Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.

Boek IV - Hoofdstuk 3

De dadelijke zonde

Jakobus 1:13-15 Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht. Want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf verzoekt niemand. Maar een iegelijk wordt verzocht als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Daarna de begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart zonde; en de zonde voleindigd zijnde, baart den dood.

3.1 Het eerste algemene gevolg van de verbondsbreuk: de zonde – de dadelijke zonde 

De eerste zonde, die een gevolg is van de eerste verbondsbreuk, namelijk zowel de oorspronkelijke toegerekende als de oorspronkelijke inklevende zonde, hebben wij voorgesteld en verklaard. 

Daarom zullen wij nu rechtstreeks moeten afdalen tot de tweede zonde, namelijk de dadelijke zonde. De overdenking daarvan zullen wij bouwen op de woorden van Jakobus 1:13-15.

Het verklarende deel

3.2 De exegese van de tekst 

In de tekstwoorden wordt de baring ofwel de geboorte van de dadelijke zonde op het allernauwkeurigst afgeschilderd, door twee delen:

 

A. Haar baarder ofwel de voorttelende oorzaak. 

Wat dit betreft is onze apostel bezig om zowel het verkeerde gevoelen aangaande God als baarder van de zonde en de dood te weerleggen, als het ware gevoelen vast te stellen. 

Daarom komt ons hier voor:

 

1. De weerlegging van het verkeerde gevoelen aangaande God als de baarder ofwel de oorzaak van de zonde en de dood: ‘Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht; want God ...’ (vers 13).

Hier gaat het over:

a. De weerlegde persoon: μηδεὶς πειραζόμενος, ‘niemand, verzocht wordende’, ‘niemand, als hij verzocht wordt’. Hij weerlegt dus de verzochte, en wel elke verzochte: ‘Niemand.’ 

Iemand wordt verzocht door:

- De vijanden van de waarheid door uiterlijke vervolgingen om de belijdenis van de religie, opdat hij vanwege die vervolgingen de Naam van Christus zal verlaten. Maar over deze verzoekingen had de apostel gesproken in vers 2-4: ‘Wanneer gij in menigerlei verzoekingen valt.’ 

- Zijn eigen hart, naar aanleiding van de vervolgingen, opdat hij zal wankelen of zelfs zal afvallen van de belijdenis der christelijke waarheid. 

πειράζω, ‘verzoeken’, afkomstig van πείρω, betekent: iets onderzoeken door diep te steken, opdat zal blijken wat er binnenin verborgen is en schuilt. Het wordt soms genomen in een goede zin (Gen. 22:1; Ps. 26:2; 2 Kor. 13:5), soms in een kwade zin, zoals hier ter plaatse (en ook in o.a. Matth. 4:3; 16:1). Daarom wordt de duivel ὁπειράζων, ‘die verzoeker’, genoemd. 

Novarinus merkt over Matthéüs 4:1 op dat πειρασθῆναι betekent ‘listig verzocht’ en ‘bedrieglijk aangezocht’ te worden. 

Hier nu wordt elke verzochte weerlegd, hetzij hij een christen genoemd wordt, hetzij zelfs ook een ongelovige, omdat geen enkel mens het goddeloze en ongerijmde gevoelen past dat God, Die het hoogste Goed is, iemand zou bewegen tot het kwade.

b. De weerlegde zaak ofwel het weerlegde gevoelen, volgens hetwelk God de verzoeker tot het kwade ofwel de auteur van de zonde zou zijn: ‘Niemand zegge: Ik word van God verzocht.’

‘Zegge’, λεγέτω, hetzij met het hart, ‘mene’, ‘stelle’; hetzij met de mond, ‘zegge’, ‘belijde’.

‘Ik word van God verzocht’, ‘God verlokt mij, hetzij door uitwendige vervolgingen van de vijanden, hetzij door inwendige verzoekingen, om de evangelische waarheid te verlaten.’

c. De weerlegging zelf ofwel de argumenten van weerlegging, die er twee zijn, genomen van een tweeërlei onmogelijkheid van verzoeking in God:

(1) Een passieve onmogelijkheid: ὁ γὰρ Θεὸς ἀπείραστόςἐστι κακῶν, ‘want God is onverzocht van kwade dingen.’ Sommigen voegen dit halve vers samen, in deze zin: ‘Evenals Hij Zelf niet tot kwade daden verzocht kan worden, zo schept Hij er Zelf ook geen vermaak in om iemand te verzoeken.’

Het woord ἀπείραστος vertaalt de Vulgaat door intentator, ‘niet-verzoeker’ (of het moest zo zijn dat intentator hier foutief gelezen wordt voor intentatus, ‘onverzocht’, ‘niet verzocht’), zodat daaruit deze zin zou ontstaan: ‘Hij wekt niemand op’, ‘Hij zet niemand aan om kwalijk te doen en te handelen.’ Echter, zo zou een en hetzelfde tweemaal gezegd worden. Ook zult u dit woord niet in een actieve zin vinden. Het luidt daarom beter in een passieve zin: ‘Is onverzoekbaar door kwade dingen’, ofwel: ‘Kan niet verzocht worden.’

Er wordt aan toegevoegd, als het ware tot een beperking: κακῶν, ‘door kwade dingen’, hetzij door kwade gedachten, hetzij tot kwade gedachten. Bijgevolg kan niemand met waarheid zeggen: Ik word door God verzocht, want wie verzoekt tot het kwade, die wordt ook eerst verzocht door het kwade, ofwel door een kwade gedachte en om een ander tot het kwade te overreden.

(2) Een actieve onmogelijkheid: πειράζει δὲ αὐτὸςοὐδένα, ‘en Hij Zelf verzoekt niemand’. 

‘Hij Zelf’, αὐτός, namelijk Hij Die het hoogste Goed is, en omdát Hij het hoogste Goed is, Die ‘geen lust heeft aan goddeloosheid’ (Ps. 5:5), Die de zonde verbiedt, Die de zonde straft (Ps. 5). 

Bijgevolg zegt niemand met waarheid: ‘Ik word van God verzocht.’

Als u tegenwerpt: ja, God wordt verzocht (Ex. 17:2,7; Deut. 6:16 e.v.) en Hij verzoekt (Gen. 22:1; Deut. 8:2; 13:3), zo wordt geantwoord: dit wordt gezegd van een verzoeking van beproeving, onderzoeking of ook openbaarmaking; maar hier wordt gesproken over een verzoeking van verstrikking of verleiding. 

God verzoekt weliswaar door:

- Zware bevelen voor te schrijven.

- De mens met kastijdingen en straffen te bezoeken.

- De satan de toom te vieren.

- Zijn gaven en hulp te weigeren, of vanwege de zonden rechtvaardig te onttrekken.

- Gelegenheden om te zondigen voor te werpen.

- De kwade werkingen van de wil te reguleren en te beperken.

Maar Hij verzoekt niemand door de zonde te suggereren of aan te raden.

 

2. De aanwijzing van de ware baarder: ‘Maar een iegelijk wordt verzocht van zijn eigen begeerlijkheid’ (vers 14). 

Alsof de apostel zei: ‘Als iemand, door de vervolging van de vijanden en andere tegenspoeden, van God of van de belijdenis van het christelijke geloof afgetrokken wordt, zo is niet God de oorzaak daarvan; maar de begeerlijkheid’, ἐπιθυμία. 

Er is een menigvuldige begeerlijkheid. Er is een begeerlijkheid van het hart (Rom. 1:24), of van het vlees (Gal. 5:18,24; Ef. 2:3), een begeerlijkheid van de wereld (Tit. 2:12), van de mensen (1 Petr. 4:2), van de duivel (Joh. 8:44), van de zonde (Rom. 6:12). En deze is op haar beurt óf dadelijk* (Ex. 20:17; Rom. 7:7), óf hebbelijk,* of liever natuurlijk, die een en hetzelfde is als de oorspronkelijke verdorvenheid. Ze wordt in het Hebreeuws יֵ֣צֶר רַ֖ע (yēṣer raʽ), ‘kwaad gedichtsel’, genoemd [Gen. 8:21]. 

Deze natuurlijke begeerlijkheid heeft sinds de val van de eerste mensen elk mens en de gehele mens, al zijn vermogens, verstand, wil, aandoeningen,* geweten, sensitieve* vermogens en de lichaamsdelen zelf, doordrongen. 

Zij is dus de ware baarder van de zonde, zoals wij in het vorige hoofdstuk geleerd hebben.

 

B. De generatie, die langs verscheidene trappen* plaatsvindt, hetzij ten aanzien van tijden en daden, hetzij ten aanzien van de orde in het genereren. 

Aldus worden in de tekst drie trappen getekend:

 

1. De samenkomst: ἐπιθυμίαἐξελκόμενοςκαὶδελεαζόμενος, ‘door de begeerlijkheid uitgetrokken en verlokt’. 

Hier wordt de oorspronkelijke begeerlijkheid te kennen gegeven, als het ware een geslachtsgemeenschap (coïtus) met een zondig voorwerp, waardoor ze om zo te zeggen ‘uitgetrokken’ wordt in de daad en aangelokt wordt tot de wellust van die geslachtsgemeenschap. 

ἐξελκόμενος, ‘uitgetrokken’, is volgens anderen: ‘Die afgetrokken wordt’, namelijk: van God, en van het goede tot het kwade. Hetzelfde als ἀφελκόμενος, zoals ook Xenophon zegt dat de wellust ἀφέλκει πρὸς ἡδέα, ‘aftrekt tot zoete dingen’. 

Volgens anderen is het: ‘Die aangelokt wordt’, namelijk zoals een hongerige os door het voorgezette voeder aangelokt wordt om te eten. 

Volgens anderen is het: ‘Die uitgetrokken wordt’, namelijk zoals een vis door de angel.

δελεαζόμενος, ‘die aangelokt’, ‘die verlokt wordt’; aldus spreken de beste Griekse schrijvers: γαστρὶ καὶ λόγοις δελεάζεσθαι, ‘door de buik [van een vrouw] en door woorden verlokt te worden’. Het is beeldspraak, ontleend aan een hoer die een dwaze jongeman aftrekt van zijn ouders en tot bijslaap aanlokt. 

Er wordt hier dus de toepassing van de begeerlijkheid op een kwaad voorwerp bedoeld, om als het ware daarmee samen te komen met wellust en vermaak. Er wordt bijgevolg de eerste daad* van de begeerlijkheid ofwel van de wil door te kennen gegeven, die vooralsnog zonder alle toestemming is, ten minste zonder een voorafgaande toestemming, hoewel er een vergezellende toestemming bij aanwezig is, waardoor men verlokt en aangetrokken wordt, en men zich vermaakt in het kwade, waarvandaan eigenlijk* de zonde is.

 

2. De ontvangenis: εἶτα ἡ ἐπιθυμία συλλαβοῦσα, ‘daarna de begeerlijkheid, ontvangende’, of ‘ontvangen hebbende’.

Hier wordt de tweede-eerste daad* aangeduid, die enige toestemming van de wil met zich samengevoegd heeft, hoewel nog niet volkomen.

Die ontvangenis geeft twee dingen te kennen:

a. De eerste ontvangenis, waardoor de baarmoeder een levend zaad ontvangt, en waardoor degene die zal zondigen, de zonde nu niet weerstaat, noch verwerpt en verstoot, zoals gebeurde door Jozef (Gen. 39) en door Christus (Matth. 4), maar haar toelaat.

b. De dracht, waardoor de leden van de zondige vrucht geleidelijk als het ware geformeerd worden in de baarmoeder van de begeerlijkheid. Dit vindt plaats wanneer degene die zal zondigen, de zonde beschouwt als aangenaam, begeerlijk en vermakelijk, zoals Eva (Gen. 3; vgl. Ps. 66:18; Gal. 4:9; 1 Tim. 5:15), en daarin vermaak schept, zodat hij de zonde wel zou willen bedrijven, als het maar geoorloofd was. Als dit snel voorbijgaand is, wordt het προπάθεια, ‘voor-hartstocht’, genoemd; maar als het ingedrukt en bijblijvend is, πάθος, ‘hartstocht’* (Job 30:31). Het is als met iemand die, wanneer hij zoet vergif in de mond voelt, dat niet direct uitspuugt, maar het met genot en vermaak binnenhoudt en niet graag prijsgeeft.

c. Getalm ofwel een talmend, hardnekkig vermaak, wanneer iemand bij een zaak talmt en blijft staan, en al haar omstandigheden met vermaak overweegt, zoals Eva: ‘Goed tot spijze’, ‘een lust voor de ogen’ en ‘begeerlijk om verstandig te maken’, dus goed om te eten, schoon voor het gezicht, nuttig, enzovoort (Gen. 3). Dit is om zo te zeggen de geleding (articulatio) van de vrucht, en als het ware de formering van al haar delen en leden in de baarmoeder. 

Andere dergelijke dingen zullen wij misschien bespreken in het praktische deel.

 

3. De baring: τίκτει, ‘baart’.

Namelijk, deels door een volkomen toestemming, wanneer nu de begeerlijkheid erop uit is de gelegenheid te zoeken en aan te grijpen om de ontvangen vrucht uit te stoten, en deels door een dadelijke uitvoering. 

Evenals τίκτειν, ‘baren’, eigenlijk de vrouwen eigen is, in welk opzicht het in deze plaats gebruikt wordt voor het vrouwelijke woord ‘begeerlijkheid’, zo is γεννᾷν, ‘genereren’, eigenlijk de mannen eigen. Maar evenals τίκτειν, ‘baren’, soms gebruikt wordt voor mannen, vooral bij de dichters, zo wordt γεννᾷν, ‘genereren’, door een catachrese[1] soms gebruikt voor vrouwen (Matth. 2:1,4; Luk. 1:13,57). 

En dit woord betekent niet alleen ‘baren’, maar ook ‘barensnood hebben’, nabij het baren zijn. Bijgevolg betekent het hier, krachtens de laatste betekenis, de volkomen toestemming om de vrucht uit te stoten, en, volgens de eerste betekenis, de geboorte zelf van de zonde door haar uitstoting.

 

C. Het tweeërlei gebaarde:

 

1. De ‘zonde’, ἁμαρτίαν, namelijk de dadelijke zonde; hetzij een inwendige, in de aandoening en de begeerte; hetzij een uitwendige in de daad en de uitwerking. 

Het Griekse woord ἁμαρτία, ‘zonde’, van het Hebreeuwse woord פְ֖שָׁעַ (pešaʽ), betekent:

a. In het algemeen allerlei zonde (Rom. 7:17; 1 Tim. 5:24).

b. Soms afzonderlijk de oorspronkelijke zonde (Rom. 6:11,12; 7:14).

c. Soms de dadelijke zonde (zoals in deze plaats en in 1 Joh. 3:8), zowel tegen de naaste als tegen God, op welke manier ook begaan: door geweld of door bedrog, met woorden of met daden, met beraad of door onvoorzichtigheid.

