A
De geloofsgehoorzaamheid (de zedelijke godgeleerdheid)
Deel 6/6 - De praktische godgeleerdheid.
Het eerste boek van de ‘Ascetische godgeleerdheid’ zal zich eerst zodanig met de praktijk der godzaligheid bezighouden, dat het de aard voorstelt van zowel de praktijk der godzaligheid als de praktijk der goddeloosheid. Aangaande de praktijk der godzaligheid zullen wij spreken over haar aard en haar voortgang.
Wat betreft de aard van de praktijk der godzaligheid zullen wij overdenken:
Haar aard. De praktijk der godzaligheid is een ijver tot beoefening van allerlei christelijke deugden.
Onder ‘godzaligheid’ verstaan wij hier niet:
Alleen de plichten die wij aan God verschuldigd zijn ten aanzien van de natuurlijke godsdienst, volgens het eerste gebod van de tien geboden, en die bestaan in geloof, hoop, liefde, het horen van Gods Woord, het bidden, enzovoort. In deze zin hebben wij de godzaligheid geschetst in onze ‘Geloofsgehoorzaamheid’, hoofdstuk 1.
De godzaligheid voor zover ze alle plichten van de godsdienst te kennen geeft, ten aanzien van de gehele eerste tafel van de tien geboden, die bestaan in de oefening van zowel de natuurlijke als de ingestelde godsdienst.
Maar wij verstaan hier in het algemeen alle plichten die krachtens het Goddelijke voorschrift door ons betracht moeten worden, zowel onmiddellijk als middellijk, zowel ten aanzien van onze naaste als ten aanzien van onszelf. De godzaligheid omvat dus alle plichten van het christelijke leven. Want de christelijke godgeleerdheid is een leer ofwel een heilige kunst om voor God te leven door Christus, zoals wij getoond hebben in onze Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 1] boek 1, hoofdstuk 1.
Tot de godzaligheid behoren bijgevolg deze drie dingen:
Dat alle daden van ons leven gericht worden op de eer van God, als op hun hoogste doel.
Dat ze geschieden naar de wil van God, als hun hoogste regel.
Dat ze door de werking van de Heilige Geest worden voortgebracht, als hun eerste Veroorzaker.
Daarom is het christelijke leven:
Natuurlijk. Dit leven ontspruit aan de vereniging van lichaam en ziel, waarvan alle daden bestuurd moeten worden tot eer van God en naar Zijn wil.
Burgerlijk. Dit leven bestaat in plichtsbetrachtingen omtrent de mensen, zoals zij in een samenleving worden aangemerkt.
De voordelen van de praktijk der godzaligheid, waarom ze nagejaagd moet worden:
In deze praktijk is het allerbeste leven gelegen, te weten het geestelijke, hemelse en Goddelijke leven, waarin wij der Goddelijke natuur deelachtig zijn.
Deze praktijk strekt tot het voortreffelijkste doel: tot eer van God, tot onze eeuwige zaligheid en tot het algemene welzijn van allen.
Ze heeft de nauwkeurigste en onfeilbaarste norm.
Ze vloeit voort uit de volmaaktste Oorzaak, uit God, uit de Geest en uit het zaligmakende geloof.
Ze is in zichzelf het voortreffelijkste werk, om ‘rechtvaardiglijk’ omtrent de naaste, ‘matiglijk’ omtrent onszelf en ‘godzaliglijk’ omtrent God te leven (Tit. 2:12).
Ze is ‘tot alle dingen nut’ (1 Tim. 4:8). Ze is nuttig in dit leven, aangezien ze de belofte van dit leven heeft. Ze is ook nuttig na dit leven, in de dood, in het laatste oordeel en tot in alle eeuwigheid.
Ze is een roemvol leven, maakt een christen lof- en eerwaardig bij God en bij de mensen, en leidt tot de eeuwige heerlijkheid.
Ze is een meest genoeglijk leven, en veroorzaakt de meest verkwikkelijke rust van de ziel in allerlei omstandigheden, zelfs in de grootste tegenspoeden.
Bijgevolg is ze een leven dat het allernoodzakelijkst is, aangezien ze ons en al het onze op het hoogste doel richt, zonder hetwelk al het onze dolend en dwalend is.
