Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 6

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 6

Deel 6/6 - De praktische godgeleerdheid.

Boek III

De praktijk der godzaligheid ten opzichte van de naaste

H. 1 Het gebruik en het misbruik van de eenzaamheid 

Wij hebben de praktijk der godzaligheid onmiddellijk ten opzichte van God gehad. Nu volgt de praktijk der godzaligheid, naar Gods wil, ten opzichte van de naaste in allerlei gevallen, zoals deze plaats heeft in de omgang met hem. Tot deze omgang met de naaste gaat iemand over vanuit zijn eenzaamheid. Daarom zullen wij vooraf handelen over het gebruik en het misbruik van de eenzaamheid, en daarop laten volgen wat tot de omgang met de naaste behoort. 

Wat betreft de eenzaamheid zullen wij overwegen: 

  1. Haar aard. Door eenzaamheid onttrekken wij ons aan het oefenen van alle verkeer met andere mensen, ten minste voor een tijd, om zo in meer vrijheid met God te kunnen handelen. 

    Wij ‘onttrekken ons’, zeg ik, ‘aan het oefenen van alle verkeer en omgang met andere mensen’, volgens het bevel van Christus (Matth. 6:6) en naar Zijn voorbeeld (Mark. 1:35), en naar het voorbeeld van de heiligen, zoals van Izak (Gen. 24:63). 

    Maar slechts ‘voor een tijd’ en niet voor altijd, zoals de heremieten of kluizenaars, die in zo’n zelfgekozen eenzaamheid een bijzondere heiligheid en volmaaktheid stellen, terwijl zij ondertussen, tegen Gods gebod, zich onttrekken aan al hun plichten van liefde en rechtvaardigheid omtrent de naaste en andersom die van de naaste omtrent hen. 

    Het is wat anders wanneer een bijzondere ingeving van God, uit bijzondere oorzaken, iemand tot de afzondering van mensen roept. zoals gebeurde bij Johannes de Doper en mogelijk ook bij de Rechabieten (Jer. 35:6; Num. 24:22). 

    Zo’n afzondering moet alleen geschieden met het oogmerk om ‘in meer vrijheid met God te kunnen handelen’, wat niet altijd zo gemakkelijk kan in aanwezigheid van getuigen. 

    Deze omgang met God vereist dat wij: 

    • Ons in deze afgezonderde eenzaamheid God voorstellen als op bijzondere wijze bij ons tegenwoordig (Ps. 139:1-14), namelijk om alleen met Hem omgang te kunnen hebben.

    • Voor God de diepste verborgenheden van ons hart op bijzondere wijze openleggen.

    • Door alleenspraken van onze ziel als het ware met God in gesprek komen en onze gemeenschap met Hem verbeteren. 

    • De meer verborgen begeerten van ons hart als het ware in Zijn schoot uitstorten.

    • Ons met aandachtige overdenkingen bezighouden, wat betreft: 

      • De kerkelijke noden, zowel geestelijke als lichamelijke. 

      • De huiselijke noden, van vrouw, kinderen, dienstboden, en voornamelijk in geestelijke zaken.

      • De persoonlijke noden, bijvoorbeeld onze zonden, vooral de verborgen zonden, waartoe onze natuur het meest geneigd is, en hun vergeving en verzwakking, en de deugden die tot nu toe te weinig door ons geoefend zijn. 

      • Allerlei zegeningen die wij voor de kerk, de staat, onze huisgezinnen en onze personen van God hebben af te bidden. 

      • De handelingen van ons beroep, dat God ons daarin voorspoedig zal maken. 

      • De werken van God ten opzichte van de schepping en Zijn algemene voorzienigheid jegens alle schepselen, om daaruit stof te nemen tot grootmaking van Zijn goedheid, wijsheid en almacht.

      • De Goddelijke oordelen over de kerk, de staat, ons huisgezin en onze persoon, om ze door diepe verootmoediging en afbidding van ons af te wenden. 

      • Bijzondere weldaden die God aan de kerk, de staat, ons huisgezin en onze persoon geschonken heeft, opdat wij daarvoor Hem naar behoren dankzeggen en daardoor onze liefde jegens Hem vuriger wordt en wij ijveriger worden gemaakt tot allerlei plichtsbetrachtingen van godvruchtigheid.

      • Allerlei zaken die ons bejegenen in onze algemene omgang met allerlei mensen, om die aan de Heere voor te leggen, overeenkomstig hun omstandigheden.

    De tijd die tot deze eenzame afzondering besteed moet worden, bepaalt de Schrift niet precies. Izak koos de avondtijd (Gen. 24:63). De Zaligmaker nam allerlei tijden zonder onderscheid, zowel de vroege morgen (Mark. 1:35) als de avond, wanneer Hij Zijn openbare ambtsbediening van de prediking van het Woord en de wonderen had vervuld (Matth. 14:23; Mark. 11:19), om Gods zegen over Zijn arbeid te verkrijgen. 

    Bijgevolg moeten wij:

    • Overleggen welke tijd voor ons het geschiktst en het minst aan verhinderingen onderworpen is, om die te kiezen.

    • Ons best doen dat het zoveel mogelijk een vaste tijd is, waardoor onze afzondering constanter zal zijn. 

    • In elk geval een dagelijkse tijd van afzondering hebben, opdat wij niet van God vervreemd worden door ze dikwijls uit te stellen. 

    • Vooral een tijd van afzondering zoeken nadat wij thuisgekomen zijn van het horen van Gods Woord op de dag des Heeren, om het gehoorde te herhalen.

       

  2. De voordelen waarom zo’n afgezonderde eenzaamheid gezocht moet worden: 

    • Ze is ons door Christus voorgeschreven (Matth. 6:6).

    • Ze wordt ons aangeprezen (Klaagl. 3:27,28).

    • Ze is zeer nuttig om ons hart voor God in het verborgen te ontlasten. 

    • Ze maakt dat wij in grotere vrijheid met God kunnen handelen, aangezien wij zo alle hindernissen aan de kant kunnen zetten, die ons zouden aftrekken en storen. 

    • Ze is een bewijs van onze oprechtheid, als wij niet alleen in het openbaar, zoals de farizeeën en de geveinsden, met God trachten te verkeren en Hem daardoor te behagen, maar ook in het verborgen, zonder getuigen. 

    • God zal op bijzondere wijze onze verborgen godsdienst gadeslaan en genadig vergelden (Matth. 6:6), en Hij zal ons in het verborgen wijsheid bekendmaken (Ps. 51:8).

       

  3. De manier waarop wij onze afgezonderde eenzaamheid moeten vormgeven: 

    • In de eenzaamheid moeten wij nauwkeurig acht slaan op onze gedachten, niet menen dat ze dan vrij zijn voor ons, ze niet meer dan betamelijk is over zaken van andere mensen laten gaan en ze ook niet teveel door onze eigen aardse dingen in beslag laten nemen. 

    • Ook moeten wij ons ervoor wachten te vermoeden dat ons meer vrijheid tot zondigen toekomt wanneer wij van het gezelschap van andere mensen afgezonderd zijn. Wij moeten niet denken dat God, wanneer wij alleen zijn, ons en onze handelingen niet even nauwkeurig zou gadeslaan (Job 24:15; Job 22:13), terwijl Hij in het verborgen en in de eenzaamheid op ons en onze zaken niet minder let dan in ons verkeer met anderen (Job 24:21,24; Hebr. 4:13).

    • Daarentegen hebben wij grote oorzaak om ons in het verborgen behoedzamer te gedragen dan in het openbaar, omdat de satan met zijn verzoekingen gewoon is ons in de eenzaamheid meer aan te vallen dan in aanwezigheid van anderen, zoals gebleken is in zijn handel met Eva (Gen. 3).

    • Bovendien moeten wij met alle voorzichtigheid uitkijken naar een tijd die voor ons het gepast is om ons in de eenzaamheid te begeven, zodat wij een tijd kiezen die het minst onderworpen is aan afleidingen en hindernissen. Ook moeten wij onze gedachten laten gaan over de stof voor onze overdenkingen in de eenzaamheid, en over de bekwaamheid van onze persoon om de afgezonderde eenzaamheid te kunnen ondergaan. 

    • Wij moeten zorgdragen dat wij onze eenzaamheid in alle eenvoud besteden aan gemeenschapsoefening met God, alleenspraken, gebeden en godvruchtige overdenkingen.

    • Wij moeten ons in al deze dingen bevlijtigen met inspanning van al onze krachten, en daarvan niet aflaten voordat wij ons gewenste oogmerk verkregen hebben. 

Wat betreft het misbruik van deze eenzaamheid, dat vermeden moet worden, moeten wij overdenken: 

  1. Zijn aard. Door dit misbruik gebeurt het dat wij de eenzaamheid óf geheel verwaarlozen, terwijl wij daar tijd voor vrij moesten maken, óf haar niet zodanig behartigen als zou moeten. Dit geschiedt wanneer wij: 

    • Niet voor de eenzaamheid zorgdragen als gewoonlijk.

    • Gods tegenwoordigheid ontvluchten wegens de bewustheid van onze zonden en onze schandelijke naaktheid, door ons voor Hem te verbergen, zoals de eerste mensen na de val (Gen. 3:8).

    • De eenzaamheid zoeken om ijdele redenen, zoals keizer Heliogabalus deed om vliegen te vangen, althans niet voor omgang met God.

    • De eenzaamheid zoeken uit wanhoop, uit verveling, om de moeilijkheden van onze omgang met mensen te ontwijken, of uit inbeelding van enige verdienstelijkheid, zoals de monniken doen. 

    • Met meer vrijheid ons overgeven aan onze begeerlijkheden, aangezien wij dan zonder getuigen zijn (Job 24:15). 

    • Met onze afgezonderde eenzaamheid niet alleen de aanwezigheid van mensen, maar ook van God Zelf trachten uit te sluiten, ten minste deze uit onze gedachten trachten te weren (Job 22:14). 

    • De eenzaamheid zoeken terwijl wij er wegens de gesteldheid van onze natuur ongeschikt voor zijn, zoals gebeurt door zwaarmoedige mensen en degenen die gebukt gaan onder geestelijke verlating, voor wie de eenzaamheid schadelijk is.

       

  2. De nadelen van dit misbruik van de eenzaamheid, waarom het vermeden moet worden: 

    • Het berooft ons van de voordelen en weldaden van de godvruchtige eenzaamheid. 

    • Het versmaadt op een weerspannige wijze het bevel en voorbeeld van Christus, evenals dat van de heiligen, zoals van Izak, Petrus (Hand. 10:9) en Johannes (Openb. 1:10). 

    • De verwaarlozing van een godvruchtige eenzaamheid maakt ons meer en meer van God vervreemd, en andersom ook God van ons. 

    • Deze verwaarlozing maakt ons afkering van alle bevordering en aanwas van godvruchtigheid, aangezien zij uitnemend wordt aangekweekt en bevorderd door deze godvruchtige eenzaamheid en door de oefening van stille gemeenzaamheid met God. 

    • Tegelijk berooft dit misbruik ons van alle voordelen van deze gemeenschapsoefening, die wij in het hoofdstuk over de wandel met God hebben aangewezen [boek 2, hoofdstuk 4]. 

    • Daarentegen worden alle ondeugden erdoor gevoed en vermeerderd, waartoe het misbruik van de eenzaamheid gewoonlijk aanleiding geeft, bijvoorbeeld ijdele en onreine gedachten en vleselijke wellusten.

    • In elk geval stelt dit misbruik sommigen die van nature ongeschikt zijn voor de eenzaamheid, bijvoorbeeld zwaarmoedige en geestelijk verlaten mensen, bloot aan de allerverderfelijkste verzoekingen van de satan, zoals gezegd.

       

  3. De oorzaken van dit verzuim en misbruik. Deze zijn voornamelijk: 

    • Haat tegen God en de godvruchtigheid, waardoor mensen wensen dat God ver van hen zal zijn.

    • Lust tot de zonde, waardoor de eerste mensen de Goddelijke tegenwoordigheid niet konden verdragen, en die ons afscheidt van God (Jes. 59:2). 

    • Hieruit ook atheïsme, waardoor mensen menen dat God hen en hun handelingen niet ziet (Job 22:13).

    • Te grote liefde tot gezelschap en omgang met mensen die goddeloos zijn.

    • De moeilijke arbeid en lastigheid die er zijn in het werk van deze godvruchtige eenzaamheid.

    • Een te grote overvloed aan aardse zorgen, waardoor mensen geen tijd wordt overgelaten om aan deze godvruchtige eenzaamheid te besteden.

       

  4. De remedies tegen dit verzuim en misbruik van de godvruchtige eenzaamheid. Deze worden ons verschaft in: 

    • Een aandachtige overweging van zowel de voordelen van een godvruchtige eenzaamheid als de nadelen van het verzuim en misbruik ervan. 

    • Zulke hulpmiddelen waardoor men opgewekt kan worden tot het zoeken van een godvruchtige eenzaamheid.

    • Het bestrijden van de oorzaken waaruit het verzuim en misbruik van deze eenzaamheid ontstaat, want wanneer de oorzaak weggenomen is, houdt ook het gevolg op.

H. 2 De omgang met de naaste in godvruchtigheid of goddeloosheid in het algemeen 

Van de eenzaamheid gaan wij over tot de omgang met de naaste. Deze zullen wij eerst in het algemeen en dan in het bijzonder beschouwen, naar de verschillende omstandigheden en gesteldheden van degenen met wie wij omgaan. 

Hier zullen wij ons dus bezighouden met de godvruchtige omgang met de naaste in het algemeen, waar een goddeloze omgang tegenover staat. 

Wat betreft de godvruchtige omgang met de naaste moeten wij overdenken: 

  1. Zijn aard. Een godvruchtige omgang is niets anders dan een leven in gemeenschapsoefening met de naaste, volgens de regels van godvruchtigheid, rechtvaardigheid en liefde. 

    Het is een ‘leven met de naaste’ en ziet dus op alle daden van dit leven die de naaste betreffen, met name de woorden en de werken. Al deze daden moeten bestuurd worden volgens een zekere regel (Gal. 6:16). En deze regel moet ons steeds als drievoudig voor ogen staan, om daarnaar onze woorden en werken te schikken: 

    1. De eerste regel is de regel van de godvruchtigheid, volgens welke de eer van God het hoogste oogmerk van onze omgang met de naaste is. Daarheen moeten alle daden van onze omgang gericht worden, opdat God door ons en anderen verheerlijkt wordt en er zorggedragen wordt dat de Heere niet in het minst beledigd wordt, volgens de eis van de eerste tafel der wet. 

    2. De tweede regel is de regel van de rechtvaardigheid, volgens welke wij ernaar staan dat de naaste krijgt wat het zijne is, en wel ten aanzien van: 

      • Zijn eer, naar het voorschrift van het vijfde gebod.

      • Zijn tweevoudige leven, zowel het geestelijke als het lichamelijke, volgens het zesde gebod.

      • Het huwelijk, volgens het zevende gebod. 

      1. Zijn geluk en zijn uiterlijke goederen, volgens het achtste gebod. 

      Dit alles moet betracht worden:

      • Met de tong, om de waarachtigheid te betrachten [volgens het negende gebod].

      • Met het hart, waardoor wij zodanig berusten in ons lot, dat wij niets anders begeren dan het goede voor de naaste [volgens het tiende gebod]. 

      Al deze dingen hebben wij onderscheiden voorgesteld in de ‘Geloofsgehoorzaamheid’, het hele tweede boek. 

    3. De derde regel is de regel van de liefde, die de naaste aanmerkt:

      • Deels absoluut, alleen voor zover hij onze naaste is.

      • Deels ten aanzien van een zekere hoedanigheid of betrekking tot een zekere staat, rang of positie in de wereld. 

    De regel van de liefde tot de naaste, absoluut en op zichzelf aangemerkt, vereist in de omgang met hem: 

    1. Dat wij aan onze metgezellen, met wie wij omgaan, enig goed toebrengen. Dit geschiedt door: 

      • Vriendelijke gesprekken en woorden die met zout zijn besprengd (Kol. 4:10; Spr. 10:21). Zodanig zijn onze gesprekken, wanneer:

        • Ze een nuttig onderwerp hebben, dat gaat over God of de naaste, en zo voor onszelf en anderen tot stichting zijn.

        • Ze gericht zijn op onderwijzing van de naaste, tot zijn opwekking in het goede en tot zijn vertroosting.

        • Ze op gepaste wijze en op de juiste tijd gehouden worden (Spr. 25:11), insgelijks met zedigheid, bescheidenheid, eerbied en vriendelijkheid, zodat wij voorzichtig rekening houden met de hoedanigheid en waardigheid van degenen met wie wij omgaan, en onderscheid maken tussen godvruchtigen en goddelozen, om op geschikte wijze met hen te kunnen spreken.

      • Onze daden. Dit geschiedt wanneer:

        • Ze overeenkomen met het Woord van God als hun regel, en met de gesteldheid van de huidige tijd, en ze voortkomen uit geloof, liefde tot God en de naaste, ootmoed en wijsheid. 

        • Ze zodanig zijn, dat wanneer wij onvoorziens met zondige en wereldsgezinde mensen te maken krijgen, wij hen zoeken te bedwingen met onze gebaren en ogen (Job 29:8), of, als dit niet de gewenste vrucht heeft, wij hen vrijmoedig en oprecht bestraffen (1 Tim. 5:20). 

      Door deze en soortgelijke middelen zullen wij degenen die met ons omgaan, iets goeds kunnen toebrengen. 

    2. Dat wij in de omgang met anderen ook voor onszelf enig goed verkrijgen. Hiertoe behoort het volgende: 

      • Laten wij uit de gebreken van degenen met wie wij omgaan, ons voordeel zoeken te trekken:

        • Laten wij in de goddeloosheid van de onwedergeborenen de verdorvenheid van onze eigen natuur beschouwen en de Heere danken dat Hij door de genade van de wedergeboorte ons daarvan tot op zekere hoogte heeft bevrijd. 

        • Laten wij uit de zwakheden van de wedergeborenen leren onze eigen zwakheden te erkennen en in alles van de Goddelijke genade meer en meer afhankelijk te zijn.

      • Laten wij uit de deugden van degenen met wie wij omgaan, als zij onwedergeboren zijn, tot een godvruchtige naijver opgewekt worden. En als zij wedergeboren zijn, laten wij dan God verheerlijken voor de genade die Hij hun geschonken heeft, hen daarom vuriger liefhebben en tot navolging van hen aangespoord worden. 