 

2. De dood, die de voltooiing ofwel de voleindiging aan de algemene oorsprong van de zonde aanbrengt.

Daarvan wordt hier getekend:

a. De voleindigende oorzaak: ἁμαρτία ἀποτελεσθεῖσα, ‘de zonde voleindigd’, ‘voltrokken’, ‘volbracht zijnde’.

ἁποτελεσθεῖσα, van τέλειος, dat iemand die, of iets wat ‘volmaakt’ is betekent; soms een en hetzelfde als ἄρτιος, ‘passend’, ‘volmaakt’, iets wat ‘vol van leden’ oftewel ‘volledig’ is.

De zonde is voleindigd, óf door toestemming, inwendig, zoals de geestelijke inwonende zonden, bijvoorbeeld ketterij of nijd, óf door het werk en de daad, uitwendig, zodat het een omschrijving van de dadelijke zonde is.

b. De voleindiging ofwel de daad van voleindigen: ἀποκυέι, ‘baart’, ‘stoot uit’. 

ἀποκύω of ἀποκέω betekent hetzelfde als ἀπαλάττομαι τοῦκυήματος, ‘ik word verlost van wat ontvangen is geweest’, dat is: van de vrucht. Hetzelfde zegt de spreekwijze καρποφορῆσαι τῷ θανάτῳ, ‘den dood vruchten te dragen’ (Rom. 7:5). 

De zonde baart deels door te verdienen ofwel de doodschuld te brengen, deels door deze te werken ofwel metterdaad te doden (Rom. 7:13), ten minste de ziel, door haar te beroven van haar rechtheid, zoals in de eerste mensen blijkt.

c. Het voleindigde: θάνατος, ‘de dood’. 

Vraag. Maar wat voor een dood?

AntwoordAl die dood, die gesteld wordt tegenover het leven van degene die zondigt, want de zonde wordt tot geen soort van dood beperkt, evenals zij de eerste mensen beroofd heeft van al dat leven, dat zij tot op de zonde[val] bezaten. Bijgevolg:

- De natuurlijke dood, wát de socinianen, die aan hun hypotheses* onderworpen zijn, hiertegen ook voorwenden.

- De geestelijke dood, die degene die zondigt, het geestelijke leven beneemt, en in plaats daarvan een gehele onmacht tot allerlei zaligmakend goed stelt (vgl. Ef. 2:1,5).

- De eeuwige dood, die de mens berooft van de heerlijkheid van God, ofwel van de zalige genieting van God (Rom. 3:23, vgl. met vers 19; Gal. 3:13, uit Deut. 21:23).

 

Uit het gegeven dat de apostel de dood aan de voleindigde zonde toewijst, besluiten de roomsgezinden verkeerd dat een niet voleindigde zonde niet de dood verdient, maar alleen tijdelijke straffen. Zij leren dit om hun zogenaamde vergeeflijke* zonden, en daaruit hun vagevuur te hebben. 

Ze letten er te weinig op dat de apostel Jakobus niet zegt dat alleen de zonde die voleindigd is door een volkomen toestemming van de wil, de dood baart. Want Paulus wijst elders de dood toe aan de begeerlijkheid (Rom. 7:5), namelijk aan die begeerlijkheid waarvan hij vroeger niet wist dat ze zonde was (vers 7). Daarom wil Jakobus alleen zeggen dat de voleindigde zonde bij uitnemendheid de dood baart, aangezien ze twee trappen van de zonde, beide een inwendige en een uitwendige, samenbrengt. 

Dit zullen wij, zo God wil, in het weerleggende deel uitvoeriger overdenken.


 

[1] Een ‘catachrese’ (Oudgrieks κατάχρησις, ‘verkeerd gebruik’) is soms een stijlfout, soms een stijlfiguur waarbij een woord niet in zijn eigenlijke betekenis wordt gebruikt.

Het leerstellige deel

3.3 De dadelijke zonde wordt voortgeteeld van de oorspronkelijke zonde 

De dadelijke zonde wordt dus voortgeteeld van de oorspronkelijke zonde, zoals een dochter van haar moeder. Want er wordt gezegd dat de oorspronkelijke begeerlijkheid verlokt en de dadelijke zonde ontvangt en baart.

 

Dit wordt bewezen uit de Schrift

Hierom wordt ze ‘zondigende zonde’, ἁμαρτωλὸς ἁμαρτία, genoemd (Rom. 7:13), die, ‘oorzaak genomen hebbende door het gebod’, in ons ‘alle begeerlijkheid werkt’ (vers 8), ‘verleidt’ (vers 11), ‘doet’ (vers 17,20), ‘strijdt’ en ‘gevangenneemt onder de wet der zonde’ (vers 23). 

Er wordt gezegd dat wat uit de mond uitgaat, voortkomt uit het boze hart zelf, namelijk ‘boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen’ en alles wat ‘den mens ontreinigt’ (Matth. 15:18-20). Ja, al ‘het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan’ (Gen. 8:21).

3.4 Dit wordt bevestigd met redenen 

Hiervoor zijn deze redenen:

1. Het baren volgt op de buik, het gevolg volgt op de oorzaak, de vrucht volgt op de boom. ‘Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen? ... Een kwade boom brengt voort kwade vruchten’, en kan ook geen andere voortbrengen (Matth. 7:16-18).

2. Het is niet zonder reden, want de oorspronkelijke gerechtigheid is weggenomen, waardoor alle vermogens bestuurd moesten worden. Dus volgt in die vermogens een zodanig gebrek, waardoor het gebeurt dat wanneer ze tot iets zedelijks* gedreven worden, die geneigdheid zelf zedelijk kwaad is. Daaruit worden verder allerlei dadelijke zonden geboren. Want het verstand, dat wegens de beroving van licht blind is, laat gemakkelijk allerlei dwalingen toe; en de wil, die nu afkerig is van God, brandt van liefde tot zichzelf en tot alle kwade begeerlijkheden zonder God.

3. De oorspronkelijke begeerlijkheid kan niets anders (volgens de uitspraak van onze tekst Jakobus 1:13-15) baren dan allerlei zonde.

3.5 In welke zin zij dadelijke zonde genoemd wordt 

Om des te duidelijker te kunnen begrijpen hoe dit gebeurt, zullen wij eerst de dadelijke zonde beschouwen als geboren, en dan hetgeen zij baart. 

Zij wordt ‘dadelijke zonde’ genoemd:

- Niet omdat alleen zij metterdaad zonde is, terwijl de oorspronkelijke niets anders zou zijn dan een vermogen, zoals de pelagiaansgezinden zouden willen. Want ook de oorspronkelijke zonde is metterdaad zonde, en zelfs bij uitnemendheid, ja, krachtdadigerwijs* alle zonde, zoals wij in het vorige hoofdstuk gezegd hebben.

- Maar omdat zij een afwijking en afdwaling van de daad is (waaronder wij echter ook de hebbelijkheid* begrijpen), terwijl de oorspronkelijke zonde een hebbelijke afwijking en afdwaling van onze gehele natuur is.

 

Synoniemen voor de dadelijke zonde

De dadelijke zonde wordt gewoonlijk door verschillende namen aangeduid, zoals:

- ἁμαρτία, ‘zonde’ (Jak. 1:13).

- Een ‘werk des vleses’ (Gal. 5:19).

- Een ‘kwade vrucht’ (Matth. 7:17).

- Een ‘werk der duisternis’ (Ef. 5:11).

- Een ‘dood werk’ (Hebr. 6:1).

3.6 Wat de dadelijke zonde is 

In de zaak zelf is de dadelijke zonde niets anders dan: Een afwijking van Gods wet in een menselijke daad. 

Volgens Augustinus is ze ‘een daad, een woord of een begeerte tegen Gods wet’ (Contra Faustum manichaeum [Tegen de manicheeër Faustus]). Dit is minder nauwkeurig, omdat daad, woord en begeerte niet het algemene begrip* zijn in de definitie van de zonde, maar alleen haar ontvangende onderwerp. De zonde zelf is immers niets anders dan ‘wetteloosheid’ of een afdwaling van daad, woord en begeerte van Gods wet.

 

De afwijking en afdwaling vindt allermeest plaats op deze vier manieren:

1. Wanneer ze plaatsvindt tegen het voorschrift van God, waarom ze meest eigenlijk* ἀνομία, ‘wetteloosheid’, genoemd wordt (1 Joh. 3:4).

2. Wanneer datgene wat er gebeurt, weliswaar niet tegen de wet is, maar tegen het doeleinde waartoe het volgens het voorschrift van de wet moest gebeuren (Matth. 6:1).

3. Wanneer het beginsel en de fontein waaruit ze voortvloeit, gebrekkig en bedorven is (1 Tim. 1:5; Rom. 14:23).

4. Wanneer in de omstandigheden van plaats en tijd niet gebeurt wat volgens de wet moest gebeuren (Lev. 10:1; 2 Sam. 6:6; Rom. 14:20).

3.7 Ze past niet bij redeloze schepselen 

Ze is een afdwaling van een menselijke daad (Micha 6:8). Want hoewel ook aan de redeloze en aan de onbezielde schepselen hun natuurwet voorgeschreven is (Jer. 8:7; Deut. 32:11; Jes. 1:3; Spr. 6:6), waarvan zij op enigerlei manier kunnen afwijken, toch wordt er, wanneer dit gebeurt, door hen geen eigenlijk* zo genoemde zonde begaan. 

Bijvoorbeeld, als de aarde haar vruchten niet geeft, of als de vertering van de maag of de lever in gebreke blijft, toch gaan zij eigenlijk de perken niet te buiten en zondigen dus niet. Want zij hebben geen zedelijke* wet, en zij kennen hun natuurlijke wet niet en kunnen zichzelf daar niet naar schikken, maar worden door een ander geschikt en bepaald. 

Hiermee is niet in strijd dat wij lezen dat ze soms gestraft zijn (Gen. 3:16; 9:5; Lev. 20:15,16; Ex. 21:28), omdat die straf, die door een catachrese[1] zo genoemd wordt, tot verfoeiing van de stoffelijke daad* zelf, via dat redeloze schepsel de bezitter ervan treft. Ook toont hun ondergang niet hun zonde aan, maar alleen hun broze natuur, die naar aanleiding van de menselijke zonde vermeerderd is (Gen. 3:17; Rom. 8:20).


 

[1] Een ‘catachrese’ (Oudgrieks κατάχρησις, ‘verkeerd gebruik’) is soms een stijlfout, soms een stijlfiguur waarbij een woord niet in zijn eigenlijke betekenis wordt gebruikt.

3.8 Ze past niet bij kleine kinderen 

Het is dus een daad van de mensen om af te wijken van de Goddelijke wet, echter ook niet van alle mensen. De kleine kinderen zijn, vanwege de in Adam begane verbondsbreuk (Rom. 5:12), verstoken van de oorspronkelijke gerechtigheid, die zij volgens de wet van hun redelijke natuur verschuldigd zijn te hebben, en daarom zijn zij met de oorspronkelijke zonde behept. Maar toch, omdat zij geen aan hen voorgeschreven wet hebben waarnaar zij hun daden zouden moeten schikken, zo begaan zij geen dadelijke zonde (Rom. 5:14). Daarom worden zij vooralsnog ‘onschuldig’ genoemd (Ps. 106:38), aangezien zij niet kunnen onderscheiden tussen hun rechter- en linkerhand (Jona 4:11), en daarom ook niet de wet van God.

 

Ze past wel bij de opgroeiende jeugd

Bijgevolg zijn de jongelingen aan de dadelijke zonde onderworpen, zodra zij in zoverre tot hun verstand gekomen zijn, dat zij een gebod kunnen onderscheiden van een verbod. Echter, in welk jaar van hun leven dit gebeurt, is moeilijk te bepalen, omdat de kwaadaardigheid in velen het gebrek aan jaren compenseert.

 

Ze past ook bij de volwassenen, en wel bij hen allen, Christus alleen uitgezonderd

Ook de volwassenen zijn aan de dadelijke zonde onderworpen, daar op hen bij uitnemendheid deze woorden van toepassing zijn: ‘Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is ...’ (Mich. 6:8). Ja, het zijn ook alle volwassenen (1 Kon. 8:46; Ps. 14:3; Pred. 7:21), zelfs tot de wedergeborenen toe (Ps. 130:3; 143:2-10; Matth. 6:12), ja, zelfs tot de gelukzalige maagd toe (Joh. 2:4), alleen de Zaligmaker uitgezonderd, ‘Die geen zonde gekend heeft’ (2 Kor. 5:21).

3.9 Verscheidene verdelingen van de zonde 

Ja, ook zondigen niet allen op een en dezelfde manier. Daaruit worden verscheidene verdelingen van de zonde geboren, die bij de godgeleerden overal voorkomen. Want hoewel de zonden ten aanzien van het beginsel of de fontein, waaruit ze voortvloeien, geheel en al samengevoegd en verbonden zijn (Jak. 2:10; 1 Tim. 6:9,10), toch zijn ze ten aanzien van de voorwerpen en van de verscheidene manieren waarop de zonden tot die voorwerpen gedreven worden, verscheiden, ja, soms zelfs tegenstrijdig, zoals in verkwisting en gierigheid te zien is. 

 

Daarom worden ze onderscheiden en verdeeld in de volgende zonden:

 

Ten eerste: zonde die door zichzelf en accidenteel zonde is

Ten aanzien van de stof (materie) zijn er zonden die dit:

- Door zichzelf zijn. Daar is de daad zelf met de wet in strijd, zoals afgoderij, godslastering en doodslag.

- Accidenteel* zijn. Daar komt, door de omstandigheden van de bedrijver, het doeleinde, de manier en andere dingen, het gebrek van elders bij de daad die op zichzelf goed is (Spr. 15:8; Jes. 1:14,15; Tit. 1:15; Rom. 14:23). 

De eerstgenoemde zonden moeten nagelaten, de laatstgenoemde zonden moeten verbeterd worden (Jes. 1:16; Matth. 6:1).

3.10 Ten tweede: zonde van nalatigheid of van bedrijf 

Ten aanzien van de delen zijn er zonden van nalatigheid of van bedrijf (Jak. 4:17; Matth. 25:42), want die twee dingen lopen als delen samen in alle zonden. Wanneer er gedaan wordt wat nagelaten moest worden, zo wordt niet gedaan wat gedaan moest worden. 

