar alleen voor enige tijd in het ene of andere geval. Zo werd koning Hizkía door God verlaten (2 Kron. 32:31). 

    • Ten aanzien van alleen het gevoel van Zijn genade. In deze zin definieerden wij zojuist de Goddelijke verlating, waarover wij nu spreken. Zo verstaan wij dan onder de geestelijk verlatenen degenen die, verstoken van de zekerheid van de Goddelijke genade en zaligheid, in de duisternis wandelen en met velerlei benauwdheden moeten worstelen. 

    Drie dingen komen samen in deze geestelijk verlatenen:

    • Zij vertrouwen niet genoeg op de gegronde en onbeweeglijke kenmerken van de eeuwige zaligheid, waarmee zij waarlijk voorzien zijn, bijvoorbeeld het geloof, de liefde en de bekering, en twijfelen aan de oprechtheid daarvan. 

    • Hieruit volgt dat zij zich uitsluiten van het aandeel aan al Gods zaligmakende beloften, aangezien deze alleen aan de ware gelovigen toegezegd zijn, en zo wanhopen zij aan hun zaligheid. 

    • Hieruit ontstaan dan noodzakelijk geweldige gemoedsbenauwdheden en geestelijke duisternissen. 

    De oorzaken van de geestelijke verlatingen kunnen in drie punten samengevat worden:

    1. Een veelvoudige onwetendheid, waardoor het verstand van zo’n verlatene in zichzelf te zwak is om vaste gronden van zaligheid te erkennen en te herkennen. Dan verspreiden zich geestelijke nevels over het verstand, waar zo’n verlatene met zijn zicht niet doorheen kan dringen. Zulke geestelijke nevels en donkere wolken zijn: 

      • Dwalingen, waardoor iemand de zandgronden van de zaligheid voor vaste en onbeweeglijke kentekenen daarvan houdt, bijvoorbeeld de plichtoefeningen van de uiterlijke godsdienst of burgerlijke zedigheid. 

      • Het niet erkennen van de echte kentekenen van de zaligheid, waarmee hij waarlijk begenadigd is, bijvoorbeeld de aard van het zaligmakende geloof of van de bekering. 

    2. Zwakheid van een geestelijk verlatene, waardoor hij: 

      • Zichzelf niet zonder vooroordeel en partijdigheid kan onderzoeken. 

      • De kenmerken van de genade, die waarlijk bij hem aanwezig zijn, niet kan opmerken. 

      • Deze echte kenmerken niet kan onderscheiden van de onechte en gemaakte. 

      • Uit de premisses in een praktisch* syllogisme niet de conclusie voor zichzelf kan opmaken. Want het enige middel waardoor men tot zekerheid van de zaligheid komt, en vanuit die zekerheid tot de rechte gemoedsrust, is door dit of een dergelijk syllogisme: 

        Majorpremisse. Ieder die met een waarachtig en levend geloof in God en de Middelaar Jezus Christus begenadigd is, die is zeker in de staat van de genade en de eeuwige zaligheid. 

        Minorpremisse. Ik ben met dat waarachtige en levende geloof begenadigd.

        Conclusie. Dus ik ben in de staat van de genade en de eeuwige zaligheid. 

        Hier nu hapert het bij de geestelijk verlatene, wat betreft:

      • De majorpremisse, wanneer hij onkundig is van:

        • De aard van het zaligmakende geloof.

        • De Goddelijke belofte, waardoor God aan het geloofde zaligheid onfeilbaar heeft toegezegd.

        • De onwankelbare zekerheid van die belofte.

      • De minorpremisse, wanneer hij:

        • Geen geloof in zich gewaarwordt. 

        • Of als hij er iets van gewaarwordt, hij zijn geloof nog niet goed kan onderscheiden van allerlei algemeen en geveinsd geloof. 

      • De conclusie, wanneer hij uit de premisses, hoe duidelijk die ook in zichzelf zijn, de conclusie niet kan en durft op te maken. 