De hulpmiddelen die noodzakelijk zijn tot bevordering van de praktijk der godzaligheid:
Iemand moet met het geestelijke leven begiftigd zijn, waardoor hij zich tot de godzaligheid kan oefenen en dat hij door de wedergeboorte verkrijgt, vóór welke ontvangen wedergeboorte de mens dood is in de zonden.
Dit geestelijke leven, in de wedergeboorte geschonken, moet door een tweede genade der bekering tot de daad opgewekt worden, zonder welke tweede genade het geschonken leven zou stilliggen.
Hij moet deugden bezitten, ofwel de te beoefenen ware godzaligheid, welke deugden hem worden geschonken door de genade der heiligmaking.
Hij moet door het geloof in Christus zijn, zonder Wie wij niet het minste vermogen in de plichten der godzaligheid.
Hij moet kennis hebben van de te beoefenen plichten der godzaligheid, want onbekend maakt onbemind en onbegeerd.
Hij moet een gemoed bezitten dat geneigd en bereid is om de godzaligheid te oefenen.
Hij moet zorgvuldig alle hindernissen trachten te vermijden die de weg tot deze praktijk zouden versperren, welke hindernissen wij nu direct zullen vermelden.
Wat betreft de geestelijke werkeloosheid moeten wij overdenken:
Haar aard. Geestelijke werkeloosheid is in een algemenere zin een gebrek aan de praktijk der godzaligheid, waardoor wij:
Niets doen en ledig staan in de wijngaard des Heeren.
Terwijl wij de ware praktijk verwaarlozen, alleen met de mond roepen: ‘Heere, Heere’, terwijl wij Zijn wil niet doen (Matth. 7:21-23), dat is: de godzaligheid alleen belijden, maar niet oefenen.
Alleen profeteren, dat is: alleen kennis hebben en zoeken van de dingen die tot de godzaligheid behoren, om die aan anderen voor te houden en om ons daarop te kunnen beroemen.
Slechts een gedaante vertonen in het oefenen van de uiterlijke plichten der godzaligheid, terwijl wij de kracht daarvan verloochenen.
De plichtsbetrachtingen, die louter en alleen natuurlijk zijn, houden voor ware geestelijke genadegaven.
De nadelen van de geestelijke werkeloosheid, waarom ze bestreden moet worden:
Deze geestelijke luiheid is schandelijk in een mens die belijdenis doet van het christendom, onverdraaglijk en zowel voor God als alle vromen verfoeilijk.
Ze is een schandelijke bespotting van God, van de mensen en van zichzelf, terwijl wij zo de gedaante ofwel een ijdele schijn trachten uit te venten als de kracht der godzaligheid.
Ze is van alle ware godsdienstigheid verstoken, aangezien de ware godsdienstigheid niets anders is dan een heilige kunst om voor God te leven door Christus.
Ze levert een zeker bewijs op van een mens die nog geheel en al geestelijk dood is, aangezien hij niets werkt wat geestelijk goed is.
Ook is ze een bewijs van een algemeen historisch en dood geloof, dat niet werkzaam is door de liefde en niet de minste nuttigheid tot rechtvaardiging en zaligheid.
Ze berooft de mens van alle gerustheid en geestelijke blijdschap, die geboren wordt uit de werkingen der godvruchtigheid.
Ze sluit de mens uit van alle beloften van het tegenwoordige en het toekomende leven, aangezien deze beloften alleen aan de ware godvruchtigheid gedaan zijn.
Alle andere lichamelijke oefeningen, die aan de godsdienst besteed worden, maakt ze ijdel en nutteloos.
De oorzaken van de geestelijke werkeloosheid:
Gebrek aan de wedergeboorte, de bekering, de heiligmaking en het ware zaligmakende geloof.
Een algemeen historisch, dood en werkeloos geloof, dat niet door de liefde werkzaam is.
Daar komt luiheid bij, waardoor wij ons onttrekken aan de lastige arbeid die behoort tot de praktijk der godzaligheid.
Een dwalend begrip, alsof de uiterlijke lichamelijke oefening genoegzaam was tot zaligheid (1 Tim. 4:8), en alsof bijgevolg de innerlijke en waarachtig geestelijke oefening overbodig was.