Waar nu de nalatigheid de overhand heeft en meer zichtbaar is, daar wordt het een zonde van nalatigheid genoemd, en andersom. 

Hierom wordt ook de zonde van nalatigheid onder de dadelijke zonden gerangschikt, omdat zij, zedelijkerwijs* gesproken, nooit zonder enige daad is, hetzij voorafgaand, hetzij vergezellend. In de nalatigheid kleeft de wetteloosheid, hetzij in het vermogen of in de hebbelijkheid,* die niet werkt wanneer ze moest werken. 

In de nalatigheid is als het ware een afdoen van Gods wet, en in het bedrijf een toedoen aan Gods wet. In beide is een afwijking (Deut. 4:2; 12:32; Openb. 22:18,19).

3.11 Ten derde: zonde tegen God, tegen de naaste of tegen onszelf 

Ten aanzien van het voorwerp wordt de zonde begaan:

- Tegen God (Ps. 51:6), wanneer ze de naaste niet schaadt.

- Of tegen de naaste (1 Sam. 2:25; Luk. 15:18,21).

- Of tegen onszelf (1 Kor. 6:18). 

Zodanig echter, dat alle zonde als zodanig tegen Gods wet en dus tegen God bedreven wordt, namelijk ten aanzien van de misdaad, hoewel ook tegen de mensen ten aanzien van de schade en de verongelijking.

3.12 Ten vierde: inwendige of uitwendige zonde 

Ten aanzien van het onderwerp is de zonde inwendig, van het hart en het gemoed (Job 36:13; Ps. 14:1), of uitwendig (Matth. 15:19,20), zowel van de mond (Matth. 5:22) als van het werk (Ps. 14:1). 

In de uitwendige zonden komt echter een inwendige zonde samen (Matth. 15:19), en wel zodanig, dat deze geen twee zonden uitmaken (want diefstal te willen begaan én daadwerkelijk te begaan, maken geen twee, maar één zonde uit), maar twee trappen* van die ene zonde. Hoewel de inwendige zonde zeer dikwijls begaan wordt zonder de uitwendige zonde. 

Hoewel de inwendige zonden nooit alle [werking van de] wil uitsluiten, toch sluiten ze zeer dikwijls een voorafgaande toestemming van de wil uit, zoals blijkt in de oorspronkelijke smet en in die bewegingen tot de zonde, die men ‘eerste-eerste bewegingen’* noemt. Soms hebben ze een voorafgaande, maar halfvolkomen toestemming van de wil, wat het geval is in de gedode zonden (Rom. 7:15). Maar zeer dikwijls hebben ze een volkomen toestemming van de wil (Jak. 1:15). 

Hieruit worden weliswaar verscheidene trappen, zowel van zonden als van straffen geboren. Echter vloeit daaruit geen gehele afwezigheid van de zonde, die aan de eerste-eerste bewegingen zou toekomen. Ook vloeien daaruit geen verscheidene soorten van zonde, namelijk vergeeflijke* zonde, wat men van de tweede-eerste beweging zou moeten zeggen, en dodelijke zonde, wat alleen aan de tweede bewegingen eigen zou zijn. Dit zullen wij elders uitvoeriger tegen de pausgezinden zeggen.

3.13 Ten vijfde: zonde uit onwetendheid, uit zwakheid of uit boosaardigheid 

Ten aanzien van het beginsel is de zonde:

- Uit onwetendheid (Hand. 3:17; 1 Kor. 2:8; 1 Tim. 1:13), wanneer de zondaar niet weet dat hij zondigt.

- Of uit zwakheid (Gal. 4:1; Hebr. 5:2), wanneer de zondaar door enige verzoeking onderligt en bezwijkt.

- Of uit kwaadaardigheid ofwel met een opgeheven hand (Num. 15:27,28,30). 

De twee eerste soorten van zonden komen ook in de wedergeborenen voor, maar de laatste geenszins (Rom. 6:12). Met deze verdeling komt de heersende zonde nagenoeg overeen (Rom. 6:12), wanneer de zondaar zich betoont een slaaf van de zonde te zijn, daaraan gewillig gehoorzaamt als aan zijn heer, die verdedigt en niet wil verlaten (Job 10:14,15). Hieraan gelijk, zo niet hetzelfde, is de zonde in vermaak en wellust (Spr. 9:17; 20:17), waarvan het tegenovergestelde een ten ondergebrachte en gedode zonde is (1 Kor. 9:27; Gal. 6:14).

3.14 Ten zesde: grotere of kleinere zonde 

Ten aanzien van de trappen,* vergelijkenderwijs (want in absolute zin is iedere zonde zwaar) is de ene zonde zwaarder of lichter dan de andere (Joh. 19:11; Ez. 5:6; 8:15). Want wij laten met de stoïcijnen geen gelijkheid van zonden toe. De ongelijkheid hangt af van:

- Het voorwerp. Vandaar dat, terwijl al het overige gelijk is, een zonde die begaan wordt tegen God, een zwaardere zonde is dan een zonde tegen mensen (Ps. 51:6). In dit opzicht is ook overspel zwaarder dan de hoererij.

- De staat en de toestand van degene die zondigt, naar zijn grotere verplichtingen krachtens de hem geschonken genade en weldaden (Hos. 4:14; Luk. 12:47,48; Hebr. 10:26; Joh. 15:22).

- De natuur van de zaak (Matth. 5:21,22).

- De intensiviteit of de slapheid van de daad (Filipp. 3:6; 1 Tim. 1:13).

- De manier van het bedrijven, ofwel het beginsel van het bedrijf, onwetendheid, zwakheid en kwaadaardigheid (Ps. 19:13,14).

- De omstandigheden van plaats, tijd en dergelijke (Jes. 26:10).

3.15 Ten zevende: zonde die het geweten verwoest, om wraak roept of tegen Gods verdraagzaamheid ingaat 

Ten aanzien van de gevolgen en uitwerkingen is er drieërlei onderscheid in de zonde:

1. Ze is verwoestend voor het geweten. Dit is zonde die niet met een goed en gerust geweten kan bestaan (1 Joh. 3:19), of die het geweten aftrekt van haar plicht om te oordelen, te besturen, te beschuldigen, terug te trekken en te veroordelen overeenkomstig Gods oordeel zelf. Hierdoor is het onmogelijk dat het geweten niet verwoest wordt (1 Tim. 1:19; 4:2; Hos. 4:11; Rom. 1:21,24,26,28). 

En hoewel alle zonde door haar natuur bekwaam is tot dat alles, toch is er door Gods genade in de wedergeborenen een zonde die het geweten niet verwoest. Dit is de zonde van quotidianae incursionis, ‘dagelijkse struikeling’, zoals Tertullianus zegt (Ps. 19:13,14; Spr. 24:16).

2. Ze roept om wraak. Een zodanige zonde wordt in de Schrift genoemd:

- Bloedvergieting (Gen. 4:10).

- Verkorting van het loon van de werklieden en de huurlingen (Jak. 5:4).

- Roof (Hab. 2:11).

- Afpersing en onderdrukking van weduwen, wezen en armen (Ex. 3:7; 21:22-24).

- De sodomitische gruwel (Gen. 18:20).

3. Ze gaat in tegen Gods verdraagzaamheid (Rom. 2:4; 9:22).

3.16 Vergeeflijke en onvergeeflijke zonde 

Hiertoe behoort ook de vergeeflijke en de onvergeeflijke zonde (Matth. 12:31):

- Vergeeflijke zonde. Niet omdat ze door haar geringheid verdient vergeven te worden, aangezien alle zonde de eeuwige verdoemenis verdient (Deut. 27:26; Gal. 3:10; Rom. 6:23). Maar omdat God besloten heeft haar te vergeven en ook soms vergeven heeft, namelijk uit loutere genade, om de voldoening van Zijn Zoon (1 Joh. 1:7; Spr. 28:13; Hand. 10:43). 

- Onvergeeflijke zonde is de zonde die God besloten heeft in haar soort* nooit te vergeven. In haar soort, zeg ik, want in haar individuele* geval heeft Hij besloten alle zonden van de verworpenen nooit te vergeven. 

 

In de Schrift wordt een tweeërlei onvergeeflijke zonde vermeldt:

1. Een definitieve onbekeerlijkheid en ongelovigheid (Pred. 11:3; Joh. 3:18,36). Deze wordt ‘onvergeeflijk’ genoemd, niet omdat ze in zichzelf onvergeeflijk is, maar omdat ze de loop van de zonde niet stuit, en dus niet vergeven wordt (Spr. 28:13).

2. De zonde ofwel de lastering tegen de Heilige Geest. Deze wordt ‘onvergeeflijk’ genoemd, omdat ze niet zozeer tegen het Wezen* of de personaliteit van de Heilige Geest, als wel tegen Zijn ambt en huishoudelijke* werkingen smadelijk en lasterlijk is.

3.17 Waarom de zonde tegen de Heilige Geest zo genoemd wordt 

De natuur en de aard van deze zonde zullen wij, tot nut van bekommerde en geslingerde gewetens, in wat meer bijzonderheden voorstellen, te beginnen met het woord. 

Ze wordt ‘zonde tegen de Heilige Geest’ genoemd. Niet omdat ze tegen Hem alleen begaan wordt, want al wat tegen de Heilige Geest gezondigd wordt, datzelfde wordt, vanwege de gemeenschap van het Wezen, ook tegen de Vader en de Zoon gezondigd. Maar omdat ze tegen Hem op een bijzondere manier huishoudelijkerwijs* begaan wordt (want het is een huishoudelijke zonde):

- Tegen het Evangelie, dat een ‘bediening des Geestes’ is (2 Kor. 3:8), waartegen de zondaar zich kwaadaardig verzet.

- Tegen het ambt van de Heilige Geest, aan Wie het bijzonder toekomt te overtuigen (Joh. 16:9), te verlichten, met verscheidene goederen en gaven te voorzien (Hand. 8:13; Luk. 8:13; 1 Kor. 12:11), goede bewegingen te verwekken (Matth. 13:20; Mark. 6:20), en ook enige vorm van blijdschap en vreugde (Hand. 26:28).

 

Synoniemen voor de zonde tegen de Heilige Geest

Met een andere naam wordt ze genoemd:

- ‘Afval’, namelijk niet een gewone afval, maar een afval bij uitnemendheid (Hebr. 6:6). 

- ‘Zonde tot den dood’ (1 Joh. 5:16,17), omdat ze in het denkbeeld* nooit vergeven wordt, noch vergeven kan worden. 

- Vooral echter ‘lastering tegen den Heiligen Geest’ (Matth. 13:31,32; Mark. 3:30-32; Luk. 12:10). Dit is een benaming die deze zonde allermeest eigen is.

 

Soorten van de zonde tegen de Heilige Geest

Want men moet opmerken dat er verscheidene zonden tegen de Heilige Geest zijn, maar slechts één lastering, die onvergeeflijk is. Dit zijn zonden tegen de Heilige Geest:

- De Geest bedroeven (Ef. 4:30), namelijk door die vuile en verrotte zonden, waardoor een eerlijk man gewoonlijk bedroefd wordt, en nog veel meer de Heilige Geest bedroefd zou worden, als Hij, vanwege Zijn onveranderlijkheid, bedroefd kon worden. 

- De Heilige Geest tegenstaan of wederstaan (Jes. 63:10; Hand. 7:51), ofwel zich verzetten tegen de vermaningen en de bewegingen van de Heilige Geest, allermeest tegen de inwendige. 

- De Geest uitblussen (1 Thess. 5:19), dat is: Zijn bewegingen, vooral de inwendige, als het ware geheel en al smoren. 

In al deze afzonderlijke zaken is er een zonde tegen de Heilige Geest, maar toch vergeeflijk. Ja, maar ook zijn het evenzoveel trappen* tot die verschrikkelijke en onvergeeflijke zonde, namelijk de lastering tegen de Heilige Geest, waarover wij het al hadden.

 

De lastering tegen de Heilige Geest is de onvergeeflijke zonde tegen de Heilige Geest

Blasphemia, ‘lastering’, wordt als het ware zo genoemd naar βλὰξ (blax) en φημὴ (feme), wat ‘slechte naam’ of ‘onnutte naam’ betekent. Of, zoals anderen zeggen, naar βλάττειν τὴν φημὴν (blattein ten femen), ‘iemands naam schaden’. Zo luidt de meer algemene betekenis van het woord. Maar hier betekent het die zwaardere en verschrikkelijker minachting en versmading van de Heilige Geest, en dat kwaadaardig, tegen beter weten in. Dit drukt de apostel uit door ὑβρίσας, ‘smaadheid aandoen’ (Hebr. 10:29), welk woord eigenlijk* ‘overmoedigheid’ en ‘een neiging om te berispen en te versmaden’ betekent (Henricus Stephanus, Thesaurus linguae Graecae [Woordenboek van de Griekse taal]). 

 

Om de natuur van deze lastering en dus van deze onvergeeflijke zonde tegen de Heilige Geest des te nauwkeuriger te begrijpen, zal het enerzijds nuttig zijn om te zeggen welke dingen deze zonde niet uitmaken, en anderzijds welke dingen deze zonde wel uitmaken.

 

Waarin deze zonde niet bestaat

Deze zonde bestaat niet in:

1. Allerlei lastering, opwelling en verzoeking, ingeworpen door de satan, tegen de Vader, de Zoon of de Heilige Geest. Deze komt soms zelfs voor in de allerbeste gelovigen, met de allergrootste verfoeiing. Ja, ze is ook in onze Heiland Zelf voorgekomen (in Wie echter geen zonde voorkomt, laat staan deze buitengewoon grote zonde), volgens Matthéüs 4:9, en ook in Paulus, zoals de voortreffelijke mening van praktikale godgeleerden op grond van 2 Korinthe 12:7 is.

2. Allerlei zonde tegen de Godheid of de personaliteit van de Geest, die opgemerkt wordt in:

- De sadduceeën, de arianen, de eunomianen en de macedonianen, die óf de Heilige Geest geheel en al ontkenden óf beweerden dat Hij een schepsel is.

- De photinianen en Bidellus, in wie weliswaar lasterende meningen tegen de Heilige Geest zijn geweest, maar toch was dat niet die eigenlijk zo genoemde, verschrikkelijke en onvergeeflijke lastering tegen de Heilige Geest. Want daarin ontbreken niet alleen sommige vereisten van deze lastering, zoals elders zal blijken, maar ook was deze lastering niet zozeer tegen Zijn huishoudelijke bediening en ambt gericht, zoals wij gezegd hebben.