      • Laten wij uit de werken van God omtrent degenen met wie wij omgaan, onze eigen nuttigheid en stichting verkrijgen, bijvoorbeeld:

        • Laten wij enerzijds uit de werken van Gods barmhartigheid omtrent Zijn vijanden, de goddelozen, Zijn lankmoedigheid, verdraagzaamheid en goedertierenheid erkennen. Laten wij uit diezelfde werken omtrent Zijn vrienden, de godvruchtigen, God grootmaken en ons vertrouwen op Zijn barmhartigheid jegens ons voeden. 

        • Laten wij anderzijds uit de werken van Gods rechtvaardigheid ofwel Zijn oordelen de strengheid van Zijn rechtvaardigheid over de goddelozen opmerken, maar ook dat er wat betreft de godvruchtigen bij Hem geen aanneming van personen is. 

      • Laten wij uit de gaven en goede dingen van anderen ons voordeel zoeken te halen, zodat wij bijvoorbeeld door ondervraging en raadpleging leren van degenen die wijzer zijn dan wij. 

    Op deze manier merkt de liefde in de omgang de naaste absoluut en op zichzelf aan.

    Maar de liefde merkt de naaste ook aan onder een zekere hoedanigheid, staat en betrekking die hij heeft ten aanzien van ons. Vanwege deze betrekkingen tot ons komen de naaste verscheidene bijzondere plichten toe, die wij in onze omgang met hem moeten betrachten en die wij in de volgende hoofdstukken nader zullen voorstellen.

     

  2. De voordelen van een godvruchtige omgang, waarom hij begeerd moet worden: 

    • Het leven in gezelschap is uit zijn aard voortreffelijker dan het leven in de eenzaamheid, maar wel het meest wanneer het godvruchtig is. Want door een zodanige omgang gaat niet alleen het goede van ieder over tot velen en wordt daardoor vermenigvuldigd, maar het wordt ook krachtiger door als het ware van de een in de ander te reflecteren. Om nu niet te zeggen – wat het belangrijkste is, dat de plichten van liefde en rechtvaardigheid volgens de tweede tafel der wet pas echt in de omgang en niet in een eenzaam leven geoefend kunnen worden.

    • Door de schepping heeft God gewild dat de mens een sociaal levend wezen (animal socium) zou zijn. Hij heeft Zelf verklaard dat het niet goed is dat de mens alleen zou zijn, en daarom heeft Hij de mens een vrouw gegeven, om hem tot een hulpe te zijn. Dit gold ten hoogste in de staat der rechtheid, toen de mensen op volmaakte wijze godvruchtigen waren (vgl. Pred. 4:9,10).

      Door de voorzienigheid heeft God het zodanig beschikt, dat de ene mens de hulp van de ander nodig zou hebben, bijvoorbeeld:

      • De koning de hulp van zijn onderdanen, en andersom de onderdanen de hulp van hun koning. 

      • De rijken de hulp van de armen, en de armen de hulp van de rijken. 

      Dit zou niet zo zijn als er geen menselijke omgang gevonden werd, en vooral geen godvruchtige omgang. 

    • Volgens het bevel van Christus moet in de kerk de gemeenschap der heiligen bloeien, waardoor, als leden van hetzelfde mystieke* lichaam, ieder zijn gaven dient mee te delen aan anderen. Dit kan niet buiten een godvruchtige omgang geschieden. 

    • Wij zijn door een zodanige godvruchtige omgang tot nut voor onszelf, voor de naaste, voor de kerk en voor de staat, zoals wij al eerder hebben aangetoond. 

    • Ja, dit gaat zover dat zo’n omgang volstrekt noodzakelijk is om welk gezelschap dan ook te onderhouden en vruchtbaar te maken. 

    • Laat ik eraan toevoegen dat alle zoetheid en vrolijkheid van het menselijke leven afhangt van een godvruchtige omgang.

       

  3. De remedies die dienstig zijn tot een godvruchtige omgang:

    • Voorzichtigheid, waardoor wij niet alleen een goede keus maken wat betreft degenen die wij tot onze omgang toelaten, maar ook zorgvuldig letten op onszelf en op degenen die wij in onze gemeenschap hebben aangenomen, om de plichten van onze omgang in te richten overeenkomstig ieders staat en omstandigheid.

    • Godsdienstigheid jegens God, liefde en rechtvaardigheid jegens de naaste, die ten hoogste noodzakelijk zijn voor een godvruchtige omgang.

    • Een oprecht voornemen om onze hele omgang niet alleen aan te wenden tot eigen voordeel, maar ook tot nuttigheid van allen met wie wij omgaan. 

    • Volstrekt nodig is de besturing van God in allerlei gevallen, en van Zijn Woord als de enige regel voor deze omgang, die van God door gebeden verkregen moet worden, waardoor wij niet alleen vermogens verkrijgen tot een godvruchtige omgang, maar ook een voornemen en wil daartoe, en bijgevolg een voorspoedige voortgang. 

Wat betreft de goddeloze omgang, die staat tegenover de godvruchtige omgang, moeten wij in acht nemen: 

  1. Zijn aard. Een goddeloze omgang is een gebrek, hetzij aan omgang, hetzij aan godvruchtigheid in de omgang. 

    Hij is een ‘gebrek aan omgang’, zeg ik, waardoor men gewoon is geworden, zonder enige noodzaak of rechtmatig oogmerk, de omgang met andere mensen te mijden, of een ‘gebrek aan godvruchtigheid in de omgang’: 

    • Wanneer wij door onze omgang geen geestelijk goed beogen, noch voor onszelf, noch voor anderen, met wie wij omgaan. 

    • Wanneer wij daarentegen omgang zoeken te hebben met onheiligen en goddelozen, terwijl wij haat hebben tegen de godvruchtigen. waarbij nog komt:

    • Wanneer wij dit doen om daardoor de begeerlijkheden van het vlees te voeden en op te wekken. 

    • Wanneer wij bijgevolg onze naaste, met wie wij omgaan, niet alleen niet trachten tot nut te zijn, maar hem bovendien schade berokkenen. Dit geschiedt: 

      • Met woorden, op een tong die door de hel is aangestoken (Jak. 3:6,8).

        • Met woorden die openlijk goddeloos zijn, met leugens, met vervloekingen, met lasteringen en achterklap, enzovoort, waardoor de keel gemaakt wordt tot een geopend graf (Rom. 3:13).

        • Met woorden die onnuttig en ijdel zijn en die nergens toe deugen (Matth. 12:36). Zulke woorden worden gevonden in praatzucht (Pred. 5:2; Spr. 14:23). 

        • Met woorden die ontijdig zijn, die worden uitgeslagen zonder inzicht, overleg en betamelijke voorzichtigheid, wanneer wij geen acht geven op de zaak waarover, de plaats waar en de personen tot wie wij spreken, of de woorden nuttig dan wel schadelijk zijn. 

        • Met woorden die op zichzelf goed zijn, maar tot een verkeerd doel, bijvoorbeeld woorden uit de Heilige Schrift, om ermee te schertsen en te spelen, of om er de naaste mee te steken en te smaden. 

      • Met daden:

        • Met daden die openlijk in strijd zijn met de Goddelijke wil, bijvoorbeeld die bijgelovig zijn, die tot nadeel van de naaste strekken, die onrein, liederlijk of op welke manier dan ook verderfelijk voor de goede zeden zijn (Filipp. 2:3). 

        • Met daden die ontijdig bedreven worden, tot ergernis van anderen, hoewel ze anderszins op zichzelf goed zijn, en dit onder het voorwendsel van de christelijke vrijheid (1 Kor. 10:32). 

        • Met daden die op zichzelf niet kwaad zijn, maar toch met een kwade opzet geschieden of tot een kwaad doel uitlopen, bijvoorbeeld om de naaste te verbitteren of te onteren, of om zichzelf boven anderen te verheffen (Spr. 6:13). 

        • Met daden die op zichzelf ook goed zijn, maar op een ongepaste wijze begaan worden, waardoor bijvoorbeeld de Naam des Heeren of Zijn ingestelde sabbatviering ontheiligd wordt. 

    • Wanneer wij de omgang van anderen gebruiken tot een regel om daarnaar onze omgang in te richten (Rom. 12:2). 

    • Wanneer wij onze omgang naar de verkeerde omgang van anderen schikken, hun kwade voorbeeld navolgen en gemeenschap aan de zonden van anderen zoeken en krijgen (Ef. 5:2; Jer. 15:19,20). 

    • Wanneer wij niet bedroefd zijn vanwege de zondige omgang van anderen (Jer. 13:17).

    • Wanneer wij de verkeerde daden van anderen niet bestraffen, noch hen trachten te verbeteren (1 Tim. 5:20).

       

  2. De nadelen van een goddeloze omgang: 

    • Hij is het kenmerk van een goddeloos hart en mens, als de vrucht daarvan. 

    • Hij is het kenmerk van de man die wandelt in de raad der goddelozen, en staat op de weg der zondaren, en zit in het gestoelte der spotters; die verre is van de gelukzaligheid en gelijk het kaf, dat verstrooid zal worden door de wind van de Goddelijke oordelen; die niet zal bestaan in het laatste gericht, maar wiens weg zal vergaan, volgens Psalm 1. 

    • Hij is niet alleen ijdel en onnuttig, maar ook schadelijk en verderfelijk op allerlei manieren, voor onszelf, voor de naaste, voor de kerk en voor de staat (vgl. Psalm 11:3).

    • Hij is een omgang van Gods vijanden, ‘welker einde is het verderf, welker god is de buik, en welker heerlijkheid is in hun schande, dewelke aardse dingen bedenken’ (Filipp. 3:19).

    • Hij maakt alle omgang tot droefheid en bitterheid.

       

  3. De oorzaken van een goddeloze omgang. Deze zijn voornamelijk: 

    • Gebrek aan godsdienstigheid jegens God, waarvan alle liefde en rechtvaardigheid jegens de naaste moeten voortkomen, en waarvan onze omgang de naam ‘godvruchtig’ moet dragen. 

    • Gebrek aan rechtvaardigheid, die ons verplicht het verschuldigde nut van onze omgang aan de naaste te bewijzen, zoveel in ons vermogen ligt.

    • Gebrek aan christelijke liefde, die voorondersteld wordt in de gemeenschap der heiligen, waardoor wij de weldaden van een godvruchtige omgang getrouw aan onze broeder bewijzen. 

    • Een overvloed aan ijdelheden, waardoor men uit de omgang met de naaste niets anders najaagt dan de begeerlijkheden van het vlees, bijvoorbeeld door met de naaste te schertsen en hem te beledigen. 

    • Onkundigheid van de regel waarnaar men zijn omgang, wil deze godzalig zijn, moet schikken.

       

  4. De remedies tegen een goddeloze omgang. Deze worden ons verschaft in: 

    • Een godvruchtige overweging van de voordelen van een godvruchtige omgang en de nadelen van een goddeloze omgang. 

    • Een ijverig gebruik van zulke hulpmiddelen waardoor een godvruchtige omgang verkregen en geoefend kan worden.

    • De wegruiming van de oorzaken waaruit een goddeloze omgang ontstaat, door zulke remedies die tegen elke oorzaak het krachtigst zijn. 
H. 3 Het gebruik en het misbruik van de gastmaaltijden 

Van een godvruchtige omgang met andere mensen hebben wij in het algemeen gesproken. Nu moeten wij tot bijzonderheden overgaan, namelijk tot:

  • De omgang met allerlei mensen. 

  • De omgang met de naaste, aangemerkt in een zekere hoedanigheid.

  • De omgang met de naaste ten aanzien van een zekere betrekking of gesteldheid ten opzichte van ons.

  • De omgang met de naaste, aangemerkt in een zekere rang of orde. 

Onze omgang met allerlei mensen heeft zijn betrekking op:

  • De gastmaaltijden.

  • Het zakendoen met de naaste.

In dit hoofdstuk zullen wij ons onderzoek laten gaan over de gastmaaltijden.

Wat betreft de gastmaaltijden zullen wij overwegen: 

  1. Hun aard. Onze maaltijden moeten overeenkomstig Gods Woord zijn. Dat de gastmaaltijden niet ongeoorloofd zijn, blijkt uit de ervaring van alle tijden, bijvoorbeeld:

    • Bij Abraham, toen Izak gespeend werd.

    • Bij Jakob, die een maaltijd aanrichtte voor zijn schoonvader Laban.

    • In de paasmaaltijden van de Israëlieten.

    • In de offerfeestmaaltijden van de Joden op het feest van Purim; enzovoort. 

    Onder het Nieuwe Testament :

    • Bij Christus Zelf en Zijn apostelen, die aanwezig waren op de bruiloft te Kana in Galiléa en ook op andere maaltijden, soms zelfs bij Christus’ vijanden, de farizeeën.

    • In de liefdemaaltijden van de christenen bij het gebruik van het Heilig Avondmaal; enzovoort. 

    Maar wij moeten er goed zorg voor dragen dat onze gastmaaltijden aangericht worden in overeenkomst met het Goddelijke Woord. Dit geschiedt:

    • Wanneer het doel en oogmerk ervan goed en eervol is, namelijk om daardoor de liefde en de broederlijke goedwilligheid aan te kweken – waarom zulke maaltijden ἀγάπαι (agapai) of liefdemaaltijden genoemd worden (Jud. vers 12) – om ons eervol te vermaken (Hand. 14:17).

    • Wanneer de gasten, die genodigd moeten worden om dit doel te bereiken, geschikte en godvruchtige personen zijn, en onder hen ook armen (Luk. 14:13), of wanneer wij de armen ten minste enige delen van onze feestmalen toesturen (Job 31:17). 

    • Wanneer de gesprekken of tafelredenen onder de aanzittende gasten eervol zijn en tot stichting kunnen dienen (Kol. 4:6). 

    • Wanneer de toebereiding van de spijzen niet geschiedt tot overdadigheid, grootsheid of luxe, maar tot christelijke vrolijkheid (Neh. 8:11).

    • Wanneer onze hele omgang blijft binnen de palen van christelijke matigheid en bescheidenheid.

    • Wanneer een geschikte tijd voor zulke gastmaaltijden gekozen wordt, zodat ze niet aangericht worden op de dag des Heeren of op dagen die voor vasten bestemd zijn. Ook moeten ze niet al te vaak gehouden worden of te lang duren. 

    Als met name deze dingen bij de gastmaaltijden in acht worden genomen, zullen ze zonder twijfel met Gods Woord overeenkomen en christelijk zijn. 

     

  2. De voordelen van zo’n gastmaaltijd: 

    • Daardoor wordt de liefde, de vriendschap en de christelijke goedwilligheid opgewekt en aangekweekt, en soms ook nieuwe vriendschappen gesloten. 

    • Zo kunnen wij Gods goede gaven ruimhartig genieten, niet alleen tot nooddruft, maar ook tot een eervolle vrolijkheid en overvloed.

    • Bijgevolg kunnen wij daardoor opgewekt worden tot liefde en dankbaarheid jegens God, ‘Die ons alle dingen rijkelijk verleent om te genieten’ (1 Tim. 6:17), Die als een goedertieren Vader Zijn liefde en milddadigheid jegens Zijn kinderen openbaart. Want niet alleen heeft Hij bij voorkomende gelegenheid Zelf vermaak in de vrolijkheid van Zijn kinderen, maar ook schenkt Hij milddadig Zijn goederen om deze vrolijkheid in hen te verwekken.

    • Zo kunnen de aanzittende gasten elkaar tot stichting zijn en heeft men gelegenheid om de armen van zijn goederen mee te delen en zo te trachten ook hen te vervrolijken.

       

  3. De hulpmiddelen waardoor onze gastmaaltijden op de genoemde manier aangericht kunnen worden: 

    • Wij moeten trachten ons God voor te stellen als aanwezig op onze gastmaaltijden, Die de aanzittende gasten gadeslaat, evenals alles wat aan tafel gebeurt (Matth. 22:11; Ps. 139:1,2). 

    • Wij moeten ook Christus door gebed en geloof uitnodigen om aanwezig te zijn op onze gastmaaltijden, om ze niet alleen met de eer van Zijn tegenwoordigheid te verwaardigen, maar ook met Zijn zegening en besturing te begunstigen (Joh. 2:23). 

    • Bovendien moeten wij Zijn discipelen, dat is: niet alleen de armen, maar ook de apostelen ofwel de Schriften der apostelen en profeten op onze gastmaaltijden aanwezig hebben, opdat ze overeenkomstig Gods Woord plaatsvinden (Joh. 2:23). 

    • Elk van de aanzittende gasten moet voorzichtig achtgeven op zichzelf en op degenen die met hem aanzitten, om zijn gesprekken en houding af te stemmen op elks staat, rang en behoefte, opdat de onderlinge stichting des te groter wordt en de rechtmatige doelen van de gastmaaltijden des te zekerder bereikt worden.

Wat betreft het misbruik van de gastmaaltijden moeten wij aanmerken:

  1. Zijn aard. Het misbruik is een gebrek in de gastmaaltijden, waardoor ze afwijken van de regels van het Goddelijke Woord. De hoedanigheid van dit gebrek kunnen wij gemakkelijk opmaken uit vergelijking van het wettige gebruik. Bijgevolg wijken de gastmaaltijden in de volgende gevallen af van de regel van het Goddelijke Woord: 

    • Ten aanzien van het doel:

      • Wanneer wij alleen maar letten op de opgediende spijzen en dranken, om het vlees te mesten en de wellusten te voeden (Jes. 5:12; Filipp. 3:19).

    • Ten aanzien van de gasten:

      • Wanneer wij zonder rechtmatige keus alleen maar vleselijke mensen uitnodigen, of zonder enig onderscheid godvruchtigen en goddelozen, of enkel rijken en hooggeplaatsten, met voorbijgang van de armen. 

      • Wanneer door de gasten te nauw gelet wordt op de eerste en hoogste plaatsen om aan te zitten (Luk. 14:7-9; Spr. 25:6,7). 

      • Wanneer de gasten te sterk genoodzaakt worden tot eten of drinken, bijvoorbeeld met bekers om te proosten (Esth. 1:8; 1 Petr. 4:3).

