Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 6

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 6

Deel 6/6 - De praktische godgeleerdheid.

Boek I

De geloofsgehoorzaamheid in het algemeen

H. 1 De geloofsgehoorzaamheid en de ongehoorzaamheid 

De algemene theorie van de zedelijke godgeleerdheid houdt zich bezig met: 

  • De aard van de gehoorzaamheid. 

  • De norm van de gehoorzaamheid. 

  • De eigenschappen van de gehoorzaamheid. 

  • De delen van de gehoorzaamheid.  

 Wat betreft de aard van de gehoorzaamheid moet men overdenken: 

  1.  Haar definitie. Deze is niet anders dan: Dat gedeelte van het geestelijke leven, waardoor een christen is geneigd om Gods wil te doen, met onderwerping, door het geloof, tot verheerlijking van God. Hier moet men in aanmerking nemen:  

    • Enerzijds, wat de gehoorzaamheid is. 

    • Anderzijds, wat de geloofsgehoorzaamheid is.  

       

  2. Haar verdeling. Want er is:  

    • Een bijgelovige gehoorzaamheid.  

    • Een geveinsde gehoorzaamheid. 

    • Een wettische gehoorzaamheid om loon.  

    • Een geloofsgehoorzaamheid:  

      • Die onvolkomen is.  

      • Die meer volkomen is.  

         

  3. De eigenschappen van de geloofsgehoorzaamheid:  

    • Kennis van de Goddelijke wil.  

    • Nederigheid.  

    • Vrees en eerbied voor God.  

    • IJver en vurigheid. 

    • Oprechtheid.  

    Al deze eigenschappen zullen elders afzonderlijk behandeld worden.  

     

  4. De kenmerken waardoor de geloofsgehoorzaamheid van alle andere zogenaamde gehoorzaamheid te onderscheiden is:  

    • Een alles te boven gaande hoogachting van de Goddelijke wil.  

    • Een buigzaam hart daartoe.  

    • Zelfs in zulke dingen die tegen onze zin zijn. 

    • En dat in alles.  

       

  5. De beoefening van deze gehoorzaamheid. Hier moet men letten op:  

    • De oorsprong van deze gehoorzaamheid; zij komt voort van Gods wederbarende, bekerende en heiligende genade, evenals van het geloof. 

       

    • De voordelen van deze gehoorzaamheid, waarom ze begeerd moet worden:  

      • Haar billijkheid. 

      • Haar aangenaamheid en zoetheid. 

      • Haar nuttigheid, in dit en in het toekomende leven, ten aanzien van zowel de geestelijke als de lichamelijke dingen.  

         

    • De hulpmiddelen tot bevordering van deze gehoorzaamheid:  

      • De gebeden.  

      • De opwekking van het geloof.  

      • Een volkomen overgave van zichzelf aan de besturing van de Heilige Geest. 

      • Een oprecht en alomvattend voornemen om alles te doen wat God wil.  

Wat betreft het hiertegenover staande ofwel de ongehoorzaamheid moet men overwegen: 

  1. Haar aard en haar verschillende werkzaamheden:  

    • Onkunde van God.  

    • Onwetendheid aangaande de Goddelijke wil. 

    • Veronachtzaming daarvan.  

    • Hardnekkigheid.  

    • Weerspannigheid.  

    • Ongelovigheid. 

       

  2. De nadelen van de ongehoorzaamheid, waarom ze vermeden moet worden:  

    • Gods haat, toorn en wraak.  

    • Gods bedreigingen. 

    • Gods oordeel en strafgericht. 

    • De velerlei schandelijkheid van onze ongehoorzaamheid zelf.  

       

  3. De genezing van de ongehoorzaamheid. Hier moet men letten op: 

    • Haar oorzaken, die weggenomen moeten worden:  

      • Een verhard hart.  

      • Onwetendheid aangaande God en Zijn wil.  

      • Eigenliefde ofwel kwade begeerlijkheid.  

      • Onmatige liefde tot de aardse dingen.  

      • De moeilijkheid en lastigheid van de gehoorzaamheid.  

         

    • De remedies, die gepast zijn tot wegneming van deze oorzaken:  

      • Verzachting van het hart, die door gebeden te verkrijgen is.

      • IJver, die geschikt is tot verdrijving van de onwetendheid.  

      • Een overweging van de ijdelheid die er is in de eigenliefde en de vleselijke begeerlijkheden.  

      • Een overweging van de voordelen van de gehoorzaamheid en de nadelen van de ongehoorzaamheid, waardoor de lastigheid van de gehoorzaamheid lichter wordt gemaakt.  

H. 2 De betrachting en de veronachtzaming van de wet 

De norm van de gehoorzaamheid is tweevoudig: 

  • De Goddelijke wet. 

  • Het geweten. 

 De eerste norm, de Goddelijke wet, is de voornaamste. Wat betreft deze wet moeten wij letten op: 

  1. De aard van de wet. Ze is een voorschrift van plichten, door God als Wetgever vastgesteld en gestaafd met strafbedreiging tegen de overtreder.  

     

  2. De verdeling van de wet. Ze is:  

    • Een menselijke wet. 

    • Een Goddelijke wet. Deze is:  

      • Een eeuwige wet, volgens welke God Zelf Zijn schepselen regeert en bestuurt.  

      • Een tijdelijke wet, die Hij ons voorschrijft. Deze is:  

        • De natuurlijke wet.  

        • De geopenbaarde wet, te weten:  

          • De ceremoniële wet.  

          • De burgerlijke wet.  

          • De zedelijke wet.  

    Zie voor al deze wetten de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 5] boek 8, hoofdstuk 2.  

     

  3. De verplichting van de wet. Hieromtrent komt in aanmerking:  

    • Haar verbintenis. 

    • Haar concessie of toelating.  

    • Haar afschaffing.  

    • Haar verscheiden bedeling.  

    • Haar nadere verklaring.  

    • Haar verzachting.  

       

  4. De beoefening van de wet. Hieromtrent moet men in acht nemen: 

    • De werkzaamheden ervan: 

      • Zich de wet eigen maken.  

      • Haar liefhebben.  

      • Haar horen.  

      • Haar lezen.  

      • Haar overdenken.  

      • Haar verklaren.  

      • Haar betrachten.  

         

    • De voordelen van zowel de wet als haar beoefening. De wet is:  

      • Goed of begeerlijk.  

      • Volmaakt.  

      • Heilig.  

      • Welbehaaglijk voor God.  

      • Zoet als honing.  

      • Nuttig tot alle dingen.

         

    • De eigenschappen volgens welke de beoefening van de wet moet geschieden:  

      • Bereidvaardig en vrijwillig.  

      • Volstrekt en algemeen.  

      • Naarstig en ijverig.  

      • Volhardend en niet aflatend.  

      • Overal en bij alle gelegenheden.  

      • Onvermoeid.  

         

  5. De veronachtzaming van de wet. Hier komt in aanmerking: 

    • De aard ervan, waarin begrepen is:  

      • Wetteloosheid.  

      • Onkunde van de wet.  

      • Haar verwaarlozing.  

      • Verachting.  

      • Haat.  

      • Halsstarrigheid.

         

    • De nadelen van de veronachtzaming van de wet:  

      • De schandelijkheid ervan.  

      • De lastigheid.  

      • De verderfelijkheid.  

         

    • De oorzaken van deze veronachtzaming, die weggenomen moeten worden:  

      • Onwetendheid aangaande de wet.  

      • Onmatige zorg over aardse dingen.  

      • Vleselijke wijsheid.  

      • Eigenliefde en haar hoogmoed.  

      • Begeerlijkheid.  

      • De voorgewende lastigheid in de beoefening van de wet.  

         

    • De remedies tot wegneming van de oorzaken der veronachtzaming van de wet, bijvoorbeeld:  

      • Onvermoeide ijver tegen onwetendheid.  

      • Vermindering van de zorgen voor het tijdelijke.  

      • Het ‘bedenken des Geestes’ [Rom. 8:6].  

      • Inspanning om de begeerlijkheden ten onder te brengen. 

      • Liefde tot God en Zijn wet om de last van de beoefening der wet lichter te maken.  

H. 3 De zorg voor, en de verwaarlozing van het geweten 

De minder voorname en ondergeschikte norm van de gehoorzaamheid is het geweten. Wat betreft dit geweten komt ons ter overweging voor: 

  1. Zijn aard. Het geweten is een oordeel van de mens over zichzelf, zoals hij onderworpen is aan God. 

    Het is een ‘oordeel’ en bijgevolg een werkzaamheid van het verstand, niet zozeer theoretisch, maar in het bijzonder praktisch aangemerkt. 

    Het is een oordeel ‘over zichzelf’, zowel ten aanzien van zijn handelingen als ten opzichte van zijn toestand. 

    Dit oordeel wordt opgemaakt door een praktisch* syllogisme. Bijvoorbeeld:

    Majorpremisse. Ieder die gelooft, zal zalig worden. 

    Minorpremisse. Ik geloof.

    Conclusie. Dus zal ik zalig worden. 

    Ten aanzien van de majorpremisse wordt het geweten συντήρησις, ‘medebeschouwen’, genoemd, ten opzichte van de minorpremisse συνείδησις, ‘medeweten’, en ten opzichte van de conclusie κρίσις, ‘oordeel’. 

    Ten aanzien van de majorpremisse is het geweten de wet, ten aanzien van de minorpremisse een getuige en een boek, en ten aanzien van de conclusie de rechter. 

    Dit geweten oordeelt, hetzij door verontschuldigen en vrijspreken, of door beschuldigen en veroordelen. Hieruit worden dan overeenkomstige aandoeningen* geboren, deels van vrijspraak: verheuging en vertrouwen; deels van beschuldiging: schaamte, droefheid, vrees, wanhoop en benauwdheid. 

     

  2. De bijzondere soorten van geweten. Het geweten is: 

    • Natuurlijk of verlicht. 

    • Recht of dwalend. 

    • Zeker of twijfelend. 

    • Wakker of scrupuleus. 

    • Goed of kwaad: 

      • Goed, hetzij op eerlijke wijze, hetzij slechts onderworpen, hetzij beide tegelijk. 

      • Kwaad, hetzij slechts op onaangename wijze, hetzij ook schandelijk. 