3. Allerlei zonde tegen beter weten, gevoelen en geweten begaan. Want dan zouden Petrus (Matth. 26:60), Paulus (Rom. 7:15,19,20,23) en andere gelovigen die lastering begaan hebben, terwijl men niettemin overal leest dat hun zonde hun vergeven is.

4. Allerlei zonde tegen de waarheid van Christus en van het Evangelie, omdat zovelen als er die waarheden kennen en geloven, slechts ‘ten dele’ kennen (1 Kor. 13:9,12). Want velen in de kerk zelf hebben soms gezondigd tegen de grondwaarheden van het christendom, die evenwel tot bekering genodigd worden. Bijvoorbeeld de Korinthiërs (1 Kor. 15:12), en Pérgamum, dat de leer van Bíleam en van de nikolaïeten aanhing. Hetzelfde zou gezegd kunnen worden van de Galaten (Gal. 1:6; 2:16; 3:1). Ja, de apostelen zelf hebben ook in dwaling verkeerd aangaande een tijdelijk koninkrijk van Christus. De apostel gebiedt dat dezulken tot bekering geroepen worden (2 Tim. 2:24-26).

5. Allerlei zonde tegen de genaderijke bewegingen en werkingen van de Heilige Geest (Jes. 63:10; Hand. 7:51,52). Alle vleselijke mensen wederstaan op hun wijze de Heilige Geest in Zijn evangelische bediening. Het zou kunnen dat zij het doen in hun onwetendheid (1 Tim. 1:13; Hand. 26:10,11). En wie weet niet dat velen de Heilige Geest bedroeven (Ef. 4:30) en de Heilige Geest uitblussen (1 Thess. 5:19; Openb. 2:4,5; Ps. 51:12)?

6. Allerlei zonde tegen de herstelde en vernieuwde genade. Want ware gelovigen vinden zeer dikwijls in zich hun onoverwinbare zwakheden, hun twijfels, verschrikkingen, afleidende gedachten, ongeregelde hartstochten,* enzovoort. Ook bedroeven zij menigmaal de Geest en blussen Hem uit door:

- De bewegingen van de Heilige Geest te smoren.

- Af te wijken van hun eerste ijver (Openb. 2:1-8).

- Te vallen in verscheidene gruweldaden, bijvoorbeeld dronkenschap (Gen. 9:21), bloedschande (Gen. 29:33), overspel en doodslag (2 Sam. 11, vgl. met Ps. 51).

- Zich weer te storten in vorige zonden (Gen. 27:19,21; Matth. 26:72-74).

7. Allerlei boosaardige vervolging van de kerk en de waarheid (Hand. 8:1; 9:1; 26:10,11; 1 Tim. 1:13,16; Hand. 2:36).

 

Waarin deze zonde wel bestaat

Al deze dingen maken dus nog niet die onvergeeflijke lastering tegen de Heilige Geest uit. Wat maakt ze dan wel uit? 

Om dat des te veiliger na te gaan en te begrijpen, moeten wij denken aan de Schriftplaatsen die zich bezighouden met het beschrijven van deze lastering, en ze zorgvuldig overwegen (Matth. 12:22,24,25,31,32, vgl. met Mark. 3:22,28,29; Hebr. 6:4-6; 10:25-29; 1 Joh. 5:16-18). 

Wanneer deze Schriftplaatsen zorgvuldig en nauwkeurig onderling vergeleken worden, zal deze beschrijving eruit tevoorschijn komen:Ze is een algemene en boosaardige afval van huichelachtige belijders, van de waarheid en van de algemene genadegaven van de Heilige Geest, eenmaal aangenomen en ontvangen, tot een lasterlijke verachting en versmading van de Geest der genade, insgelijks tot een verschrikkelijke minachting van de Zoon van God, en tot een gewelddadige vervolging van de christelijke waarheid.

 

Volgens deze beschrijving is de lastering tegen de Heilige Geest het volgende:

 

A. Wat haar algemene begrip* aangaat, is zij een afval:

1. Van de waarheid tot ketterij (Gal. 1:6,7; 3:1; Thess. 2:10,11; 1 Tim. 1:19,20).

2. Van de zuiverheid van de godsdienst tot bijgelovigheid en afgoderij (Ex. 32; Hand. 7:39-44).

3. Van een intensere trap van de eerste liefde en ijver tot traagheid en slapheid (Openb. 2:4 e.v.; Hoogl. 5:2-4).

4. Van het tijdgeloof en van een tijdbelijdenis tot ongeloof en goddeloosheid (Matth. 13:20,21; Luk. 8:6,13).

5. Van allerlei algemene genade en de belijdenis daarvan tot een kwaadaardig en ongeneeslijk verzet daartegen. Dit is ten slotte de afval van de lastering tegen de Heilige Geest. 

 

B. Wat echter haar onderscheid aangaat, omdat niet allerlei afval een lastering tegen de Heilige Geest is, zo moet het onderscheid waardoor deze van alle andere verschilt, uiterst zorgvuldig en voorzichtig opgemerkt worden. 

Dat onderscheid komt allermeest in drie zaken uit:

1. Haar betrekkelijke onderwerp (δεικτικόν), namelijk alleen de huichelachtige belijders van de evangelische waarheid, zoals:

- Farizeeën (Matth. 12:24,25,31,32).

- Schriftgeleerden (Mark. 3:22,28,29).

- Degenen die verlicht geweest zijn door de Heilige Geest, die ‘gesmaakt hebben het goede woord Gods ...’ (Hebr. 6:4-6), en die vrijwillig zondigen, nadat zij ‘de kennis der waarheid ontvangen hebben’ (Hebr. 10:25,26,29). 

Bijgevolg zijn het onderwerp van deze gruwelzonde niet:

a. De uitverkorenen, de verlosten, de ware gelovigen, de wedergeborenen: ‘Wij weten dat een iegelijk die uit God geboren is, niet zondigt’, namelijk niet met ‘een zonde tot den dood’ (1 Joh. 5:16-18).

b. Niet de heidenen, de Joden en de mohammedanen, niet Farao, Rabsaké, Tyrus en Sidon, omdat zij niet ‘verlicht’ zijn geweest (Hebr. 6:4).

2. De kenmerkende eigenschappen van deze afval. Ze is namelijk:

a. Een algemene en algehele afval.

- Ze is niet enige specifieke afval van deze of die hoofdzaak van het geloof. Dit schijnt de apostel te kennen te willen geven in Hebreeën 6, wanneer hij na de opsomming van de grondwaarheden van de christelijke godsdienst (vers 1-3), direct voortgaat tot de zonde tegen de Heilige Geest (vers 4-6).

- Ze is geen afval van alleen deze of gene gave van de Heilige Geest.

- Maar ze is een afval van alle algemene gaven, verlichting, hemelse smaak, deelgenootschap aan de Geest, smaak van het goede woord Gods en van de krachten der toekomende eeuw (vers 4-6).

b. Een definitieve afval: ‘Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn, ... en afvallig worden, ... wederom te vernieuwen tot bekering’ (vers 4,6; vgl. Mark. 3:29; Luk. 12:10; Hebr. 10:26,27).

c. Een vrijwillige en boosaardige verlating van degenen die ἑκουσίως ἁμαρτανόντων, ‘willens zondigen’ (Hebr. 10:26), namelijk niet iedere, maar deze zonde. 

ἑκουσίως, ‘willens’, in het Hebreeuws חִנָּֽם (ḥinnām), zonder enige oorzaak en met een meest verdorven kwaadaardigheid, door ‘den Zone Gods’ met voeten ‘te vertreden, en het bloed des Nieuwen Testaments onrein te achten, ... en den Geest der genade smaadheid aan te doen’ (Hebr. 10:29). 

Deze kenmerkende eigenschappen zijn niet elk afzonderlijk, maar samengevoegd, bestanddelen van die verschrikkelijke gruwelzonde.

3. De begrenzing van deze afval, namelijk:

a. Het startpunt,* te weten de evangelische waarheid, die reeds gekend en beleden is; insgelijks van alle reeds ontvangen algemene gaven (Hebr. 6:1-7, vgl. met 10:26), zoals wij al gezegd hebben.

b. Het eindpunt, dat bestaat in:

(1) Een gruwelijke versmading van de Geest der genade, waarom ze de benaming ‘lastering’ draagt (Hebr. 10:29; Matth. 12:31,32).

(2) Een verfoeilijke verachting van, en boosaardigheid tegen de Zoon van God, waardoor zulke mensen:

- Hem zichzelf opnieuw als het ware kruisigen (Hebr. 6:6), zoals Judas, de Joden en Pilatus, door een zodanige gruweldaad te bedrijven, waarvoor, als zij verlost zouden worden, een herhaalde kruisiging van de Zoon van God vereist zou worden.

- Hem openlijk παραδειγματίζουσι, ‘tentoonstellen’, ‘te schande maken’ (Hebr. 6:6, vgl. met Matth. 1:19; 27:39-45), zoals Julianus de Afvallige, Galilei en anderen.

- De Zoon van God met voeten vertreden (Hebr. 10:29), door Hem evenals Zijn leer op de verachtelijkste wijze te behandelen.

- ‘Het bloed des testaments onrein achten, waardoor Hij geheiligd was’ (Hebr. 10:29). Het bloed van Christus, dat dierbare bloed (1 Petr. 1:19), dat bloed van het verbond (Hebr. 9:15-17), waardoor niet zij, maar Hij Zelf geheiligd is – dat bloed achten zij αἷμα κοινὸν, ‘gemeen’, ‘onrein bloed’, waarmee wij gewoonlijk bezoedeld worden (Jes. 1:15,16).

4. Meestal komt hier een zekere gewelddadige vervolging bij van de leer die zij verloochend hebben, en van haar belijders. Daarom schijnt de apostel hen τοὺς ὑπεναντίους, ‘tegenpartijders’, ‘tegenstanders’, te noemen (Hebr. 10:27). Dit blijkt in de farizeeën, vervolgers van Christus (Matth. 12), en in Julianus de Afvallige (volgens Centuriae Magdeburgenses, seu, Historia ecclesiastica Noui Testamenti (Maagdenburgse eeuwen, of, Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament), vierde eeuw, hoofdstuk 3, p. 64-89, editie Basel, 4o, 1624).

 

De oorzaak of wortel van de onvergeeflijkheid

Nu rest nog dat wij hier enkele aanvullende dingen bijvoegen, aangaande de wortel of oorzaak van de onvergeeflijkheid. De godgeleerden zijn hierover niet van een en dezelfde gedachten. 

Er zijn godgeleerden die de wortel zoeken in de zonde zelf en haar natuurlijke verfoeilijkheid, namelijk omdat mensen, door de Heilige Geest te lasteren, alle middelen verwerpen waardoor Hij hen zou kunnen terugbrengen tot bekering, en dus tot vergeving. Dat dit een voortreffelijke reden en oorzaak is, erken ik graag, maar of de Heilige Geest haar niet zou kunnen overwinnen en te boven komen, zou ik niet durven bevestigen, vooral niet omdat ‘waar de zonde meerder geworden is, daar de genade veel meer overvloedig is’ (Rom. 5:20,21). 

Anderen zoeken de onvergeeflijkheid daarin, dat deze zonde strijdt tegen iedere Persoon van de Drie-eenheid, aangezien de Heilige Geest gezonden wordt van de Vader en de Zoon, om het werk van de verlossing te volmaken. Echter, alle zonden strijden tegen de gehele Drie-eenheid, en dan zouden, volgens deze hypothese, ook het bedroeven, wederstaan of uitblussen van de Heilige Geest onvergeeflijke zonden zijn. En ten slotte, om welke reden zou God een zonde die tegen de gehele Drie-eenheid gekant is, als Hij wilde, niet kunnen vergeven? 

Ik zou daarom menen dat men het allerbeste kan zeggen dat deze zonde onvergeeflijk is krachtens diezelfde oorzaak en Goddelijke wil, waardoor alle zonden van de verworpenen onvergeeflijk zijn, namelijk omdat Hij niet gewild heeft dat Christus daarvoor zou genoegdoen, en ook Christus Zijn dood niet tot vergeving van deze zonde heeft willen besteden. Deze oorzaak schijnt de apostel te kennen te geven, wanneer hij zegt dat zij ‘den Zone Gods wederom kruisigen’ (Hebr. 6:6), dat is: dat zij een zodanige zonde begaan, waarom, als zij daarvan verlost moesten worden, Christus opnieuw gekruisigd zou moeten worden, aangezien Hij daarvoor nooit gekruisigd is geweest. En nog wat duidelijker: ‘Er blijft geen slachtoffer meer over’ voor die zonde (Hebr. 10:26).

 

Men moet niet gemakkelijk een uitspraak doen over het bedrijven van deze zonde

Tot slot moet ik waarschuwen dat men niet gemakkelijk een uitspraak moet doen of deze gruwelzonde inderdaad bedreven is, hetzij door onszelf, hetzij door anderen, opdat wij ons niet afsnijden van het gebed voor onszelf of voor anderen (1 Joh. 5:16), en bovendien van het vermogen om de naaste te vermanen, te bestraffen of te vertroosten. Vooral niet, omdat het volstrekt onmogelijk is om na te speuren of alle bestanddelen en vereisten van deze zonde aanwezig zijn, althans voor ons, die verstoken zijn van het vermogen om de geesten te beproeven en te onderzoeken, dat in de apostolische kerk bloeide. 

Dit is misschien wat uitvoeriger dan het behoort en staat onvoldoende in verhouding met de overige punten van dit hoofdstuk, maar toch, naar ik meen, niet zonder rechtmatige oorzaak.

3.18 Ten achtste: de zonden worden verdeeld volgens de geboden waar ze tegen indruisen 

Ten aanzien van de beroving van de tegenovergestelde deugd vindt de beste verdeling van de zonden plaats overeenkomstig de eis van de afzonderlijke geboden, waarvan die daden afwijken. Bijvoorbeeld:

De twee zonden van het eerste gebod zijn: atheïsme, waardoor wij geen enkele God hebben, en afgoderij, waardoor wij andere goden hebben. 

De zonde van het tweede gebod is bijgelovigheid. 

De zonde van het derde gebod is profaniteit. 

De zonde van het vierde gebod is schending van de sabbat. 

De zonde van het vijfde gebod is verachting van de naaste. 

De zonde van het zesde gebod is doodslag. 

De zonde van het zevende gebod is wellust. 

De zonde van het achtste gebod is diefstal. 

De zonde van het negende gebod is leugen. 

De zonde van het tiende gebod is begeerlijkheid.