Bovendien de onmatige zorg en bekommering over de aardse dingen, waardoor ons noch lust, noch tijd overschiet tot de oefening van de ware godvruchtigheid.
Soms ook hoogmoed, waardoor wij de verachting van de wereld, die van de nauwgezette praktijk der godzaligheid voortkomt, zoeken te ontwijken.
Verschillende hindernissen, die ons worden voorgeworpen door de vijanden der godvruchtigheid, de satan, de wereld, het vlees, de wellusten, die zich dan het meest tegen ons in de weg stellen, wanneer wij het ijverigst ons werk maken van de godzaligheid.
De remedies die tegen de werkeloosheid gebruikt moeten worden. Deze worden ons verschaft in:
Een aandachtige overweging van de voordelen van de praktijk der godzaligheid en de nadelen van de hiertegenover staande werkeloosheid.
De hulpmiddelen waardoor de praktijk der godzaligheid kan worden bevorderd.
De uitroeiing van de oorzaken van deze werkeloosheid, bijvoorbeeld:
Als ze ontstaat uit gebrek aan de wedergeboorte, waardoor iemand de godzaligheid noch kan, noch wil betrachten, laat hij dan ten minste dit gebrek trachten te erkennen, en daaruit zijn tegenwoordige ellendestaat, waardoor hij tot nu toe buiten de eeuwige zaligheid gesloten is, net zolang totdat door de genade der wedergeboorte het willen in hem opkomt. Als hij echter dit willen bevindelijk bij zichzelf gewaarwordt, zo kan hij zich geruststellen dat hij wedergeboren is, en dat Hij Die hem dit willen gegeven heeft, hem ook het kunnen en volbrengen zal geven, krachtens de Goddelijke inrichting (Filipp. 2:12). Laat hij dan slechts de geestelijke krachten gebruiken die hij ondertussen heeft, en met vurige gebeden bij God aanhouden, dat Hij door de genade van zowel bekering als heiligmaking de werkeloos liggende krachten opwekt tot oefening.
Als het luiheid is, waardoor iemand niet de moeite van de praktijk der godzaligheid wil ondergaan, laat hij dan de voortreffelijkheid, de nuttigheid en de volstrekte noodzakelijkheid van die praktijk overdenken, om de eeuwige zaligheid te verkrijgen. Deze hoop op de zaligheid zal al zijn arbeid overvloedig vergoeden.
In de praktijk der godzaligheid wordt ten tweede een gedurige vordering en voortgang vereist, waar de vleselijke verzadiging tegenover staat.
Wat betreft deze vordering komt ons ter overweging voor:
Haar aard. Vordering is een oprechte poging om in de praktijk der godzaligheid vooruit te komen. Tot deze vordering wordt vereist:
De aanwezigheid van de ware godzaligheid, waarin men vorderingen zal maken.
Het blijven of voortduren van de godzaligheid, zodat men er niet van afwijkt of in verflauwt.
Een poging om hoe langer hoe sterker in de godzaligheid te worden en voort te gaan van kracht tot kracht (Ps. 84:8), door bij het geloof deugd, bij de deugd kennis, bij de kennis matigheid, enzovoort, te voegen (2 Petr. 1:5 e.v.). Zodat wij vergeten hetgeen dat achter of reeds bereikt is, en ons strekken naar hetgeen dat voor is of nog bereikt moet worden, en zo jagen naar de volmaaktheid (Filipp. 3:12-16). Hiertoe wordt een standvastig en onvermoeid gebruik van de middelen in Gods mogendheid vereist.
Dus vooronderstelt deze voortgang in de praktijk der godzaligheid:
Zwakheid en krachteloosheid in deze staat van onvolmaaktheid, die zelfs in vergelijking met anderen ook in de allersterksten gevonden wordt.
Ten minste onvolmaaktheid, waarvan een gedurige voortgang gemaakt moet worden om tot verdere volmaaktheid te komen.
Dat er verscheidene trappen* van volmaaktheid zijn, in kinderen, jongelingen en mannen, ten aanzien van de geestelijke volmaaktheid (1 Joh. 2:12-14).