         

  3. De zorg voor het geweten. Hieromtrent moet aangemerkt worden:

    • De werkzaamheid van deze zorg, die bestaat in: 

      • Het naspeuren van Gods wil. 

      • Het zich daaraan onderwerpen. 

      • Het acht geven op de daden ervan. 

      • Het onderzoeken van die daden.

      • Het aannemen van het vonnis van het geweten, zowel van veroordeling als van vrijspraak.

      • Het trachten naar aandoeningen die daarmee overeenkomen, zoals blijdschap en droefheid.

      • Het reformeren van het geweten.

         

    • De voordelen waarom voor het geweten gezorgd moet worden. Een goed verzorgd geweten: 

      • Is goed, schoon, zuiver en zonder aanstoot ofwel onergerlijk, zoals het genoemd wordt [Hand. 24:16].

      • Maakt het leven ordelijk. 

      • Maakt ons aangenaam voor God. 

      • Verwekt gerustheid van gemoed en gegrond vertrouwen. 

      • Verwekt roem in lasteringen, verdrukkingen en vervolgingen.

      • Verwekt bereidwilligheid om te sterven. 

      • Verwekt onbeschroomdheid in het laatste oordeel. 

         

    • De hulpmiddelen die dienstig zijn voor de zorg voor het geweten: 

      • Het te reinigen door het geloof in Christus’ bloed. 

      • Te wandelen in de Geest. 

      • Te trachten naar een goed getuigenis van de Heilige Geest in het geweten. 

      • Een tedere eerbied voor God te voeden. 

      • Gods wet steeds te overdenken. 

      • Zijn wegen nauw te doorzoeken. 

      • Zijn geloof en bekering te vernieuwen. 

         

  4. De verwaarlozing van het geweten. Hier moet gelet worden op: 

    • De gebreken van het geweten, die verbeterd moeten worden: 

      • Blindheid. 

      • Dwaling. 

      • Twijfeling. 

      • Slaperigheid of vadsigheid. 

      • Valsheid. 

      • Afgestomptheid of traagheid. 

      • Een met een brandijzer toegeschroeid geweten. 

      • Een verward geweten. 

      • Een wanhopig geweten. 

      • Een besmet geweten. 

      • Een zwak geweten. 

       

    • De nadelen van een kwaad geweten, waarom dit vermeden moet worden, zijn uit de tegenovergestelde voordelen van een goed geweten gemakkelijk op te maken. Men kan er echter nog deze bijvoegen: 

      • Het is besmet. 

      • Het verwekt smaadheid en afgrijzen.

      • Het verwekt beschaamdheid bij God.

      • Het verwekt een wegvluchten van God. 

      • Het verwekt schrik en vrees. 

      • Het verspert de weg tot bekering en tot verzoening met God. 

      • Het vermeerdert de bitterheid in tegenspoeden. 

      • Het maakt het hele leven hier op de wereld hard en moeilijk.

      • Het maakt ook de dood verschrikkelijk. 

      • Het is door zijn pijniging een voorspel van de eeuwige verdoemenis. 

       

    • De oorzaken van een kwaad geweten, die in de genezing weggenomen moeten worden: 

      • Natuurlijke ongevoeligheid, slaperigheid en blindheid.

      • Verblinding door de satan. 

      • Onmatigheid van de zorgen voor het tijdelijke. 

      • Liefde tot wellusten. 

      • Lastigheid, die door de droefheid, schaamte, vrees en schrik uit de veroordeling van het geweten zal ontstaan. 

      • Moeilijke arbeid in de verzorging van het geweten.

       

    • De remedies waardoor deze oorzaken worden weggenomen, zijn bijvoorbeeld: 

      • De ongevoeligheid wordt weggenomen door gebeden om verzachting en door oefeningen. 

      • Weerstand bieden aan de satan. 

      • Vermindering van de zorgen voor het tijdelijke. 

      • Verbreking van de liefde tot wellusten. 

      • De droefheid, schaamte en schrik van een kwaad geweten worden weggenomen door de zorg voor een goed geweten. 

      • De daaraan te besteden arbeid wordt vergoed door de voordelen van een goed geweten. 

H. 4 De wetenschap en de onwetendheid 

De eigenschappen van de gehoorzaamheid hebben hun betrekking op: 

  • Het verstand

  • De wil

  • De aandoeningen

  • De gehele mens

     

In het verstand wordt wetenschap vereist. Wat betreft deze wetenschap komt in overweging:

  1. Haar aard. Door wetenschap zijn wij geneigd om de dingen te kennen waarvan God wil dat ze door ons gekend worden. 

    ‘Geneigd’, zeg ik, en in zoverre is ze een deugd.

    Om ‘te kennen’, en dus niet om precies te weten en te doorgronden. 

    ‘De dingen waarvan God wil dat ze door ons gekend worden.’ Want er zijn dingen waarvan God niet wil dat wij ze kennen, verborgen dingen aangaande Gods besluiten, predestinatie en vele andere zaken die God niet heeft geopenbaard. 

    Er zijn echter ook trappen* in deze kennis, ten aanzien van de wezenlijke dingen en de omstandigheden, die verschillende zaken en verschillende tijdperken betreffen. 

     

  2. Haar verdeling. Deze wetenschap is: 

    • Theoretisch of praktisch. 

    • Leerstellig of bevindelijk. 

    • Algemeen voor ieder of zaligmakend en alleen aan de uitverkorenen eigen. 

    Bijgevolg komen hier de kenmerken in aanmerking.

     

  3. De kenmerken waardoor deze zaligmakende kennis van de algemene kennis wordt onderscheiden, bijvoorbeeld: 

    • De zaligmakende kennis strekt zich uit tot alles wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft, ook tot de bedreigingen. Geheel anders ligt het met de algemene kennis. 

    • De zaligmakende kennis dringt door tot in het hart. De algemene kennis zweeft alleen maar in de hersenen. 

    • De zaligmakende kennis verandert ons als het ware in het gekende voorwerp. De algemene kennis doet dit geenszins.

    • De zaligmakende kennis is meestal bevindelijk. De algemene kennis is slechts leerstellig. 

    • De zaligmakende kennis beweegt het hart met overeenkomstige aandoeningen, van blijdschap, droefheid, enzovoort. Dit doet de algemene kennis niet.

    • De zaligmakende kennis is met het gekende bezig teneinde werkzaam te zijn. De algemene kennis is het alleen maar om bespiegelende kennis en wetenschap te doen.

    • De zaligmakende kennis maakt nederig. De algemene kennis maakt opgeblazen. 

    • De zaligmakende kennis past de gekende waarheden op zichzelf toe. De algemene kennis doet dit niet. 

    • De zaligmakende kennis strekt zich uit tot verdere wetenschap. De algemene kennis blijft bij de gekende voorwerpen staan. 

     

  4. De voordelen van de wetenschap, waarom ze begeerd moet worden:

    • Ze volmaakt het met verstand begaafde schepsel. 

    • Ze onderscheidt de mens van de redeloze dieren. 

    • Ze brengt vermaak. 

    • Ze gaat alle mensen zonder onderscheid aan. 

    • Ze is alle mensen als een plicht voorgeschreven. 

    • Ze behelst een beoordeling over de verkiezing. 

    • Ze behelst een beoordeling over het genadeverbond. 

    • Ze is het kenmerk van een goed hart. 

    • Ze maakt de mens standvastig in de belijdenis van de waarheid. 

     

  5. De beoefening van deze wetenschap vereist: 

    • Een gemoed dat de godvruchtigheid is toegedaan. 

    • Dat wij haar hoogschatten. 

    • Dat wij onze natuurlijke onwetendheid erkennen. 

    • Een gemoed dat nederig en leergierig is. 

    • Vurige gebeden. 

    • Een gedurige overdenking van de Heilige Schrift. 

    • Beoefening van de gekende waarheden. 

    • Raadplegingen met degenen die meer onderwezen en gevorderd zijn. 

    • Dat wij vooral die dingen trachten te weten, die voor ons vooral nuttig zijn. 

    • Dat wij daarin meer en meer vorderen.

Wat betreft de onwetendheid moeten wij kennen:

  1. Haar aard. Door onwetendheid weten wij de dingen niet die wij behoorden te weten, of weten wij ze niet op zodanige manier als wij moesten. En deze onwetendheid is: 

    • Een ontkennende of een berovende onwetendheid, zodat wij de wetenschap missen of daarvan beroofd zijn. 

    • Een onwetendheid van recht of een onwetendheid van feit, dat is: van zaken of van gebeurtenissen. 

    • Een onwetendheid die bestaat in een voorgewende wetenschap. 

    • Een ingebeelde wetenschap. 

    • Een enkel theoretische wetenschap. 

    • Een nieuwsgierige wetenschap, waardoor wij dingen pogen te weten:

      • Die niet geopenbaard zijn. 

      • Die ons niet raken. 

      • Die ons begrip te boven gaan. 

    • Een wetenschap die vergeetachtig is.

    • Een wetenschap die twijfelachtig is. 

    • Een wetenschap die dwaasheid is. 

     

  2. De nadelen van de onwetendheid, waarom ze vermeden moet worden: 

    • Schandelijkheid. 

    • Eerloosheid, waardoor zij ons tot de heidenen verlaagt. 

    • Gods haat. 

    • Ze verspert ons de weg tot bekering. 

    • Ze stelt ons bloot voor verleidingen. 

    • Ze stelt ons bloot voor de Goddelijke wraak en oordelen. 

     

  3. De oorzaken van de onwetendheid, die weggenomen moeten worden:

    • De oorspronkelijke domheid. 

    • Het Goddelijke oordeel van verblinding. 

    • Verblinding door de satan. 

    • Verwaarlozing van de middelen om wetenschap te verkrijgen.

    • Traagheid, waardoor wij de arbeid schuwen. 

    • Verzuim van gebeden. 

     

  4. De remedies tot wegneming van deze oorzaken van onwetendheid, bijvoorbeeld: 

    • De totale oorspronkelijke domheid wordt niet dan alleen door de wedergeboorte weggenomen. De gedeeltelijke oorspronkelijke domheid van de wedergeborenen wordt weggenomen door de verlichting van de Heilige Geest, te verkrijgen door middel van gebeden.