    • Ten aanzien van de gesprekken:

      • Wanneer de gesprekken of tafelredenen onder de gasten niet dienen tot verheerlijking van God of tot stichting van de gasten, en met name wanneer de gesprekken:

        • Alleen gaan over burgerlijke en aardse zaken, en niets van geestelijke dingen hebben. 

        • Gaan over grappen die nergens nuttig voor zijn dan voor het aankweken en opwekken van vleselijke wellusten. 

        • Bovendien onrein zijn, zodat ze de zedeloosheid gaande maken, of door lastertaal of achterklap dienen tot smaad van de naaste, zowel die afwezig als die aanwezig is. 

        • Uitlopen op twist en tweedracht. 

        • Gevoerd worden door met een van de wijn dronken en dubbele tong te wauwelen over godsdienstige en Goddelijke zaken, die anderszins goed zijn.

    • Ten aanzien van het eten en drinken:

      • Wanneer de toebereiding van spijzen en dranken al te uitbundig is, gericht op grootsheid of vleselijke wellust, en dus strekt tot overdaad en verkwisting.

    • Ten aanzien van de tijd:

      • Wanneer een ongeschikte tijd voor de gastmaaltijden gekozen wordt. bijvoorbeeld de dag des Heeren of een vastendag. 

      • Wanneer de tijd van de gastmaaltijden te lang wordt uitgerekt, tot diep in de nacht.

         

  2. De nadelen van zulke misbruikte gastmaaltijden. Deze zijn voornamelijk: 

    • Zulke gastmaaltijden σπιλάδες, ‘bevlekken’, de christelijke liefdemaaltijden en verontreinigen ze (Jud. vers 13). 

    • In plaats van tot verheerlijking van God, strekken ze tot versmading van Hem, en in plaats van tot dankbaarheid aan Hem, strekken ze tot verachting van Zijn weldadigheid, waardoor Hij ons gastmaaltijden vergunt tot eervolle vrolijkheid. 

    • Ze verhinderen de stichting van de gasten en verwekken hen tot brooddronkenheid, tot vleselijke wellusten en tot vetmesting van de buik.

    • Bijgevolg verhinderen ze de lichamelijke, geestelijke en rechtmatige vrolijkheid, en brengen de naaste in plaats van nut en voordeel niets anders dan allerlei schade en nadeel toe.

       

  3. De oorzaken van dit misbruik van de gastmaaltijden. Deze kunnen gemakkelijk opgemaakt worden uit de hulpmiddelen voor het rechtmatige gebruik ervan: 

    • Zulke mensen denken dat God bij hen en hun gastmaaltijden niet tegenwoordig is, wat de gewone gedachten van atheïsten zijn. 

    • Ze zijn niet begerig om Christus op hun gastmaaltijden te hebben, Die ze met Zijn zegen zou begenadigen.

    • Ze hebben geen achting voor de apostelen en het apostolische woord, om hun gastmaaltijden daarnaar in te richten.

    • Ze tonen zich volledig te hebben overgegeven aan de begeerlijkheden en de wellusten. 

    • Ze willen niet op zulke gastmaaltijden en bij zulke tafelgenoten zijn, die zouden pogen hun buitensporigheden te bestraffen en te verbeteren. 

    • Van zulke gastmaaltijden is de christelijke liefde geheel verbannen, waardoor de ene gast zich inspant voor de geestelijke stichting van de ander. 

       

  4. De remedies tot verbetering en wegneming van dit misbruik. Deze worden ons verschaft in: 

    • Een aandachtige overweging van de voordelen van het rechtmatige gebruik van de gastmaaltijden en van de nadelen van het misbruik. 

    • De waarneming van de hulpmiddelen waardoor de gastmaaltijden christelijk gemaakt kunnen worden. 

    • De uitroeiing van de oorzaken waardoor de gastmaaltijden bedorven worden. 

H. 4 Het rechtmatig en het onrechtmatig zaken doen met de naaste 

In de omgang met allerlei mensen hebben wij gesproken over de dingen die in de gastmaaltijden betracht moeten worden. Hierop volgen de dingen die vereist worden in het zakendoen met de naaste. 

Dit zakendoen nu is óf rechtmatig, óf onrechtmatig. Over deze dingen moeten wij handelen in dit hoofdstuk. 

Wat betreft het rechtmatige zakendoen met de naaste moeten wij beschouwen:

  1. Zijn aard. Rechtmatig doen wij zaken wanneer wij erop uit zijn om alleen datgene te hebben wat volgens alle recht het onze is. 

    Het woord ‘zakendoen’ (commercium) komt ons hier in een ruime betekenis voor en omvat alle contracten die men met iemand maakt, en met name in zowel het kopen als het verkopen. 

    Het ‘onze’, dat wij in het zakendoen najagen, is datgene waarop wij een wettig recht van heerschappij hebben, zowel tot de verwerving als tot het vruchtgebruik, welke twee dingen dikwijls gescheiden worden. 

    Wij voegen erbij: wat ‘volgens alle recht’ het onze is, zowel wat betreft het Goddelijke recht, waardoor alleen de gelovigen het hunne bezitten, als wat betreft het burgerlijke recht, waardoor ook de ongelovigen de dingen bezitten die zij door een rechtmatige aanspraak voor zich hebben verkregen, te weten door inbezitneming, door erfenis, door gift, door loon en door contract. Over dit alles hebben wij gehandeld in de ‘Geloofsgehoorzaamheid’, boek 3, hoofdstuk 1. 

    Hier moeten wij dan eerst handelen over de contracten in het algemeen. 

    Een contract is een mededeling van enig goed op grond van een verplichtende overeenkomst met een ander, waarvan de formules zijn: ‘Dit geef ik, opdat u dat geeft’, of: ‘Dit geef ik, opdat u dat doet’, of: ‘Dit doe ik, opdat u dat geeft’, of: ‘Dit doe ik, opdat u dat doet.’ 

    Tot de bezitting van enig goed op grond van een bijzonder aangegaan contract behoort:

    • Koop en verkoop, wanneer men een zaak voor een bepaalde prijs verkrijgt.

    • Huur en verhuur, wanneer iemand het gebruik van een zaak tegen een bepaalde betaling verleend wordt.

    • Lening (mutuum), wanneer een zaak voor niets ontvangen wordt op voorwaarde dat iets soortgelijks (in eodem genere) teruggegeven wordt.

    • Bruikleen (commodatum), op voorwaarde dat precies hetzelfde voorwerp (in eadem specie) weer ter hand gesteld wordt, waartoe het pand en de waarborg gerekend moeten worden. 

    Wil nu in al deze gevallen het contract rechtmatig zijn, dan wordt vereist: 

    • In het algemeen, dat wij ons oprecht en eerlijk en als in de tegenwoordigheid van de alziende God gedragen (Hebr. 13:18; Thess. 4:6). 

    • In het bijzonder, dat wij in onze woorden waarachtig zijn, zo spreken als het in ons hart ligt, integer, zonder bedrog, dubbelzinnigheid of innerlijk voorbehoud. 

    • Dat wij getrouw zijn in onze beloften, zodat wij pogen te doen wat wij toegezegd hebben, al was het ook tot onze schade. 

    • Dat wij rechtvaardig zijn in al onze handeling, door aan ieder het zijne te geven. 

    • Dat wij vervuld zijn met liefde en bescheidenheid, waardoor wij, naar voorkomende gelegenheid, zelfs ook wat afdoen van ons hoogste recht, dus van wat ons anders toekomt. 

    • Dat wij lijdzaam en verdraagzaam zijn in geval van schade of ongelijk, door een ander ons aangedaan. 

    Al deze dingen moeten waargenomen worden in alle contracten, om ze rechtmatig te doen zijn. 

    Wil het kopen en verkopen rechtmatig zijn, dan moet men in het bijzonder de volgende dingen betrachten: 

    • De verkoper moet de wettige eigenaar zijn van de zaak die hij verkoopt. Andersom mag de koper van niemand kopen behalve van degene van wie hij gelooft dat die de wettige eigenaar is. 

    • De verkoper mag niets verkopen en de koper niets kopen behalve wat met recht verkocht of gekocht kan worden, bijvoorbeeld geen heilige zaken, zoals geschiedt in simonie, en geen bedorven waren voor goede waren.

    • Men mag geen koophandel maken van andere dingen dan die hoe dan ook kunnen dienen tot welzijn van de naaste, de kerk of de staat, hetzij tot noodzakelijke behoefte, hetzij tot vermaak of geoorloofd sieraad.

    • De verkoper moet zijn waren te koop aanbieden tegen een billijke prijs, waarvoor de algemene marktprijs de geschiktste regel kan zijn, als die aangepast is aan de omstandigheden van plaats, tijd en andere dingen. 

    • Om het met een woord te zeggen: de koper en de verkoper moeten in al hun handel met eerlijke eenvoudigheid en oprechtheid te werk gaan, waardoor men aan beide kanten alle bedriegerijen en listige streken tracht te vermijden.

       

  2. De voordelen van een zodanig godvruchtig zakendoen. Deze zijn hoofdzakelijk: 

    • Een zodanig zakendoen, met een uitdrukkelijk verbod op alle bedriegerij, vereist God van ons, Die de hoogste Heere van alles is en aan Wie het volstrekt vrijstaat om over Zijn goederen naar Zijn goeddunken te beschikken en ons de wetten voor te schrijven (1 Thess. 4:6).

    • Een zodanig zakendoen eist allerlei recht onder de mensen van ons, hetzij het natuurrecht,* het burgerlijke recht of het volkerenrecht. 

    • Een zodanig zakendoen schrijft elke overheid, althans elke christelijke, haar onderdanen voor, en bepaalt ook een rechtmatige restitutie van degene die daarvan afwijkt. 

    • Een zodanig zakendoen vereist ook de aard van alle menselijke samenleving. 

    • Zonder hierin rechtmatigheid te betrachten, zou niemand veilig eigenaar van zijn goederen kunnen zijn. 

    • Een zodanig zakendoen vereist van elke christen een goed en gerust geweten.

    • Door een zodanig zakendoen wordt alle bezit van onze goederen zoet en aangenaam gemaakt.

       

  3. De hulpmiddelen waardoor dit rechtmatige zakendoen wordt aangekweekt en verkregen: 

    • Godsdienstigheid jegens God, waardoor wij naar Zijn wil en voorschrift onze goederen trachten te verkrijgen en te bezitten. 

    • Rechtvaardigheid, waardoor wij trachten aan iedereen het zijne te geven. 

    • Liefde, waardoor wij oprecht de naaste het zijne toewensen. 

    • Een zodanig zakendoen wordt bestuurd door de algemene regel voor al het zakendoen, waardoor wij een ander doen wat wij willen dat ons zal geschieden. 

    • Hiertoe behoort vooral dat wij trachten om ware gelovigen en christenen te zijn, aan wie God alle dingen heeft toegeëigend (1 Kor. 3:22). Zonder dit is geen ding, ten minste wat betreft de vierschaar van God en van ons geweten, in waarheid het onze. 

    • Een belangrijk hulpmiddel hiertoe is ook de vergenoegdheid, waardoor wij in het lot dat ons door de Goddelijke voorzienigheid is toebedeeld, zodanig berusten, dat wij niets begeren wat een ander toebehoort.

Wat betreft het onrechtmatige zakendoen, dat tegenover het rechtmatige zakendoen staat, moeten wij overwegen: 

  1. Zijn aard. In het algemeen doen wij onrechtmatig zaken wanneer wij het onze niet bezitten op een wettige manier, ofwel een manier die afwijkt van de godsdienst, de rechtvaardigheid, de liefde en een goed geweten. 

    In het bijzonder doet men onrechtmatig zaken wanneer men:

    • Door leugens, bedriegerijen of geveinsdheid en andere streken poogt het goed van de naaste naar zich toe te trekken. 

    • Door onrechtvaardigheid de naaste hoe dan ook in zijn bezittingen benadeelt en die zichzelf toe-eigent.

    • Zodanige dingen te koop aanbiedt, die niets bijdragen aan hetzij het openbare, hetzij het persoonlijke welzijn, zoals de dingen die tot hoogmoed of tot vleselijke wellusten dienen (Jes. 3:18 e.v.), de toneelspelen, die bijgevolg niet ‘goed’ zijn (Ef. 4:28), of goederen die door ijdele bezigheden verkregen worden. 

    • Zijn voordeel zoekt uit de eenvoudigheid en onwetendheid van de koper (2 Thess. 4:5). 

    • Als verkoper uitstel van betaling aan de koper geeft en daarom de prijs van het gekochte verhoogt.

    • De armen een bijtende woeker oplegt, die de Heilige Schrift streng verbiedt (Ps. 15:5).

    • Door verkeerde kunstgrepen de prijs van allerlei koopwaren doet stijgen, bijvoorbeeld door monopolies die men óf alleen heeft, óf in vennootschap met anderen. 

    • Op hoop van winst in het zakendoen handeldrijft boven zijn vermogen, met gevaar voor een ander, om sneller rijk te worden (Spr. 6:1). 

    Meer soortgelijke dingen kan elk gemakkelijk opmaken uit hetgeen wij reeds hebben opgemerkt over de aard van het rechtmatige zakendoen.

     

  2. De nadelen van het onrechtmatige zakendoen, waarom het vermeden moet worden: 

    • God heeft een gruwel van alle bedriegerijen, zowel als van alle bloeddorstigheid (Ps. 5:6). 

    • Hierom zal Hij Zich betonen als een rechtvaardige en strenge Wreker ervan.

    • In met onrecht verkregen rijkdommen ligt een zekere vloek, waardoor ze zelden tot de derde erfgenaam komen, ja, soms wel een zodanige vloek, die zich tegelijk hecht aan de rechtmatig verkregen goederen. 

    • Alle bedriegers zijn alle mensen en vooral de rechtvaardigen tot een gruwel, zodat zij met dezulken al het zakendoen vermijden. 

    • Ja, er staat dat de bedriegers de dood voor zichzelf zoeken (Spr. 21:6). 

    • Ook stellen de leugenaars ofwel de bedriegers zich bloot aan de pijnigingen van de hel (Openb. 21:8; Openb. 22:15).

    • Bovendien stellen ze zich bloot aan de wrekende gerechtigheid van de burgerlijke overheid. 

    • In elk geval verstoren onrechtvaardig verkregen goederen de gerustheid van het geweten, en maken dat zulke mensen er geen vreugde uit genieten, terwijl de woedende verschrikkingen, om de verongelijkingen tegenover de naaste te wreken, hun gedurig voor ogen zweven en hen pijnigen.

       

  3. De oorzaken van het onrechtmatige zakendoen. Deze zijn voornamelijk: 

    • Atheïsme, waardoor zulke mensen Gods tegenwoordigheid, alwetendheid en wraakoefenende rechtvaardigheid ver wegdoen van hun zakelijke bezigheden. 

    • Gierigheid en begeerte om overvloedige rijkdom te hebben en te verkrijgen.

    • Gebrek aan godsdienstigheid, rechtvaardigheid en liefde.

    • Mistrouwen in de Goddelijke voorzienigheid die door rechtmatige middelen ieder het zijne verschaft. 

    • Kwade begeerlijkheid, waardoor mensen niet berusten in het lot dat hun van Godswege is toebedeeld. 

    • Een dwaze inbeelding en aanmatiging, waardoor zij trachten God Zijn zegen door allerlei verkeerde kunstgrepen af te dwingen en als het ware te ontstelen.

       

  4. De remedies tegen allerlei onrechtmatig zakendoen. Deze worden ons verschaft in: 

    • Een ernstige overweging van de voordelen van het rechtmatige zakendoen en de nadelen van het onrechtmatige zakendoen. 

    • Het gebruik van de hulpmiddelen waardoor ons zakendoen rechtmatig gemaakt kan worden.

    • De wegruiming van de oorzaken waaruit het onrechtmatige zakendoen voortkomt. 

H. 5 De omgang met de verdrukten door vertroosting, en de verwaarlozing van hen 

Wij hebben de omgang met allerlei mensen zonder onderscheid onderzocht, in de gastmaaltijden en het zakendoen. Nu volgt de omgang met mensen ten opzichte van een zekere hoedanigheid:

  • Met de verdrukten.

  • Met de gevallenen.

  • Met de goeden.

  • Met de kwaden. 

Hieraan zullen wij evenzoveel hoofdstukken wijden. 

In de eerste plaats zullen wij handelen over de omgang met de verdrukten en hun vertroosting, en tevens het gebruik en het misbruik kort aanwijzen. 

Wat betreft de vertroosting van de verdrukten zullen wij overwegen:

  1. Haar aard. Vertroosting is niets anders dan een handeling overeenkomstig ieders ellendestaat, om hem daarin te hulp te komen. 

    Hier moet men zorgvuldig onderscheid maken tussen de verdrukten en de gestraften ofwel de verdrukten wegens de gerechtigheid, door de rechter, tot vergelding van hun misdaden. 

    De laatstgenoemde verdrukten zijn vooralsnog alle goddeloze mensen, die nog niet door bekering en geloof in Christus met God verzoend zijn. Bij hen past geen enkele eigenlijk* zogenoemde vertroosting, zolang zij niet met God verzoend zijn (Jes. 47:22). Bijgevolg moet men op geen andere manier met hen handelen dan dat men zich inspant om hen tot bekering te brengen, door hun de grootheid van hun zonden en de daarom dreigende Goddelijke oordelen voor ogen te stellen, net zolang totdat zij zich boetvaardig betonen. Daarop moet er vertroosting bijgevoegd worden. 

    Maar de verdrukten door Gods vaderlijke kastijdingen tot hun voordeel zijn die gelovigen, die door rampen ofwel treurige kwade dingen gekweld worden. Vooral met hen moeten wij ons nu bezighouden. 

    Wij moeten de bijzondere soorten verdrukkingen overwegen, om voor elk daarvan een gepaste vertroosting te geven. Er zijn verdrukkingen in: 

    • De goede dingen van het bezit, bijvoorbeeld armoede, schade en de dood van vrienden, ouders, kinderen of echtgenoten.

    • De goede dingen van het lichaam, bijvoorbeeld ziekten en mismaaktheden.

    • De goede dingen van de ziel, bijvoorbeeld droefenissen en angsten, vanwege de zonde, Gods toorn en Gods dreigende oordelen, alsmede vanwege geestelijke verlatingen. 