3.19 De baring van de zonde 

Tot hiertoe ging het over de gebaarde zonde. Nu volgt nog haar generatie of baring. Wij hebben gehoord dat de genereerder of vader is:

- Niet God. Evenals Hij niet verzocht wordt tot zonde, zo verzoekt Hij ook niet. Want Hij zou al tevoren tot de zonde verzocht worden door de zonde, als Hij verzocht. 

- Maar de begeerlijkheid. 

 

Wij hebben elders vermeld dat de helpende oorzaken* de satan en de wereld zijn, zoals blijkt in de verleiding van de eerste mensen. In onze tekst wordt hun werking niet gesteld in dwang of in enige fysische* voortbrenging, maar in verzoeking: ‘Maar een iegelijk wordt verzocht’ (Jak. 1:14). Daardoor wordt het goede aan degene die zal zondigen, voorgesteld als uitmuntend, het middel tot verkrijging als gemakkelijk, en het gevaar als volstrekt geen. 

 

De generatie schijnt dan, zoals de tekst Jakobus 1:14-15 verklaart, door drie daden verricht en voltooid te worden:

1. Door ἐπιθυμήσει, ‘begeerlijkheid’, waardoor de zintuigen gedreven worden tot het voorwerp waaromtrent de zonde begaan zal worden; de verzoeking wordt gehoord, de boom wordt gezien, dat hij goed is (Gen. 3:1-7). Hierom, opdat wij voor de zonde veilig zullen zijn, is het vóór alle dingen noodzakelijk dat wij onze uiterlijke zintuigen, het gehoor, het gezicht (Job 31:1), en ook ons hart ijverig en zorgvuldig bewaren (Spr. 4:23), onze ogen en ons gemoed afwenden van de verlokkingen (Ps. 119:37), en onze oren voor de verzoekingen toestoppen (Matth. 4:10), opdat de zonde belet zal worden binnen te komen.

2. Door συλλήψει, ‘ontvangenis’, die insluit:

- Een talmen van de zintuigen en het gemoed omtrent het voorwerp, waardoor de begeerlijkheid ontvangen wordt. Daarom wordt gezegd dat de begeerlijkheid ‘vernacht’ (Jer. 4:14). Hierdoor vindt als het ware een toestemming plaats in de verzoeking, wat in het gesprek van Eva met de satan blijkt. Door dit talmen wordt het hart als het ware vervuld met kwaad (Esther 7:5; Joh. 13:2). 

- Daarna een raadslag en overlegging aangaande de zonde, hoedanig bekend is van Judas (Matth. 26:25,26), Absalom (2 Sam. 13:32) en Jozefs broeders (Gen. 37:20).

- Een vast voornemen, waardoor men ‘vaststaat in zijn hart’ (1 Kor. 7:37), zoals ‘Daniël voornam in zijn hart dat hij zich niet zou ontreinigen’ (Dan. 1:8).

3. Door τίκτει, ‘baring’, waarin is:

- Een verzameling en inspanning van krachten, waardoor de zonde uitgestoten wordt, om onze ‘leden te stellen ... tot wapenen der ongerechtigheid’ (Rom. 6:13), zoals de godvruchtigen hun krachten inspannen om voor God te leven (Rom. 6:11).

- Een volharding in die onderneming en poging, tegen alle afmaningen in (Jer. 8:6; Ez. 23:10). 

- De uitstoting van de vrucht en de voleindiging van de zonde, die uiteindelijk volgt: ‘... baart zonde’ (Jak. 1:15). ‘Volbrengt [τελέσητε] de begeerlijkheid des vleses niet’ (Gal. 5:16). 

 

Vergelijk Johannes Hoornbeeck, Theologia Practica (Praktische theologie), boek 4, hoofdstuk 6, en wat wij aangaande deze zaak al uitvoerig behandeld hebben in het verklarende deel.

Het weerleggende deel

3.20 Eerste vraag: kan een mens in dit leven alle zonde vermijden? 

Men vraagt ten eerste: kan ieder mens – afgezien van Christus – in dit leven alle zonde vermijden?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De Joden, de pelagianen, de socinianen stellen dat de natuurlijke krachten van de mens tot allerlei goed sinds de zonde van de eerste mensen nog ongeschonden zijn. Vandaar dat zij ook de oorspronkelijke zonde loochenen. Zij stellen daarom dat ieder, als hij maar wil, door de krachten van de natuur zonder zonde kan zijn. 

 

De semipelagianen, de remonstranten, de mennonieten en anderen stellen dat de natuurlijke krachten van de mens door de eerste zonde verwond zijn. Daarom willen zij dat een mens, weliswaar niet door zuivere natuurkrachten, maar door de genade van de Goddelijke bekering, als hij maar wil, in dit leven vrij kan zijn van alle dadelijke zonden. 

 

De pausgezinden twisten er onder elkaar over of de gelukzalige maagd vrij is geweest van de oorspronkelijke smet. De meesten stellen dit vast omwille van de godsdienstige eer (θρησκείᾳ) van hun Maria. Alleen de dominicanen ontkennen het. Zij komen echter daarin overeen, dat zij vrij is geweest van alle dadelijke zonde. Ja, zij geloven ook dat iedere pas gedoopte vrij is van alle zonde, zowel oorspronkelijke als dadelijke.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden ontkennen eenvoudigerwijs* dat ieder mens – afgezien van Christus – in dit leven vrij kan zijn van alle dadelijke zonde, omdat al het bovengenoemde tegenovergestelde gevoelen in strijd is met:

- Zo vele en zo heldere tegensprekingen van de Heilige Schrift (1 Kon. 8:46; Ps. 14:3; 143:2; Spr. 20:9; Pred. 7:21; Rom. 3:9,19,23; 5:12; 11:32; Gal. 3:22; 1 Joh. 1:10).

- De algemene ervaring en alle bekentenissen en belijdenissen van de heiligen (o.a. Ps. 130:3; Filipp. 3:13).

- De noodzakelijkheid van de verlossing en vrijkoping door Christus (Hand. 4:12; Joh. 14:6).

- De aard zelf van de heiligmaking, die langs trappen* zodanig tot de volmaaktheid streeft, dat ze het toppunt nooit bereikt zolang wij hier zijn (1 Kor. 13:11,12).

- De gedurige strijd tussen vlees en Geest (Gal. 5:17; Rom. 7:23).

- De gedurige klachten en zuchten van de wedergeborenen (Ps. 19:15; Spr. 24:9; Jes. 64:6; Rom. 7:20; 1 Joh. 1:8; Jak. 3:2).

- Datgene wat in het gebed des Heeren voorondersteld wordt (Matth. 6:12).

- Een zo grote menigte van apostolische afmaningen (Rom. 6:2; 8:12,13; 1 Kor. 5:7; 2 Kor. 7:1; Ef. 4:22-24; Kol. 3:3; 1 Petr. 2:11).

- De algemene noodzakelijkheid van bekering en berouw (Joh. 3:3,5; Matth. 18:3).

 

Antwoord op tegenwerpingen

Wat de partijen ten gunste van hun tegenovergestelde gevoelen voorwenden, is van geen gewicht:

 

Tegenwerping 1. Degenen die ‘in Christus’ zijn, worden ‘nieuwe schepselen’ genoemd, omdat in hen ‘het oude is voorbijgegaan’ en ‘alles nieuw is geworden’ (2 Kor. 5:17).

Antwoord. Er wordt wel gesproken over een algemene vernieuwing van alle vermogens (1 Thess. 5:23), maar niet over een in alle opzichten volmaakte vernieuwing.

 

Tegenwerping 2. Christus ‘woont’ in de wedergeborenen (Ef. 3:17), Die geen gemeenschap heeft met Belial (2 Kor. 6:15,16).

Antwoord. Ook heeft de zonde in de wedergeborenen geen gemeenschap met de gerechtigheid, of het vlees met de Geest, hoewel zij samenwonen, aangezien zij tegen elkaar strijden (Gal. 5:17; Rom. 7:19,20).

 

Tegenwerping 3. Zij worden dikwijls ‘volmaakt’ genoemd, en bevolen ‘volmaakt te zijn’ (o.a. Gen. 17:1; Jes. 38:3; Luk. 1:6).

Antwoord. Zij worden ‘volmaakt’ genoemd in een evangelische zin, dat is: oprechten, zonder enig bedrog in de godzaligheid. Zij streven ook naar een volstrekte volmaaktheid, hoewel zij die nooit, zolang zij hier zijn, bereiken, zoals blijkt in Paulus (Filipp. 3). Hij noemt zichzelf volmaakt (vers 15), ondanks dat hij zojuist beleden had dat hij het nog niet gegrepen had, noch alrede volmaakt was (vers 12). Laat ik eraan toevoegen dat de wedergeborenen ‘volmaakt’ genoemd worden, dat is: volwassenen, namelijk vergeleken met kleine kinderen (1 Kor. 3:12; Hebr. 5:12).

 

Tegenwerping 4. ‘Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet’ (1 Joh. 3:9).

Antwoord. Hij maakt zijn werk niet van de zonde, zoals een kunstenaar zijn werk maakt; dat is: hij geeft niet toe aan de zonde, dient de zonde niet en geeft zich niet over aan de zonde, maar strijdt tegen haar (Gal. 5:17; Rom. 7:19) en kruisigt haar (Gal. 5:24).

 

Tegenwerping 5. Het juk van Christus wordt ‘zacht’, en Zijn last ‘licht’ genoemd (Matth. 11:29; 1 Joh. 5:3).

Antwoord. Het juk van Christus is niet een volmaakte gehoorzaamheid aan de wet, maar het evangelische geloof, gepaard met een oprechte ijver om de wet gehoorzaam te zijn (Joh. 6:29; Gal. 5:6). Verder, als de wet verstaan wordt, zo zal haar onderhouding gemakkelijk zijn, aangezien de vromen daarin vermaak scheppen, maar niet omdat zij deze volmaakt bereiken (Rom. 7:22,23).

 

Tegenwerping 6. De wet verplicht niet tot iets wat onmogelijk is.

Antwoord. Zij verplicht niet tot hetgeen eenvoudigerwijs,* volstrekt door de natuur, voor de mens voor zover hij mens is, buiten zijn schuld om, onmogelijk is, zoals bijvoorbeeld om te vliegen. Maar zij verplicht tot hetgeen in zeker opzicht (secundum quid), door eigen hardnekkigheid, voor de mens voor zover hij zondaar is, onmogelijk is (Rom. 8:3).

 

Tegenwerping 7. Er wordt gezegd: ‘Alle dingen zijn mogelijk dengene die gelooft’ (Mark. 9:23; Filipp. 4:13); bijgevolg dan ook om de wet volmaakt te onderhouden.

Antwoord. De eerste Schriftplaats handelt over het wondergeloof, dat nu ophoudt, maar dat toentertijd allerlei wonderwerken zou kunnen verrichten (Matth. 17:20), hoewel het niet direct alle plichten van de wet en de liefde zou kunnen vervullen (1 Kor. 13:2). 

De tweede Schriftplaats geeft een vermogen te kennen om alle dingen te verdragen, maar niet om alle dingen te doen (Filipp. 4:11,12).

 

Tegenwerping 8. Anders wordt de weg gebaand tot vleselijke gerustheid en zorgeloosheid.

Antwoord. Geenszins (Filipp. 3:12). Ja, de weg wordt gebaand tot een dagelijkse oefening van bekering, nederigheid, het door gebeden afwenden van bepaalde dingen, kinderlijke vreze, bereidwilligheid om de naaste te verschonen en te vergeven, geduld onder kruis en een verlangen naar het toekomstige leven.

3.21 Tweede vraag: zijn de eerste-eerste bewegingen van de begeerlijkheid zonden? 

Men vraagt ten tweede: is de dadelijke begeerlijkheid tot het kwade, ten aanzien van haar eerste-eerste beweging,* zonde? 

Over de oorspronkelijke begeerlijkheid hebben wij gehandeld in boek 4, hoofdstuk 2, § 27. Nu moeten wij handelen over de dadelijke begeerlijkheid.

 

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden willen de volstrekte volmaaktheid van de mens veiligstellen, ten minste in de wedergeborenen. Daar zij merken dat de eerste-eerste bewegingen ook in de allerheiligste mensen plaatshebben, besluiten zij:

- Dat de eerste-eerste bewegingen geen zonden zijn, omdat ze van alle toestemming van de wil verstoken zijn. 

- Dat de tweede-eerste bewegingen alleen vergeeflijke* zonden zijn, omdat ze de volkomen toestemming van de wil missen. 

- Maar dat alleen de tweede bewegingen doodzonden zijn, omdat ze met een volkomen toestemming van de wil bedreven worden. 

In deze zin houdt Robertus Bellarminus in Disputationes de controversiis Christianae fidei (Disputaties over de controversen van het christelijk geloof) deel 4, boek 6 over de zonde, hoofdstuk 5, staande dat de begeerlijkheid door zichzelf en uit haar natuur, zoals ze ook in de gedoopten en de gerechtvaardigden gevonden wordt, eigenlijk* geen zonde is.

 

Het gevoelen van de gereformeerden 

De gereformeerden daarentegen stellen dat alle daden van de begeerlijkheid, ook de eerste-eerste, zonden zijn, want:

1. Het tegenovergestelde gevoelen druist in tegen:

- De duidelijke en uitdrukkelijke woorden van de apostel (Rom. 7:7).

- De duidelijke en uitdrukkelijke eis van de wet (Ex. 20:17).

- De kracht en de nauwkeurigheid van de wet, die op straffe van de eeuwige vervloeking een allernauwkeurigste gehoorzaamheid eist (Matth. 22:37; Deut. 27:26; Gal. 3:10), en dus alle begeerlijkheid veroordeelt.

2. De begeerlijkheid is de oorzaak van alle zonde (Jak. 1:14,15), dus is ze zonde. Want wat niet zondigt, is ook geen oorzaak van de zonde, daar de veroorzaking van de zonde om zo te zeggen een overtreding van de wet is.

 

Antwoord op tegenwerpingen

Bijgevolg heeft het volgende geen geldingskracht:

 

Tegenwerping 1. De begeerlijkheid baart zonde, dus is ze geen zonde.

Antwoord. Een mens houdt niet op mens te zijn omdat hij een mens voortbrengt. Ja, zoals wij gezegd hebben, juist daarom is ze zonde, omdat ze zonde baart.

 

Tegenwerping 2. Er wordt gezegd dat er geen verdoemenis, κατάκριμα, is in ‘degenen die in Christus Jezus zijn’ (Rom. 8:1). 

Antwoord. Dit bewijst niet dat er in hen niets verdoemelijks ofwel geen zonde is; maar geen dadelijke verdoemenis, omdat de de strafschuld daarvan overgebracht is op Christus.