Deze voortgang in de praktijk der godzaligheid ziet op:
De inwendige genade of krachten, die in de voortgang moeten toenemen.
De kennis, wijsheid en voorzichtigheid, om in de geestelijke kennis van geestelijke dingen gedurige vorderingen te maken (2 Petr. 3:18).
De deugd en plichtoefening der godzaligheid, om daarin gestadig sterker te worden, en dit ten aanzien van:
De zonden en de doding van de natuurlijke verdorvenheid, zodat men tracht de ene ondeugd na de andere ten onder te brengen.
De deugd, zodat men:
Van de ene deugd voortgaat tot de andere, waarom gezegd wordt dat de geestelijke bruid voor haar Bruidegom ‘allerlei edele vruchten, nieuwe en oude’, verzameld heeft (Hoogl. 7:13).
In elke afzonderlijke deugd gedurig nieuwe trappen van vordering zoekt te verkrijgen, opdat bijvoorbeeld:
De liefde vuriger wordt (1 Petr. 4:8) en het geloof bevestigd wordt, zodat wij meer en meer overvloedig worden in het werk des Heeren (Ef. 6:18).
Onze laatste werken beter zijn dan de eerste (Openb. 2:9).
De vruchten en plichtsbetrachtingen rijper en geestelijker mogen worden.
Ons hart in de ware genade meer en vaster geworteld wordt in Christus (Ef. 4:15; 2 Petr. 3:17).
De vrucht van de Geest voortbrengen op haar tijd (Ps. 1:3), en dit in een onafgebroken aaneenschakeling, met standvastigheid, zelfs ook in de grootste moeilijkheden die zich voordoen (Rom. 12:12).
De voordelen waarom deze vordering gemaakt moet worden:
Het ene goed dat bij een ander goed gevoegd wordt, maakt het altijd groter en voortreffelijker, vooral in geestelijke dingen.
Het is lofwaardig dat men vordert in het goede, bovenal in de godvruchtigheid.
Het is een zeker bewijs van geestelijk leven en geestelijke gezondheid, wanneer men groeit en sterker wordt.
Van onze Heiland Zelf, hoewel de Allervolmaaktste, wordt gezegd dat Hij is ‘toegenomen in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de mensen’ (Luk. 2:52).
In deze staat van onvolmaaktheid is altijd enig kwaad bij ons aanwezig, dat wij moeten verbeteren, en is altijd enig goed bij ons afwezig, waarnaar wij moeten trachten.
Het vermeerdert altijd de zoetheid en gerustheid van het gemoed, wanneer wij gestadige vorderingen maken in de oefening der godvruchtigheid.
Het is een zeker kenmerk van onze genadestaat en onze gelukzaligheid daarin, als wij in Gods huis wonen, Hem gestadig prijzen en van kracht tot kracht voortgaan, totdat wij voor God in Sion verschijnen (Ps. 84:5-9).
De hulpmiddelen waardoor de voortgang in de praktijk der godzaligheid bevorderd kan worden:
Hier wordt de aanwezigheid van het geestelijke leven en de geestelijke krachten voorondersteld, die men door de wedergeboorte ontvangen heeft; want een dode geen vooruitgang maken.
Wij moeten naar Gods bewarende en versterkende genade staan, zonder welke wij niets vermogen (2 Kor. 3:5).
Verder moeten wij de gaven opwekken die ons geschonken zijn door de bekering en de heiligmaking van de Geest (2 Tim. 1:6), en dit in de kracht van de Heilige Geest, waardoor wij alles vermogen (Filipp. 4:13).
Bovendien moeten wij alle gelegenheden zorgvuldig waarnemen waardoor wij geholpen zouden kunnen worden en zouden kunnen vorderen in de praktijk der godzaligheid.
In het bijzonder dient hiertoe dat wij ons werk maken van de oefeningen der uiterlijke godsdienstplichten, niet alleen met standvastigheid, maar ook met ernst en met inspanning van al onze krachten (Kol. 3:23), en dat met de intentie om daardoor te vorderen in de godzaligheid.
Wij moeten steunen en vertrouwen op de Goddelijke beloften van versterking (2 Thess. 3:3).
Wij moeten reikhalzen naar onze vereniging met Christus door het geloof, Die het Hoofd is, ‘uit Welken het gehele lichaam ... den wasdom bekomt ...’ (Ef. 4:15,16).