    Aan elk van deze bijzondere soorten van verdrukkingen moeten bijzondere vertroostingen toegepast worden, waardoor die kwade dingen óf geheel weggenomen worden, óf tenminste zodanig verlicht worden, dat zij dragelijk worden. 

    Willen nu zulke vertroostingen van een gewenste uitwerking zijn, dan moeten de volgende regels in acht worden genomen: 

    • Men moet onderzoek doen naar de verdrukkingen, welke ze zijn, hoedanig ze drukken, hoe groot ze zijn en wat hun oorzaken zijn, naar de handelwijze van artsen in het genezen van zieken (Kol. 4:8).

    • Men moet mededogen, barmhartigheid en medelijden in zich opwekken (Job 19:21; Joh. 6:14), in navolging van God, Die eerst de Vader der barmhartigheden en dan ook de God van alle vertroosting is, die ons vertroost in al onze verdrukking (2 Kor. 1:3,4). 

    • Men moet naar vermogen de verdrukten te hulp komen, opdat zo mogelijk hun onheilen afgewend worden (Job 26:2), zoals ook God Zelf doet (Job 5:11). 

    • Men moet met allerlei troostredenen iedere verdrukte bijstaan naar zijn noden, opdat die ten minste gematigd worden en de smart draaglijk wordt. 

    Naar ieders noden, zeg ik, bijvoorbeeld:

    1. In geval van armoede. Dan moet men de troostredenen van Christus in Matthéüs 6 inscherpen, die ontleend zijn aan:

      • De Goddelijke voorzienigheid, die voor alle mensen zorgdraagt (Matth. 6:26,28).

      • Gods kennis, waardoor Hij als een Vader de noden van de Zijnen weet (Matth. 6:32).

      • Zijn beloften en toezeggingen (Matth. 6:33; Ps. 34:9,10). 

    2. In geval van het sterven van vrienden. Dan moet men de troostredenen van de apostel in 1 Thessalonicenzen 4 inscherpen, te weten: 

      • Christus is voor de Zijnen gestorven (1 Thess. 4:14). 

      • Degenen die in Hem sterven, slapen met Hem (1 Thess. 4:14).

      • Zij zullen eenmaal in heerlijkheid opgewekt worden (1 Thess. 4:15,16).

      • De tijd zal komen wanneer zij met hun gestorven vrienden Christus tegemoet zullen gaan, als Hij zal terugkomen op de wolken (1 Thess. 4:17).

      • Dan zullen zij tezamen met Christus zijn, in alle gelukzalige eeuwigheid (1 Thess. 4:17; vgl. Joh. 11:19,31; Joh. 14:1 e.v.; Joh. 15:1 e.v.).

    3. In geval van vervolgingen. Dan moet men de troostredenen van Christus in Matthéüs 5 en van Petrus in 1 Petrus 4 inscherpen, bijvoorbeeld:

      • De vervolgden zijn zalig (Matth. 5:10,11). 

      • Hun loon zal groot zijn in de hemelen (Matth. 5:12). 

      • Dit is het lot van de profeten geweest (Matth. 5:12). 

      • De vervolgingen verschaffen stof van vreugde (Matth. 5:12). 

      • Ze zijn niets anders dan heilzame beproevingen (1 Petr. 4:12). 

      • De vervolgden hebben niet alleen gemeenschap aan Christus’ lijden, maar tegelijk ook aan Zijn heerlijkheid (1 Petr. 4:13). 

      • De vervolgden zijn zalig, omdat hun vervolgingen niet alleen middelen zijn, maar ook tekenen en zegelen van hun zaligheid, en geen ervan kan hen waarlijk ellendig maken (1 Petr. 4:14). 

      • De vervolgingen die zij lijden, hebben zij gemeen met de allerbeste heiligen, en geven hun geen oorzaak van smaadheid, maar van heerlijkheid, omdat zij aldus waardig worden geacht om met en voor Christus te lijden (1 Petr. 4:12,13,16). 

      • Het is de wil van God, opdat zij het kruis van Christus met lijdzaamheid dragen. 

      • Zij kunnen onder deze vervolgingen hun zielen gerust aanbevelen aan God, hun getrouwe Schepper (1 Petr. 4:19). 

    4. In geval van ziekten. Dan moet men zich niet meteen haasten tot troostredenen. Nee, voordat de zieke voorbereid is op de dood, moet noch hoop gegeven worden op herstel van gezondheid en een langer leven, noch de vrees voor de dood verdreven worden. 

      Deze voorbereiding op de dood vereist:

      • Overdenking van de dood en onderzoeking van het geweten, aangaande iemands hele voorgaande leven, aangaande zijn erkentenis, gevoel en boetvaardigheid wegens de zonden, gepaard met een ootmoedige en oprechte belijdenis ervan. 

      • Verzoening van de zieke met God, door geloof, bekering en gebeden. 

      • Heilige geloften aangaande verbetering van leven, mocht het de Heere behagen hem of haar in gezondheid te herstellen. 

      Om deze dingen bij de zieke teweeg te brengen, moet men verschillende bezoeken met alle voorzichtigheid brengen, naar voorkomende omstandigheden. Op al deze zaken moet aangedrongen worden door de zieke zijn of haar mogelijk nu naderende dood, het laatste oordeel, de eeuwigheid, het eeuwige leven en de eeuwige dood steeds voor ogen te houden. 

      Wanneer men deze dingen heeft laten voorafgaan, wanneer de zieke aldus voorbereid is om te sterven en bij hem of haar een goede grond van vaste en wezenlijke vertroosting gelegd is, dan moet men overgaan tot de troostredenen. Men moet ze zodanig vormgeven, dat ze krachtig kunnen zijn tegen de oorzaken van de angsten die bij de zieke gevonden kunnen worden. Deze verschrikkingen ontstaan uit: 

      • De pijnen en smartelijkheid van de ziekte.

      • De vrees voor de aanstaande dood.

      • Het verlies van goederen, vrienden, kinderen, echtgenoot of echtgenote.

      • De gevaren, onheilen en moeilijkheden die de kinderen, echtgenoot of echtgenote en anderen na zijn of haar dood mogelijk zullen overkomen. 

      • De bewustheid van zijn of haar zonden.

      • De huivering voor het graf, de vertering, het laatste oordeel en de eeuwige verdoemenis. 

      • De verzoekingen van de satan, het vlees en soms ook van de om het sterfbed staande vrienden. 

      • Geestelijke verlatingen en andere dergelijke oorzaken, die de zieke pijnigen en waartegen met alle voorzichtigheid gepaste woorden van vertroosting gebruikt moeten worden. Er zou geen einde aan komen als wij deze troostredenen elk afzonderlijk zouden noemen. Een godvruchtige en geestelijke arts kan deze geneesmiddelen zowel uit de Heilige Schrift als uit de aard van de voorkomende zaken zelf halen. 

      Wanneer nu de zieke in gezondheid hersteld is, moet hij of zij opgewekt worden tot dankbaarheid aan God, tot liefde jegens God en tot een nieuw leven. Daarbij moet hij of zij herinnerd worden aan de beloften die hij of zij tijdens de ziekte aan God gedaan had.

    5. In geval van beangstigende zonden. Na nauwkeurig onderzoek, hoedanig deze droefheid is, of ze een droefheid naar de wereld is en alleen uit de bedreiging van straf voortkomt, dan wel een droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt (2 Kor. 7:8-10), moet men dienovereenkomstig voortgaan. Men moet trachten de eerste droefheid te doen veranderen in de laatste, en als de laatste droefheid gevonden wordt, moeten er troostredenen gebruikt worden, waardoor die droefheid gematigd kan worden. Deze troostredenen kunnen ontleend worden aan: 

      • De heilzame nuttigheid van deze droefheid (2 Kor. 7:8,9).

      • De grootheid en vrijmacht van de Goddelijke genade, waardoor Hij geneigd is om te vergeven (Ps. 103:11,12,17; Klaagl. 3:12). 

      • De algemene en genadige aanbieding van Christus en Zijn verdiensten aan allen die Hem door een oprecht geloof willen aannemen (Joh. 3:16; Mark. 14:15,16; 2 Kor. 5:19,20). 

      • De allervriendelijkste uitnodiging van Christus, gericht tot allen die belast zijn en Zijn genade begeren (Matth. 11:28; Jes. 55:1; Openb. 22:17).

      • De bevinding van zovele heiligen die genade verkregen hebben, bijvoorbeeld van:

        • Manasse (2 Kron. 33:2,3,11-13, vgl. met 1 Kon. 24:4)

        • Paulus (1 Tim. 1:13-15).

        • Maria Magdaléna (Mark. 16:9). 

      • De voorbeelden van hen die uit deze drinkbeker, door God hun ingeschonken, overvloedig gedronken hebben, bijvoorbeeld:

        • Job (Job 13:24,26; 7:15,20).

        • Asaf (Ps. 77). 

        • Heman (Ps. 88).

        • Christus Zelf (Matth. 26:38).

      • De Goddelijke beloften van genezing, vervrolijking, verlichting, vrede, vreugde, enzovoort. 

    6. In geval van geestelijke verlatingen, die de besten van Gods kinderen bekommerd hebben, zoals te zien is in de aangehaalde voorbeelden, evenals in David en anderen. Op degenen die geestelijk verlaten zijn, moeten tot troost alle troostredenen toegepast worden die wij reeds aangewezen hebben, en bovendien zodanige plaatsen van de Heilige Schrift, die het volgende leren:

      • God verbergt menigmaal Zijn aangezicht en Zijn genade van de Zijnen, terwijl Hij hen ondertussen met de allertederste liefde blijft achtervolgen.

      • Deze verlating zal niet voor altijd zijn. 

      • Ook de begeerte naar genade is ware genade. 

      • Bijgevolg moet de genade zorgvuldig onderscheiden worden van het bevindelijke en gevoelige van de genade. 

    Ondertussen moeten zij ernstig vermaand worden dat zij:

    • In de heftigheid van hun geestelijke verlatingen en verzoekingen door hun murmureren God niet met smaadheid beledigen, alsof Hij te hard met hen handelde, waarin Job zich bezondigde.

    • Hun eigen ziel geen schade toebrengen door:

      • De genade van God in hun ziel te ontkennen, die toch waarlijk bij hen is.

      • De genade van God te verwerpen, die Hij hun aanbiedt.

      • De middelen te veronachtzamen, waardoor het gevoel van de Goddelijke genade opgewekt en teruggekregen zou kunnen worden. 

    • De satan, die een leugenaar en een mensenmoordenaar is, in zijn verzoeking geen geloof, noch plaats geven. 

    • Niet toegeven aan het bruisen en tumult van hun eigen vlees. 

       

  2. De voordelen van deze vertroosting van de verdrukten. Deze zijn hoofdzakelijk: 

    • Te vertroosten is een werk van God Zelf, Die daarin Zijn eer stelt (2 Kor. 1:3; Jes. 51:3; Ps. 103:13; Jes. 66:13), in het bijzonder van:

      • God de Vader (2 Kor. 1:3).

      • God de Zoon (2 Kor. 1:5; Joh. 16:20,22; Jes. 61:1,2). 

      • God de Heilige Geest, aan Wie dit krachtens Zijn ambt [in de Goddelijke huishouding] toekomt en Die daarom de naam ‘Trooster’ draagt (Joh. 14:16,26. Joh. 15:26; Joh. 16:17). 

    • Het is de praktijk van de gelovigen van alle tijden geweest, bijvoorbeeld van Job (Job 4:3,4) en de profeten (Jes. 51:1,2):

    • De billijkheid zelf legt ons de plicht van vertroosting op. Want aangezien wij zelf, wanneer wij ons in rampen en ellenden bevinden, vertroostingen van anderen begeren, zouden wij dan niet van onze kant ook anderen troosten die in verdrukkingen zijn? En dit zoveel te meer omdat er nauwelijks ooit enige verdrukking bij iemand te vinden is, die niet een of andere vertroosting vereist.

    • Daarom verleent God ons zulke gaven, om daarmee anderen te kunnen vertroosten, opdat wij ook zelf vertroost worden (2 Kor. 1:4).

    • Zo’n vertroosting vereist de gemeenschap der heiligen van ons, waardoor wij tezamen leden zijn van Christus’ mystieke* lichaam (2 Kor. 12:12), en bijgevolg keert alle troost die wij anderen toebrengen, terug tot onszelf.

    • Zo’n vertroosting moet ons de ellende en benauwdheid waarin wij anderen zien, ontlokken (Jes. 54:11). 

    • Op allerlei manieren is de vertroosting van de verdrukten noodzakelijk, want:

      • Zij ondersteunt de naaste, die gevaar loopt onder de last van de verdrukkingen te bezwijken (Spr. 18:14). 

      • Zij maakt de naaste weer levend, die als het ware gestorven was (1 Thess. 3:8). 

      • Zij verkwikt en vervrolijkt de naaste, die door de rampen als het ware overladen was en vermoeid was geworden, ja, wanneer hij bijna bezweken was (Ps. 94:19; Matth. 11:28,29).

         

  3. De hulpmiddelen om een zodanige vertroosting te bevorderen. Deze worden ons verschaft in: 

    • Godsdienstigheid en gehoorzaamheid jegens God, Die ons de vertroosting voorschrijft (Jes. 40:1), en Gods eigen voorbeeld (Jes. 49:3).

    • Rechtvaardigheid, waardoor wij moeten pogen anderen te doen wat wij zouden willen dat ons door anderen gedaan zou worden wanneer wij in verdrukkingen waren.

    • Barmhartigheid en medelijden met de verdrukkingen van anderen, waardoor wij onszelf in de plaats van de verdrukten stellen (Hebr. 13:3).

    • De gemeenschap der heiligen, waardoor wij onze verdrukte medemens aanmerken als met ons lid van hetzelfde mystieke lichaam, zodat wij omtrent hem hetzelfde goede betrachten dat wij omtrent onszelf betrachten.

    • Menslievendheid, waardoor wij onze troostredenen veraangenamen met woorden die niets dan bescheidenheid en liefde uitademen, om het gemoed van de verdrukten des te zoeter te strelen (2 Thess. 1:7).

    • Gronden van vertroosting, waarmee wij pogen de verdrukten moed te geven, die ten sterkste op het geweten van de verdrukten kunnen werken, wanneer ze degelijk en overtuigend zijn, uit de duidelijke woorden van de Heilige Schrift gehaald worden en juist worden toegepast (Rom. 15:4; Ps. 119:50,81,93).

    • De bevinding, zowel van onszelf (2 Kor. 1:34) als van alle andere heiligen (Jak. 5:11).

    • Gebeden en zuchtingen onder het vertroosten, die dat God met Zijn zegen onze vertroosting vruchtbaar zal maken (Kol. 2:1,2).

    • Voorzichtigheid, waardoor wij zorgvuldig onderscheid maken in de verdrukten die bemoedigd moeten worden, en in hun verdrukkingen, en ook de troostredenen afstemmen op ieders noden. 

Wat betreft de verwaarlozing van deze plicht van vertroosting omtrent de verdrukten moeten wij overwegen:

  1. Zijn aard. Verwaarlozing bestaat daarin dat men deze plicht van vertroosting omtrent de verdrukten óf geheel niet betracht, óf zodanig betracht dat de verdrukte daarvan geen enkele verlichting of weldaad ontvangt en gevoelt. Dit geschiedt op meer dan één manier, want er zijn mensen die: 

    • Met hun vertroosten bestraffen en met hun oprichten neerwerpen, terwijl zij menen plichtshalve zonden te moeten verwijten. Zodanig waren de vrienden van Job (Job 16:2). die daarom ‘vertroosters van’ עָמָל (ʽāmāl), ‘ellende’, genoemd worden. 

    • Met hun vertroosten de verdrukten misleiden, bedriegen en nog veel ellendiger naar de ziel maken, door vrede toe te zeggen aan degenen die geen vrede toekomt (1 Thess. 5:3), waardoor zij hen tot zorgeloosheid brengen en Gods oordelen over hen verzwaren. 

    • Met hun vertroosten de verdrukten vleiende woorden toespreken, doordat ze hun godvruchtigheid, goede werken en verdiensten ontijdig verheffen, om daarvan hun vertroosting te zoeken en daarop hun vertrouwen te gronden, en zo hen ervan aftrekken om hun vertrouwen op Christus alleen te stellen. 

    • Met ongepaste troostredenen zich bij de verdrukten verdacht maken, en daardoor hun angsten nog meer verzwaren in plaats van die te verlichten, zoals dit maar al teveel geschiedt in het geval van geestelijke verlatingen.

    • De troostredenen uit Gods Woord als het ware te grabbel gooien, zonder enig oordeel of onderscheid, zoals bij onervaren vertroosters zeer gebruikelijk is.

    • De plicht van de vertroosting verrichten met geestelijke schade, zowel van de verdrukten als van de omstanders. Dit is maar al te gewoon in de vertroosting van stervenden, die dikwijls hun leven lang goddeloos zijn geweest en als zodanig bekendstaan bij de omstanders, maar aan wie toch zo snel en zo vrij het leven en de eeuwige vreugde wordt toegezegd. Daardoor worden de toehoorders niet weinig gesterkt in hun zonden en vleselijke gerustheid, en de op bed liggende zieke wordt krachtig teruggehouden van waarachtige bekering en geloof in Christus, zodat hij in zijn zonden zacht sterft. 

    Veel soortgelijke misbruiken kan ieder gemakkelijk opmaken uit vergelijking van wat wij reeds over de echte toediening van vertroosting gezegd hebben.

     

  2. De nadelen van deze verwaarlozing kunnen gemakkelijk afgeleid worden uit de voordelen van een godvruchtige vertroosting, die wij al hebben aangewezen. Deze verwaarlozing brengt bovendien mee:

    • Verachting van God, aan Wiens voorschrift men zelfs niet zoveel wil voldoen dat men aan Zijn beeld zou willen bijdragen, zelfs niet met enige vertroosting.

    • Verharding van het hart tegen de verdrukte, die toch van hetzelfde vlees als ons is. 

    • Verzaking van de gemeenschap der heiligen en daardoor ook van de gemeenschap met Christus. Want wie met Christus verenigd is en gemeenschap aan al Zijn weldaden heeft, die heeft daardoor ook gemeenschap met Zijn leden en gevoelt medelijden met hen.