 

Tegenwerping 3. In de Doop wordt de begeerlijkheid, voor zover ze zonde is, weggenomen.

Antwoord. Dat zij ten aanzien van de schuld en de heerschappij wordt weggenomen, hebben wij in het vorige hoofdstuk gezegd, maar niet ten aanzien van haar bestaan. 

 

Vergelijk wat wij op de aangehaalde plaats in boek 4, hoofdstuk 2, § 27, gezegd hebben.

3.22 Derde vraag: is er een zonde die door haar natuur niet de eeuwige dood verdient, oftewel, die vergeeflijk is? 

Men vraagt ten derde: is er een zonde die door haar natuur niet de eeuwige dood verdient, oftewel, die vergeeflijk* is?

 

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden stellen dat er een vergeeflijke zonde is, die buiten en behalve de wet, maar niet tegen de wet zou zijn, en bijgevolg door haar natuur niet de eeuwige dood zou verdienen, maar alleen tijdelijke en lichamelijke straffen. Zij leren dit om hun vagevuur en hun aflaten des te krachtiger te hulp te komen, waardoor de keuken van de pausgezinden en tevens hun heerschappij zozeer aangroeit. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden 

De gereformeerden daarentegen ontkennen dat er een zodanige vergeeflijke zonde is, want:

1. God spreekt uitdrukkelijk de vloek uit over ‘een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen’ (Gal. 3:10; Deut. 27:26).

2. Wie in één struikelt, is volgens de uitspraak van Jakobus schuldig aan de schending van de gehele wet (Jak. 2:10).

3. Alle zonde, hoe licht en gering zij ook schijnt te zijn, druist in tegen Gods oneindige majesteit en tracht door haar natuur God als het ware van Zijn troon te stoten.

4. Er wordt gezegd dat de bezoldiging van volstrekt alle zonde de dood is (Rom. 6:23), en dat ‘wie één van de minste geboden zal ontbonden hebben, ... de minste [dat is: niets] in het Koninkrijk der hemelen’ is (Matth. 5:19).

 

Antwoord op tegenwerpingen

De pausgezinden werpen het volgende tegen:

 

Tegenwerping 1. Matthéüs 5:22: ‘Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur.’ 

Antwoord. Dit is volgens de Hebreeuwse stijl van de rechtbanken overgenomen. Het bewijst niets anders dan dat er verscheidene trappen* van straffen zowel als van zonden zijn. Maar niet dat enige zonden door hun natuur de eeuwige dood niet verdienen. 

 

Tegenwerping 2. De vergelijking van de Heiland tussen een splinter en een balk (Matth. 7:3-5). 

Antwoord. Ook hieruit blijkt niets anders dan dat er verscheidene trappen van zonden en van straffen zijn. 

 

Tegenwerping 3. ‘Hout, hooi, stoppelen’ (1 Kor. 3:12). 

Antwoord. Deze bedoelen niet zozeer een vergelijking van zonden, als wel een verscheidenheid aan dwalende en ketterse leerstukken. Bovendien reiken ze niet verder dan tot verscheidene trappen van zonden.

 

Tegenwerping 4. Jakobus 1:15: ‘Daarna de begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart zonde; en de zonde voleindigd zijnde, baart den dood.’

Antwoord. Hier wordt de begeerlijkheid niet vrijgesproken van de dood, maar ook wordt ze zelfs als de oorzaak daarvan verhaald. 

 

Tegenwerping 5. 1 Johannes 5:16: ‘Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden.’

Antwoord. Hier wordt wel melding gemaakt van ‘een zonde tot den dood’, hoedanig de lastering tegen de Heilige Geest is, en van ‘een zonde niet tot den dood’. Maar daardoor wordt niet geleerd dat er een vergeeflijke zonde is, die door haar natuur niet de eeuwige dood verdient. 

 

Tegenwerping 6. Allerlei aanstoot en belediging onder de mensen neemt niet meteen de vriendschap weg.

Antwoord. Toch moet datzelfde niet direct ten aanzien van God gezegd worden, omdat wij veel nauwer aan God verplicht en verbonden zijn dan ieder mens aan een mens. 

Laat ik eraan toevoegen dat een mens tegen een mens eigenlijk* niet zondigt, en dat in zoverre de straffende rechtvaardigheid hier eigenlijk geen plaats heeft.

3.23 Vierde vraag: moet de onderscheiding van de dadelijke zonde in een filosofische en een theologische zonde toegestaan worden? 

Verwant met de vergeeflijke* zonde is de filosofische zonde, die onlangs in het jaar 1683 is uitgebroed in het college van de jezuïeten te Dijon. 

 

De vraag is dus ten vierde: is de onderscheiding van de zonde in een filosofische en een theologische zonde te dulden? 

 

Wat een filosofische zonde is

De jezuïeten, die klaplopers en in alles breedvoerige haarklovers zijn, zoals Blaise Pascal en anderen breedvoerig aantonen, zeggen dat er een filosofische zonde is, in onderscheiding van, en tegenovergesteld aan een theologische zonde. Zij leren dit om de genegenheid en goedwilligheid van iedereen en het geld van de rijkere mensen bij de hunnen des te effectiever te verkrijgen. 

 

De jezuïet Stephanus Bougot beschreef in het jaar 1688 in een dispuut te Dijon de filosofische zonde met deze woorden: 

Een filosofische ofwel zedelijke* zonde is een menselijke daad die niet overeenkomt met de redelijke natuur en de rechte rede.* Maar een theologische en dodelijke zonde is een vrijwillige overtreding van de Goddelijke wet. De filosofische zonde is in degene die óf God niet kent, óf niet metterdaad aan God denkt. Evenwel is ze geen belediging van God, noch een dodelijke zonde, die Gods vriendschap verbreekt, noch de eeuwige straffen waardig.

Van deze beschrijving maakt zijn tegenstander Arnaldus in zijn De nieuwe ketterij op ’t stuk van de zede-leer aengeklaagd, uitgegeven te Keulen in 1689, deze omschrijving: 

Er worden weliswaar ontelbare misdaden in de wereld begaan, en die zullen er in het vervolg ook nog begaan worden, tegen alle schaamte en eerbaarheid, tegen de menselijkheid, tegen de rechtvaardigheid en andere deugden, namelijk, hoererijen, overspelen, zonden tegen de natuur, doodslagen, en wrede wraaknemingen, venijngevingen, valse getuigenissen, afschuwelijke lasteringen, dieverijen, roverijen, enzovoort. Maar al die dingen kunnen filosofische zonden zijn, waardoor noch God beledigd en vertoornd wordt, noch een eeuwige straf te vrezen is, als slechts degenen die ze bedrijven óf God niet kennen, óf in het bedrijven van de misdaad niet metterdaad aan God denken.

 

Waarom ze zo genoemd wordt

Zij noemen haar een filosofische zonde, omdat ze alleen in strijd is met de rede, die door de filosofie bestuurd wordt, maar niet met de Goddelijke wet, die door de theologie geleerd wordt. Voor deze zonde tellen zij twee vereisten ofwel bestanddelen, namelijk:

- Dat degene die zondigt, óf God volstrekt niet kent; en zo stellen zij dat iemand van God onkundig of een atheïst zou kunnen zijn zonder zonde.

- Of, als hij niet onkundig van God is, dat hij dan ten minste in de daad van het zondigen bij zichzelf niet de gedachte aan God tegenwoordig heeft. 

Sommigen stellen dat deze zonde, hoe zwaar en verschrikkelijk ook, geen zonde is tegen God, omdat ze niet bedoelt iets te doen tegen God en Zijn wet. 

Anderen stellen dat ze, als ze zonde is, ten minste geen doodzonde is, die de eeuwige dood verdient. 

Anderen stellen dat ze, als ze wel een zonde is die de eeuwige dood verdient, echter niet de straf van het gevoel van die dood verdient, maar alleen de straf van het verlies. Zij zeggen dat dit ook het geval is in de oorspronkelijke begeerlijkheid, als deze verstoken is van de dadelijke zonde.

 

Het onjuiste uitgangspunt ervan

Hun onjuiste grondstellingen bestaan hierin, dat zij, volgens Stephanus Baunius (Summa peccatorum [Overzicht van zonden], p. 906) stellen: ‘Er wordt niet gezondigd dan vrijwillig; en er is niets vrijwillig dan wat geschiedt uit een beginsel dat de afzonderlijke dingen waarin een daad is, kent.’ Daaruit wordt besloten: ‘Daden die overhaast en zonder overweging (hetzij de gedane dingen goed zijn of kwaad) gedaan zijn, zijn noch goed noch kwaad.’ 

Bovendien stellen zij dat er zonden zijn die door zichzelf vergeeflijk zijn. Daaruit volgt dat alle zonden van de heidenen, die God niet kennen, alsmede van de christenen die metterdaad niet aan God denken, vergeeflijke zonden, ja, liever: geen zonden zijn. 

Dit is een korte analyse en indeling van deze zonde.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen geen zodanige filosofische zonde, want:

1. Volgens de uitspraak van de Schrift is alle zonde dodelijk, en dus een doodzonde (Gal. 3:13; Deut. 21:13), en wie in één zondigt, is schuldig aan de overtreding van de gehele wet (Jak. 2:10,11).

2. Wij hebben het pausgezinde feit van de vergeeflijke zonde in de vorige paragraaf al uitvoerig weerlegd en onderuitgehaald, en door onze redenen nog veel krachtiger de filosofische zonde, die eigenlijk* geen zonde is.

3. De Schrift veroordeelt nadrukkelijk de zonden uit onwetendheid: ‘Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen’ (Ps. 69:6; Ef. 4:17,18; 1 Thess. 4:5; 2 Thess. 1:8; Rom. 2:12; Luk. 12:48; Joh. 16:2).

4. Zij veroordeelt en verdoemt ook uitdrukkelijk de atheïsten, die niet alleen in hun hart zeggen: ‘Er is geen God’, maar ook geen kennis van Hem hebben (Ps. 14:1; 53:2), die niet onderzoeken; al hun ‘gedachten zijn dat er geen God is’ (Ps. 10:4; Ef. 2:2).

5. Onkunde van het recht, vooral wanneer die vrijwillig en te overkomen is, verontschuldigt niet, maar beschuldigt veeleer (2 Petr. 3:5). Aldus Augustinus in Retractationes (Herzieningen), boek 1, hoofdstuk 15. Ja, ook Aristoteles zegt in Ethica Nicomachea, boek 3: ‘Onkunde van goed en kwaad maakt de daad niet onvrijwillig, maar ondeugend. Door onkunde van het recht en van de plicht wordt de misdaad niet verontschuldigd, maar vermeerderd.’

6. Wat begaan wordt tegen de rechte rede, datzelfde wordt begaan tegen God en tegen de Goddelijke wet (Rom. 2:12,14,15), daar de wet van God, die door de natuur bekendgemaakt is, dezelfde is als de wet die door een levende stem of door geschrifte gekend wordt. Om deze reden verplichtte de wet der natuur de eerste mensen oudtijds tot gehoorzaamheid in de staat der rechtheid. 

7. Wat als zij door de drift en hitte van de aandoeningen,* of op enige andere manier, onkundig zijn, of ten minste niet metterdaad bedenken dat hun zonde in strijd is met de rechte rede? Dan zal het zeker geen zonde zijn die een filosofische zonde is. 

8. Laat ik dit eraan toevoegen: die filosofische zondaars zullen eens in het laatste oordeel voor Christus de Rechter staan, óf aan de rechterhand met de uitverkorenen, óf aan Zijn linkerhand, want een derde plaats is er niet. Het eerste, denk ik, zullen de jezuïeten, voorstanders van de filosofische zonde, niet zeggen; en als zij het laatste kiezen, zo zullen zij aan hun filosofische zonde het eeuwige vuur toewijzen (Matth. 25:41,46). 

9. Ik zal er ook dit nog aan toevoegen: krachtens de hypothese van deze filosofische zonde, zouden allerlei allerafschuwelijkste gruweldaden, overspelen, doodslagen, roverijen en dergelijke, niet de eeuwige straf verdienen, ja, ook God niet vertoornen en beledigen, als in het bedrijven van de misdaad de zondaar niet metterdaad aan God gedacht heeft, maar vervoerd is door zijn aandoening en begeerlijkheid, zoals gewoonlijk gebeurt, of als hij geen enkele kennis van God heeft. Welk een gelukzalig lot zal hierdoor de atheïsten en de onwetenden wedervaren!

10. Zullen niet, krachtens de hypothese van deze filosofische zonde, de vleselijke mensen, die onder hun vleselijke begeerlijkheden begraven zijn, zoveel te minder aan het gevaar van de verdoemenis onderworpen zijn hoeveel te meer zij goddelozen en atheïsten zijn, en een leven leiden waarin zij God volledig en aanhoudend vergeten? Zullen zij zich niet zelfs met opzet aan atheïsme en onkunde gewennen, en zich voegen bij degenen die tot God zeggen: ‘Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust’ (Job 21:14)?

 

Antwoord op tegenwerpingen

De jezuïeten trachten hun filosofische zonde met zelfs niet één getuigenis van de Heilige Schrift te ondersteunen, wat een duidelijk teken is van een uiterst wanhopige zaak. 

 

Maar mocht iemand menen dat hem voor zijn filosofische zonde een bescherming wordt verschaft in sommige Schriftplaatsen (zoals Joh 9:39,41; Hand. 3:17; 1 Tim. 1:13), zo zullen wij met een enkel woord het volgende antwoorden. 

Een onoverkomelijke en niet voorgewende onkunde verontschuldigt wel voor een gedeelte, maar niet voor het geheel (Luk. 12:47,48). 

Wanneer dus Christus tot de farizeeën zegt: ‘Indien gij blind waart, zo zoudt gij geen zonde hebben’ (Joh. 9:41), zo bedoelt Hij niet te zeggen dat zij door die onwetendheid zonder alle zonde of zonder het geheel van de zonde zouden zijn; maar slechts in zovere als zij, nu zij ‘zien’, zonder voorwendsel zijn, ofwel zonder al die verontschuldiging die hun onwetendheid hen anders zou opleveren (vgl. Joh. 15:22).

Wanneer de apostel in 1 Timótheüs 1:13 zegt dat hij ‘het onwetend gedaan heeft in [zijn] ongelovigheid’, en dat hem daardoor ‘barmhartigheid geschied is’, zo wil hij niet te kennen geven dat die onwetendheid de oorzaak is geweest van die barmhartigheid; maar alleen de reden waarom hem de zonden vergeven konden worden, omdat ze alleen wegens gebrek aan kennis niet de onvergeeflijke zonde tegen de Heilige Geest hadden uitgemaakt. 