Bovendien moeten wij de weg van ons hele leven welgeregeld aanstellen (Ps. 50:23), jagen naar het wit (Filipp. 3:14) volgens de vastgestelde regel (Gal. 6:16), en ijveren naar de beste gaven (1 Kor. 12:31).
Tot de verkrijging van dit alles moeten wij door vurige gebeden de Heere aanroepen, opdat Hij onze zwakheid te hulp komt.
Wij moeten dagelijks onszelf onderzoeken en de rekening van onze vorderingen opmaken.
Wat betreft de vleselijke verzadiging, die staat tegenover de ijver om te vorderen in de praktijk der godzaligheid, moeten wij overwegen:
Haar aard. Verzadiging is een vleselijke berusting in de goederen die wij reeds verkregen hebben of die wij menen reeds verkregen te hebben, zonder inspanning om te vorderen. Het is geen geestelijke berusting in God en Zijn genade (2 Kor. 12:9), maar een vleselijke berusting, waardoor men meent genoeg te hebben aan de dingen die men ook waarlijk heeft:
Natuurlijke gaven, zoals wijsheid of goedertierenheid.
Alleen burgerlijke of kerkelijke bekwaamheden, die men voor waarlijk geestelijke gaven houdt en waardoor men dan berust in bijvoorbeeld een uiterlijke godsdienstige belijdenis, waarneming van de openbare godsdienstplichten, het horen prediken van Gods Woord, het uiterlijke bidden, het gebruik van de bondszegels en een eervol burgerlijk leven. In deze dingen berusten velen, zodat zij menen dat hun geen ding ontbreekt en zij bijgevolg naar geen verdere vordering trachten.
Zulk een verzadiging wordt gevonden:
Meestal in huichelaars, die van de ware godvruchtigheid ontbloot zijn. Voorbeelden hiervan worden gevonden bij:
De farizese jongeling: ‘Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af; wat ontbreekt mij nog?’ (Matth. 19:20).
De farizeeër: ‘O God, ik dank U dat ik niet ben gelijk de andere mensen ...’ (Luk. 18:11,12).
De gemeente van Laodicéa: ‘Gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek’ (Openb. 3:17).
Alle Joden, die hun rechtvaardigheid zochten uit de werken der wet (Rom. 2:17-19,23,28).
Soms ook in ware gelovigen, die echter zwak zijn, zoals blijkt uit de menigvuldige vermaningen die tot hen gedaan worden, om toe te nemen en te vorderen in de godzaligheid.
Door deze verzadiging vallen althans de geveinsden dikwijls geheel af en lijden ‘schipbreuk van het geloof’, zoals Hymenéüs en Filétus, en Démas (1 Tim. 1:19,20; 2 Tim. 4:10). Hun wordt ontnomen ook wat zij nog schenen te hebben, en zij keren terug ofwel wijken af van de trap van godsvrucht die zij tevoren hadden (Openb. 2:4,5).
De nadelen van de vleselijke verzadiging, waarom ze moet worden tegengegaan:
Ze is een bewijs van een gebrek aan het geestelijke leven en de wedergeboorte in de huichelaars; want een dode kan niet sterker worden of werken.
Ze is ten minste een blijk van leven dat verflauwt en ziekelijk is in de gelovigen; want kinderen die ziekelijk zijn, kunnen niet sterker worden of vooruitgang maken.
Niet voortgaan is teruggaan, evenals degenen die tegen de stroom op zwemmen: als zij niet vooruitgaan, moeten zij achteruitgaan.
Deze verzadiging werpt de mens in het gevaar van de eeuwige zaligheid te zullen missen: ‘Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij dan der schriftgeleerden en der farizeeën, gij zult in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan’ (Matth. 5:20). Ook zullen zij de ware rechtvaardiging niet verkrijgen (Luk. 18:14), noch de prijs behalen (1 Kor. 9:24,26).
Zulke mensen hebben een dood geloof, omdat het werkeloos is (Jak. 2:20).
Zij kunnen niet de kalmte van het geweten, het vertrouwen en de vreugde genieten, die geboren worden uit de vordering in de godzaligheid.