    3. Een geestelijke eclips, die tweeërlei is: 

      • De ene eclips is als het ware een zonsverduistering, wanneer God, de Zon der genade, Zijn stralen inhoudt ofwel Zijn aangezicht afkeert, dat is: geen geestelijk licht aan de ziel van een geestelijk verlatene verleent. Daardoor wordt de ziel dan zo duister gemaakt, dat zij de Zon der gerechtigheid in Zijn genade jegens haar niet kan aanschouwen. 

      • De andere eclips is als het ware een maansverduistering, waardoor de ziel – als door tussenkomst van de aarde tussen het gezicht van een geestelijk verlatene en zijn maan, dat is: de kenmerken van de genade – gehinderd wordt in haar zicht, zodat dit niet tot de kenmerken kan doordringen. Dit gebeurt door de hindernissen van aardse wellusten en andere zonden, vooral zulke zonden die voor de geestelijk verlatenen als een zoete bete op de tong zijn, alsmede door terugvallen in dezelfde of soortgelijke zonden. Hierdoor wordt de zaligmakende genade, die waarlijk bij hem aanwezig is en waarop hij de zekerheid van zijn zaligheid veilig zou kunnen bouwen, dermate voor hem verduisterd, dat de geestelijk verlatene haar niet kan zien, erkennen of onderscheiden. Dus weet hij niet of er wel enige ware genade waarlijk bij hem is, en als er enige is, of deze wel zaligmakend is, waaraan hij zijn zaligheid veilig zou kunnen vastmaken. 

    Bij dit alles komt niet zelden traagheid en loomheid, waardoor mensen de arbeid van een nauwkeurig zelfonderzoek niet willen ondergaan. 

     

  2. De genezing van de geestelijke verlatingen bestaat in twee voorname betrachtingen:

    • Dingen waarvoor men zich ijverig moet wachten: 

      • Ongeduldigheid, waardoor men tegen God murmureert, zoals te zien is in Job (Job 7:15). 

      • Overhaasting, waardoor men zelfs ongeoorloofde middelen gebruikt om zich aan de benauwdheden te ontworstelen, zoals men in Saul kan zien (1 Sam. 16:14,17). 

    • Dingen die men godvruchtig moet betrachten:

      • Zich te beijveren om de aard van zijn geestelijke ziekte recht en duidelijk te kennen. 

      • Zich diep te verootmoedigen voor God.

      • Te hongeren en te dorsten naar de Goddelijke genade die in Christus Jezus is (Matth. 5:6; Jes. 55:1; Openb. 22:17). 

    Wanneer een geestelijk verlatene deze dingen vooraf betracht heeft, moet hij de genezing van zijn ziekte op deze manier trachten te bewerkstelligen:

    • Hij moet de aard en de oorzaak van zijn ziekte nauwkeurig onderzoeken, volgens de regels die wij in de vorige paragraaf hebben voorgeschreven. 

    • Daarna moet hij overeenkomstig die regels gepaste remedies aanwenden, door:

      • De beangstigende gedachten grondig te weerleggen, als ze vals of bedrieglijk zijn, bijvoorbeeld als men benauwd is dat men de lastering tegen de Heilige Geest begaan heeft. 

      • De beangstigende gedachten, als ze waarachtig zijn, in Gods mogendheid af te weren en weg te nemen, bijvoorbeeld als men beangst wordt vanwege zijn onkunde, onmacht, traagheid of zonden die hem een zoete bete op de tong zijn. Dan moet hij die dingen door tegenovergestelde zaken bestrijden en overwinnen.

        Of als de beangstigende gedachten niet geheel weggenomen kunnen worden, zoals wanneer de benauwdheid ontstaat uit de verberging van Gods vriendelijk aangezicht, wat men niet in zijn eigen macht heeft, dan moet men niettemin God gedurig blijven aankleven (Jes. 50:10), Zijn aangezicht zoeken met de vurigste gebeden en vervolgens lijdzaam en bedaard de tijd van de Goddelijke hulp en verlossing verwachten, totdat het uur van de verlossing gekomen zal zijn; ondertussen moet men zijn ziel bezitten in lijdzaamheid en ondersteunen met het anker van het geloof. 