    • Verwaarlozing van de rechtgeaarde genegenheid tot zichzelf, aangezien men van anderen in zijn eigen verdrukkingen niet kan verwachten wat men zelf aan anderen weigert. Zo iemand is in elk geval onwaardig enige vertroosting in zijn verdrukkingen te ontvangen, en als hij die al van mensen ontvangt, dan zal God hem Zijn wezenlijke en krachtdadige vertroosting onttrekken. 

       

  3. De oorzaken van deze verwaarlozing. Deze zijn voornamelijk: 

    • Versmading van God en Zijn gebod. 

    • Versmading van de naaste, waardoor wij hem niet zoveel achten dat wij hem, wanneer hij zich in nood bevindt, met onze troost hulp willen bieden.

    • Soms haat tegen de naaste, waaruit ook leedvermaak ontstaat, waardoor wij ons bovendien verheugen in zijn verdrukkingen. 

    • Onervarenheid, waardoor het ons ontbreekt aan troostredenen om daarmee de naaste te bemoedigen en op te beuren.

    • Onvoorzichtigheid, waardoor wij, als wij al enige troostredenen bij de hand hebben, deze niet gepast weten vorm te geven om de naaste te helpen, zodat ze hem zelfs meer schade dan voordeel doen.

    • Daarbij komt soms de moeilijke arbeid en lastigheid die er in het vertroosten zijn, waardoor getracht wordt deze te ontwijken.

     

  4. De remedies tegen deze verwaarlozing. Deze worden ons verschaft in: 

    • Een aandachtige overweging van de voordelen van een godvruchtige vertroosting en de nadelen van de verwaarlozing ervan.

    • Het gebruik van de hulpmiddelen waardoor de betrachting van de christelijke vertroosting geholpen en bevorderd wordt.

    • De wegruiming van de oorzaken waaruit dit plichtsverzuim veroorzaakt wordt. 
H. 6 De bestraffing van een gevallene en de gemeenschap met zijn zonden 

In de overweging van de plichten die betracht moeten worden omtrent de naaste als aangemerkt onder een zekere hoedanigheid, volgt nu de tweede plicht, die de naaste beschouwt als een gevallene en die beoefend moet worden door christelijke bestraffing. 

Wat betreft de bestraffing van een gevallene moeten wij overdenken:

  1. Haar aard. Bestraffing is gelegen in een rechtmatige bestraffing van degenen die tot zonde zijn vervallen en in een stille aanneming van die bestraffing. Zo zien wij dat deze hele bestraffende omgang met de naaste in twee delen bestaat:

    1. De bestraffing van de naaste.

    2. De aanneming van de bestraffing.

     

    1. Wat betreft de bestraffing van de naaste moet in acht genomen worden: 

      1. De zondigende naaste, die bestraft moet worden. Hierin moet opgemerkt worden:

        • Enerzijds, wie degenen zijn die bestraft moeten worden: 

          • In het algemeen allen die zich aan enige misdaad schuldig maken, hoewel zij niet door allen, noch op dezelfde manier bestraft moeten worden. 

          • In het bijzonder moeten bestraft worden: 

            • Degenen die boven anderen gesteld zijn, zelfs tot koningen en vorsten toe. Zo werden bestraft:

              • De viervorst Herodes door Johannes de Doper (Luk. 3:19). 

              • De oudsten, de edelen en de regeerders in Israël door Nehémia (Neh. 5:7; Neh. 13:17). 

              • Naäman door zijn knechten (2 Kon. 5:13,14). 

          • Kerkdienaars, zoals Archippus bestraft werd door de Kolossenzen, op aanraden van Paulus (Kol. 4:17), en Petrus door Paulus (Gal. 2:11). 

          • Zowel de goeden als de kwaden, zowel de wijzen als de dwazen (Spr. 9:8;19:25). 

          • Degenen die van gelijke rang als ons zijn evenzeer als die van ongelijke rang zijn (Luk. 23:40).

          • Christelijke broeders (1 Thess. 5:14).

          • Buurtgenoten, ja, ook vreemdelingen (Gen. 20:16; 21:25; 19:7).

        • Anderzijds, wie degenen zijn die niet bestraft moeten worden:

          • Dwazen en uitzinnigen; spotters (Spr. 9:8). 

          • Hardnekkigen, die zich stijf maken tegen alle bestraffing, waarom de Zaligmaker hen ‘honden’ en ‘zwijnen’ noemt (Matth. 7:6; Spr. 9:7). 

          • Een ketters mens, na de eerste en tweede vermaning (Tit. 3:10).

        Want als men zulke personen een bestraffing doet toekomen, zal men niet alleen vergeefse moeite doen (Spr. 13:1), maar hen ook in toorn tegen zich gaande maken (Spr. 12:7). 

      2. De zonden waarover de bestraffing moet gaan. Deze zijn te onderscheiden in: 

        • Verborgen of openbare zonden, zonden in het publieke of in het persoonlijke leven (1 Tim. 5:20; Gal. 2:14).

        • Zwaardere of lichtere zonden.

        • Zonden die uit onwetendheid, zwakheid en zware verzoeking bedreven zijn, of uit boosaardigheid en met opgeheven hand. 

        • Zonden die slechts eenmaal of zelden bedreven zijn, of vele malen en aanhoudend. 

        • Zonden die vóór enige bestraffing bedreven zijn, of na gedane bestraffing of dikwijls herhaalde bestraffingen. 

        Al deze omstandigheden moeten zorgvuldig onderscheiden worden, om de wijze van bestraffing voor meer vrucht aan ieder aan te passen. 

      3. De bestraffing zelf. Deze geschiedt: 

        • Direct op de man af, met duidelijke woorden: ‘Gij zijt die man ... des doods’ (2 Sam. 12:5,7,9,10). 

        • Indirect, met bedekte spreekwijzen, door omschrijvingen, hinten en bewoordingen die te maken hebben met de omstandigheden, al naargelang de aard en de staat van de personen die men zal bestraffen. Zo kan de bestraffing geschieden: 

          • Soms liever met smeken, betuigen of vermanen dan met rechtuit te bestraffen: ‘Mijn broeders, doet toch zo’n groot kwaad niet’ (vgl. Gen. 19:5,7). 

          • Soms door met wensen in iemands gemoed binnen te dringen: ‘Zou u dat maar laten!’, ‘zou u maar luisteren!’, enzovoort (Ps. 81:14). 

          • Soms met beelden, gelijkenissen of vergelijkingen in een andere persoon, zoals Nathan deed tegenover David (2 Sam. 12:1,2,4,5), en de Zaligmaker, Die de Joden bestrafte door gelijkenissen (Matth. 21:28-46).

          • Soms met voorbeelden, wanneer wij de zonde van een ander aan de te bestraffen persoon voorstellen en in haar grootte uitmeten, opdat hij daaruit die van zichzelf zal zien en erkennen. 

          • Soms door de zonde van een ander aan onszelf toe te schrijven, opdat de te bestraffen persoon zijn zonde als het ware in ons zal zien (1 Kor. 4:6). Of door onszelf in de bedreven zonde te betrekken, bijvoorbeeld zo: ‘Als ik zulke dingen deed, wat zou u zeggen?’ 

        En in alle dingen moet grote behoedzaamheid in acht genomen worden, opdat de bestraffing een des te krachtiger indruk zal maken. 

      4. Men moet bepaalde regels voor de bestraffing in acht nemen, waardoor ze krachtig gemaakt zal worden tot verbetering van degene die bestraft wordt. 

        Eerste regel. Onder deze regels moet op de eerste plaats gesteld worden dat de bestraffing plaatsvindt met: 

        • Wijsheid (Spr. 25:12), zodat de bestraffer zorgvuldig let op de staat en toestand van de te bestraffen persoon, op diens misdaad en op zijn bestraffing, opdat hij de bestraffing voorzichtig op al deze dingen afstemt. 

        • Rechtvaardigheid, waardoor wij ons voor het volgende beijveren:

          • Niet alleen dat degene die bestraft wordt, onze bestraffing verdient, zodat de zonde er waarlijk is en daarvan zekere bewijzen zijn. 

          • Ook niet alleen dat onze bestraffing overeenkomt met de misdaad. 

          • Maar ook dat wij die de bestraffing doen, zelf vrij zijn van dezelfde of een dergelijke misdaad (Jes. 11:2-4; Matth. 7:3-5).

        • Getrouwheid, ten aanzien van God, opdat de bestraffing tot eer van God gericht wordt, maar ook ten aanzien van de naaste, opdat zijn verbetering beoogd wordt (Spr. 27:6).

        • Vrijmoedigheid en een rechte dapperheid, zodat men niet de te bestraffen persoon aanziet, noch voor zijn verontwaardiging, toorn en haat vreest. 

        Tweede regel. Het kwaad dat men zal bestraffen, moet waarlijk zonde zijn, ofwel een overtreding van de Goddelijke wet of van een rechtmatige menselijke wet; en niet alleen zware misdaden, maar ook allerlei lichtere vergrijpen (Lev. 19:11). Bovendien moet men er zeker van zijn dat die zonde waarlijk begaan is, zodat men de bestraffing niet geeft op grond van gissing, vermoeden of enkel het verhaal van anderen. Want in deze dingen kan men het mis hebben (Jes. 11:2-4), zodat men zelf vanwege zijn bestraffing verdient bestraft te worden (Joz. 22:16; 1 Sam. 1:14,15; Mark. 10:13-17). 

        Derde regel. De manier van bestraffen moet overeenkomen met de verwachte verbetering. Dit zal geschieden als de bestraffing:

        • Besprengd wordt met broederlijke liefde (2 Thess. 3:15; 2 Kor. 2:4). 

        • Verzoet wordt met zachtmoedigheid en mildheid (Gal. 6:1; 2 Tim. 2:25).

        • Zolang aanhoudt als er op verbetering gehoopt kan worden (2 Petr. 1:13). 

        Vierde regel. De bestraffing moet onderbouwd worden met grondige, krachtige en overtuigende redenen, die uit de Heilige Schrift zijn gehaald, om het geweten te raken van degene die bestraft wordt (Zef. 2:5; 2 Tim. 3:16). 

        Vijfde regel. De bestraffing mag niet ondernomen worden zonder gebeden, indien niet met vaste gebeden, dan ten minste met schietgebeden, dat God de bestraffer zal besturen en het stempel van Zijn goedkeuring op de bestraffing zal zetten (Ps. 37:5). Ook mag de bestraffing niet eindigen zonder gebeden.

        Zesde regel. De bestraffing moet voorzichtig afgestemd worden op de hoedanigheid, de staat, de natuurlijke gesteldheid en de betrekking van de te bestraffen persoon, en moet bovendien geschieden op een geschikte tijd.

        Zevende regel. Men moet zorgvuldig achtgeven op de hoedanigheid van het misdrijf dat bestraft moet worden, of het verborgen dan wel openbaar is, of het zwaar dan wel licht is, of het geschied is uit zwakheid of onkunde dan wel uit boosaardigheid, opdat de bestraffing voor al deze omstandigheden passend gemaakt zal worden.

        Tot zover het eerste deel van de omgang met de naaste die in zonden gevallen is, namelijk de omgang die in bestraffing bestaat. 

         

    2. Hierop volgt het tweede deel, dat bestaat in de aanneming van de bestraffing. Er wordt vereist dat deze zal geschieden: 

      • Met nederigheid en neerbuigende goedwilligheid, om met een bedaard gemoed te luisteren naar de bestraffing, ook al wordt ze gegeven door een mindere (Job 31:13; 1 Sam. 25:32,33).

      • Met dankbetuiging (Ps. 141:5).

      • Met lijdzaamheid, zonder murmureren en tegenspreken (Hebr. 13:21).

      • Met gehoorzaamheid en onderwerping, om het misdrijf te verbeteren waarover men bestraft werd.

         

  2. De voordelen van deze omgang met de in zonden gevallen naaste betreffen:

    • Enerzijds de bestraffing: 

      • Door te bestraffen gehoorzaamt de bestraffer aan God en Zijn bevel (Lev. 19:17; Matth. 18:15).

      • De bestraffer bevrijdt, zoveel in hem is, de naaste van verdere zonde, de dood en het eeuwige vuur van de helse verdoemenis (Jak. 5:20; Matth. 28:15), evenals Gods allerzwaarste tijdelijke oordelen (Luk. 19:41-45). 

      • Zo’n wijze bestraffer jaagt ook anderen vrees aan om te zondigen, en houdt hen daardoor terug van de zonde (1 Tim. 5:20). Zo worden de vastslapenden als het ware uit de slaapziekte in de zonden opgewekt (2 Sam. 12:7; Joh. 4:18), ja, de geestelijk doden worden daardoor als in het leven teruggeroepen (Spr. 15:31). 

      • Bovendien is zo’n bestraffing een krachtig middel om wijsheid te leren en te vermeerderen (Spr. 29:15; Spr. 19:25). 

      • Het zal voor de bestraffer gunst verwekken bij de bestrafte zelf, althans als hij godvrezend is (Spr. 9:8; Spr. 28:23 e.v.). 

      • Zo’n bestraffing is een werk dat in zichzelf zeer voortreffelijk is, een kostelijke olie (Ps. 141:5), een parel die niet voor de zwijnen moet worden geworpen (Matth. 7:6), waardoor God Zijn liefde jegens Zijn kinderen oefent (Openb. 3:19; Hebr. 12:5; Joh. 16:8). 

      • Zo’n bestraffing voldoet het geweten van de bestraffer, ook wanneer de bestrafte niet hoort, maar in zijn zonde sterft (Ez. 3:18) en zo bevrijdt hij zijn geweten van het verderf. 

    • Anderzijds de bereidwillige aanneming van de bestraffing: 

      • Het aannemen van een rechtmatige bestraffing is een bewijs van een oprecht hart, zoals blijkt bij David, die de bestraffing van Nathan goedwillig aannam. 

      • Die profeet verwierf van de koning de gunst dat hij tot zaken van het rijksbestuur werd aangenomen (1 Kon. 1:23,27), evenals naderhand de profeet Gad (2 Sam. 24:11-15), die ook dezelfde gunst ondervond welke elke wijze bestraffer bij een bestrafte godvruchtige ervaart (Ps. 141:5), zoals bovendien te zien is in Abigaïl (1 Sam. 25:32-34). 

      • Zo’n bestraffing is een kenmerk van wijsheid (Spr. 25:5,31,32). 

      • Bijgevolg strekt ze tot eer en lof van hem die bestraft wordt (Spr. 13:18).

      • Ze sterkt bovendien tot zijn verbetering en nuttigheid.

      • Eveneens strekt ze tot troost, aangezien de bestraffing een medicijn is voor de ziel (1 Sam. 25:30,31).

         

  3. De hulpmiddelen om een bestraffing goed vorm te geven en te ontvangen:

    • Ten aanzien van de bestraffing wordt vereist dat bij degene die de bestraffing zal geven, het volgende aanwezig zal zijn: 

      • Voldoende voorzichtigheid, zodat hij niet alleen gepaste redenen bij de hand zal hebben, maar die ook weet toe te passen en te besturen naar de hoedanigheid van de te bestraffen personen en andere omstandigheden, aangezien de goede uitkomst van de bestraffing grotendeels daarvan afhangt. 

      • Rechtvaardigheid, zodat hij zelf vrij is van dezelfde en andere misdaden, waardoor de bestraffing van de bestrafte naar de bestraffer teruggekaatst en ontweken zou kunnen worden. Daarom eist David dat een rechtvaardige hem zal bestraffen (Ps. 141:5; vgl. Matth. 7:5).

      • Getrouwheid, zodat hij niet bestraft uit een begeerte om over zijn naaste te heersen of hem te bespotten, maar uit liefde tot de eer van God en tot het welzijn van de bestrafte (Spr. 27:6). 

      • Vrijmoedigheid, zodat geen gezag, macht, haat, toorn of wraakzucht van degene die bestraft zal worden, en ook geen vrees voor enig ongemak of schade hem zal afschrikken van zijn plicht om te bestraffen.

      • Liefde jegens de te bestraffen persoon, die ook in het bestraffen openbaar moet komen, aangezien zonder liefde de schuldige de bestraffing niet gemakkelijk zal aannemen, hoe rechtvaardig ze ook is. 

      • Barmhartigheid tegenover de zwakheden, zonden en ongemakken van degene die bestraft wordt, die allemaal moeten aandrijven tot het ondernemen van de bestraffing (Gal. 6:1). 

      • Zachtmoedigheid en mildheid in het bestraffen, waardoor hij zich zonder haat, toorn, of bitterheid bezighoudt met het bestraffen. Want dergelijke verkeerde hartstochten werken Gods gerechtigheid niet (Jak. 1:20). Ook moet de bestraffing geen bestrijding worden (1 Tim. 1:24,25). 

      • Eerbied, zodat de eer en achting voor degene die bestraft wordt, in het bestraffen niet vergeten worden.

    • Ten aanzien van de aanneming van de bestraffing en degene die de bestraffing moet aannemen, worden deze hulpmiddelen vereist, opdat de bestraffing haar gewenste vrucht zal hebben: 

      • Liefde tot zichzelf en zijn eigen zaligheid, om openhartig naar de heilzame bestraffer te luisteren en al luisterend de zonden en hun straffen van zich af te weren. 

      • Wijsheid, waardoor men de aard van de bestraffing en het gewicht van de redenen van de bestraffing, hun gebruik en voordelen, zich ten nutte maakt.

      • Gehoorzaamheid, waardoor men gehoor geeft aan de bestraffing en daaraan, als een Goddelijk middel tot verbetering, gehoorzaamt. 

      • Bescheidenheid, een zacht en handelbaar hart, waardoor men zwicht voor de bestraffing. 

Wat betreft de gemeenschap met de zonden van anderen, die staat tegenover de bestraffing (Ef. 5:3,11), moeten wij overwegen: 

  1. Haar aard. Deze gemeenschap is daarin gelegen, dat wij de verschuldigde bestraffing verzuimen en de zonden van anderen, met hun strafschuld, op onszelf overbrengen. Deze gemeenschap verkrijgt men:

    • Door enkel verzuim ofwel door niet te bestraffen, wanneer men verplicht was te bestraffen (Ef. 5:7,11).

    • Door andere handelingen, die niet zelden de plaats van de bestraffing innemen, bijvoorbeeld door: 

      • Gegeven ergernis, wanneer men een daad bedrijft die kwaad is of die in zichzelf middelmatig is, zodat een ander daardoor tot hetzelfde zondenbedrijf uitgenodigd en verlokt wordt. 