    • De verblinding door de satan wordt weggenomen door weerstand te bieden en te bidden. 

    • De verwaarlozing van de middelen en de traagheid worden weggenomen door hiertegenover staande ijver, gebed, enzovoort. 
H. 5 De ootmoed en de hoogmoed jegens God 

De eigenschap van de gehoorzaamheid ten aanzien van de wil is de ootmoed, waartegenover de hoogmoed jegens God staat. 

Wat betreft de ootmoed moeten wij overwegen:

  1. De aard. Ootmoed is een godvruchtige kleinmoedigheid, waardoor een mens inwendig en tegelijk uitwendig zich geheel en al neerwerpt voor God, om Zijn wil tot Zijn eer te betrachten. In het Latijn wordt ootmoed of nederigheid humilitas genoemd, van humus, ‘aarde’, omdat ootmoed zich als het ware op de aarde en in het stof neerwerpt; en ook pusillanimitas, ‘kleinmoedigheid’, van parvitas, ‘kleinheid’, of pauperies, ‘armoede’, omdat een ootmoedige bij zichzelf klein en arm is. 

    De werkzaamheid van de ootmoed is dat ze zich neerwerpt, terwijl wij onze ogen enerzijds op Gods oneindige volmaaktheid, anderzijds op onze niets-waardigheid slaan. En dit geschiedt: 

    • Inwendig:

      • Door het verstand, waardoor wij ταπεινόφρων, ‘nederig in het verstand’, zijn.

      • Door de wil, waardoor wij ταπεινóς τῇ καρδίᾳ, ‘nederig in het hart’, zijn, verworpen en veracht. 

      • Door de aandoeningen,* terwijl wij:

        • Ten aanzien van de hoop ootmoedig en onderworpen in tegenspoeden redding verwachten. 

        • Ten aanzien van de vrees voor Gods Woord beven. 

        • Ten aanzien van de blijdschap ons verheugen met beving.

        • Ten aanzien van de verwondering ons verbazen over de Goddelijke goedertierenheid jegens ons. 

    • Uitwendig:

      • Door de spraak.

      • Door de gebaren.

      • Door de ogen.

      • Door de kleding.

      • Door onze hele wandel. 

     

  2. De verdeling. Er is:

    • Een ootmoed jegens de mensen, waarover het elders zal gaan. 

    • Een ootmoed jegens God, waarover hier gesproken wordt. 

    • Een verniste of geveinsde ootmoed, die alleen in uiterlijkheden bestaat.

    • Een armzalige kleinmoedigheid, die staat tegenover de geestelijke grootmoedigheid en waardoor men zich niet, zoals het behoort, beroemt in God. 

       

  3. De kenmerken waardoor wij de ene ootmoed van de andere kunnen onderscheiden. De ware ootmoed vertoont zich hierin dat wij: 

    • Alle aardse dingen geringachten vergeleken bij de geestelijke dingen.

    • Alle voorkomende moeilijkheden te boven komen. 

    • De verzoekingen overwinnen. 

    • Niet slechts voor onszelf leven, maar met name voor het algemeen belang. 

    • De eigenliefde bedwingen. 

    • De herinnering aan onze natuurlijke niets-waardigheid voeden.

    • Elke gedachte aan enige voortreffelijkheid van onszelf ten onder brengen.

    • Ons de allergeringste dienstbewijzen aan God onwaardig rekenen. 

    • Ons aan het hele Woord van God bereidwillig onderwerpen. 

    • Onze strafschuld erkennen. 

    • De Goddelijke oordelen met stilzwijgen ontvangen. 

    • Gods genade en barmhartigheid grootmaken. 

    • Gods onnaspeurlijke wegen met verwondering beschouwen. 

    • Alle voortreffelijkheid boven anderen verloochenen. 

    • Een verachtelijk gevoelen van onze geringheid hebben. 

    • Ons in de dienst van God met alle ingetogenheid gedragen.

     

  4. De voordelen van de ootmoed, waarom ze begeerd moet worden: 

    • Haar billijkheid, die blijkt uit vergelijking tussen God en ons. 

    • Haar aangenaamheid; God verhoogt wie zich vernedert. 

    • Haar nuttigheid; God geeft de nederigen genade. 

    • Haar noodzakelijkheid; God wederstaat de hovaardigen. 

     

  5. De hulpmiddelen tot verkrijging van de ootmoed: 

    • Een vergelijking te maken tussen Gods hoogheid en onze laagheid. 

    • Te bedenken dat de ootmoed een bijzonder sieraad van de ziel is. 

    • Te bedenken dat wij daardoor gepaste onderwerpen worden voor de Goddelijke genade. 

    • Te bedenken dat de ootmoed als het ware de moeder van alle andere deugden is. 

    • Te bedenken dat rijke beloften van God aan haar zijn toegezegd. 

    • Te bedenken dat de ootmoed noodzakelijk is in alle dienst van God. 

Wat betreft de hoogmoed moet men overwegen:

  1. Haar aard. Door hoogmoed verheffen wij ons boven God of stellen wij ons met Hem gelijk. Anders gezegd, ze is een ongeregelde aanmatiging van eigen voortreffelijkheid ten aanzien van God, wanneer wij: 

    • Onszelf zulke dingen toeschrijven die God alleen toebehoren. 

    • Ons voor Gods aangezicht verheffen op dingen die ons door de Goddelijke genade geschonken zij.

    • Op onze eigen krachten vertrouwen. 

    • Ons niet aan God onderwerpen. 

    • Ja, ons zelfs tegen Hem stellen. 

     

  2. De oorzaken van de hoogmoed, die weggenomen moeten worden: 

    • Onwetendheid aangaande God en zichzelf. 

    • Ongeregelde en onwettige eigenliefde. 

    • Vertoning van een vleselijke opgeblazenheid. 

    • Vurigheid in vleselijke begeerlijkheden. 

    • De vermeende schandelijkheid van onderwerping. 

    • Tegenstrijdigheid tussen Gods wil en onze wil. 

     

  3. De nadelen van de hoogmoed, waarom ze vermeden moet worden: 

    • Alle hoogmoed is schandelijk, bijzonder ten aanzien van God. 

    • Daardoor wordt verachting en haat door God verwekt. 

    • Ze weert alle zaligmakende genade van de mens. 

    • Ze is de springader van alle zonden. 

    • God zal de hovaardigen vernederen door Zijn gerichten.

     

  4. De remedies tot wegneming van deze oorzaken, onder andere:

    • Kennis van God en van zichzelf.

    • Ten onder brenging van de ongeregelde eigenliefde door de Goddelijke genade. 

    • Verachting van de vleselijke wellusten. 

    • Het betamelijke van onze onderwerping ten aanzien van God te overwegen. 

    • Te bedenken dat onze ware voortreffelijkheid bestaat in onze onderwerping ten aanzien van God.
H. 6 Het vrezen en het versmaden van God 

De eigenschappen van de geloofsgehoorzaamheid ten aanzien van de aandoeningen* zijn:

  • Godsvreze

  • IJver

Wat betreft de vrees voor God moet men denken aan:

  1. 1. Haar aard. Godsvreze is die eerbied voor God, waardoor wij vrezen om Hem ergens in te mishagen en daarentegen alles doen om Hem te behagen. 

    Ze is ‘eerbied’, dus een erkenning van Gods oneindige voortreffelijkheid en een passende betuiging daarvan met woorden, gebaren en onze hele levenswandel. 

    Ze is ook een ‘vrees om Hem door enige zonde te mishagen’. 

    Tot slot is ze een zorg ‘om Hem te behagen’, en dat in ‘alles’. 

    Om deze reden wordt de hele dienst van God in de Heilige Schrift niet zelden door de benaming ‘vreze Gods’ te kennen gegeven. 

     

  2. Haar verdeling: Er is:

    • Een slaafse Godsvreze, waardoor wij vrezen God te vertoornen alleen om Zijn wraak. Deze vrees is:

      • Nuttig tot bekering, waartoe de vrees voor straf de mens gewoonlijk aanlokt. 

      • Ook schadelijk, in zoverre zij ons van God afschrikt. 

    • Een kinderlijke vrees, die ons tot God uitlokt en geboren wordt uit de liefde, waardoor rechtaardige kinderen vrezen hun ouders te mishagen. 

       

  3. De kenmerken van de kinderlijke vrees: 

    • Ernstig alles te ontvluchten wat kwaad is in Gods ogen. 

    • Zich ook van verborgen zonden te onthouden. 

    • De zonden bovendien juist daarom te haten, omdat ze in strijd zijn met God en Zijn wil. 

    • Daarentegen zich te benaarstigen tot het betrachten van goede werken. 

    • In die betrachtingen meer en meer te streven naar de volmaaktheid.

    • Noch door hoop, noch door vrees voor enig schepsel of voor enig kwaad van zijn plicht te worden afgeschrikt. 

    • Zich met Gods Woord en andere godsdienstige zaken niet anders bezig te houden dan met een zekere godvruchtige zorgvuldigheid.

    • Gods Naam of enige van Zijn eigenschappen niet anders dan met eerbied te gebruiken. 

     

  4. De voordelen waarom de Godsvreze begeerd moet worden: 

    • Haar billijkheid, want als er iets of iemand is wie eerbied en vrees toekomt, dan is het wel de grootmachtige God. 

    • De gerustheid die zij verschaft, want al wie God vreest, die hoeft voor niemand en niets te vrezen. 

    • Haar nuttigheid, want de Godsvreze is het beginsel van de ware en zaligmakende wijsheid, evenals van alle deugd. 

    • De Goddelijke beloften die gedaan zijn aan degenen die God vrezen.

    • Gods barmhartigheid over hen. 

    • Zijn weldadigheid aan hen.

     

  5. De middelen waardoor wij geholpen worden in de beoefening van deze vrees, bijvoorbeeld door ernstig het volgende te overdenken: 

    • Gods oneindige majesteit. 

    • Insgelijks onze verdorvenheid, waardoor wij van nature geneigd zijn om te zondigen en God te vertoornen. 

    • Hoe schandelijk en hoe verderfelijk het is om God door zonden te mishagen. 

    • Dat God de alwetende, alomtegenwoordige, almachtige en rechtvaardige Wreker van de zonde is. 