    Hierin bestaat hoofdzakelijk de genezing van deze zielsziekte. 

     

  3. De troostgronden waarmee de ziel van deze verdrukte onder zijn geestelijke verlating ondersteund kan worden, om niet te bezwijken of tot wanhoop te vervallen. Deze worden ons verschaft in een aandachtige overweging van het volgende:

    • Gods oneindige barmhartigheid (zie hierover Ps. 104:14,17; Jer. 31:20; Klaagl. 3:14). 

    • Gods volste algenoegzaamheid en overvloed van genade, die in Christus Jezus is (Joh. 1:17), waardoor Hij ‘volkomenlijk’ kan zalig maken (Hebr. 7:25), de oneindige waardigheid en kracht die in Zijn lijden en dood gelegen is, en Zijn algemene uitnodiging, gericht aan alle mensen zonder enig onderscheid, tot het deelgenootschap aan Zijn genade, die in Christus is (Matth. 11:28-30). 

    • De oorzaken waardoor God bewogen wordt tot deze geestelijke verlatingen van de ware begenadigden. Deze verlatingen komen niet voort van Zijn toorn en haat, waardoor Hij zo’n verdrukte van Zijn genade zou beroven, maar Hij onttrekt alleen het gevoel van Zijn genade, en dit slechts voor korte tijd, om Zich daarna des te tederder over hem te ontfermen (Jes. 54:6-8).

    • Bovendien zendt God hem deze beangstigende gedachten niet toe om aan de ziel enige schade te veroorzaken, maar veeleer tot nut, om zijn geloof, hoop, liefde, lijdzaamheid, gebeden en andere geestelijke oefeningen te voeden, op te wekken en te bevorderen. 

    • Daarbij moet men zich de wolk van voorbeelden van de allerheiligste gelovigen voorstellen, die in zijn geestelijke verlatingen zijn voorgangers en metgezellen zijn, zoals Job, David, Asaf, Heman en de Zaligmaker Jezus Christus Zelf. 
H. 14 De verschillende soorten twijfelmoedigheid 

Tot slot volgen onder de inwendige verdrukkingen in de vierde plaats de verschillende soorten twijfels, waardoor de gelovigen, terwijl zij in deze staat van onvolmaaktheid leven, zeer geoefend en tegelijk gekweld en geslingerd worden. Wat betreft deze twijfels dachten wij eerst de voornaamste hoofdzaken uitvoerig voor te stellen, met de manieren en de middelen om ze weg te nemen en te verdrijven. Echter, om het kort te houden en omdat wij dit stuk steeds al hebben behandeld in de hoofdzaken van onze Theoretisch-praktische godgeleerdheid onder de gebruiken tot zelfonderzoek, willen wij van voornemen veranderen en hier slechts twee dingen doen:

  1. Wij zullen laten zien dat deze twijfels, hoedanig ze ook zijn mogen, door geen andere hulpmiddelen zekerder en krachtdadiger weggenomen kunnen worden dan door een getrouw en nauwkeurig onderzoek, waardoor men: 

    • Een grondige kennis heeft van de aard der zaak waarover de twijfel hem aankleeft, en door welke kentekenen hij het ware van het valse zeker en onfeilbaar zal kunnen onderscheiden.

    • Bij zichzelf oprecht en zonder partijdigheid de schuilhoeken van zijn hart doorzoekt, opdat hem door zekere kentekenen duidelijk wordt of deze bij hem aanwezig zijn. Als deze kentekenen er bij hem zijn, moet hij met behulp daarvan de twijfels verdrijven. Als ze echter er niet bij hem zijn, moet hij in Gods mogendheid door oefening en gebeden trachten ze deelachtig te worden. 

    • Nadat hij deze tekenen en kenmerken van het ware geloof in zich waargenomen heeft, moet hij zijn twijfels over de dingen waarover hij twijfelmoedig is, van zich verdrijven en zijn ziel schikken tot een godvruchtige gerustheid. 