      • Bevel, wanneer men door zijn gezag en macht een ander de noodzakelijkheid tot zondigen oplegt en hem tot zonde dwingt. 

      • Raadgeving, wanneer men iemand de zonde ten minste aanraadt of hem besturing geeft in het zondigen.

      • Toestemming, wanneer men ten minste niet afkeurt dat de zonde bedreven wordt. 

      • Loftuiting op de bedreven zonde, door haar te verdedigen, te vergoelijken, te verminderen of te verontschuldigen.

      • Toelating, wanneer men de zonde niet verhindert waar men dit kon en moest. 

      • Stilzwijgen, wanneer men de zonde niet openbaart, terwijl het nuttig was om ze bekend te maken.

      • Hulp, wanneer men iemand in het zondigen helpt. 

      • Zachtheid, wanneer men degene die zondigt, kussens onder de oksels naait, en hem vrede belooft of met te grote koelheid bestraft. 

      • Toegevendheid, wanneer men geen straf oefent waar men moest straffen, of dit doet met een lichtere straf dan de misdaad vereist. 

    In al deze gevallen heeft men gemeenschap aan de zonde van anderen, en haalt haar schuld en straf over zich. 

     

  2. De nadelen van de gemeenschap aan de zonde van anderen of van het plichtsverzuim van de bestraffing. Deze zijn voornamelijk: 

    • Daardoor beroven wij onszelf van alle weldaden en voordelen die voortvloeien uit een verschuldigde bestraffing, zoals wij reeds aangetoond hebben.

    • Daardoor beledigen wij God, Wiens toorn en haat wij tegen ons verwekken.

    • Daardoor kwetsen wij onze naaste, versterken hem in de zonde en verzwaren zijn strafschuld. 

    • Daardoor beroeren en verontrusten wij ons eigen geweten.

    • Daardoor, alsof het ons niet genoeg was met onze eigen zonden beladen te zijn, brengen wij ook nog de zonden van anderen op ons over.

    • Ja, daardoor vermeerderen wij onze strafschuld grotelijks en stellen ons bloot aan de Goddelijke oordelen.

       

  3. De oorzaken van de gemeenschap aan de zonden van anderen en van het plichtsverzuim van de bestraffing. 

    • De voornaamste oorzaken zijn aan de kant van hem die niet bestraft: 

      • Een natuurlijke afkerigheid van deze plicht van bestraffing. 

      • Onwetendheid, waardoor wij niet ervaren zijn om deze plicht recht te oefenen.

      • Gebrek aan liefde, zowel ten aanzien van onszelf en onze eigen ziel als ten aanzien van de naaste en zijn zaligheid. 

      • Eigen schuldigheid, waardoor wij ons schuldig kennen aan dezelfde zonde of aan andere zonden, en daarom vrezen dat onze bestraffing tot onze eigen schande naar onszelf teruggekaatst zal worden. 

      • Trouweloosheid tegen zowel God als onze naaste. 

      • Verkeerde vrees voor verontwaardiging, haat, toorn en andere onheilen, die wij te verwachten zouden hebben wegens een vrijmoedige bestraffing van degene die door ons bestraft zou zijn.

    • De voornaamste oorzaken zijn aan de kant van degenen die bestraft moeten worden: 

      • Liefde tot de zonde en de vleselijke begeerlijkheden, waarin dezulken zich zo vermaken, dat zij ze niet alleen niet willen verlaten, maar ook smart hebben wanneer zij erover aangesproken en bestraft worden. 

      • Hoop en vertrouwen op straffeloosheid, zelfs in geval van onverbeterlijkheid en onbekeerlijkheid. 

      • Atheïsme, waardoor zij zich wijsmaken dat God geen wetenschap heeft van hun zonden, of dat Hij er geen acht op slaat en dat Hij ze dus ook niet zal straffen (Ps. 10:11; Ps. 94:7). 

      • Hoogmoed, waardoor zij geloven dat de bestraffing hun tot schande zou strekken. 

      • Verachting van degene die de bestraffing geeft. 

      • Verwaarlozing van hun eigen heil, zowel eeuwig als tijdelijk.

         

  4. De remedies tegen deze gemeenschap en dit plichtsverzuim. Deze worden ons verschaft in: 

    • Een aandachtige overweging van de voordelen van de christelijke bestraffing en de nadelen van het verzuim ervan en de gemeenschap aan de zonden van anderen. 

    • De wegruiming van de oorzaken waaruit dit plichtsverzuim geboren wordt. 
H. 7 De omgang met de goeden door liefde en vriendschap 

Wij hebben de omgang met de naaste beschouwd ten aanzien van een zekere hoedanigheid, en wel ten opzichte van de verdrukten door vertroosting, en van de gevallenen door bestraffing. Nu volgt de omgang met de goeden door liefde en vriendschap. 

Wat betreft de omgang met de goeden zullen wij overwegen:

  1. Zijn aard. Door deze omgang handelen wij goed met de goeden, dat is: gaan met hen om in liefde en vriendschap. Onder de goeden verstaan wij hier de waarlijk vromen of godvruchtigen, ofwel die wij voor zodanig behoren te houden, ongeacht hun staat, toestand en positie. De omgang met deze goeden vereist: 

    1. Liefde, en wel broederlijke liefde. 

      De plichten hiervan hebben wij in het algemeen onderzocht in onze ‘Geloofsgehoorzaamheid’, boek 3, hoofdstuk 2, te weten: 

      • Zulke plichten waardoor wij afgehouden worden van alle kwetsing, zoals zachtmoedigheid, lijdzaamheid, lankmoedigheid en verzoeningsgezindheid. 

      • Zulke plichten die de samenleving ofwel de omgang aankweken, namelijk eendrachtigheid en goedwilligheid, die voorkomendheid, vriendelijkheid en gelijkmoedigheid als hun gezellinnen hebben. 

      • Zulke plichten waardoor de welstand van de samenleving wordt beveiligd, bevorderd, en veraangenaamd. 

      Het zal genoeg zijn dat we deze dingen hier slechts aangeroerd hebben. 

      In het bijzonder vereist de omgang met de goeden: 

      • Broederlijke genegenheid tot hen, die jegens hen niet flauwer mag zijn dan jegens natuurlijke broeders (Ef. 4:32; Rom. 12:10). 

      • Toelating van hen tot onze omgang, zonder verachting van hun geringere lot en zonder murmurering (1 Petr. 4:9), op dezelfde manier als Christus hen en ons aanneemt, zonder enige aanmerking van waardigheid of verdienste bij ons. 

      • Het helpen dragen van hun lasten, wanneer zij daarmee bezwaard zijn, om ‘alzo de wet van Christus te vervullen’ (Gal. 6:2), hetzij die lasten inwendig zijn, zoals zwakheden, onvolmaaktheden, verzoekingen of beproevingen, hetzij dat ze uitwendig zijn en bestaan in allerlei verdrukkingen. 

      • Het ‘acht nemen’ op hen, ‘tot opscherping der liefde en der goede werken’ (Hebr. 10:24). Acht nemen op hen, zeg ik, waardoor wij letten op hun staat, gebreken, zwakheden, gaven, enzovoort, om overeenkomstig al deze dingen met hen te handelen. En tot opscherping der goede werken, door vermaning, voorbeeld en andere daartoe effectieve middelen, op allerlei manieren. 

      • Getrouwheid, waardoor alles wat wij met of voor hen doen, oprecht en zonder bedriegerij geschiedt, zodanig dat het dient tot hun voordeel, en tevens tot ons eigen voordeel of dat van de broeders (3 Joh. vers 5). 

      • De mededeling van onze gaven en goederen, tot hun gebruik en welzijn, zowel lichamelijk als geestelijk (1 Petr. 4:10; 1 Kor. 14:26). 

    2. Vriendschap, die weliswaar met de goeden onderhouden moet worden, echter niet met hen allen, maar met enigen, die men verstandig uit velen kiest. Een zodanige vriendschap was er tussen David en Jonathan. 

      Deze vriendschap, die een onderlinge of wederzijdse liefde is, kan niet anders geoefend worden dan tussen meerderen, die de plichten van liefde over en weer jegens elkaar betrachten, en wel alleen tussen de goeden. Want anders zou ze kunnen ontaarden in een gezelschap van kwaadwilligen of zelfs een samenzwering.

      De handelingen in deze omgang met de goeden zijn voornamelijk deze: 

      • Gemeenschapsoefening, waardoor de ene vriend met de andere vriend zodanig omgaat, dat hij zijn geheimste dingen als het ware in de boezem van de ander uitstort. Daarom worden echte vrienden ‘mannen van mijn geheim’ genoemd (Job 19:19; Ps. 55:14,15). Deze gemeenschapsoefening is wederzijds. 

      • Onderlinge raadpleging over twijfelachtige zaken (Ps. 55:14,15; Spr. 27:2). 

      • Hevig verlangen naar elkaars aanwezigheid en gezelschap (2 Sam. 19:33). 

      • Samen wandelen, gepaard met wederzijds samen spreken (Amos 3:3). 

      • Vertrouwelijk bezoek, zoals geoefend werd tussen Elisabet en Maria (Luk. 1:40). 

      • Vriendschappelijke gastmaaltijden (Ps. 41:9). 

      • Onderlinge omhelzingen, liefdeskussen, begroetingen en dergelijke andere bewijzen van onderlinge liefde, zoals tussen David en Jonathan (1 Sam. 20:15), en tussen David en Barzillai (2 Sam. 19:39).

         

  2. De voordelen van deze omgang met de goeden somt de psalmist in Psalm 133 kort en in verheven beeldspraak op: 

    • Hij is wonderschoon. הִנֵּה מַה־טּוֹב (hinnēh mah-tōv), ‘zie, hoe goed’ ofwel ‘hoe schoon is het’ (vers 1), te weten vanwege de onderlinge overeenkomst en harmonie, een καλὸν θέαμα, ’schoon gezicht’. 

    • Hij is zeer lieflijk. ‘Hoe lieflijk’, zoet, genoeglijk, ‘is het, dat broeders ook tezamenwonen’ (vers 1), in liefde en eendracht met elkaar omgaan (Ps. 55:15), te weten als de שֶּׁמֶן הַטּוֹב (šemew hatōv), ‘beste olie’ (vers 2), de geurigste balsemolie, waarmee Aäron gezalfd werd, evenals de koningen, en waarmee men ook de gasten die ter maaltijd genodigd waren, gewoon was te zalven, om daarmee niet alleen de gezalfden, maar ook de omstanders te vervrolijken. Zo is de omgang tussen de goeden.

    • Hij is van de grootste nuttigheid, door alle dingen vruchtbaar te maken, zowel de geestelijke als de lichamelijke, ‘gelijk de dauw van Hermon’ (vers 3). 

    • Hij is een navolging van onze omgang met God, ja, zelfs van Gods omgang met ons. Vergelijk boek 2 [hoofdstuk 4] over onze wandel met God. 

    • Hij heeft de belofte van de Goddelijke zegen: ‘Want de HEERE gebiedt aldaar den zegen en het leven tot in der eeuwigheid’ (vers 3). 

    • Hij is hoogst noodzakelijk, voor de kerk, voor de staat en voor al de goeden, opdat de goeden op goede wijze met de goeden omgaan. Hiertoe dienen alle wetten, zowel de kerkelijke als de burgerlijke.

       

  3. De hulpmiddelen die tot bevordering van deze heilzame omgang dienstig zijn. 

    Deze hulpmiddelen zijn in het algemeen de onderlinge liefde van de goeden, en vooral:

    • De plichten die ons ver weghouden van alle kwetsing van de naaste, zoals: zachtmoedigheid, lijdzaamheid, lankmoedigheid en vergeving van verongelijkingen. 

    • De plichten waardoor de samenleving gevoed wordt, zoals eendrachtigheid, goedwilligheid, voorkomendheid, vriendelijkheid en gelijkmoedigheid. 

    • De plichten waardoor de goederen van de naaste beveiligd, bevorderd en veraangenaamd kunnen worden, zoals wij reeds hebben aangewezen. 

    Deze hulpmiddelen zijn in het bijzonder:

    • Dat wij goed zijn, opdat ook de goeden zich in ons verblijden en wij ons in hen. Want niets heeft grotere kracht tot verwekking van vriendschap dan de gelijkheid van zeden. 

    • Dat wij eensgezind zijn in gevoelens en pogingen, te weten in zulke dingen die noodzakelijk zijn (Rom. 15:5,6), terwijl wij in niet-noodzakelijke dingen elkaars zwakheden moeten verdragen (1 Kor. 1:10; Filipp. 2:1-3). 

    • Dat wij zorgvuldig najagen wat tot de vrede dient (Ef. 4:2-4; Ps. 34:15). 

    • Dat wij de zwakheden van anderen door de liefde bedekken (1 Petr. 4:8; Spr. 10:10).

    • Dat wij naar voorkomende gelegenheid elkaar onze zonden belijden (Jak. 5:16), aangezien dit het krachtigste middel is om de toorn te breken. 
H. 8 De omgang met de kwaden en met de vijanden 

Nu volgt in het stuk van de omgang met mensen van een zekere hoedanigheid de omgang met de kwaden en met de vijanden, die ten aanzien van de goeden altijd kwaad zijn of een kwade zaak voorstaan. 

Wat betreft de omgang met de kwaden zullen wij overwegen:

  1. Zijn aard. Wij moeten onze omgang met de kwaden zodanig vormgeven, dat hij uitloopt op hun nut. Dit geschiedt door: 

    1. Alle niet-noodzakelijke vertrouwelijkheid en omgang met hen te ontwijken, zoveel als mogelijk is met het oog op de godsdienstigheid, de rechtvaardigheid en de liefde (Ps. 1:1; 1 Kor. 6:9,11; Spr. 23:20; Spr. 4:14), met het doel dat zij beschaamd gemaakt worden (1 Thess. 3:14). 

    2. Naar hun verbetering te trachten. 

      Dit zal in het algemeen geschieden door een voorzichtige en vriendelijke bestraffing, die wij beschreven hebben in het vorige hoofdstuk. 

      Dit zal in het bijzonder geschieden:

      • Wanneer men zelfs van enig vermoeden dat men aan dezelfde of een soortgelijke zonde schuldig is, tracht vrij te zijn. Want anders zullen alle pogingen tot verbetering van de naaste vruchteloos zijn, aangezien de goddelozen de gewoonte hebben om wat hun voorgesteld wordt, altijd naar de bestraffer te laten terugkaatsen. 

      • Wanneer men omtrent godsdienstige zaken, waarin men te maken heeft met een dwalend of ketters mens, niet anders dan eerbiedig en met vreze de heilige dingen behandelt. Want niets versterkt onheilige mensen meer in hun verkeerde opvattingen dan lichtvaardige en onheilige twistredenen (1 Petr. 3:17; Spr. 24:26). 

      • Wanneer men in alle zachtmoedigheid, beleefdheid en bescheidenheid met zo iemand handelt, opdat hij overtuigd wordt dat men niet uit jaloezie of heerszucht zo met hem handelt. maar uit eerbied voor God en uit zuivere liefde tot zijn tijdelijk en eeuwig heil.

      • Wanneer men niet teveel toegeeft aan lichtgelovigheid, om op grond van onzekere geruchten of een ongegrond vermoeden de ondeugden van de naaste te berispen. 

      • Wanneer men niet te gemakkelijk is wat betreft omgang met de goddelozen die buiten de kerk zijn (1 Kor. 5:13). 

      • Wanneer men meer let op zijn eigen zaken dan dat men zich met de zaken van anderen bemoeit, en deze in stilheid behartigt (1 Thess. 4:11,12), om aldus velerlei gelegenheden te ontwijken waarin men onverhoeds in twist en geschil met boze mensen kan raken. 

    3. Vergeving, wanneer namelijk degene met wie men te doen heeft, het ongelijk erkent dat hij in het een of ander ons heeft aangedaan. Want dan moet, volgens Christus’ bevel, die verongelijking hem vergeven worden (Matth. 18:21,22), aangezien anders ook wij van God geen vergeving van onze misdaden zullen ontvangen. Bovendien is het ten hoogste billijk dat wij onze naaste de misdaden vergeven, daar God ons zo vaak en zoveel reeds vergeven heeft en nog dagelijks vergeeft. En deze verongelijkingen moeten de naaste niet alleen met de mond, maar ook met het hart vergeven worden (Matth. 18:35), zodat men het aangedane ongelijk geheel vergeet, namelijk op gelijke wijze als God ons onze zonden vergeeft (Matth. 6:12; Jer. 31:34), en dit niet slechts eenmaal of zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal. 

    4. Verzoening, als er een persoonlijke vijandschap tussen afzonderlijke personen ontstaan is, hetzij dat de vijandschap huisvest aan beide kanten, of dat die alleen plaatsheeft aan een van beide kanten, terwijl de partij niet wil erkennen oorzaak tot de verwijdering gegeven te hebben. In zulke gevallen moet de hernieuwing van de vriendschap gezocht worden, hetzij van beide kanten als het onzeker is van welke kant de vijandschap haar oorsprong heeft, of als de vijandschap slechts van één kant is ontstaan, dan moet door die kant eerst de verzoening worden gezocht. Maar als de beledigende partij zijn schuld niet erkent, noch de verzoening zoekt, dan moet de beledigde partij zelf zich neerbuigen en trachten de verzoening te bewerken. Hiertoe nu wordt het volgende vereist: 

      • Beide partijen moeten zich verzoeningsgezind opstellen en daadwerkelijk de verzoening zoeken.

      • De beledigde partij moet de gezochte verzoening van de beledigende partij, na erkende schuld en verzochte vergeving, bereidwillig aannemen. 

      • De beledigde partij moet, naar vereis van zaken, door zich neer te buigen en van zijn hoogste recht wat af te doen, op alle manieren de verzoening bevorderen. 

      • Na de teweeggebrachte verzoening moeten beide partijen alle herinnering aan de vorige vijandschap of de aangedane verongelijking afleggen, en elkaar wederzijds alle soorten van vriendschapsplichten bewijzen. 