Bovendien is alle arbeid die zij tot hun uiterlijke plichtsoefeningen aanwenden, ijdel en vruchteloos (Jak. 2:14,15).
De oorzaken van de vleselijke verzadiging, die in de genezing weggenomen moeten worden:
Gebrek aan geestelijk leven, waardoor zulke mensen dood zijn, of ten minste een verflauwing en geestelijke ziekte.
Geestelijke hoogmoed: ‘Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek’ (Openb. 3:17; 1 Kor. 4:8).
Onkunde van de nauwgezetheid die én de wet, én de christelijke godsdienst eist (1 Joh. 3:3).
Lui- en traagheid, waardoor zulke mensen de arbeid uit de weg gaan die de voortgang in de godzaligheid eist.
Verwaarlozing van geestelijk voedsel, door het gebruik waarvan zij sterker konden worden (1 Petr. 2:1,2).
Daartoe misbruik van de uiterlijke godsdienst, voor zover zij daarin berusten als in een ‘gedaan werk’ (opere operato), en geen poging doen om gebracht te worden tot de inwendige en geestelijke godsdienst, om daarin te vorderen.
Soms een voorwendsel van nederigheid, waardoor zij willen blijven staan op de laagste trap van godzaligheid en zaligheid, terwijl zij ondertussen in tijdelijke zaken naar de grootste en hoogste dingen staan.
De remedies die tegen deze vleselijke verzadiging gebruikt moeten worden:
De voordelen van de vordering in de praktijk der godzaligheid en de nadelen van de vleselijke verzadiging ernstig te overwegen.
Zulke hulpmiddelen te gebruiken waardoor men de voortgang in de godzaligheid kan bevorderen.
Wij hebben gesproken over de praktijk der godzaligheid. Nu volgt de praktijk der goddeloosheid, zowel in het openbaar als in het verborgen. Hiertegenover moet de verzaking ervan gesteld worden.
Wat betreft de praktijk der goddeloosheid moeten wij overwegen:
Haar aard. De praktijk der goddeloosheid bestaat niet alleen in het niet oefenen van godzaligheid, maar integendeel in het oefenen van goddeloosheid. Bijgevolg moeten wij hier gaan zien wat de goddeloosheid is; dit kan, door de wet der tegenstellingen, nu gemakkelijk opgemaakt worden uit wat wij in het vorige hoofdstuk over de godzaligheid gezegd hebben. Goddeloosheid behelst namelijk een oefening van alle ongerechtigheid, in strijd met de godzaligheid omtrent God, de rechtvaardigheid omtrent de naaste en de matigheid omtrent onszelf. In deze ruime betekenis komt de goddeloosheid voor in Titus 2:13, wordt ze beschreven in Titus 3:3, en breedvoerig in haar werking voorgesteld in Psalm. 50:16-22 en Psalm 14:1,3-7.
In het bijzonder zijn de volgende mensen openlijk goddelozen:
Zij die aanhoudend de openbare godsdienst, het horen van Gods Woord, het bidden, het gebruik van de heilige bondszegels, de heiliging van de dag des Heeren en de private en huiselijke oefeningen van de godzaligheid verwaarlozen.
Alle vloekers, zweerders en meinedigen.
Dronkaards, hoereerders en overspelers.
Zij die de godzaligheid met haar nauwgezetheid en de vromen bespotten en vervolgen, en dit alleen omdat zij vromen ofwel godzaligen zijn.
Zij die met voorbedachten rade de grondwaarheden van het christendom loochenen.
Zij die openlijk bekendstaan als mensen die God, noch Christus, noch de weg der zaligheid kennen.
Ja, zij die openlijk durven belijden dat zij God niet willen hebben als hun God, noch Christus als hun Verlosser.
Zij die openlijk tonen dat zij de rijkdommen, de ereambten, de wellusten en andere dingen van deze wereld verkiezen boven God, Christus en de geestelijke dingen.
Ja, zij die, hoewel zij met de mond belijden dat zij God houden voor hun God, niettemin met voorbedachten rade hun gruweldaden niet willen verlaten.
Zij die, hoewel zij in openbare gruweldaden leven en daarvan overtuigd zijn, toch hun leven niet willen reformeren en de gelegenheden tot zondigen niet willen vermijden.