    Dit is het eerste werk wat hier gedaan moet worden.

     

  2. Wij zullen de hoofdzaken voorstellen waarover de twijfels van de godvruchtigen voornamelijk gaan, en daarop de bronnen laten volgen waardoor, middels vaste kentekenen en een getrouw onderzoek, deze twijfels weggenomen kunnen worden.

    De twijfels van de gelovigen gaan dus over: 

    • De Goddelijke liefde, wanneer de gelovigen vrezen dat zij daarvan nog verstoken zijn en dat zij nog onder Gods toorn en haat liggen. Hiertegen moeten zij werkzaam zijn door een ernstig zelfonderzoek, waarover wij gesproken hebben in onze Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 1] boek 2, hoofdstuk 17, § 40.

    • De eeuwige verkiezing, wanneer zij vrezen dat zij daarin zijn voorbijgegaan en behoren tot het getal van de verworpelingen. Tegen deze twijfel hebben wij het zelfonderzoek gesteld in [deel 2] boek 3, hoofdstuk 3, § 23, en hoofdstuk 4, § 21

    • De verlossing door Christus, wanneer zij menen dat deze hun geenszins toebehoort. Hiertegen hebben wij het zelfonderzoek gesteld in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 18, § 49

    • De roeping, wanneer zij twijfelen of hun wel ooit een krachtdadige roeping ten deel gevallen is. Deze twijfels worden tegengegaan door het zelfonderzoek in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 2, § 24.

    • Het geloof, wanneer zij twijfelen of het geloof waarmee zij begiftigd zijn, wel het waarachtige zaligmakende geloof is. Tot wegneming van deze twijfel dient het zelfonderzoek in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, § 34-43

    • De boetvaardigheid, wanneer zij twijfelen of er bij hen wel enige boetvaardigheid is, en als er enige is, of die wel een waarachtige boetvaardigheid tot zaligheid is. Deze twijfel kan worden tegengegaan door de beschrijving van de boetvaardigheid in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 4, § 18-24, en het bijgevoegde bestraffende gebruik in § 35.

    • De vereniging met Christus, wanneer zij twijfelen of zij Hem wel waarlijk deelachtig zijn geworden. Deze twijfel zal verholpen kunnen worden door het zelfonderzoek in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 5, § 24

    • De rechtvaardigmaking en de vergeving der zonden, wanneer zij twijfelen of deze hun wel waarlijk geschonken is. Hiertegen zal het zelfonderzoek dienstig zijn in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 6, § 33

    • De aanneming tot kinderen, wanneer zij twijfelen of zij wel waarlijk een kind van God zijn. Hiertegen kan met vrucht het zelfonderzoek gebruikt worden in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 7, § 23, waar ook de kenmerken en de beletsels voor de verzekering van deze genadeweldaad te zien zijn. 

    • De heiligmaking, wanneer zij twijfelen of deze niet geveinsd is. Het hulpmiddel hiertegen is het oprechte zelfonderzoek, waarbij een viervoudige schijnheiligheid genoemd wordt, waartegenover de kenmerken van een echte heiligheid gesteld worden, in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 8, § 32

    • De zonde van lastering tegen de Heilige Geest, wanneer zij twijfelen of deze niet door hen begaan is. Tegen deze twijfel kan de ziel zich wapenen en geruststellen door een recht begrip van de aard en eigenschappen van deze zonde, zoals wij die beschreven hebben in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 3, § 17

    • De heerlijkmaking en de eeuwige zaligheid, wanneer zij twijfelen of zij deze wel ooit deelachtig zullen worden. Tot hulp hiertegen is het zelfonderzoek in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 9, § 26

    • De verzekering van de zaligheid, wanneer zij twijfelen of het wel de ware verzekering is die er bij hen is, of enkel een verbeelding. Deze twijfel wordt te hulp gekomen in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 1, § 26

    • De volharding, wanneer zij twijfelen of zij wel staande zullen kunnen blijven in de staat van de genade, tegen zoveel verzoekingen, vervolgingen en andere vijandelijke aanvallen. Hulpmiddelen hiertegen zijn er in wat wij over de Goddelijke bewaring en versterking opgemerkt hebben in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 9, § 7 en 8

Er zijn nog veel meer andere twijfels, die de gelovigen kunnen kwellen en slingeren, maar het zou een eindeloos werk zijn om deze allemaal op te tellen. Voor het grootste gedeelte zullen zulke twijfels weggenomen of verminderd kunnen worden door de nu aangewezen algemene bronnen.