De versmading van God staat tegenover de vrees voor Hem. Hier moet men overwegen:

  1. Haar aard. Door de versmading van God vrezen wij God in het geheel niet, of vrezen wij Hem niet op zodanige manier als wij moesten. 

    ‘Vrezen wij God in het geheel niet’, dan hebben wij geen ontzag voor Gods oneindige majesteit; dan is het ons geen zorg dat wij God door de zonde tot toorn verwekken; dan zijn wij niet bekommerd vanwege Zijn gramschap of Zijn goedertierenheid. 

    ‘Vrezen wij God niet op zodanige manier als wij moesten’, dan vrezen wij niet voor Gods ongenoegen, maar voor Zijn wraak; dan vrezen wij God zodanig dat wij van Hem wegvluchten; dan vrezen wij de straf alleen omdat deze lastig is voor ons vlees, en niet omdat deze een duidelijk bewijs is van de mishaagde, vertoornde en wrekende God; dan laten wij ons niet door de straf afschrikken van het zondigen. 

     

  2. De nadelen van de oneerbiedigheid tegenover God kunnen gemakkelijk afgeleid worden uit de tegenovergestelde voordelen van de vrees voor God: 

    • Het is de onbillijkheid zelve om Hem Die alleen verdient en behoort gevreesd te worden, niet te vrezen. 

    • Het is ook de onbillijkheid zelve om alleen de straf of het kwaad te vrezen, en geen vrees te hebben voor de rechtvaardigste en goedertierenste God. 

    • God niet te vrezen is de oorzaak van alle lastige en pijnlijke vrees.

    • Het gebrek aan eerbied en Godsvreze maakt ons onbekwaam tot alle goed, deugd en plichtsbetrachting

    • De oneerbiedigheid tegenover God maakt ons geneigd en bekwaam tot elke gruweldaad.

    • God zal Zich verschrikkelijk en vreselijk in Zijn oordelen betonen aan degenen die Hem niet vrezen, hier in de tijd. 

    • En hierna zal Hij Zich op het vreselijkst met eeuwige vlammen aan hen openbaren.

     

  3. De oorzaken van de versmading van God, die weggenomen moeten worden: 

    • Onkunde van de Goddelijke majesteit, evenals van Gods wrekende gerechtigheid, alwetendheid, alomtegenwoordigheid en almacht. 

    • Eigen inbeelding, waardoor wij onszelf zovele en zodanige dingen toe-eigenen, alsof wij niets hadden waarom wij voor God moesten vrezen. 

    • Vermetelheid en hoop op straffeloosheid, ook al zondigen wij. 

    • Dwaling, waardoor wij denken dat de vrees om God te vertoornen en het staan naar verwerving van de Goddelijke gunst, ijdel is en nergens toe dient. 

    • Verkeerde gedachten aangaande de Goddelijke goedheid, genade, barmhartigheid en weldadigheid.

    • Verkeerde gedachten aangaande de genoegdoening en verdienste van Christus, en hierdoor ook aangaande de rechtvaardigmaking om niet. 

    • Misbruik van de Goddelijke verdraagzaamheid en lankmoedigheid, waardoor Hij Zijn oordelen niet direct op de zondaren uitstort. 

     

  4. De remedies die ons ter beschikking staan tot wegneming van deze oorzaken, worden afgeleid van zowel de dingen waardoor de vrees voor God verwekt wordt, als de dingen die de oorzaken van de versmading van God wegnemen en die elk afzonderlijk tegenover elk van die oorzaken gesteld moeten worden. 

H. 7 De ijver en de lauwheid 

De tweede vereiste eigenschap van de gehoorzaamheid in de aandoeningen is de ijver, waartegenover de lauwheid gesteld wordt. 

Wat betreft de ijver moeten wij aanmerken:

  1. Haar aard. IJver is een sterke, ingespannen aandoening om God te behagen en Zijn eer te bevorderen. De trap* van deze aandoening blijkt zowel in de bestrijding van alles wat tegenovergesteld is aan de wil van God en Zijn eer, als in de betrachting van alles wat voor God welbehaaglijk is. 

    Daarom wordt door sommigen de ijver beschreven als: een aandoening om de verongelijking van God te wreken en God in Zijn eer te herstellen, of om de vijanden van God uit te roeien. Of als: een jaloersheid die jacht maakt op de overspeligheden van Christus’ bruiden, evenals op de gelegenheden daartoe en de tekenen daarvan. Of als: een hartstochtelijke liefde die de bruiden van Christus in verzekerde bewaring houdt en van de wereld afschermt. 

    Deze ijver sluit de liefde en de vreze in. 

     

  2. Haar verdeling. Er is:

    • Een ijver van God omtrent de mensen, die wil dat zij geen geestelijk overspel bedrijven en het bedreven overspel wreekt.

    • Een ijver van de mensen omtrent God, namelijk een lofwaardige ijver van de Evangeliedienaren voor de welstand en zuiverheid van de kerken (2 Kor. 11:1,2; Ex. 32:19). 

    • Een opgeblazen ijver tot hoogmoedige verheffing (2 Kon. 10:16). 

    • Een bijgelovige ijver zonder verstand (Rom. 10:2). 

    • Een ijver voor de leer of een opvatting, hetzij waar of vals. 

    • Een ijver voor de godvruchtigheid en de goede zeden.

    • Een rechtgeaarde ijver voor God, de waarheid en de eer van God. 

     

  3. De kenmerken van een rechtmatige en lofwaardige ijver. Zo’n ijver is: 

    • Overeenkomstig God. 

    • Om alles te betrachten naar ons vermogen en boven ons vermogen.

    • Vlijtig is in de plichtsbetrachting.

    • Zonder enige beperking, behalve alleen die door God Zelf gesteld is. 

    • Zachtaardig in onze eigen zaken, maar vurig in Goddelijke zaken. 

    • Bezig met de beoefening van het goede. 

    • In kleinere zaken kleiner en in grotere zaken groter. 

    • Niet minder bezig met onszelf dan met anderen.

    • Niet in staat de kwaden en goddelozen te verdragen. 

    • Samengevoegd met smartelijke droefheid en ontferming omtrent de zondaars.

    • Bestendig, altijd en overal zichzelf gelijk. 

     

  4. De voordelen van een goede ijver, waarom ze betracht moet worden: 

    • Ze is goed en recht, en passend bij God Zelf.

    • Ze is een eigenschap van Christus’ volk. 

    • Ze behoort tot de Goddelijke zaken. 

    • Ze heeft de belofte van gemeenschap met God in Christus (Openb. 3:20). 

    • Ze volmaakt al onze plichtsbetrachtingen en maakt ze voor God welgevallig. 

    • Ze is de gepaste handelwijze tot beërving van Gods Koninkrijk (Matth. 11:12). 

     

  5. De middelen tot bevordering van deze ijver: 

    • Een godvruchtige overweging van de voordelen van deze ijver. 

    • Het beschouwen van de grootheid en vurigheid van de Goddelijke liefde en goedertierenheid omtrent ons. 

    • Het overdenken van onze onvolmaaktheid. 

    • Het gebruik van de middelen die God heeft ingesteld om genade te verkrijgen en vurigheid in ons te verwekken. 

    • Gemeenschapsoefening met degenen die vurig zijn van geest, en in het bijzonder met zodanige predikers die vurig zijn in woord en daad. 

Wat betreft de lauwheid moeten wij overwegen:

  1. Haar aard. Lauwheid is een gebrek aan ijver, en wel een zodanig gebrek dat betrekking heeft op God en Goddelijke zaken, met name: 

    • Geestelijke koudheid en bevriezing, waarin alle warmte afwezig is. 

    • Lauwheid in de striktste zin van het woord, waarin nog wel enige warmte aanwezig is, maar die niet zo groot is als ze behoorde te zijn. 

    • Geveinsde vurigheid tot opgeblazenheid, maar niet op de zaak zelf gericht.

    • Bijgelovige ijver, die alleen vurig is omtrent opvattingen, zonder kennis of inzicht. 

    • IJver omtrent ijdele bespiegelingen, die weinig of niets tot de godvruchtigheid toebrengen. 

    • Geestelijke vergenoegdheid, waardoor men berust in die trap van geestelijke warmte, die men reeds bereikt heeft. 

     

  2. De nadelen van de lauwheid, waarom ze vermeden moet worden: 

    • Ze is ongepast ten aanzien van God en Goddelijke dingen. 

    • Ze kan niet bestaan met de ware godsdienst. 

    • Ze verwekt afkerigheid van God en Zijn vreselijke oordelen (Openb. 3:19). 

    • Door gebrek aan ijver worden de zonden en ergernissen noch in onszelf, noch in anderen verbeterd, maar veeleer aangekweekt en vermeerderd door vleselijke zorgeloosheid. 

    • Ze maakt al onze plichtsbetrachtingen gebrekkig. 

    • Ze berooft ons van alle voordelen en nuttigheden van de ijver, die hierboven genoemd zijn. 

     

  3. De oorzaken van de lauwheid, die weggenomen moeten worden: 

    • Versmading van God en Goddelijke dingen, waardoor het komt dat de aandoening dodig is. 

    • Gebrek aan vrees voor God, waardoor wij ons weinig bekommeren om Gods gunst en het bezit van Goddelijke zaken. 

    • Al te grote vurigheid en begeerte tot aardse dingen. 

    • Al te grote vurigheid omtrent nutteloze twistvragen, die de aandoeningen omtrent God en Goddelijke zaken niet opwarmen. 

    • Verbeelding dat wij voldoende ijver hebben en betonen. 

    • Traagheid, waardoor wij niet naar verdere voortgang streven. 

    • Vertrouwelijke omgang met andere lauwe naamchristenen. 

     

  4. De remedies die daartoe dienstig zijn: 

    • Het overdenken van de voordelen die uit de ijver voortkomen. 

    • Het gebruik van de middelen waardoor de ijver wordt geboren en vermeerderd. 

    • De aanmerking van de nadelen van de lauwheid. 

    • De dingen waardoor de oorzaken van de lauwheid worden weggenomen, bijvoorbeeld: 

      • De versmading van God wordt weggenomen door het overdenken van Gods majesteit en van de dingen die tot God en Zijn dienst behoren. 