 

Wat nu de hierboven opgemerkte eerste onjuiste grondstelling van de jezuïeten aangaat, dat alle zonde vrijwillig is, enzovoort, daarop hebben wij ruimschoots bevredigend gereageerd in hoofdstuk 2, § 21 van dit boek, en in § 20 van dit hoofdstuk. 

Wat hun tweede onjuiste grondstelling aangaat, aangaande de vergeeflijke zonde, ook die hebben wij in de vorige paragraaf uitvoerig omvergeworpen.

3.24 Vijfde vraag: zijn de kleine kinderen vóór alle gebruik van de rede aan de dadelijke zonde onderworpen? 

Men vraagt ten vijfde: zijn de kleine kinderen vóór alle gebruik van de rede aan de dadelijke zonde onderworpen?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen ontkennen het weliswaar, maar daarom ontkennen zij ook dat de kleine kinderen onderworpen zijn aan de oorspronkelijke zonde, zowel de toegerekende als de inklevende. Zo willen zij staande houden dat de kleine kinderen zonder Christus en zonder Zijn genoegdoening zalig worden. 

 

Omdat de cartesiaanse theologen stellen dat de redelijke ziel niets anders is dan een dadelijke gedachte, die met Gods wet overeenkomt of ermee in strijd is, worden ze genoodzaakt ook te stellen dat in de kleine kinderen dadelijke zonden voorkomen. 

 

De lutheranen leren dat in de kleine kinderen een dadelijk* geloof voorkomt. Om ook des te gemakkelijker hun formulering bij de Doop te kunnen staande houden en verdedigen: ‘En wat het [de zuigeling] zelf daartoe gedaan heeft’, namelijk tot de oorspronkelijke zonde, zo stellen zij dat de kleine kinderen ook aan de dadelijke zonden onderworpen zijn. Weliswaar niet wat betreft een vrijwillige voorverkiezing, maar wat betreft het wetteloze, dat ook het waarachtige aanzien van een dadelijke zonde heeft.

 

Het gevoelen van de gereformeerden 

De gereformeerden erkennen dat in de kleine kinderen daadwerkelijk de oorspronkelijke verdorvenheid is, waardoor zij van nature geneigd zijn tot allerlei dadelijke zonden, ja, dat zij ook de zaden daarvan in zich dragen. Toch ontkennen zij dat de kleine kinderen eigenlijk* onderworpen zijn aan enige dadelijke zonde, want:

1. De Heilige Schrift leert dat zij niet zondigen ‘in de gelijkheid ... van Adam’ (Rom. 5:14), dat is: dadelijk.

2. Zij noemt hen ook ‘onschuldig’ (Ps. 106:31). Dit kan niet gezegd worden ten aanzien van de oorspronkelijke zonde, waarom zij ‘onrein’ genoemd worden (1 Kor. 7:14). Dus blijft er niets over dan dat zij ‘onschuldig’ genoemd worden ten aanzien van de dadelijke zonde, omdat ze nog ‘geen onderscheid weten tussen hun rechterhand en hun linkerhand’ (Jona 4:11).

3. Er wordt gezegd dat zij noch goed, noch kwaad gedaan hebben (Rom. 9:11).

4. Aan de kleine kinderen, als zodanig, is geen wet voorgeschreven waardoor zij iets wetteloos zouden bedrijven. Zij kennen geen wet, en daarom kunnen zij zich ook naar geen wet richten of van haar afdwalen.

 

Antwoord op tegenwerpingen

De partijen werpen echter het volgende tegen:

 

Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat ‘het gedichtsel van des mensen hart boos is van zijn jeugd aan’ (Gen. 8:21, vgl. met Gen. 6:5).

Antwoord. Het grondwoord יֵ֣צֶר (yēṣer), dat als ‘gedichtsel’ is vertaald, betekent in deze plaats de vorm en gesteldheid van het hart in de kleine kinderen, niet vanwege dadelijke zonden, maar vanwege de oorspronkelijke verdorvenheid ‘alleenlijk boos’, vanaf dat ze een klein kind zijn (Spr. 22:15).

 

Tegenwerping 2. De menselijke ziel bestaat in een dadelijke gedachte, die niet alleen kan overeenkomen met de Goddelijke wet, maar ook daarmee in strijd kan zijn.

Antwoord

1. Wij twijfelen er niet aan dat de menselijke ziel een denkende zelfstandigheid* is, die kan denken wanneer de zintuigen goed genoeg gesteld zijn. Net zoals ze een redenerende zelfstandigheid is, niet omdat ze daadwerkelijk altijd redeneert, maar omdat ze kan redeneren, wanneer alles goed gesteld is.

2. Als wij al toestonden dat de ziel in een klein kind daadwerkelijk denkt, zo volgt daar echter niet uit dat zij dadelijk* zondigt. Want, zoals wij gezegd hebben, een klein kind, vóór al het gebruik van de rede, heeft geen aan zich voorgeschreven wet, die het kan overtreden. 

Ook geldt niet dat zijn dadelijke gedachte niet overeenkomstig, ja, ook in strijd met de wet zou kunnen zijn. Immers, ook een doodslag van een stotige os is stoffelijk* in strijd met de wet, en toch is daarom die os eigenlijk geen doodslager, en zondigt hij niet door dood te slaan, omdat aan hem geen wet is voorgeschreven, die hij zou overtreden.

3.25 Zesde vraag: is God een auteur van de zonden? En stellen de gereformeerden dit? 

Men vraagt ten zesde: is God een auteur van de zonden? En stellen de gereformeerden indirect, ofwel bij wijze van gevolgtrekking, dat God een auteur van de zonde is?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

Het eerste stelden eertijds de manicheeërs en anderen, door een openbare godslastering, tegen de Heilige Schrift (Ps. 5:5-7) en tegen de natuur van God, als het hoogste Goed. 

 

Sommige uit de geestdrijvers stellen dit nu nog.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden ontkennen het zodanig, dat zij niet twijfelen om over dat gevoelen de vloek uit te spreken. 

Wat de lastering aangaat, waardoor allen, zovelen als er buiten de gemeenschap van de gereformeerde kerk zijn, hun het bevestigende gevoelen aanwrijven, wij hebben haar meer dan eens weerlegd en verslagen, met name in boek 3, hoofdstuk 10, § 32.

Het praktische deel

3.26 Eerste praktijk: kennis van de zonde 

De praktijk van de theorie over de dadelijke zonde bestaat in haar kennis (Jer. 3:13), en wel zodanig, dat wij het volgende duidelijk doorzien:

 

1. Wat de zonde is. Niet alleen theoretisch, zoals wij haar in het leerstellige deel voorgesteld hebben door haar natuur en hoofdzaken, maar ook, en veeleer, praktisch, namelijk dat ze is:

a. Het hoogste kwaad, boven hetwelk geen groter kwaad kan bedacht worden, want ze is:

- Alleen kwaad, inwendig in de mens, terwijl ze hem blootstelt aan Gods toorn en haat. 

- Alleen zich verzettend tegen het hoogste Goed. 

- Alleen algemeen, hoedanig en hoe groot ze ook is, geheel en al kwaad. 

- Alleen ons vervreemdend en afscheidend van het hoogste Goed. 

- De oorzaak van alle kwaad: van het algemene of openbare kwaad en van het verborgen of persoonlijke kwaad, van het geestelijke, lichamelijke en eeuwige kwaad, van het helse kwaad zelf; ja, erger dan de hel zelf.

Door haar natuur tracht de zonde God als het ware van Zijn troon te stoten. Daarom wordt ze door de kerkvaders niet ten onrechte tricidium, ‘driedubbele moord’, genoemd, want:

- Zij verzet zich tegen Gods werken en heeft Gods beeld vernield.

- Zij verzet zich tegen Gods natuur, die enkel zuiver en heilig is, terwijl zij onrein, schandelijk en goddeloos is. 

- Zij verzet zich tegen Gods wil, want terwijl Hij zegt: ‘Doe dit’, daar druist zij ertegen in en zegt: ‘Ik wil niet.’

b. Het allerschandelijkste kwaad, dat de allerheiligste, allerreinste en allerheerlijkste majesteit van God schendt (Ps. 51:4). Dit kan nergens anders mee uitgewist worden dan met het bloed van de Zoon van God (1 Joh. 1:7), door Zijn allerschandelijkste en vervloekte dood (Gal. 3:10). 

Ze is een kwaad dat beide onze ziel en ons lichaam bevlekt en vernielt (2 Kor. 7:1; Jes. 64:6), en aan zijn allerschandelijkste tirannie onderwerpt (Rom. 6:12).

c. Het allerverderfelijkste kwaad, dat ons berooft van God, Christus, genade, heerlijkheid, hemel, gelukzaligheid, ja, onze ziel zelf (Ef. 2:12), en dat ons blootstelt aan Gods allervreselijkste oordelen, lichamelijke, geestelijke en eeuwige.

 

2. Hoe velerlei de zonde is. Niet alleen door zovele soorten,* die wij in het leerstellige deel naar voren gebracht hebben, en door zovele geboden, waartegenover ze gesteld moeten worden, maar ook door bijna oneindige individuele* gevallen ervan in ieder mens. Zo moet men hier met de psalmist uitroepen: ‘Wie zou de afdwalingen verstaan?’ (Ps. 19:13).

 

3. Hoe groot de zonde is. Niet alleen hoe groot ze is in zichzelf en in haar natuur, namelijk het grootste van alle kwaden, van een oneindige strafwaardigheid. Maar ook hoe groot ze bovendien wordt uit de omstandigheden van het bedrijf, van persoon, plaats, tijd, manier van bedrijf, tegen het geweten, tegen zovele bewegingen van de Heilige Geest; niet uit een vergissing en dwaling, uit zwakheid en uit de zwaarte van de verzoekingen, maar met een opgeheven hand, uit een zuivere en loutere halsstarrigheid. En dat niet alleen in lichtere misdaden, struikelingen en vermakingen omtrent de zonden, maar zeer dikwijls in de allerzwaarste en allerschandelijkste gruweldaden, lasteringen, meineden, overspelen, moorden, dieverijen, leugens, enzovoort (Ps. 51:2,5,6; 2 Sam. 14:10; Ps. 19:13,14; Matth. 15:19,20).

 

3.27 Tweede praktijk: gevoel van, en droefheid over de zonde 

De praktijk bestaat in gevoel van, en droefheid over de zonden, waardoor de zonden en hun zwaarte en schandelijkheid gedurig ons als voor ogen staan (Ps. 51:5), opdat wij ons vanwege die zonden diep voor God verootmoedigen en neerwerpen (Dan. 9:18), geprikkeld en verslagen worden in ons hart (Hand. 2:37), ja, geheel en al verbrijzeld zijn (Ps. 51:19; 34:19). Weliswaar niet (zoals de kwelling van de pausgezinden wil) dat de droefheid onze zonden geheel en al evenaart, maar dat ze zoveel mogelijk in verhouding staat tot de zwaarte van de zonden, indien niet met de daad, dan ten minste met de aandoening. Zodat ons hart van droefheid als het ware versmelt, en wanneer het versmolten is, als het ware uitgegoten wordt (wat de Joden aangeduid wilden hebben door water te scheppen en het uit te gieten voor het aangezicht des HEEREN, 1 Sam. 7:6), en wanneer het uitgegoten is, met oprechte tranen betuigd wordt (Matth. 26:75). 

Het zal nuttig zijn hiertoe enerzijds de zwaarte en schandelijkheid van de zonde of de zonden te overwegen (Dan. 9:5,11), en anderzijds de zwaarte van de schuld en de strafwaardigheid (vers 14).

3.28 Derde praktijk: belijdenis van zonden 

De praktijk bestaat in belijdenis van zonden (Spr. 28:13), waardoor wij:

1. Onze zonden voorstellen en optellen voor het aangezicht van God (Ps. 32:5).

2. Onze zonden verzwaren (Ps. 51:6,7).

3. Onszelf vanwege onze zonden veroordelen, en verklaren dat wij allerlei oordelen en straffen waardig zijn (Dan. 9:12,13; Micha 7:9). 

 

Wij moeten deze drie genoemde zaken op de volgende wijze doen:

- Door de zwaarte en de menigte van onze zonden (Luk. 18:13; Ezra 9:6; Job 42:6) inwendig in het hart geraakt, gestoken en geprikkeld (Ps. 51:5).

- Met een diepe nederigheid (Dan. 9:18).

- Niet alleen in het algemeen, maar bij de soorten,* bij de getallen en bij de omstandigheden (Dan. 9:6,8,10,11).

- Ook niet alleen met de stem, maar met het gemoed, zonder alle bedrog, verkleining of verbloeming, oprecht (Klaagl. 3:41,42).

- Volledig, terwijl wij ons geweten eerlijk uitgeschud hebben (Klaagl. 3:40,41).

 

Want een zodanige belijdenis strekt:

- Vooral tot eer van God (Joz. 7:19; Ps. 51:6).

- Tot verlichting en ontlasting van een bezwaard geweten (Ps. 32:4,5).

- Tot verkrijging van de vergeving der zonden (Spr. 28:13; Luk. 15:18-20; 18:13,14).

3.29 Vierde praktijk: haat tegen, en verfoeiing van de zonde 

De praktijk bestaat in haat tegen, en verfoeiing van de zonde (Ps. 97:10), want:

1. Behalve de zonde is er niets wat wij rechtmatig mogen haten, omdat alles, behalve de zonde, van God als het hoogste Goed zijn oorsprong heeft (Rom. 11:36), tot pest, honger, oorlogen en allerlei andere allerergste kwade dingen toe (Jes. 42:24; 45:7).

2. God, Die het hoogste Goed is, rekent alleen de zonde Zijn haat waardig (Ps. 5:5,6; Hab. 1:13).

3. Alleen de zonde maakt ons en al onze beste dingen gehaat en gruwelijk voor God (Jes. 1:14,15). 

 

Laten wij daarom:

a. Niet alleen met een onverzoenlijke aandoening* toornig zijn op onze zonden, maar ze met haat achtervolgen, opdat wij met al onze inspanning streven naar hun verderf en ondergang (volgens de aard van de haat). Tot dit doel wordt ons bevolen de zonde te kruisigen (Gal. 5:24) en te doden (Kol. 3:5). 

b. En dit met een algemene haat, niet alleen tegen deze of gene zonde, maar tegen alle soorten van zonde. Niet alleen tegen zonden die zwaarder en bij de goddelozen zelf gehaat zijn (1 Kor. 5:1), maar ook tegen de lichtere zonden, zelfs tot de schijn van alle kwaad toe (1 Thess. 5:22), en ‘den rok die van het vlees bevlekt is’ (Jud. vers 23). 

c. En ook met een onverzoenlijke haat, die niet rust dan in haar totale verderf en vernietiging (Hebr. 12:4).