    5. Betrachting van christelijke bescheidenheid, wanneer de vijandschap gekomen is tot een gerechtelijk proces, zoals dit ook bij christenen soms wettig kan geschieden (Ex. 18:14-16; Rom. 13:4). Deze bescheidenheid moet als volgt betracht worden: 

      • Men moet niet gemakkelijk tot een proces komen, in geval van enkel verongelijking, daar deze vergeven moet worden. 

      • Maar in geval van ontvangen of gedreigde schade in tijdelijke goederen moet men niet tot een proces komen, tenzij eerst alle andere middelen tot vrede tevergeefs beproefd zijn. Want een proces is als het ware een persoonlijke oorlog, tot vermijding waarvan men alles moet beproeven. 

      • Men moet zich niet meteen in een proces storten om allerlei lichte oorzaken, maar zich alleen om zwaarwichtige redenen daartoe genoodzaakt vinden (1 Kor. 6:2,7). 

      • Men moet zorgdragen dat men onder het procederen op geen enkele manier de schade van de naaste beoogt, maar alleen dat men zijn recht verkrijgt. 

      • Men moet niettemin de gezindheid van een vriend, ja, zelfs de vriendschapsplichten ten opzichte van elkaar oefenen.

      • Men moet zich onder het procederen met stilheid onderwerpen aan de rechterlijke uitspraak, en zonder enige begeerte naar wraak daarin berusten (2 Kron. 19:6; Spr. 16:10).

    6. Oorlogvoering, als het een openbare vijandschap is. Hier moet men vóór alles zorgvuldig de verschillende soorten oorlogen overwegen. Er is: 

      • Een aanvallende (offensieve) oorlog, waarin men niets anders beoogt dan anderen te beschadigen, om daaruit voor zichzelf voordeel te bejagen. Zo’n oorlog, onder welk voorwendsel ook ondernomen, is ongeoorloofd en niets anders dan een openbare roof- en moordtocht. 

      • Een verdedigende (defensieve) oorlog, waarin men niets anders beoogt dan de bescherming en het behoud van zichzelf en de zijnen. Zo’n oorlog is alleszins geoorloofd, als daarin maar betracht wordt wat betracht moet worden, aangezien het volgens alle Goddelijke en menselijke wetten toegestaan is om zichzelf en de zijnen tegen elke vijandelijke aanval te verdedigen

      • Een wrekende (vindicatieve) oorlog, waardoor de overheid vanwege kwaad dat haar of haar onderdanen is aangedaan, rechtvaardige straffen eist van de daders. Zo’n oorlog is geoorloofd naar vereis van zaken. 

      Nooit kan een oorlog van beide kanten rechtvaardig zijn, maar wel kan hij van beide kanten onrechtvaardig zijn. Zal dan een oorlog ten minste van één kant rechtvaardig zijn, zo wordt daarvoor het volgende vereist: 

      • De oorzaak ervan moet rechtvaardig zijn, dat is: niet allerlei lichte verongelijking, maar een afschuwelijke belediging, aangezien onder alle droevige onheilen een oorlog het afschuwelijkste is. Maar zelfs zo’n afschuwelijke belediging is nog niet genoeg, tenzij men eerst alle wegen is ingeslagen en alle middelen heeft beproefd om een oorlog te vermijden (zie Deut. 20; Richt. 20).

      • De oorlog moet gevoerd worden door rechtmatig gezag, dat is: door openbaar gezag van de hoogste overheid, of wat daarmee gelijkstaat, en dat alleen in geval van een zuivere, uiterste noodzaak tot verdediging.

      • Er moet een rechtmatige intentie zijn, waardoor de oorlog alleen ondernomen wordt om een billijke vrede te verkrijgen, en geenszins uit enige verkeerde aandoening* van toorn, haat en dergelijke.

      • Er moet een rechtmatige handelwijze worden waargenomen, waardoor niet alleen in het algemeen niets gedaan wordt tegen de wet van God, maar ook niets wat niet-noodzakelijk is om het rechtmatige doel van de oorlog te bereiken.

      • De onschuldigen moeten zoveel mogelijk verschoond worden.

      • Niemand mag zijn krachten besteden aan een oorlog die hij als onrechtvaardig beoordeelt, dus zonder verschuldigd voorafgaand onderzoek daarnaar.

      • De ongeregeldheid die in het oorlog voeren bij de soldaten zo gewoon is, moet zoveel mogelijk vermeden worden.

         

  2. De voordelen van een christelijke omgang met kwaden en vijanden. 

    In het algemeen zijn de voordelen van zo’n omgang dat deze zeer veel kan bijdragen: 

    • Tot verbetering van de kwaden, waardoor zij voor God gewonnen zullen worden en hun ziel eeuwig behouden zal worden. 

    • In zoverre ook tot verheerlijking van God.

    • Bovendien tot gerustheid en blijdschap van het geweten. 

    In het bijzonder zijn de voordelen van zo’n omgang: 

    • Vermijding van een niet noodzakelijke of nuttige omgang met de kwaden, want: 

      • Zo’n vermijding door God geboden wordt (Spr. 4:14,15; Spr. 9:6; 2 Thess. 3:6; 1 Kor. 5:11; 2 Kor. 6:14). 

      • Een niet-noodzakelijke omgang met kwade mensen brengt een alleraanwezigst gevaar van verleiding mee, zelfs voor de beste en godvruchtigste mensen (Ps. 141:4). 

      • Zo’n omgang brengt ook gemeenschap aan hun zonden mee. 

      • Bovendien verwekt zo’n omgang bij anderen een rechtmatig vermoeden dat men zelf ook kwaad is. Want ‘uit zijn metgezel wordt degene gekend die niet uit zichzelf gekend wordt’ (noscitur ex socio, qui non cognoscitur ex se). 

      • Daarbij wordt men door een vertrouwelijke omgang met kwade mensen in het nauw gebracht, zodat men vreest:

        • Zich tegen God te bezondigen door niet vrijmoedig genoeg de kwade mensen te bestraffen.

        • Of, wanneer men de kwade mensen wel bestraft, zoals men verplicht is, daardoor hun haat, toorn, boze aanslagen en vervolgingen tegen zich te verwekken, zoals blijkt uit de omgang van Lot met de Sodomieten. 

      • Ik voeg er nog aan toe dat God menigmaal de goeden verdrukt met de kwaden, vooral als zij vertrouwelijkheid met hen niet willen vermijden (Openb. 18:4). 

    • Vergeving van beledigingen en verzoening met onze vijand, waardoor: 

      • Wij gelijkvormig gemaakt worden aan God en aan Christus, Die ons zo vele en zo grote misdaden vergeven hebben; aan die God, Die ons met Zichzelf verzoend heeft door het bloed van Zijn eniggeboren Zoon. Zo worden wij hierdoor gelijkvormig gemaakt aan Hem in deze Zijn voorname volmaaktheid (Matth. 5:45, vgl. met vers 48): ‘Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is.’ 

      • Voor ons de vergeving en de verzoening met God verkregen wordt, Die ons niet wil vergeven wanneer wij niet vergeven (Matth. 18:35).

      • Wij verzekerd worden dat God ons reeds al onze zonden vergeven heeft, om welke reden ons geweten bevredigd en gerust wordt gemaakt. 

      • Voor ons een nieuwe vriend verwekt wordt, met zijn toegenegenheid en wederzijdse plichtsbetrachtingen. 

    Tot een gerechtelijk proces of een oorlog, in geval van de uiterste noodzakelijkheid, maant ons vooral de liefde tot onszelf en de onzen, mits deze ondernomen wordt met inachtneming van de uiterste behoedzaamheid en andere wetten van billijkheid, die wij reeds hebben aangewezen. 

     

  3. De hulpmiddelen tot deze goede omgang met de kwaden. Deze worden ons verschaft in: 

    • Eerbied jegens de wil van God, Die dit gebiedt. 

    • Liefde tot de kwade naaste, om hem te verbeteren en voor eeuwig te behouden.

    • Liefde tot onszelf, ten aanzien van zowel het geestelijke als het lichamelijke, aangezien zo’n omgang zowel God als onze naaste ons gunstig gezind maakt. 

    Als wij trachten naar omgang met de goeden, draagt dit ook bij aan de goede omgang met de kwaden. Want daardoor raken wij niet alleen ontwend aan de omgang met de kwaden, maar verkrijgen wij ook ervaring om goed met de kwaden om te gaan.

    De verdere hulpmiddelen die ons in het bijzonder geschikt maken tot vergeving en verzoening, worden ons verschaft in zowel de overdenking van de voordelen die op elk ervan volgen, als de zorgvuldige beschouwing van hun aard.

H. 9 De onderlinge omgang tussen meerderen, minderen en gelijken 

Zo zijn wij uiteindelijk toegekomen aan de omgang die de naaste aanmerkt in een zekere positie en betrekking, namelijk die van meerdere, mindere of gelijke. 

De plichten die iedereen naar de hoedanigheid van zijn betrekking tegenover zijn naaste moet betrachten, zijn daarom velerlei, bijvoorbeeld: 

  • Tussen man en vrouw.

  • Tussen ouders en kinderen.

  • Tussen heren of vrouwen en dienstboden. 

Elke afzonderlijke soort plichten zou wel een uitbreiding in afzonderlijke hoofdstukken vereisen, maar onze betrachting van kortheid laat dit ons niet toe. Daarom zullen wij ze gezamenlijk in dit ene hoofdstuk afhandelen.

Wat betreft de omgang tussen meerderen, minderen en gelijken zullen wij spreken over:

  1. 1. Zijn aard. Deze omgang vereist dat wij nauwkeurig achtgeven op de betrekking die bij ieder hoort, en dat wij al naargelang ieders betrekking aan ieder onze plichten toebedelen Deze betrekkingen nu zien op tweeërlei staat:

    • Een gelijke staat, die van beide kanten dezelfde plichten vereist, namelijk van algemene rechtvaardigheid, liefde en met name eer. In dit opzicht komt aan elk mens een zekere waardigheid toe, die erkend en betuigd moet worden. Want in elk mens is een zekere waardigheid, waardoor hij ten minste een mens is en Gods beeld draagt, hoewel dit in de een meer uitblinkt dan in de ander. Zo is er in de ene gelijke mens bijvoorbeeld een grotere wijsheid of rechtvaardigheid, die volgens het Goddelijke voorschrift en uit de aard der zaak erkend en betuigd moet worden, naar voorkomende gelegenheid, met woorden en werken (Rom. 12:10; 1 Petr. 3:7; 2:17; Ef. 5:2). 

    • Een ongelijke staat, tussen meerderen en minderen. 

      Deze ongelijke staat betreft: 

      1. De huiselijke staat. 

      2. De burgerlijke staat

      3. De kerkelijke staat.

         

    1. De huiselijke staat

      De echtelijke macht komt dicht bij de gelijke staat, aangezien de plichten tussen man en vrouw wat betreft het wezen gelijk zijn; zodanig echter, dat het onderscheid in trap* tussen man en vrouw, waardoor de man het hoogste gezag bekleedt en de vrouw daaraan onderworpen is, in alle plichtsbetrachtingen waargenomen moet worden (1 Petr. 3:7; 1 Kor. 11:8-10). Want man en vrouw zijn samen één vlees en daarom in huishoudelijke zin één mens. Vanuit dit beginsel zijn zij gehouden elkaar de onderlinge goedwilligheid te betalen (1 Kor. 7:2,9). 

      In het bijzonder moeten hier aangemerkt worden:

      1. De plichten van de man tegenover zijn vrouw, voor zover hij haar hoofd is:

        • Laat hij zich tegenover de vrouw gedragen als haar hoofd (Ef. 5:23) en als haar heer (Gen. 18:12).

        • Laat hij haar liefhebben als zijn eigen vlees en als zijn andere deel (Ef. 5:25).

        • Laat hij haar besturen met voorzichtigheid en gelijkmoedigheid als haar heer. 

        • Laat hij haar beschermen als zijn eigen lichaam.

        • Laat hij haar verzorgen van het nodige, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor het hele huisgezin, en daartoe zijn brood winnen in het zweet van zijn aangezicht (Gen. 3:19). 

        • Laat hij aan haar, als het zwakkere vat, haar eer geven (1 Petr. 3:7) en zich niet bitter tegen haar betonen (Kol. 3:19). 

        Hierom moet de man het volgende bedenken: 

        • Hij is de heer en het hoofd van de vrouw, aan wie deze plichten betamen.

        • De vrouw is zijn eigen vlees en zijn andere deel. 

        • Hij is een christen, aan wie het betaamt de voetstappen van Christus ook hierin te drukken (Ef. 5:22,23), Die de gemeente als Zijn bruid heeft liefgehad (Ef. 5:22,23).

        • Alles wat hij tegenover zijn vrouw doet, doet hij ook tegenover zichzelf en zijn hele huisgezin.

        • Op deze manier zal zijn vrouw hem van des te groter nut zijn als het gaat om hulp en gehoorzaamheid, wat voor hem gepaard zal gaan met groot genoegen, vrede en gerustheid naar lichaam en ziel. 

      2. De plichten van de vrouw tegenover haar man:

        • Laat zij de man eerbiedigen en vrezen als haar hoofd en haar heer.

        • Laat zij aan hem onderdanig zijn en zijn goede bevelen rustig aanhoren en ontvangen, geen heerschappij over de man oefenen, maar stil zijn en zwijgen.

        • Laat zij op haar huiselijke zaken getrouw achtgeven en elk van de huisgenoten zijn bescheiden deel en werk geven (Spr. 31:13,15). 

        • Laat zij de man trouw zijn ten opzichte van haar kuisheid. 

        • Laat zij in alle dingen hem behulpzaam zijn en trachten te behagen. 

        Om des te bereidwilliger te zijn tot het betrachten van al deze plichten, moet zij bedenken: 

        • De wil en de verordening van God.

        • Haar staat en haar betrekking tot de man als haar hoofd. 

        • De goedwilligheid die zij zich door haar plichtsbetrachtingen bij haar man kan verwerven. 

        • De weldaden die zij daardoor op haar hele gezin en haar huishouden zal brengen.

        • De zoetheid en lieflijkheid die daaruit zullen geboren worden voor het echtelijke leven.

        • De hoop op omgang met en verbetering van haar naaste door een heilig voorbeeld (1 Petr. 3:1).

        • De voorbeelden van heilige vrouwen, zoals van Sara en anderen (1 Petr. 3:1-7).

      3. De plichten van ouders tegenover hun kinderen. Deze plichten betreffen het leven van hun kinderen: 

        • Hun natuurlijke leven:

          • Laten zij hen opvoeden (1 Tim. 5:10; Ruth 4:11), en laten de moeders hun zuigelingen als het mogelijk is met hun eigen borsten voeden (Gen. 21:7; Luk. 11:27).

        • Hun burgerlijke leven: 

          • Laten zij hen voorzien van voldoende en geschikt voedsel en deksel (Matth. 7:9).

          • Laten zij hen tijdig verzorgen met een eervolle levensbezigheid (Spr. 22:6), en daartoe eervolle en bekwame leermeesters voor hen zoeken, door wie zij in een ambacht en tevens in goede zeden onderwezen kunnen worden. 

          • Laten zij hen ook een eervol huwelijk bezorgen (Jer. 29:6; 1 Kor. 7:26,38,39). 

        • Hun geestelijke leven (Ef. 6:4; Deut. 6:6,7).

          • Laten zij hen al vroeg aan God toewijden door de Doop (Gen. 17:20).

          • Laten zij hen vervolgens door alle middelen die daartoe het krachtigste zijn, tot ware godvruchtigheid oefenen, bijvoorbeeld door onderwijzingen, vermaningen, voorbeelden, gebeden, de openbare dienst van God en private catechisaties. 

        Tot deze plichtsbetrachtingen moeten de ouders zich verschuldigd achten en laten bewegen door: 

        • Het gezag van God, Die hun deze plichten in Zijn wetten heeft voorgeschreven, en door Zijn heerlijkheid, die daardoor voortreffelijk voortgeplant en bevorderd moet worden (Ps. 22:31; 8:3).

        • Rechtvaardigheid, die zij verschuldigd zijn aan iedere naaste en vooral aan hun kinderen, die hun het allernaaste zijn, als delen van henzelf.

        • ‘Natuurlijke liefde’, στοργή, die niet alleen de heidenen, maar ook de redeloze dieren aan hun kroost bewijzen, en waartoe christelijke mensen nog veelmeer verplicht zijn; ook kunnen ze deze niet beter en duidelijker betonen dan door de genoemde plichten. 

        • Hun eigen vertroosting en vreugde, die zij uit hun welopgevoede kinderen zullen scheppen (Spr. 10:1; 23:25). 

        • De zegeningen, zelfs ook in het tijdelijke, die zij uit een godvruchtige opvoeding van hun kinderen in allerlei gevallen van God kunnen verwachten (1 Tim. 4:8; Ps. 128:1).

        • De plichten van liefdesvergelding,[1] die zij van hun godvruchtig opgevoede kinderen in hun ouderdom zich kunnen beloven. 

        • Het bewijs van Gods zaligmakende genade, dat de ouders zullen ontvangen van de godvruchtige opvoeding van hun kinderen.

        • De hoop op de welstand van kerk en staat, die krachtig ondersteund wordt door een godvruchtige opvoeding van de kinderen.

        Tot het betrachten van deze plichten zal het ook veel helpen en bevorderlijk zijn wanneer de ouders: 

        • Hun ouderlijke gezag weten te doen gelden en het niet laten verzwakken bij de kinderen door te grote toegevendheid.

        • De kinderen in godvruchtigheid voorlichten met hun voorbeeld. 

        • Hen al jong op school doen en naar de kerk meenemen.

        • Hen door vurige en gedurige gebeden aan God aanbevelen, opdat Hij hun plichtsbetrachtingen met Zijn zegen voorspoedig zal maken; zodanig echter, dat zij, wanneer de uitkomst niet meteen beantwoordt aan hun wens, niet verflauwen in het betrachten van hun plichten en de moed niet laten zakken.

      4. De plichten van kinderen tegenover hun ouders. Deze plichten vereisen:

        • In het algemeen, het bewijzen van eer, volgens het voorschrift van het vijfde gebod, waardoor zij:

          • Niet anders hen aanspreken en naar hen horen dan met eerbied (Job 29:21; Gen. 49:2). 

          • Niet het allerminste bedrijven wat kan strekken tot hun verachting (Spr. 23:21).