      • Het gebrek aan de vrees voor God wordt weggenomen door de tegenovergestelde dingen, die in het vorige hoofdstuk zijn aangewezen.

      • De onmatige vurigheid omtrent aardse dingen wordt weggenomen door de beschouwing van hun ijdelheid en nutteloosheid. 

      • De onmatige vurigheid omtrent nutteloze twistvragen wordt weggenomen door de beschouwing van hun vruchteloosheid.

      • De verbeelding van voldoende ijver wordt weggenomen door vergelijking van datgene wat wij noodzakelijk moeten hebben met datgene wat wij hebben. 

      • De traagheid wordt weggenomen door overweging van de voortreffelijke nuttigheid, enzovoort, van de ijver. 

      • De vertrouwelijke omgang met lauwe naamchristenen wordt weggenomen door deze te vermijden. 

H. 8 De oprechtheid en de geveinsdheid 

De eigenschap van de gehoorzaamheid die de gehele mens betreft, is de oprechtheid, waar de geveinsdheid tegenover staat. 

Wat betreft deze oprechtheid moeten wij aanmerken: 

  1. Haar aard. Door de oprechtheid zijn en handelen wij inderdaad zodanig als wij waarlijk willen schijnen te zijn of te handelen. Wij gaan ervanuit dat iedereen wil schijnen goed te zijn en goed te handelen. Dit geschiedt wanneer wij: 

    • Trachten niet slechts van buiten, maar ook en wel voornamelijk van binnen zodanig te zijn. 

    • Trachten dit niet alleen voor de mensen, maar ook en wel voornamelijk voor God te zijn. 

    • Trachten alle vermenging van verdorvenheid of slinkse bedoelingen te vermijden. 

    • Trachten niets na te laten van alles wat vereist wordt tot onze volmaking. 

    • De beloning voor het goede dat in ons is, niet van de mensen, maar van God verwachten.

     

  2. Haar verdeling. Er is:

    • Een volmaakte oprechtheid, die van geen enkele verdorvenheid of slinkse bedoelingen weet. Zo’n oprechtheid wordt in deze staat van onvolmaaktheid niet gevonden. 

    • Een onvolmaaktere oprechtheid, waardoor wij hartelijk en in waarheid zodanig handelen, dat zoveel mogelijk alle verdorvenheid verbannen wordt, en dit langs verscheidene trappen.* De oprechtheid kan immers samengaan met veel en grote verdorvenheid. Bijgevolg moet zwakheid niet verward worden met geveinsdheid. 

     

  3.  De kenmerken waardoor de ware oprechtheid blijkt: 

    • Als iemand het licht van het Goddelijke Woord liefheeft, zodanig dat daaruit zijn werken en zijn staat openbaar worden. 

    • Als wij trachten goed te zijn, zowel in de afwezigheid als in de aanwezigheid van toeschouwers, en zowel in het verborgen als in het openbaar. 

    • Als wij in tegenspoed niet minder dan in voorspoed even goed trachten te zijn. 

    • Als onze oprechtheid zich uitstrekt tot al Gods geboden, zowel tot de kleinere als tot de grotere. 

    • Als onze oprechtheid ons afhoudt van alle schijn des kwaads. 

    • Als wij onze zonden niet bedekken of verontschuldigen, maar belijden en nalaten.

     

  4. De voordelen waarom de oprechtheid begeerd moet worden: 

    • Ze is de ziel, het leven en de kwintessens van alle deugd en goedheid. 

    • Ze bevat alle vrede, alle vreugde en alle gerustheid van een christen. 

    • Ze is zo behaaglijk voor God, dat niets zonder haar Hem behagen kan. 

    • Ze is de oorzaak van alle Goddelijke zegen. 

    • Het gebrek van oprechtheid is een geveinsd en verfoeilijk hart, waarvan wij de nadelen reeds hebben aangewezen.

     

  5. De middelen om aan een oprecht hart te komen: 

    • Enerzijds de voordelen van een oprecht hart ernstig te overwegen. 

    • Anderzijds de nadelen van een geveinsd hart ernstig te overwegen. 

    • Gebeden tot God, om een rein hart in ons te scheppen en een vaste geest in het binnenste van ons te vernieuwen. 

    • Ons hart meer en meer te zuiveren en zijn gebreken te verbeteren. 

    • Dikwijls en ernstig ons geweten te onderzoeken. 

    • Ja, zich aan God ter beproeving voor te stellen. 

Wat betreft de geveinsdheid moeten wij onderzoeken:

  1. Haar aard. Deze is gemakkelijk op te maken uit de hiertegenover staande oprechtheid. In het algemeen echter kan men ervan zeggen dat ze een ‘gedaante’ (μόρφωσις) van godzaligheid is, maar die de kracht daarvan verloochent. In het bijzonder bestaat ze in het ontveinzen van het kwade dat aanwezig is en in het veinzen van het goede dat niet aanwezig is, met het doel anderen daardoor te bedriegen en door dat bedrog eer of voordeel te verkrijgen. En dit gebeurt met het hart, met de mond en met de daad, zelfs ook in de dienst van God. 

     

  2. De nadelen van de geveinsdheid. Een geveinsde is:

    • Een schandelijke bedrieger, die én God, én zijn naaste, én zichzelf zoekt te misleiden, en hierom is hij ook:

    • Hatelijk en te vermijden voor allen die niet als zodanig bekend willen staan.

    • Een wanschapen gedrocht, dat een dubbel hart omdraagt. 

    • Een opgemaakte en opgesmukte hoer, een van buiten versierd, maar van binnen afschuwelijk graf. 

    • Een gruwel voor God. 

    • Aan wie Christus het wee aankondigt (Matth. 23:13,14). 

    • Die zeker in zijn hoop en verwachting van eer en voordeel bedrogen zal uitkomen (Job 8:13; 27:8). 

     

  3. De oorzaken van de geveinsdheid, die weggenomen moeten worden: 

    • De satan met zijn voorbeeld en met zijn verzoekingen. 

    • Hierom is de verleide natuur van de mens tot geveinsdheid geneigd, zoals blijkt bij de eerste mensen. 

    • Overmatige eerzucht. 

    • Hoop op voordeel. 

    • Atheïsme, waardoor een geveinsde onkundig is van Gods alwetendheid en alomtegenwoordigheid, en Hem voor niets meer dan een afgod houdt. 

     

  4. De genezing van de geveinsdheid is erg moeilijk (Openb. 3:16,17), en lastig, en zeldzaam. Ze vereist daarom noodzakelijke remedies, zoals: 

    • Een overweging van de voordelen van de oprechtheid en de nadelen van de geveinsdheid. 

    • Waarneming en bestrijding van de oorzaken van de geveinsdheid.

    • Een ernstige poging om zichzelf te overtuigen van de arglistigheid van het hart. 

    • Zich gedurig en eerbiedig God voor te stellen, als Degene Die de harten onderzoekt en de nieren proeft, Die noch bedriegen kan, noch bedrogen kan worden, en Die in het laatste oordeel de bedriegerijen van het hart openbaar zal maken, tot eeuwige versmaadheid. 

    • Het hart onophoudelijk te zuiveren, ook van alle nog overgebleven smetten van de geveinsdheid. 
H. 9 De deugd en de ondeugd 

Van de eigenschappen van de gehoorzaamheid gaan wij over tot haar delen, namelijk de deugd en het werk van de deugd. 

Eerst moeten wij handelen over de deugd, en overdenken:

  1. Haar aard. Ze is een hebbelijkheid, waardoor de wil geneigd is om goed te handelen. 

    Ze is een ‘hebbelijkheid’ ofwel een geneigdheid en inclinatie waardoor wij gewillig, vaardig en bereid zijn om iets te verrichten. 

    Ze is een hebbelijkheid in de ‘wil’, aangezien de deugden die tot het verstand behoren, niet in eigenlijke* zin de naam ‘deugden’ kunnen dragen, hoewel ze ook het hunne tot de deugd toebrengen. 

    Ze strekt zich uit tot het zedelijke ‘goed’, en wel in het bijzonder om goed ‘te handelen’. Haar wezen is niet gelegen in gematigdheid, maar in de overeenkomst met haar richtsnoer, die niet bepaald wordt door het goeddunken van de wereldwijzen, maar alleen door Gods Woord. 

     

  2. Haar verdeling. 

    De scholastici verdelen de deugden niet bepaald nauwkeurig in: 

    • De zeven gaven van de Heilige Geest (uit Jes. 11:2). 

    • De negen vruchten van de Heilige Geest (uit Gal. 5:22). 

    • De acht zaligsprekingen (uit Matth. 5:3-12). 

    • Velerlei genadegaven (uit 1 Kor. 12:4 e.v.). 

    Soms onderscheiden zij de deugden ook in:

    • Menselijke deugden en heroïsche deugden. 

    • Nog te zuiveren deugden en gezuiverde en voorbeeldige deugden. 

    Er zijn ware deugden en er zijn ingebeelde deugden. 

    • De ware deugden komen overeen met hun richtsnoer.

    • De ingebeelde deugden vertonen slechts de mooie schijn van deugden, bijvoorbeeld een nederige ‘dienst der engelen’ (δεισιδαιμονία) [Kol. 2:18] en schijngehoorzaamheid, zoals milddadigheid of mededeelzaamheid. 

    Er zijn deugden van de natuur en er zijn deugden van de genade. 

    • De deugden van de natuur komen voort uit een goede gesteldheid van de natuur, die in de een beter is dan in de ander, en worden ook bij de heidenen en soms bij onwedergeborenen gevonden. 

    • De deugden van de genade worden door wederbarende, bekerende en heiligende genade gewerkt en zijn alleen uitverkorenen eigen. 

    Tot slot, de deugden worden volgens de Goddelijke wet zeer nauwkeurig verdeeld in:

    • De deugden van de godsdienst, waardoor wij geneigd zijn tot de dienst van God, volgens de eerste tafel van de wet. Hierover zal worden gesproken in boek 2. 

    • De deugden van de rechtvaardigheid, waardoor wij geneigd zijn om de naaste recht te doen en te geven wat hem toekomt, volgens de tweede tafel van de wet. Hierover zal worden gehandeld in boek 3. 

       

  3. De kenmerken waardoor de deugden van de ware genade met zekerheid onderscheiden worden: 

    • Als ze voortkomen uit het geloof, de wedergeboorte en de heiligmaking. 