Zij die hun haat betonen tegen degenen die hen trachten terug te roepen tot boetvaardigheid.
Zij die met beschimpingen, smaadredenen, bedreigingen, vervolgingen en dergelijke hun haat betonen tegen God, Christus, de Heilige Geest en de Heilige Schrift.
Zij die, hoewel overtuigd van de nuttigheid en noodzakelijkheid van de plichten der godzaligheid, zoals te bidden en Gods Woord te horen prediken, toch zich daartoe niet willen begeven.
Deze en dergelijke mensen zijn openbare goddelozen.
Maar er zijn ook heimelijke en verborgen goddelozen, die zich buiten het gezicht van andere mensen overgeven aan de werken van goddeloosheid, onrechtvaardigheid en onmatigheid (Ef. 5:12).
Tot slot zijn er mensen die een gedaante van godzaligheid hebben, ten aanzien van haar plichtsbetrachtingen, maar die de kracht ervan verloochenen. Zij komen voor onder de naam ‘huichelaars’ of ‘geveinsden’, over wie uitvoerig gehandeld hebben in het hoofdstuk over de oprechtheid en de geveinsdheid [‘Geloofsgehoorzaamheid’, boek 1, hoofdstuk 8].
Tot zover over de aard van de goddeloosheid. De praktijk ervan is niet gelegen in een of andere daad van goddeloosheid. Ze is zelfs niet gelegen in enige afschuwelijke wandaad, bijvoorbeeld dronkenschap, overspel, doodslag, leugen of verloochening van Christus, tegen iemands gewoonte. Want dit komt soms ook in de godvruchtigste mensen voor. Nee, maar deze praktijk der goddeloosheid bestaat in een aanhoudende oefening.
De nadelen van de praktijk der goddeloosheid, waarom ze verfoeid moet worden:
De goddelozen staan bij God niet anders te boek dan als dwazen, als werkers der ongerechtigheid, als honden, zwijnen en wolven. Zo noemt de Heilige Schrift hen overal.
Bijgevolg zijn zij stinkende en gruwelijk voor God en mensen.
Dus verwekken zij Gods toorn van de hemel (Rom. 1:18) en Zijn haat tegen zich (Ps. 5:6,7).
Hierom verwekken zij ook de zwaarste oordelen van God (Ps. 10:15).
Zij sluiten zich buiten het deelgenootschap aan het Koninkrijk der hemelen (Openb. 21:27).
Bovendien maken zij zich schuldig aan de eeuwige straf van de helse verdoemenis (Jud. vers 7).
Zij maken zich onbekwaam voor alle omgang met de mensen.
De oorzaken van de goddeloosheid, die weggenomen moeten worden:
De oorspronkelijke en algemene verdorvenheid van de natuur.
Het atheïsme, waardoor God niet in de gedachten van de goddelozen is (Ps. 14:1).
Versmading van de Goddelijke voorzienigheid (Ps. 94:7-12; Ps. 10:11,13).
De vleselijke begeerlijkheden, die men poogt te bevredigen (Gal. 5:19,20; Matth. 15:12,20).
Het eigen ik ofwel de eigenliefde, die de onophoudelijke bronader van alle gruweldaden is.
De verzaking der goddeloosheid staat tegenover de praktijk der goddeloosheid (Tit. 2:11). Ze bestaat in een oprechte poging om alle goddeloosheid te verlaten en alle gruweldaden waaruit ze bestaat. De aard van deze verzaking hebben wij uitvoerig voorgesteld in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 4] boek 6, hoofdstuk 8, § 22, de oorzaken in § 12, de betrachting, de beweegredenen, de hulpmiddelen, de manier en de kenmerken in § 34.
In het bijzonder behelst de verzaking:
Vermogens om daardoor de goddeloosheid te kunnen verzaken, die door de wedergeboorte geschonken worden.
Een ernstig voornemen om de goddeloosheid te verzaken, dat door de bekering gewerkt wordt.
Een uitvoering van dat voornemen door de doding van de oude mens in boetvaardigheid.
Door een daadwerkelijke reformatie.
Over de twee laatste dingen zullen wij elders uitvoeriger handelen.