H. 15 De plichten van de godzaligheid omtrent de dood 

Wij hebben de praktijk der godzaligheid ten aanzien van God, de naaste en onszelf afgehandeld, wat betreft dit tijdelijke leven in een staat van voorspoed en van tegenspoed. Dus rest ons niets meer dan dat wij nu overgaan tot de plichten van de godzaligheid die wij omtrent de dood moeten betrachten, opdat, evenals onze Godgeleerdheid begonnen is met het geestelijke leven, zo zij zal eindigen in de lichamelijke dood, om daardoor over te gaan in het eeuwige leven. 

Wat betreft het ‘goed sterven’ (εὐθᾶνᾶσία, euthanasia) zullen wij overdenken:

  1. Zijn aard. Het is niets anders dan een inspanning om goed en zalig te sterven. Dit zal voornamelijk in deze vier stukken bestaan: 

    1. De overdenking van de dood, waardoor wij in ons hele leven, zowel wanneer wij gezond zijn als wanneer wij ziek zijn, zodat de dood schijnt te naderen, in onze ziel aandachtig overleggen:

      • De aard en de eigenschap van de dood. Hij is niets anders dan een jammerlijke beroving van ons leven,, door de scheiding van onze wezenlijke delen, lichaam en ziel, door de Goddelijke bedreiging ontstaan uit de zonde van onze eerste voorouders (Rom. 5:12). Daarom is hij een verschrikkelijk beeld van het vertoornde, volkomen rechtvaardige Goddelijke Wezen.

      • De zekerheid van de dood, waardoor hij geheel en al onvermijdelijk is, zowel voor andere mensen als voor onszelf. 

      • De onzekerheid van de tijd wanneer, en de verscheidenheid van de manier waarop wij door de dood overvallen zullen worden, zodanig dat wij ons zelfs geen uur van ons leven met zekerheid kunnen beloven. 

      • De gevolgen van de dood, zoals het laatste oordeel en de staat van de eeuwigheid die óf in de helse vlammen, óf in de hemelse vreugde doorgebracht moet worden.

      • Het verbetermiddel voor de dood, dat in Christus’ dood te vinden is, die de dood van de gelovigen de prikkel benomen heeft. 

        Voor deze en andere dingen moet onze overdenking bedoeld zijn. 

    2. De verachting van de dood, die met een zekere restrictie toch wel toegelaten moet worden. Want de dood, in zichzelf en zondermeer aangemerkt, mag volstrekt niet veracht worden, daar hij in zijn aard een huiveringwekkend oordeel van God is tegen de zonden, dat ons onze verdiensten en de Goddelijke toorn voorstelt. Bovendien is hij in zijn aard de weg en het middel tot onze eeuwige en onherstelbare scheiding van God, het hoogste Goed. Daarom is het een gevolg van óf een hopeloze zorgeloosheid, óf een zekere nagebootste wijsheid en dapperheid om de verachting van de dood voor te geven op dezelfde manier als van sommige beroemde mannen onder de heidenen verhaald wordt. 

      Echter kan en moet de dood veracht worden door een vergelijking te maken tussen de dood en die heerlijke dingen, die voor de gelovigen na hun dood bereid zijn (Hebr. 12:2; 1 Kor. 15:55-57). En niet alleen dit, maar in dit opzicht kan de dood ook gezocht en begeerd worden door de gelovigen (2 Kor. 5:1,2; Filipp. 1:21,23), hoewel dit moet zijn met een begeerte die gematigd en aan de Goddelijke wil onderworpen is. 