    • Als ze niet bestaan in het gedane werk, maar in een inclinatie en geneigdheid, die door de genade als het ware natuurlijk geworden is. 

    • Als daar vastigheid en bestendigheid in de oefening van het goede bij komt.

    • Als daar vermaak en blijdschap in de betrachting van het goede bij komt. 

    • Als de geneigdheid algemeen is, en eenvoudig en absoluut, en zich altijd tot alle goede werkzaamheid uitstrekt.

       

  4. De voordelen waarom de deugd begeerd moet worden: 

    • Ze maakt de mens genegen en bekwaam tot allerlei goed. 

    • Ze is welbehaaglijk voor God, en wel zodanig dat geen werk Hem behaagt zonder de deugd ofwel een innerlijke geneigdheid.

    • Ze is loffelijk (Filipp. 4:8). 

    • Ze is volgens de Goddelijke belofte ‘met de zaligheid gevoegd’ [Hebr. 6:9]. 

     

  5. De middelen waardoor de deugd voortgebracht en vermeerderd wordt: 

    • Door het geloof Christus aan te grijpen, om met Hem verenigd te worden en uit Hem krachten, leven en geest te betrekken, waardoor wij het goede kunnen en willen betrachten.

    • Dat wij ons voortdurend het beeld van Christus voor ogen houden, waarin een volheid van alle deugden is, en trachten daaraan meer en meer gelijkvormig te worden. 

    • Dat wij trachten naar de dingen waardoor de deugd bevorderd wordt (2 Petr. 1:12,15). 

    • Dat wij ons onthouden van alle dingen waardoor de deugd verzwakt en langzamerhand uitgeblust wordt. 

    • Dat wij ons gedurig en ijverig oefenen in de dingen die eigen zijn aan deze deugd, want de hebbelijkheid van de deugd wordt onder de Goddelijke genade geboren uit gedurig herhaalde werkingen. 

    • Dat wij deze deugd met vurige gebeden van God afsmeken. 

Wat betreft de ondeugd, die staat tegenover de deugd, moet worden beschouwd: 

  1. Haar aard. Deze kan gemakkelijk worden opgemaakt uit de tegenovergestelde deugd, namelijk wanneer wij geneigd zijn tot zedelijk kwaad, of als wij wel tot een of ander goed geneigd zijn, maar niet overeenkomstig Gods wet en geopenbaarde wil. Hiertoe behoren ook de schijndeugden, waarover wij al spraken, evenals, op hun wijze, de deugden van de natuur, los van de genade.

     

  2. De nadelen van de ondeugd, waarom ze vermeden moet worden: 

    • Ze maakt ons afkerig van het goede. 

    • Ze maakt ons geneigd tot het kwade, waardoor de redelijke natuur misvormd wordt.

    • Ze maakt ons ondankbaar tegenover God, en bovendien hatelijk voor Hem.

    • Ja, ze maakt ons ook hatelijk voor de mensen. 

    • Ze berooft ons van die vrede, vreugde en vertroostingen, die uit de deugd geboren worden. 

    • Ook maakt ze dat zelfs het goede dat wij nu en dan betrachten, door gebrek aan deugd zodanig bedorven wordt dat het geen waarachtig goed werk is. 

     

  3. De oorzaken van de ondeugd die tegengegaan moeten worden: 

    • De aangeboren verdorvenheid, die zelf allerlei ondeugd uitmaakt. 

    • De verzoekingen van de satan, de wereld en het vlees.

    • Het verzuim van de oefening in het goede. 

    • De gewoonte om kwaad te doen, waardoor de ondeugende gesteldheid wordt veroorzaakt. 

    • Het oog steeds gevestigd te hebben op de kwade gewoonten van anderen. 

    • De begeerlijkheid en de geneugten die men ontvangt uit het bedrijven van het kwade. 

       

  4. De remedies waardoor de ondeugden verzwakt en langzamerhand uitgeroeid worden: 

    • Enerzijds de voordelen van de deugd en anderzijds de nadelen van de ondeugd op godvruchtige wijze te bedenken.

    • Het gebruik van de middelen waardoor de deugd geboren en vermeerderd wordt. 

    • De aangeboren verdorvenheid ofwel de oude mens, waarin alle ondeugden zich schuilhouden, in Gods mogendheid te doden.

    • Zich te wachten voor de gewoonte van zondigen. 

    • De eerste bewegingen om te zondigen tegen te staan. 

H. 10 De voorzichtigheid en de onvoorzichtigheid 

Wij gaan over tot de algemene eigenschappen van de deugd, die ook zelf de aard en het wezen van de deugden in zich bevatten. Deze zijn:

  • De rechtvaardigheid. 

  • De voorzichtigheid. 

  • De kracht. 

  • De matigheid. 

De eerste van deze eigenschappen regelt de deugd en maakt haar om zo te zeggen tot deugd. 

De tweede bestuurt de deugd en houdt haar vrij van dwalingen. 

De derde versterkt de deugd tegen alle moeiten. 

De vierde maakt de deugd zuiver en wapent haar tegen de verleidende vermakelijkheden. 

Voor zover de rechtvaardigheid in de meest ruime zin een geneigdheid betekent om te handelen volgens het rechte richtsnoer, door aan ieder het zijne te geven, zowel aan God als aan de naaste, geeft ze de rechtheid van de deugd te kennen en komt dus overeen met het wezen van de deugd. Daarom is ze nagenoeg niets anders dan de deugd zelf, waarover wij in het vorige hoofdstuk gesproken hebben. 

Wat betreft de voorzichtigheid zullen wij beschouwen: 

  1. Haar aard. Door de voorzichtigheid worden in het algemeen alle vermogens van de rede ingespannen, om te vinden wat recht is, en alle middelen daartoe recht te besturen. De voorzichtigheid omvat de kracht en de volkomenheid van alle deugden die tot het verstand behoren en die om geen andere reden ‘zedelijke’ deugden zijn dan omdat zij niet alleen door God worden voorgeschreven, maar ook de wil besturen in goed te handelen. 

    In het bijzonder bestaat de aard van de voorzichtigheid in de dingen die dienen tot Gods eer en tot onze plicht en ons tijdelijk en eeuwig heil, zodanig te onderscheiden, op te sporen, diep in te zien en te regelen, dat ze deze zoveel mogelijk tot volmaaktheid brengt. Dit vereist met name:

    • Het rechte doel voor ogen te houden en daarnaar te streven. 

    • Zulke middelen te verkiezen die tot het bereiken van dat doel kunnen dienen. 

    • In het gebruik van die middelen nauwkeurig te wandelen. 

    • Elke gelegenheid waar te nemen om de betrachting van voorzichtigheid te bevorderen. 

    • Zorgvuldig alles te vermijden wat daarmee in strijd is. 

    • Alles af te wijzen en voorbij te gaan waardoor wij verhinderd zouden worden om dit doel te bereiken. 

       

  2. Haar verdeling. Er is:

    • Een burgerlijke en goede voorzichtigheid. 

    • Een vleselijke voorzichtigheid, die ons van geestelijke dingen afkeert. 

    • Een sluwe voorzichtigheid, die ons ook op een listige wijze tot het kwade leidt. 

    • Een geestelijke en christelijke voorzichtigheid, die in geestelijke zaken nodig is en tot de betrachting daarvan opleidt. De aard van deze voorzichtigheid hebben wij reeds voorgesteld en wij zullen haar elders verder van haar namaaksels onderscheiden. 

       

  3. De voordelen waarom de voorzichtigheid nagejaagd moet worden, zoals deze:

    • Ze is een volmaaktheid die:

      • De mens onderscheidt van de redeloze dieren.

      • Een christen onderscheidt van iemand die met alle winden meewaait.

      • Een wijs mens onderscheidt van een sluw mens.

      • Een geestelijk mens onderscheidt van een vleselijk mens. 

    • Ze is een aanzienlijk gedeelte van Gods beeld (Kol. 3:10).

    • Ze redt ons van allerlei kwaad (Spr. 2:11 e.v.).

    • Ze is dienstig tot allerlei goed.

    • Ze is een uitmuntend sieraad, dat ons bij God en mensen aangenaam maakt.

       

  4. De middelen tot verkrijging van de voorzichtigheid:

    • Men moet haar nergens anders van verwachten dan alleen van God, door de verlichting van de Heilige Geest (Jak. 3:15).

    • Daarom moet ze met gebeden en smekingen van Hem alleen verzocht worden.

    • Onze natuurlijke dwaasheid in geestelijke dingen moet erkend worden (2 Kor. 1:10,11).

    • Ze moet gezocht worden in Gods Woord.

    • Wij moeten alle krachten van ons verstand, al onze waarnemingen en betrachtingen aanwenden om deze geestelijke voorzichtigheid te verkrijgen.

Wat betreft de onvoorzichtigheid moeten wij onderzoeken:

  1. Haar aard. In de ruimste zin behelst ze alle gebrek aan verstand, waardoor de betrachting van al het geestelijk goede gestuit of verhinderd wordt. 

    In het bijzonder is de onvoorzichtigheid:

    • Dwaasheid, waardoor alle wijsheid schandelijk afwezig is.

    • Eenvoudigheid, waardoor enige wijsheid of enige trap daarvan ontbreekt.

    • Hardleersheid, waardoor wij óf afkerig zijn om geleerd te worden, óf weinig of niets vorderen wanneer wij geleerd worden (2 Tim. 3:17). 

    • Arglistigheid, een wijsheid in het kwade en tot het kwade.

    • IJdele wijsheid, die in elk geval van weinig nut is.

    • Vleselijke wijsheid, die zelfs schadelijk is.

    • Duivelse wijsheid, die zijn oorsprong van de duivel heeft en hem dienstbaar is.

    • Enkel burgerlijke wijsheid.

    • Wijsheid in eigen ogen (Spr. 16:12; Spr. 28:11). 

       

  2. De kenmerken waardoor alle andere en in het bijzonder de vleselijke voorzichtigheid van de geestelijke voorzichtigheid onderscheiden wordt:

    • Wanneer ze zich rechtstreeks tegen de Goddelijke wijsheid stelt, door iets kwaads te beramen. 

    • Wanneer ze een middel is tot goddeloosheid of onrechtvaardigheid.