          • Tegen allerlei lasteraars hun eer naar hun vermogen verdedigen, daar het een gruwelijke zonde is om de versmading van zijn ouders te dulden (Spr. 30:17; Deut. 27:6).

        • Gehoorzaamheid (Ef. 6:1). Kol. 3:20), waardoor zij:

          • De bevelen van hun ouders bereidwillig horen en snel en getrouw uitvoeren (Spr. 2:1; 1 Sam. 17:17). 

          • Hun onderrichtingen en vermaningen in stilheid en graag ontvangen (Spr. 1:8; 13:1), en er niet tegen morren. 

          • Hun kastijdingen met geduld verdragen (Hebr. 12:9). Spr. 29:17).

        • Dankbaarheid (1 Tim. 5:4; Gen. 49:11,12), waardoor zij:

          • Hen trachten tot blijdschap te zijn (Spr. 15:10; Gen. 44:30-33), door zich te hoeden voor alles wat hun enige oorzaak tot droefheid zou kunnen geven. 

          • Trachten bij allerlei gelegenheid hun ouders wedervergelding te doen voor de aan hen bewezen weldaden (1 Sam. 22:3,4; Ruth 2:18). 

          • Hun ouders een eervolle begrafenis bezorgen en hun schulden betalen, zoveel in hun vermogen is (Gen. 25:9; 35:22). 

        • Lijdzaamheid waardoor zij hun zwakheden en gebreken in liefde verdragen (Spr. 23:22). Gen. 9:22). 

        Al deze plichten moeten betracht worden omdat:

        • Ze God behagen (Kol. 3:20).

        • Ze in zichzelf recht zijn (Ef. 6:1).

        • Op deze manier de kinderen de zegeningen van de ouders voor zich verkrijgen.

        • De kinderen door het nalaten van hun plichten de Goddelijke vloek over zich verwekken, en Zijn allerzwaarste oordelen (Deut. 27:6; Spr. 30:17).

        • Al deze plichtsbetrachtingen dienen tot hun eigen eer en voordeel. 

      5. De plichten van de heren en vrouwen tegenover hun dienstboden. Deze plichten vereisen het volgende: 

        • Laten zij hun geen andere diensten voorschrijven dan die goed, recht en overeenkomstig de rede zijn, en geen heerschappij over hen oefenen met hardheid (Lev. 25:43; Ef. 6:9; Ex. 13:14). 

        • Laten zij hun dienstknechten en dienstmaagden rustig bestraffen en corrigeren, als zij iets bedreven hebben wat kwaad is (2 Kon. 5:26; Spr. 29:9).

        • Laten zij hen in hun zwakheden en ziekten hulp bewijzen (Matth. 8:6; 1 Sam. 30:13). 

        • Laten zij zorgdragen voor hun ziel en voor hun eeuwige zaligheid. Laten zij hen daartoe niet alleen persoonlijk naar hun vermogen onderwijzen in de godsdienstige zaken, maar hun ook het waarnemen van de openbare godsdienstplichten, met name op de dag des Heeren, toelaten en aanprijzen (Deut. 5:14; Hand. 10:33). 

        Om deze plichten met vrucht te kunnen betrachten, moeten zij: 

        • In hun huisgezin geen andere dienstboden aannemen dan eerlijke en godvrezende (Ps. 101:6; Hand. 10:7). 

        • Het bedongen loon hun getrouw betalen en in alles naar de christelijke bescheidenheid met hen handelen (Spr. 31:15; 27:27; Ef. 6:9). 

        • Nooit hun te grote vrijheid geven om naar eigen goeddunken te handelen (Spr. 29:21; 30:21), om zo altijd hun gezag hoog te houden. 

        • Daarom de noodzakelijke bestraffingen en correcties niet nalaten. 

        • Hiertoe ernstig overdenken hoe zij eenmaal van al deze plichten rekenschap zullen moeten geven aan de hoogste Heere, Die zowel over hen als over hun dienstboden onafhankelijk gezag heeft (Kol. 4:1; Ef. 6:9). 

      6. De plichten van de dienstknechten en dienstmaagden tegenover hun heren en vrouwen:

        • Laten zij zich aan hen onderwerpen met alle eerbied en vreze (1 Petr. 2:18; Ef. 6:5).

        • Laten zij hun de verschuldigde eerbied zonder enige verachting in alle dingen bewijzen (1 Tim. 6:2; 2 Kon. 2:16).

        • Laten zij de verschuldigde gehoorzaamheid tegenover hen betrachten en met alle bereidwilligheid hun goede bevelen uitvoeren (Ef. 6:5; Kol. 3:22). 

        • Laten zij hun getrouwheid altijd en in alles met woorden evenals daden betonen (Tit. 2:10; Spr. 11:13; Gen. 31:38,39), en zo al hun zorg aanwenden betreffende alles wat tot dienst van de huiselijke zaken kan strekken.

        • Laten zij dit alles niet alleen in hun aanwezigheid doen, ‘niet met ogendiensten als mensenbehagers, maar met eenvoudigheid des harten’ (Kol. 3:22). 

        Om deze plichten des te bereidwilliger te betrachten, moeten zij het volgende bedenken: 

        • Hierdoor dienen zij niet alleen de mensen, maar ook God en Christus, en versieren Zijn heilleer (Tit. 2:10). Dit geldt vooral als zij hun plichten hoofdzakelijk betrachten omdat dit de wil van God is, waardoor hun plichten Goddelijke gehoorzaamheid en godsdienstplichten worden (Kol. 3:22). 

        • Zodoende zullen zij vast en zeker eenmaal het loon van God verkrijgen (Kol. 3:23,24; Ef. 6:7).

        • Zodoende zullen zij zich de goedgunstigheid van hun heren en vrouwen verwerven (Matth. 8:6,8).

           

    2. De burgerlijke staat

      In de burgerlijke staat komen ons de volgende plichten voor: 

      1. De plichten van de overheden. Zij moeten deze plichten betrachten:

        • Tegenover zichzelf. De overheden moeten: 

          • Het ware geloof hebben en daarvan openlijk en oprecht belijdenis doen (Jes. 49:23; Ez. 46:10).

          • Een godvruchtig leven leiden, niet alleen in gelijkvormigheid met de burgerlijke wetten, maar ook met de Goddelijke wetten (Ps. 119:128; Ex. 18:21), en zo tot voorbeeld zijn voor hun onderdanen.

          • Hun regering inrichten naar het voorschrift van de Goddelijke wetten (1 Kon. 2:3; Deut. 17:18,19). 

        • Tegenover de kerk. De overheden moeten: 

          • Zorgdragen voor de openbare dienst van God en daartoe de kerk van geschikte plaatsen en tijden voorzien, en vooral zorgdragen voor de heiliging van de dag des Heeren (Neh. 13:19; 2 Kon. 11:7; 1 Tim. 2:2). 

          • Hun gezag daartoe gebruiken dat hun onderdanen tot de dienst van God worden aangespoord (2 Kron. 34:33; Ezra 7:26).

          • Zorgdragen dat geen andere dan bekwame, geleerde en godvruchtige mannen tot de kerkelijke bediening geroepen worden, en dat deze, wanneer ze geroepen zijn, naar behoren onderhouden worden (2 Kron. 19:7). 

          • Zelf in eigen persoon de dienst van God in de kerken, tot voorbeeld voor hun onderdanen, gedurig en eerbiedig bijwonen (Ez. 46:10; Ps. 122:1; Ps. 134:11). 

        • Tegenover de ketterijen en de goddeloosheden. De overheden moeten:

          • Deze door hun gezag op alle wettige manieren beteugelen en tegengaan (2 Kron. 34:33; 2 Kon. 18:4; Spr. 20:8). Zodanig echter, dat zij niemand tot de belijdenis van de ware godsdienst dwingen, hoewel zij ondertussen met hun gezag de dwalenden tot aanspoorders kunnen zijn, om gebruik te maken van zulke middelen waardoor zij tot het ware geloof zouden kunnen geraken (2 Kron. 34:33; 2 Kon. 23:3). 

          • Met name waken tegen het pausdom, niet alleen omdat daarin afgoderij en bijgeloof samengebald zijn, waartegen een gelovige overheid haar zorg moet aanwenden (Jes. 9:8), maar ook omdat het door zijn tirannie en vorstenmoord gevaarlijk en verderfelijk is voor de burgerlijke regering.

        • Tegenover hun onderdanen. De overheden moeten: 

          • Hen hartelijk liefhebben, evenals vaders hun kinderen liefhebben.

          • Hen voorzien van alle noodzakelijke behoeften, zowel in het geestelijke als in het lichamelijke.

          • Hen beschermen tegen allerlei ongelijk, schade, enzovoort.

          • Hen regeren volgens rechtvaardige en billijke wetten.

          • Geen anderen dan goede en bekwame mensen tot enige ambtsbediening bevorderen (Ps. 101:6; Ex. 18:21).

          • De goddelozen door hun gezag met al hun vermogen tegenstaan (Ps. 101:4,7,8; Job 29:17). 

          • Aan allen zonder aanneming van personen gerechtigheid oefenen (Lev. 19:17; Ex. 23:3; Spr. 16:12).

          • Zorgdragen voor alle dingen waardoor hun onderdanen een gerust en stil leven in alle godzaligheid kunnen leiden, door het kwade te straffen (1 Tim. 2:2; Rom. 13:4). 

        Om deze plichten des te bereidwilliger te betrachten, moeten zij het volgende bedenken:

        • Zij bezitten al hun waardigheid en gezag van God, en zij zullen aan Hem rekenschap van al hun daden moeten geven (Rom. 13:1). 

        • Zij zijn vaders van hun onderdanen, en daarom moeten zij hun een vaderlijke genegenheid toedragen. 

        • Zonder deze plichtsbetrachtingen zijn zij niet waardig hun positie te bekleden of door hun onderdanen geëerd te worden zoals hun positie anders vereist.

        • Door het nalaten van hun plichten veroorzaken zij het verderf in plaats van het heil van land en volk, en verkrijgen voor zichzelf niets anders dan een knagend geweten. 

        Om des te gelukkiger in deze plichtsbetrachtingen te slagen en een gewenste voorspoed in hun regering te genieten, zullen de volgende hulpmiddelen veel kunnen bijdragen:

        • Laten zij zich Gods Woord als de veiligste norm voor hun regering voor ogen stellen (Joz. 1:8; Ps. 119:24).

        • Laten zij niet op hun eigen krachten of wijsheid steunen, maar alleen op Gods hulp (Ps. 130:6; Jer. 17:5; Ps. 123:2). 

        • Laten zij bijgevolg zich zorgvuldig wachten voor alle verkeerde beraadslagingen en middelen (Ps. 125:5; 9:17). 

        • Laten zij de goddelozen pogen uit te roeien, om wie land en volk gestraft wordt (Ps. 101:8; Hos. 4:1,2). 

        • Laten geen andere dan vrome, eerlijke, verstandige mannen, die ver zijn van geldgierigheid, aan het roer van de regering gesteld worden (Ex. 18:21). 

        • Of, als het overheidsambt erfelijk is, laten zij dan zorgdragen voor degenen die hen zullen opvolgen, om hen tijdig en vlijtig te vormen tot godvruchtigheid, wijsheid en deugd (Spr. 31:1 e.v.). 

      2. De plichten van de onderdanen tegenover hun overheden. Zij moeten: 

        • De verschuldigde eer en eerbied aan hen bewijzen, en geen kwaad van hen spreken (Rom. 11:1,7; Jud. vers 7,8). 

        • De gehoorzaamheid en onderdanigheid, in alles wat recht en billijk is, niet aan hen onttrekken (Rom. 13:1; 1 Tim. 3:1; Hand. 4:19; Dan. 3:18). 

        • Getrouwheid aan hen bewijzen, volgens de eed die zij hun gedaan hebben, en hen ook waarschuwen tegen alle gevaren die hen dreigen (Ps. 101:6; Richt. 11:10; 16:2).

        • De schatting en belasting getrouw aan hen afdragen (Rom. 13:7; Matth. 22:21). 

        • Krachtdadig hulp aan hen bewijzen in het beschermen van land en volk, met hun goederen en vermogens, ja, zelfs met hun bloed, als de nood het vereist (Richt. 5:18). 

        • Hun gebeden niet nalaten voor het heil en de voorspoed van de overheden en land en volk (1 Tim. 2:1,2; Jer. 29:7). 

        En om deze plichten des te bereidwilliger uit te voeren, moeten zij ernstig overdenken wat de apostel wat betreft deze zaak bijeenbrengt in Romeinen 13, te weten: 

        • Dit is de wil van God (vers 1).

        • Er is geen overheid dan die van God is (vers 1).

        • Wie zich tegen haar stelt, wederstaat God en Zijn ordinantie (vers 2).

        • Bijgevolg haalt zo iemand het oordeel over zich (vers 2).

        • De overheid is door God niet gesteld tot vreze voor degenen die goed doen (vers 3). 

        • Zij is door God alleen gesteld tot vreze voor degenen die kwaad doen (vers 3).

        • Daarentegen is er lof en prijs te behalen voor degenen die goed doen (vers 3).

        • De overheid is Gods dienares (vers 4).

        • Zij is dat ten goede van de onderdanen (vers 4).

        • Als zij kwaad doen, is zij tot een rechtvaardige wreekster (vers 4).

        • Daartoe is zij door God met het zwaard gewapend (vers 4). 

        • Bijgevolg is het noodzakelijk om zich aan haar te onderwerpen, niet alleen uit vrees voor de straf, maar ook omwille van de consciëntie (vers 5).

           

    3. De kerkelijke staat

      Wat betreft de kerkelijke staat moeten de volgende plichten overwogen worden: 

      1. De plichten van de opzieners tegenover de toehoorders, en wel in het bijzonder:

        1. De plichten van de herders tegenover hun schapen. Zij moeten: 

          • In alle delen van hun bediening zich getrouw, arbeidzaam, standvastig en voorzichtig gedragen (Kol. 4:16; 2 Tim. 4:2; Luk. 2:62). 

          • Met wijsheid de goeden van de kwaden weten te onderscheiden, om aan ieder overeenkomstig zijn staat en gesteldheid heilzame middelen te kunnen toedienen (Jer. 15:19; 23:14,15,17; Ez. 13:18,22). 

          • In hun omgang met hun toehoorders zoveel mogelijk de vrede najagen (Mal. 2:6; Hand. 2:1). 

          • Zelf doen wat zij anderen leren, en met hun voorbeeld anderen voorlichten (1 Tim. 4:12; 1 Petr. 5:3; Matth. 23:3,4). 

          Meer hierover staat in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 4] boek 7, hoofdstuk 2, § 44-45. 

        2. De plichten van de ouderlingen, aan wie het kerkbestuur is toevertrouwd. Zij moeten: 

          • Boven de andere leden van de kerk van een beproefd en godvruchtig leven zijn (Hand. 20:28; 1 Petr. 5:3; 1 Tim. 3:1-5). 

          • Zorgdragen voor en het opzicht hebben over de kerk en al haar afzonderlijke leden, zelfs de herders (Hand. 20:28; 1 Kor. 12:28).

          • Zich vlijtig toeleggen op alle kerkelijke zaken, die de welstand van de kerk betreffen, en ook ijverig zijn in het bezoeken van de zieken (Jak. 5:14). 

          • De predikers tot hulp zijn (zoals oudtijds de Levieten de priesters hielpen, waarom ook de ouderlingen in de vroege kerk ‘Levieten’ genoemd werden), en zich voor hun eer en goede naam naar vermogen in de bres stellen (1 Tim. 5:17; 1 Thess. 5:13). 

        3. De plichten van de diakenen. Zij moeten:

          • Achtgeven op zichzelf en op hun levenswijze, en de eerlijkheid betrachten (1 Tim. 3:8; Hand. 6:3). 

          • Hun zorg laten gaan over de armen, om elk te helpen naar zijn behoefte, niet alleen naar het lichaam, maar ook naar de ziel.

          • De liefdegaven getrouw verzamelen (Hand. 5:34).

          • De liefdegaven uitdelen in blijmoedigheid (Rom. 12:8).

          Over deze dingen hebben wij elders uitvoeriger gesproken. 

      2. De plichten van de toehoorders en ondergeschikten tegenover de opzieners, en in het bijzonder de Evangeliedienaars. Zij moeten:

        • De kerk trachten te voorzien van bekwame herders en voorgangers, die zijn: 

          • Van een beproefd leven (1 Tim. 3:2,3).

          • Geleerd en bekwaam om anderen te leren (Tit. 1:9; 1 Tim. 3:2).

          • Van een eerlijke naam en goede reuk, niet alleen bij degenen die binnen de kerk zijn, maar ook bij degenen die buiten haar zijn (1 Tim. 3:7; 4:12).

          • IJverig en vurig voor het heil van de zielen die hun zijn toevertrouwd (2 Tim. 4:2; Openb. 3:15). 

        • Opdat zulke mannen altijd voorhanden zullen zijn, waakzaam zijn over de scholen en kweekhoven waarin dezulken van jongs af onderwezen worden (2 Tim. 3:15), en uit hen de beproefdste en beste roepen, en dit niet doen zonder voorafgaand vasten en bidden (Matth. 9:38; Hand. 14:23). 

        • De beroepen voorgangers, en in het bijzonder de herders, de verschuldigde plichten getrouw bewijzen, die wij reeds hebben voorgesteld in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 4] boek 7, hoofdstuk 2, § 47.

           

  2. De voordelen van of de beweegredenen voor zo’n christelijke omgang tussen meerderen en minderen, zoals die aan elke positie meer bijzonder eigen zijn, hebben wij her en der, waar het bij het onderwerp paste, reeds vermeld. 

    De plichten die meer algemeen zijn, kunnen gehaald worden uit de ‘Geloofsgehoorzaamheid’, boek 3, hoofdstuk 3, dat handelt over het eren van de naaste, waaronder alle soortgelijke plichten begrepen worden.

     

  3. De bijzondere hulpmiddelen bij elke positie hebben wij er steeds bijgevoegd. De algemenere hulpmiddelen zullen ook uit de aangehaalde plaatsen naar hier overgebracht kunnen worden.

[1] Het hier gebruikte Latijnse woord ‘pietas’, piëteit, kan gebruikt worden voor toegewijdheid/plichtsgetrouwheid tegenover God (vroomheid/godzaligheid/godvruchtigheid), maar ook tegenover ouders, enzovoort.