      Een zodanige verachting van de dood en een zodanige begeerte naar de dood is te verkrijgen door het volgende te overdenken: 

      • Christus heeft door Zijn dood de kracht van de dood voor de gelovigen tenietgedaan (Hebr. 2:14) en zijn prikkel weggenomen (1 Kor. 15:16,17). 

      • Dit is het ene doeleinde van Christus’ dood geweest, dat Hij ons zou verlossen van de vrees voor de dood, als van een zwaardrukkende dienstbaarheid (Hebr. 11:15). 

      • Wij kunnen door geen dood gescheiden worden van Gods en Christus’ liefde (Rom. 8:35 e.v.). 

      • Omwille van Christus is én het leven van de gelovigen, én hun dood kostbaar in Gods ogen (Ps. 72:14; 116:15).

      • Zovele en zo grote kwade dingen, waarvan de gelovigen door de dood bevrijd worden, bijvoorbeeld van de zonden en van zoveel ellenden die de zonde ten gevolge heeft. 

      • De eeuwige gelukzaligheid, waartoe de gelovigen na de dood geraken. 

      • De ijdelheid van alle dingen die door deze dood verlaten worden (Pred. 2:18).

    3. De voorbereiding op de dood. De aard en de manier hiervan hebben wij in zeven hoofdpunten, in Christus als het volmaaktste Voorbeeld, afgeschilderd in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 3] boek 5, hoofdstuk 11, § 39. Om het kort te houden, zullen wij daar nu niets meer aan toevoegen.

    4. De manier zelf om goed en zalig te sterven. Hiervan wordt ons insgelijks een voorbeeld verschaft in de dood van Christus, zoals wij in meer bijzonderheden hebben aangewezen in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, boek 5, hoofdstuk 12, § 41.

       

  2. De voordelen van het ‘goed sterven’ zijn hoofdzakelijk deze:

    • Het maakt dat wij ‘in den Heere sterven’ (Openb. 14:13), dat is: in vereniging met de Heere Jezus, één met Hem, zodat toen Hij stierf, ook wij gestorven zijn, en zodat Zijn dood onze dood en andersom onze dood Zijn dood is. Bijgevolg maakt het dat wij ‘den Heere sterven’ (Rom. 14:7,8), dat wij in onze dood aan Christus’ dood gelijkvormig zijn, ‘één plant ... in de gelijkmaking Zijns doods’ (Rom. 6:5). 

    • Het maakt dat wij verlost worden van zeer vele en zwaardrukkende kwade dingen: 

      • De zonde en zoveel ellenden, die gevolgen van de zonde zijn (Jes. 57:1,2,5). Deze ellenden zijn menigmaal zo groot, dat de dood erom begeerd wordt. 

      • De verzoekingen van de satan (Openb. 12:8).

      • De bestrijding en de kwelling van de wereld en ons vlees (Openb. 14:13). 

    • Het brengt ons een veelvoudig en heerlijk goed toe, want door de dood:

      • Krijgt de Goddelijke genade in ons haar volkomenheid (1 Kor. 12:10).

      • Zullen wij bij de Heere (2 Kor. 5:8) en met Christus en de zalige geesten zijn (Filipp. 1:23). 

      • Zullen wij een vast gefundeerde en onveranderlijke staat van het eeuwige en hemelse leven genieten (2 Kor. 5:1; Hebr. 11:10,16; Luk. 16:9). 

    Bovendien zal het ‘goed sterven’ maken dat de dood zelf ons de weg tot het onsterfelijke leven zal zijn. 

    • Het zal maken dat wij stervend zachtjes zullen ontslapen en op onze slaapstede zullen rusten (Jes. 57:2,6; 1 Thess. 4:13,14). 

    • Het zal een ontwijfelbare hoop op een zalige opstanding in ons verwekken: ‘Want indien wij met Hem één plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding’ (Rom. 6:5). 

    • Het zal na de dood voor ons verwerven dat wij in het laatste oordeel onverschrokken zullen staan voor onze Rechter, de Heere Jezus Christus, om van Hem de vrijspraak te ontvangen. 