    • Wanneer ze Gods wijsheid versmaadt en verwerpt.

    • Of wanneer ze in elk geval zich niet aan Gods wijsheid onderwerpt of deze zelfs voor dwaasheid houdt.

    • Wanneer wij op deze dwaze wijsheid ons betrouwen stellen.

    • Wanneer wij daarin verkeerd roemen.

    • Wanneer ze los staat van oprechtheid en onschuld. 

       

  3. De nadelen van de onvoorzichtigheid of verkeerde menselijke wijsheid, waarom ze vermeden moet worden:

    • Ze berooft ons van alle voordelen van de geestelijke wijsheid, die wij hierboven hebben aangewezen.

    • Ze berooft ons ook van alle voordelen van de wetenschap, zoals in hoofdstuk 4 is aangetekend.

    • Zr sleept alle nadelen van de onwetendheid mee, die ook in hoofdstuk 4 genoemd worden.

    • Ze is in zichzelf verfoeilijk en hatelijk voor God (Jes. 44:18; Jes. 45:20; Jer. 4:22).

    • Ze beneemt ons elke gelegenheid om goed te handelen (Hos. 7:11).

    • Ze veroorzaakt ons het verderf (Hos. 7:14). 

    • In het bijzonder vervreemdt de vleselijke wijsheid ons nog veel meer van Gods Koninkrijk dan de eenvoudige dwaasheid (1 Kor. 1:26,27).

    • Ze wordt door God tot dwaasheid gemaakt en verijdeld (1 Kor. 1:26,27).

    • Ze is een gesteldheid van de slang en de duivel.

    • Ze verwoest haar bezitters (Spr. 11:3).

    • Ze neemt alle gemeenschapszin en levenstroost weg (2 Sam. 16:22,23). 

     

  4. De oorzaken van de onvoorzichtigheid, die in de genezing weggenomen moeten worden, hebben wij aangewezen in hoofdstuk 4, namelijk de natuurlijke blindheid, de verblinding door de satan, enzovoort. 

     

  5. De remedies die dienstig zijn tegen alle soorten van onvoorzichtigheid:

    • Een godvruchtige overweging van enerzijds de voordelen van de wetenschap en voorzichtigheid, anderzijds de nadelen van de onwetendheid en onvoorzichtigheid.

    • Het gebruik van de middelen waardoor de voorzichtigheid verkregen kan worden.

    • Het gebruik van de remedies waardoor de oorzaken van de onwetendheid en onvoorzichtigheid worden weggenomen, door ons aangewezen in hoofdstuk 4. 

H. 11 De waakzaamheid en de slaperigheid 

Verwant aan de voorzichtigheid is de geestelijke waakzaamheid, die om zo te zeggen haar leven of werkzaamheid uitmaakt. Hiertegenover staat de slaperigheid. 

Wat betreft de waakzaamheid moeten wij overwegen:

  1. Haar aard. Waakzaamheid is niet anders dan een voorzichtige opmerkzaamheid, waardoor een zaak zorgvuldig in acht wordt genomen. Ze houdt zich bezig met:

    • Onszelf en de gesteldheid van ons hart, wanneer wij ons aangorden tot betrachting van onze plicht.

    • Onze plicht, die wij op ons nemen.

    • De toekomende dingen, die op de plichtsbetrachting volgen, hetzij goede, hetzij kwade.

    Het eerste zou men kunnen noemen het voorwerp waarover [men waakt], het tweede het voorwerp waartoe [men waakt], het derde het voorwerp waaraan [iets gebeurt]. 

     

  2. Haar verdeling. Deze blijkt uit wat gezegd is en wijst een drievoudige waakzaamheid aan:

    • Waakzaamheid over ons eigen hart, waardoor wij als het ware een wacht daarvoor stellen (Job 31:1), om te letten op en onderzoek te doen naar onze zintuigen en gedachten:

      • Hoedanig de gedachten zijn die in ons hart inkomen door onze zintuigen, waar ze vandaan komen en waar ze zich naar uitstrekken, opdat ze worden verbannen als ze schadelijk zijn.

      • Insgelijks hoedanig de gedachten zijn die uit ons hart uitgaan; dat wil zeggen: wij moeten letten op al onze gedachten, woorden en daden, die uit ons hart voortkomen of op enigerlei wijze in ons ontstaan. 

    • Waakzaamheid over onze plicht, om die uit te voeren overeenkomstig zijn richtsnoer, ten aanzien van God, onze naaste en onze plicht zelf, en dat niet alleen in de wezenlijke zaken, maar ook in de omstandigheden. Met name moeten we waakzaam zijn:

      • Ten opzichte van de voorbereiding tot onze plichtsbetrachting, om van te voren goed te overwegen hoedanig de zaak is.

      • Ten opzichte van haar beletsels (hetzij dat de zaken in zichzelf ongeoorloofd zijn, hetzij dat ze geoorloofd zijn), om die uit de weg te ruimen. Hierdoor zullen wij bekwaam zijn tot betrachting van onze plicht, zodanig dat de gelegenheden om deze te verrichten worden waargenomen en de tegenstrijdige dingen worden vermeden.

      • In de plichtsbetrachting zelf, opdat deze op de rechte manier zal plaatsvinden.

      • Na de plichtsbetrachting, opdat deze niet door enig kwaad gevolg bedorven wordt, aangezien ze gemakkelijk door hoogmoed of enige andere zonde bevlekt of beschadigd, of door onstandvastigheid en lichtvaardigheid omvergeworpen kan worden. 

    • Waakzaamheid over het toekomstige, om dat aan te nemen als het goed is, of af te wijzen als het kwaad is. 

       

  3. De voordelen van de waakzaamheid, waarom ze betracht moet worden:

    • Een veilige en geruste staat, die door waakzaamheid gezocht en verkregen wordt, aangezien ze vergezeld gaat van het ons altijd omringende gevaar om niet goed te handelen, zowel ten opzichte van onszelf als ten aanzien van Gods vreselijke Naam, opdat die niet ontheiligd wordt. 

    Dit geldt in het bijzonder:

    • Ten aanzien van de zwakheid van ons vlees, dat gemakkelijk kan afdwalen.

    • Ten aanzien van onze geestelijke vijanden, de duivel en de wereld, die ons gedurig belagen.

    • Ten aanzien van ons werk zelf, dat gemakkelijk gebrekkig kan worden, zowel in de wezenlijke zaken als in de omstandigheden.

    • Ten aanzien van de tijd van het Goddelijke gericht, hetzij het algemene oordeel of enig bijzonder oordeel, waarin wij rekenschap zullen moeten geven van onze daden (Matth. 24:42; Matth. 25:13).

       

  4. De hulpmiddelen die tot beoefening van deze waakzaamheid waargenomen moeten worden. Hiertoe zijn nodig:

    • Nuchterheid of matigheid in het gebruik van de tijdelijke dingen (1 Petr. 5:8). Want het hart wordt niet alleen bezwaard door brasserij en dronkenschap, maar ook door de zorgvuldigheden van dit leven (Luk. 21:34-36).

    • Een veelvuldige overdenking van de Goddelijke alomtegenwoordigheid en aanschouwing van ons en al onze werken.

    • Gemeenschapsoefening met degenen die ons tot hulp kunnen zijn in onze betrachting (Hebr. 10:24).

    • Gedurige gebeden (Matth. 26:41). 

Wat betreft de slaperigheid en vadsigheid moeten wij overwegen:

  1. Haar aard. Slaperigheid is niets anders dan een zekere geestelijke ongevoeligheid, stompzinnigheid en harteloze domheid, waardoor een mens noch over zichzelf, noch over zijn geestelijke plichten, noch over de onheilen en gevaren die hem boven het hoofd hangen, bezorgd is. Deze ongevoeligheid is:

    • Geheel en in alle opzichten. Zij verschilt heel weinig van de geestelijke dood (waarover de Heiland spreekt in Joh. 12:40, uit Jes. 6:1 e.v.). en komt nauwelijks in anderen dan verworpenen voor. 

    • Gedeeltelijk. Zij bekruipt soms ook de wedergeborenen, ten minste voor een tijd (waarover wordt gesproken in Ef. 5:14). Daardoor zijn wij zo gevoelloos (Ef. 4:19), dat wij noch zien, noch horen, noch enige indruk van de geestelijke dingen hebben. 

       

  2. De nadelen van de slaperigheid, waarom ze vermeden moet worden:

    • Het is een zeer schandelijke dwaasheid om onverschillig te zijn ten aanzien van de ergste gevaren.

    • Deze slaperigheid is de geestelijke dood of komt daar erg dicht bij, evenals in het natuurlijke het dromen en vooral de slaapziekte.

    • Ze is een vreselijk oordeel van God.

    • Ze sluit de deur tot geloof en bekering.

    • Ze leidt tot de gewisse eeuwige dood.

       

  3. De oorzaken van de slaperigheid, die in de genezing weggenomen moeten worden:

    • Verblinding en verharding van Godswege.

    • Veronachtzaming van het licht en verharding van zichzelf tegen alle middelen van de zaligheid, waardoor wij waakzaam konden zijn over onszelf, onze plichten en de gevaren die ons steeds dreigen.

    • Geestelijke onmatigheid en dronkenschap, die de wegen tot alle geestelijke gevoeligheid verspert.

    • Afmatting omtrent wereldse dingen. 

    • Vleselijke zorgeloosheid en liefde tot vleselijke gerustheid.

    • De lokzangen van de wereldse verleidingen. 

    • De hardheid en onbekeerlijkheid van ons hart, waardoor wij ons tegen alle Goddelijke bedreigingen verharden. 

       

  4. De remedies die tegen de slaperigheid gebruikt moeten worden. Ze bestaan in:

    • Een godvruchtige overweging van de voordelen van de waakzaamheid en de nadelen van de slaperigheid.

    • Het gebruik van de middelen waardoor de waakzaamheid wordt verwekt.

    • Het wegruimen van de oorzaken waaruit de slaperigheid voortkomt, te weten:

      • Dat wij pogen al die dingen te ontwijken waardoor God getergd wordt om een ‘geest des diepen slaaps’ toe te zenden [Jes. 29:10].

      • Dat wij de wet en de middelen niet verzuimen waardoor God ons uit de slaperigheid wil opwekken.