3.30 Vijfde praktijk: een vlucht voor de zonde 

De praktijk bestaat in een vlucht voor de zonde (Jes. 1:16; Spr. 28:13):

1. Laten wij altijd en overal voorzichtig, zorgvuldig en nauwgezet wandelen, opdat wij niet in het net en wargaren van de zonde getrokken worden. Ja, laten wij zorgvuldig waken voor onze zintuigen vanbuiten (Job 31:1) en voor ons hart vanbinnen (Spr. 4:23-27).

2. Laten wij oplettend zijn op de struikelingen, vallen en zonden van anderen, opdat andermans gevaren ons voorzichtig maken. Bijvoorbeeld op:

- De verbondsbreuk en de afval van de eerste mensen (Gen. 3).

- Noachs dronkenschap (Gen. 9:20,21).

- Abrahams leugens (Gen. 20:5).

- Mozes’ ongelovigheid.

- Davids overspel, doodslag en hoogmoed.

- Sálomo’s afgoderij.

- Petrus’ verloochening. 

Laten wij daarop letten, om ons niet aan dezelfde steen te stoten.

3. Laten wij met onze aandacht gevestigd zijn op de zwakheid en de trouweloosheid van ons eigen vlees (Matth. 26:41).

4. Laten wij de listen en de lagen van de satan (1 Petr. 5:8), de ‘diepten’ (Openb. 2:24), de ‘gedachten’ (2 Kor. 2:11), de ‘listige omleiding der dwaling’ (vgl. Ef. 4:14) van ‘de niet gepromoveerde, maar ervaren sofist’, zoals Luther zei, zorgvuldig gadeslaan.

5. Laten wij de listige streken en de bedriegerijen van de verleidende zonde zelf zorgvuldig vermijden en afwijzen, in:

- Het aanbieden van een voorwerp van aanstoot.

- Het aanvoeren en aandringen van argumenten die gepast zijn tot verleiding.

- Het verzinnen van uitvluchten en verontschuldigingen, zoals er geen enkele misdaad zonder bescherming en verdediging is.

- Het verkleinen van de allerzwaarste gruweldaden.

- Duizend beloften en verlokkingen, die zichtbaar zijn in de verzoeking van de beide Adams, van de eerste Adam in Genesis 3, en van de tweede Adam in Matthéüs 4. 

6. Bijgevolg, laten wij het erop toeleggen om de begeerlijkheid in de knop, dat is: in haar eerste-eerste bewegingen,* te onderdrukken, opdat wij er niet door afgetrokken en als met een lokaas verlokt worden, en zij daardoor als het ware ontvangt en zo uiteindelijk baart, beide de zonde en de dood (Jak. 1:14,15). 

Tot dit doel zal het helpen om de baring en de voortteling van de zonde, die wij in het verklarende deel geschetst hebben, goed te onderzoeken en daarvan grondige kennis te hebben.

3.31 Zesde praktijk: verlossing van de zonde 

De praktijk bestaat in verlossing van de zonde: ‘Wie zal mij verlossen?’ (Rom. 7:24), zodat wij, door de zonde weggerukt of ook tot slaaf daarvan gemaakt, verlost worden, zowel van de strafschuld als van de heerschappij van de zonde. Want in de zonde is:

1. Een allerschandelijkste schandelijkheid, die onze ziel zelf bevlekt en bevuilt (2 Kor. 7:1), en wel zodanig bevlekt, dat God zelfs van onze beste werken een walg en afkeer heeft (Jes. 1:13; 64:6). Deze schandelijkheid kon nergens anders door uitgewist worden dan door het bloed van de Zoon van God (1 Joh. 1:7). 

2. Een tirannie, dienstbaarheid en slavernij (Joh. 7:34), waardoor wij haar begeerlijkheden opvolgen en gehoorzaam zijn, harder dan alle Egyptische dienstbaarheid. 

3. Een onuitsprekelijke ellende, die zij ons door Gods rechtvaardig oordeel aanbrengt. Zij berooft ons van alles wat het allerbeste is: van God, van Christus, van genade, van heerlijkheid, en zij werpt ons neer in alles wat het allerslechtste is: onze ziel zelf in Gods toorn en Zijn oordelen, lichamelijke, geestelijke en eeuwige, die de Heilige Schrift met geen gelijkenissen genoeg kan voorstellen (Jes. 66:24; Matth. 22:13; 25:41; 2 Thess. 1:8). 

 

Om dan van de zonde verlost te worden:

a. Hebben wij een Verlosser nodig:

- God (Ps. 130:7,8; Jes. 42:1; Jer. 31:1 e.v.; Jes. 60:16).

- De Middelaar (1 Tim. 2:5,6; Jes. 63:1 e.v.; Rom. 3:23-25), Die hiertoe in de wereld gekomen is, ‘opdat Hij de werken des duivels verbreken zou’ (1 Joh. 3:8; Tit. 2:14; 1 Petr. 1:18,19).

- De Heilige Geest (Rom. 7:23; Ef. 1:13,14; 4:30).

b. Moeten wij er met de allervurigste wensen en begeerten naar verlangen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?’ (Rom. 7:24). Wij moeten de Verlosser begeren en zoeken met een levend geloof (Rom. 3:25; Jes. 45:22) en met de allervurigste gebeden (Ps. 26:11; 44:27; 2 Sam. 24:10).

3.32 Zevende praktijk: vergeving van de zonden 

De praktijk bestaat in vergeving van de zonden (Matth. 6:12; Ps. 51:3,9,16). Daarvan is alleen God de Veroorzaker (Jes. 44:22; Matth. 9:3), en Jezus Christus, door het bloed van Zijn kruis, de Bereider en Verdiener (Ef. 1:7; Kol. 1:20). 

 

Dit zijn de middelen om vergeving te verkrijgen:

- Bekering (Ps. 51:4; Ezra 9:6; Dan. 9:8), die God volstrekt vereist vóór het schenken van de vergeving (Hand. 17:30; 2:38; 3:19). Wanneer er bekering gevonden wordt, belooft Hij vergeving (Jes. 1:16-18; Hebr. 8:12), vergeeft Hij ook (Ps. 32:5; 2 Sam. 12:13; Luk. 7:38,50; Matth. 9:2), en verbindt Hij daarmee de vergeving met een onafscheidelijke band (Matth. 4:17; Luk. 24:47). 

- Levend geloof (Rom. 3:25). Wanneer er levend geloof gevonden werd, heeft Jezus vergeving geschonken (Luk. 7:48,50; Matth. 9:2).

- Gebeden, die Christus tot verkrijging van de vergeving ernstig voorgeschreven heeft (Mark. 6:11,12; Ez. 36:37, vgl. met vers 25; Luk. 18:13,14; Zach. 13:1; Matth. 18:32).

- Vergeving van de schulden van onze naaste (Matth. 6:12,14,15).

- Verloochening en nalating van de zonde (Spr. 28:13; Jes. 55:7; 1:16-18; Micha 7:18,19).

3.33 Achtste praktijk: doding van de zonde 

De praktijk bestaat in doding van de zonde (Kol. 3:5), waartoe het volgende zeer bevorderlijk zal zijn:

1. De overweging en beschouwing van de zonde ten aanzien van haar schandelijkheid, dienstbaarheid en tirannie, bedriegerijen en ellende, die wij in het voorgaande al uitgedrukt hebben.

2. De verfoeiing van de zonde, die uit die overweging voortspruit (Ps. 97:10), waardoor wij de zonde kruisigen en doden (Gal. 5:24).

3. Het geloof in Christus (Hand. 15:9), waardoor wij met Christus verenigd worden en van Hem de deugd naar ons trekken, waardoor wij met Hem gekruisigd worden (Gal. 2:20) en het vlees kruisigen met de lusten en begeerlijkheden (Gal. 5:24), zodat wij de dood van Christus gelijkvormig worden (Rom. 6:5).

4. De bekering (1 Kor. 6:11).

5. De waakzaamheid (Mal. 2:15,16), waardoor wij nauwkeurig letten op:

- De eerste bewegingen van het verdorven hart vanbinnen, om deze tijdig te onderdrukken en uit te blussen.

- Allerlei gelegenheden om te zondigen vanbuiten, opdat wij de beginselen van de zonden tegenstaan en zo de vrucht van de duivel als het ware in de baarmoeder versmoren (vgl. Ps. 39:2; 1 Petr. 5:8).

6. De heilige wapenrusting (Ef. 6:12 e.v.), waarin wij, als tot wapenen om de begeerlijkheden te doden en tot een tegengif om het vergif van de zonde te verdrijven, bestendig en standvastig gebruik moeten maken van:

- Het Woord van God (Ps. 119:11,174), als een geestelijk zwaard (Ef. 6:17), naar het voorbeeld van de Zaligmaker (Matth. 4:4,7,10). 

- De sacramenten, waardoor de deugd en de kracht van Christus tot ons afgeleid wordt, om met behulp daarvan de zonde te doden (Rom. 6:3,4).

- Het gebed (Ef. 6:18), opdat God ons ‘geve, naar den rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door Zijn Geest in den inwendigen mens’ (Ef. 3:16), om door de hulp van die Geest ‘de werkingen des lichaams te doden’ (Rom. 8:13), naar het voorbeeld van Paulus (2 Kor. 12:8,9; vgl. Matth. 17:21).

7. De geestelijke strijd van de Geest tegen het vlees (Gal. 5:17; 2 Tim. 4:7), waardoor wij tegen de specifieke ondeugden hun tegenovergestelde deugden zetten en oefenen, om die gebreken te bestrijden en te overwinnen. Bijvoorbeeld, tegen hoogmoed ootmoed, tegen gierigheid milddadigheid en tegen begeerlijkheid vergenoegdheid.

8. Versterking en bekrachtiging van het gemoed tegen de specifieke aanvallen van de ondeugden met specifieke getuigenissen van de Heilige Schrift. Bijvoorbeeld, laten wij ons sterken:

- Tegen toorn, met Éfeze 4:26,27; Prediker 7:9; Jakobus 1:20.

- Tegen gierigheid, met Hebreeën 13:5; 1 Timótheüs 6:9,10.

- Tegen hoogmoed, met Spreuken 16:18; 1 Petrus 5:5,6.

- Tegen wellust, met 1 Thessalonicenzen 4:3-5; Hebreeën 13:4.

3.34 Negende praktijk: dankbaarheid, die bij gelegenheid van zonden aan de Heilige Drie-eenheid bewezen moet worden 

De praktijk bestaat in dankbaarheid, die bij gelegenheid van zonden aan God betoond moet worden: ‘Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heere’ (Rom. 7:25). 

1. Laten wij ons verwonderen over Gods oneindige wijsheid en macht, en Zijn onuitputtelijke goedheid aanbidden, waardoor Hij uit de zonde, die het hoogste kwaad van de wereld is, het hoogste goed heeft weten uit te halen: het leven uit de dood, de hemel uit de hel, een tegengif uit het vergif. Ja, krachtens Gods wijsheid, macht en goedheid werken alle dingen, tot allerlei kwade dingen toe, zelfs tot het oneindige zondekwaad toe, voor de uitverkorenen mede ten goede (Rom. 8:28; vgl. Gen. 50:20; Rom. 11:32-35).

2. Laten wij de rijkdom van de liefde en de barmhartigheid in Christus Jezus erkennen, waardoor Hij de ondraagbare last van zonden op Zich genomen heeft (Jes. 53:6), en wel van alle zonden van de gehele uitverkoren wereld (Joh. 1:9), zodat Hij ‘zonde voor ons gemaakt’ is, opdat wij ‘zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21). Laten wij erkennen hoeveel wij daarom aan Hem verplicht en verschuldigd zijn, Die niet slechts één bepaalde zonde van ons, die van een oneindige strafwaardigheid is en alle kwaad in zich sluit en opslokt, maar zovele zonden, alle zonden en van alle uitverkorenen op Zich genomen heeft, om ze van ons af te nemen (Kol. 2:14). Hoe is het hier onze plicht om met Bernardus te zeggen: ‘Gij mijn leven, ik Uw dood; Gij mijn gerechtigheid, ik Uw zonde; Gij mijn hemel, ik Uw hel; Gij mijn rijkdom, ik Uw armoede.’

3. Laten wij de kracht van God gevoelen (Luk. 1:35), de kracht van de Heilige Geest, waardoor Hij ons, die met zovele zonden, vanbinnen en vanbuiten, bezet en overstelpt zijn (Hebr. 12:1), bewaart in het geloof, opdat wij niet neerstorten en bezwijken onder de zonden (1 Petr. 1:5).

4. Laten wij de oneindige lankmoedigheid en verdraagzaamheid van de gehele Heilige Drie-eenheid verheffen en roemen, waardoor Hij:

- Zovelen die met zonden bevlekt en bevuild zijn, kan dragen, en zo lang kan dragen (Rom. 2:4; Ex. 34:6).

- Niet alleen kan dragen, maar ook vergeven (Mal. 3:6; Hos. 2:18), ondanks dat de zonde op alle manier met Hem in strijd is.

- Ja, niet alleen kan vergeven, maar ook de zondaars gelukzalig kan maken (1 Tim. 1:15).

3.35 Tiende praktijk: een bijzondere zorg omtrent bijzondere zonden 

De praktijk bestaat in een bijzondere zorg omtrent bijzondere, meer gewichtige zonden, zoals de zonden die het geweten verwoesten, die ons tot vermaak zijn of die in ons heersen, en vooral die vreselijke zonde tegen de Heilige Geest. Opdat wij namelijk de natuur daarvan recht zullen begrijpen en onderscheiden, en ons er dan ook voor wachten, als voor het ergste wat denkbaar is. 

Echter, voor de bespreking van de heersende en de gedode zonden zal zich mogelijk in boek 6 [deel 4], hoofdstuk 8 over de heiligmaking een gelegenheid voordoen, en ook afzonderlijk van de zonde tegen de Heilige Geest. 

Laten ondertussen de dingen die wij nu reeds aangaande de zonde tegen de Heilige Geest geleerd hebben, ons hier te hulp komen. Laten wij ons op het allerzorgvuldigst wachten voor haar eerste trap,* het bedroeven van de Heilige Geest, opdat wij hierdoor niet tot de tweede trap geraken, namelijk tegenstand of rebellie, en vandaar verder tot de derde trap, het uitblussen van Hem, en vandaar ten slotte tot de vierde trap, de lastering, en daardoor onveranderlijk en eeuwig ellendig worden.