    • Het zal maken dat wij gebracht worden in het allergewenste gezelschap van Christus, de zalige engelen en alle hemelingen. 

    • Ja, het zal maken dat wij het Koninkrijk ontvangen, dat ons bereid is voor de grondlegging der wereld (Matth. 25:34,36).

    • Zo zal het maken dat wij van onze verheerlijking, waarvan wij de eerstelingen reeds hebben ontvangen in dit leven, door de overbrenging uit de staat van de dood in de staat van het leven, en waarvan wij de voortgang en de toename genoten zullen hebben in de dood, waardoor zij zalig zijn die ‘in den Heere sterven’ (Openb. 14:13), de volle oogst zullen verkrijgen. 

    • Het zal maken dat wij volkomen bevrijd worden van al die ellende, waarvan de dood voor de goddelozen het begin vormt en die in de eeuwige vlammen van de verdoemenis haar einde zal hebben.

       

  3. De hulpmiddelen waardoor wij tot dit grote werk van ‘goed sterven’ geholpen en aangemoedigd worden. Deze worden ons voornamelijk hierin verschaft, dat wij:

    • Ons gedurig beijveren om ons geloof en vertrouwen op God door Christus op een bijzondere wijze ten hoogste levend en vast gefundeerd te maken (Luk. 2:28-30; 2 Tim. 1:12; 1 Joh. 5:4).

    • Zorgvuldig trachten om altijd een geweten te hebben dat rein en zonder aanstoot is (Hand. 24:15,16; Hebr. 10:22).

    • Met dit geloof en geweten de toekomst des Heeren verwachten, en ons zodanig gedragen als het de hemelburgers betaamt (Filipp. 3:10; 2 Petr. 3:12). 

    • Het uur van onze dood, als ons gedurig naderend en nabij zijnd, onszelf steeds voorhouden (Ps. 90:12; Jes. 28:15; 2 Tim. 4:6). 

    • Onszelf daarin gedurig oefenen, dat wij de wereld en de wereldse dingen bijtijds verloochenen en verlaten (1 Kor. 7:29-31; Gal. 6:14). 

    • Met de dood zelf ons vertrouwd maken, door veelvuldige overdenking ervan, en als het ware alle dagen sterven (1 Kor. 15:31). 

    • Daarnaar staan, dat hoe meer onze uitwendige mens naar het verderf neigt, zoveel te meer onze inwendige mens vernieuwd zal worden (1 Kor. 4:16). 

    • Onze zielsogen niet zozeer vestigen op de dood zelf als wel op de Goddelijke genade, én in de dood zelf, én in alle heilgoederen die op de dood zullen volgen (2 Tim. 4:8). 

    • Met gehoorzaamheid en onderwerping onze ziel aan de Goddelijke trouw aanbevelen (1 Petr. 4:12; Luk. 23:46).

    • Trachten bij onze dood aanwezig te hebben zulke gelovige en geoefende christenen, en vooral predikanten, om ons tot een zalig ‘goed sterven’, met hun gebeden evenals met hun raad en troost bij te staan (Jak. 5:14,15). 

Zie Guilielmus Amesius, De conscientia et ejus jure, vel casibus (Het geweten en zijn recht, ofwel gewetensgevallen), boek 2, hoofdstuk 17, vraag 4. 

Laat deze zalige dood, ja, ook onze natuurlijke dood, door de Goddelijke genade in Christus Jezus, ons oogmerk en einde van onze gehele Godgeleerdheid zijn, die wij met het geestelijke leven zijn begonnen. 

 

EINDE[1]


 

[1] Van Mastricht heeft in zijn oorspronkelijke zinsbouw het ‘(doel)einde’ van zijn gehele Godgeleerdheid samengevoegd met letterlijk het ‘einde’ van zijn boek, op deze manier: ‘Laat deze zalige dood, ja, ook onze natuurlijke dood, door de Goddelijke genade in Christus Jezus, van onze hele Godgeleerdheid, die wij met het geestelijke leven zijn begonnen, zijn ons oogmerk en

 

EINDE