      • Dat wij met alle zorgvuldigheid een te overmatige afmatting omtrent wereldse zaken, vleselijke zorgeloosheid en de verlokkingen van de wereld vermijden.

      • Dat wij tegen de verharding van het hart God met gebeden te voet vallen, om ons daarvoor te bewaren, het stenen hart weg te nemen, enzovoort. 

H. 12 De kracht en de zwakheid 

De derde algemene eigenschap van de deugd is de kracht. Wij zullen die eerst in het algemeen beschouwen, en dan in het bijzonder, ten aanzien van enige meer edele plichtsbetrachtingen. 

Wat betreft de kracht in het algemeen moeten wij aanmerken: 

  1. Haar aard. Kracht is een vaste volharding in recht te handelen en alle voorkomende moeilijkheden te verdragen en te boven te komen. Deze moeilijkheden kunnen ontstaan en ontstaan gewoonlijk uit de langdurigheid van ingespannen werkzaamheid, of uit zich voordoende hindernissen. Kracht houdt dus in:

    • Vertrouwen (Filipp. 1:14).

    • Standvastigheid (Openb. 2:26).

    • Lijdzaamheid en verdraagzaamheid (Hebr. 10:36). 

    Met deze dingen zullen wij ons van stuk tot stuk bezighouden en aan elk een afzonderlijk hoofdstuk wijden. 

     

  2. Haar verdeling. Er is:

    • Een burgerlijke kracht, die geboren wordt uit staatkundige overleggingen en die tot burgerlijke gebruiken dienstig is.

    • Een dapperheid, waardoor iemand de voorkomende gevaren onverschrokken aangrijpt en doorstaat. Deze vertoont zich niet alleen dikwijls in heidense helden, maar zelfs ook in redeloze dieren, bijvoorbeeld in een paard, een leeuw, enzovoort.

    • Een vermetelheid of overmoed, waardoor wij zonder beraadslaging, zonder reden en zonder het rechte doel ons in het kwade storten.

    • Een christelijke kracht, waardoor wij machtig zijn in Gods mogendheid, omwille van God, uit gehoorzaamheid aan Hem. 

     

  3. De kenmerken waardoor de laatste van de eerstgenoemde onderscheiden moet worden:

    • Terwijl de eerste soorten kracht hun oorsprong hebben uit de natuur, of uit onderwijs, of uit voorbeelden, daar is deze geestelijke kracht van de genade afkomstig.

    • Terwijl de eerste soorten voortkomen volgens het goeddunken en de toejuichingen van andere mensen, daar komt deze voort volgens het Goddelijke voorschrift, om God te gehoorzamen.

    • Terwijl de eerste soorten hun oogmerk hebben in burgerlijk welzijn of ook in eigen roem, daar beoogt deze de eer van God, het welzijn van de naaste en eigen zaligheid. 

    • Terwijl de eerste soorten worden betracht zonder geloof, daar ontstaat deze uit het geloof en gaat met het geloof gepaard.

    • Terwijl de eerste soorten meestal bestaan in de matiging van overmoed of hoop, daar bestaat de laatste veeleer in de matiging van vrees en hopeloosheid. 

    • Terwijl de eerste soorten voornamelijk bestaan in het ondernemen van moeilijke en gevaarlijke dingen, bestaat de laatste veeleer in het ondergaan van rampen en tegenspoeden.

    • Terwijl de eerste soorten met allerlei bedoelingen geoefend wordt, daar wordt de laatste betracht ter wille van deugd en plicht. Daarom is de ware en geestelijke kracht een zodanige dapperheid, waardoor wij bereidvaardig zijn tot verrichting van onze plicht, om alle voorkomende moeilijkheden te ondergaan, alleen omdat het onze plicht is. 

    • Terwijl de eerste soorten zich in gevaren storten, zonder erop te letten hoedanig ze zijn of waarom ze ondergaan moeten worden, of men daarin bijgeval wordt verwikkeld, of men daartoe uit noodzaak gedwongen of zonder wettige redenen gedreven wordt, daar wordt deze niet anders dan door voorafgaande voorzichtige beraadslaging geoefend. 

       

  4. De voordelen van de geestelijke kracht, waarom ze begeerd moet worden:

    • Alleen zij maakt een mens bekwaam tot de oefening van alle deugd en plicht.

    • Ze streeft allerlei voorkomende moeilijkheden te boven en komt als overwinnaar uit de strijd.

    • Ze is nuttig en noodzakelijk om:

      • Tot het einde toe te volharden.

      • De geestelijke vijanden, die zo veel, zo machtig, zo loos en listig zijn, de satan, de wereld en ons eigen vlees, te overwinnen.

      • De plichten van de godsdienst, hoeveel en hoe groot ook, waar te nemen.

      • In tegenspoeden niet te bezwijken.

      • In de gebeden te volharden. 

      • Uiteindelijk de kroon van de overwinning te behalen.

     

  5. De middelen waardoor deze geestelijke kracht te verkrijgen is:

    • De Goddelijke bekrachtiging (2 Kor. 1:21; Kol. 1:11), die door gebeden te verkrijgen is.

    • Het geloof in Christus, door de kracht waarvan wij alle dingen vermogen, en doen, en lijden.

    • Afhankelijkheid van God, waardoor wij niets ondernemen in eigen kracht, maar alles in de Goddelijke mogendheid.

    • Vertrouwen op de Goddelijke beloften.

    • Vertrouwen op de Goddelijke tegenwoordigheid en bijstand in allerlei gevaar. 

    • Een overweging van de voorbeelden der geloofshelden van alle tijden, die allerlei moeilijkheden gelukkig te boven zijn gekomen.

    • Eigen ondervinding, waardoor wij zelf in het verleden reeds zeer veel en zeer grote moeilijkheden te boven zijn gekomen. 

Wat betreft de zwakheid en onmacht moet beschouwd worden:

  1. Haar aard. Door zwakheid kunnen wij óf in het geheel niet, óf alleen met veel moeite de moeilijkheden te boven komen die ons in de betrachting van de deugd bejegenen, óf in elk geval ze niet op die manier tegenstaan als wij moesten. Daarom behoort het volgende tot de dingen die staan tegenover de christelijke kracht:

    • Totale onmacht tot enigerlei geestelijke plichtsbetrachting. Deze ongestalte komt alleen voor in degenen die nog onwedergeboren zijn.

    • Zwakheid van de wedergeborenen, waardoor zij in de deugdbeoefening vaak struikelen, ja, soms in zeer grote en zware zonden vallen, voor de hen ontmoetende gevaren wijken en door de aanvallen van de geestelijke vijanden dikwijls worden overwonnen.

    • Allerlei voorgewende of verzonnen kracht, zoals:

      • Overmoed en vermetelheid, waardoor wij soms in eigen krachten sterk willen zijn of schijnen, en die nu en dan ook de gelovigen kan bekruipen, waarin Petrus als voorbeeld kan dienen.

      • Dapperheid van de heidenen, die op eigen krachten steunend, de roem van moed najagen.

      • Een domme sterkte of liever woede, waardoor mensen zonder enige betamelijke beraadslaging of reden zich in gevaren storten, niet omwille van God of hun plicht, maar om zichzelf en om eigen roem te behalen.

    • Onmacht zelfs ook van de gelovigen, waardoor zij, hoewel zij zich wapenen en versterken met een voornemen van het hart en goede voorbereiding tegen alle dingen die met hun plicht in strijd zijn, toch niet altijd volstrekt bereidvaardig zijn om allerlei tegenheden te doorstaan en te boven te komen. Zie het voorbeeld van Job (Job 1 en 2). 

       

  2. De nadelen van de zwakheden, waarom die vermeden moeten worden:

    • Zwakheid maakt ons onbekwaam tot enigerlei geestelijke plichtsbetrachting.

    • Ze maakt ons onderworpen aan de macht van al onze geestelijke vijanden.

    • Zwakheid, en wel met name overmoed en vermetelheid, stelt ons bloot aan de Goddelijke oordelen, waardoor de Heere ons Zijn hulp onttrekt, zodat wij menigmaal in schandelijke zonden vallen, wat in het voorbeeld van Petrus te zien is.

    • Daardoor wordt ons alle blijdschap en gemoedsrust benomen, die anders uit een goed verricht werk ontstaat.

    • Daarentegen werpen wij onszelf neer in de diepte van benauwdheden en smaadheden, die voortkomen uit de zonden welke door deze zwakheid veroorzaakt worden.

     

  3. De oorzaken van de zwakheden, die in de genezing weggenomen moeten worden:

    • De natuurlijke verdorvenheid en gebrek aan de bekrachtigende Geest, waardoor het vlees zwak en onmachtig is. 

    • Ongevoeligheid daarvoor, en ijdele inbeelding van eigen krachten.

    • Verwaarlozing van de middelen waardoor wij versterkt zouden kunnen worden, bijvoorbeeld het gebruik van Gods Woord, de gebeden, de verbondszegels, die door God verordende middelen tot geloofsversterking zijn.

    • Gebrek aan geloof in Christus, zonder Wie wij niets vermogen en door Wie wij alle dingen vermogen.

    • Vervreemding van Christus, waardoor wij geen krachten van Christus tot ons kunnen trekken.

    • Allerlei geestelijke ziekten en kwalen, waardoor wij verzwakt worden. 

       

  4. De remedies die tegen de zwakheid dienstig zijn:

    • Een godvruchtige overweging van de voordelen van de geestelijke kracht.

    • Het gebruik van de middelen waardoor de geestelijke krachten verwekt en vermeerderd worden.

    • De wegruiming van de oorzaken waardoor de zwakheid ontstaat, bijvoorbeeld:

      • De vleselijke verdorvenheid, die door de geest meer en meer ten onder gebracht moet worden.

      • De ongevoeligheid, die verbeterd moet worden door overdenking van onze zwakheid en de ondervinding van onze dagelijkse struikelingen.

    • De verwaarlozing van de middelen moet verdreven worden door de hiertegenover staande vlijt. 

    • Wij moeten streven naar een oprecht geloof, waardoor wij met Christus verenigd en mededeelgenoten van Zijn krachten worden.

    • De geestelijke ziekten en kwalen zijn te verhelpen door de geneesmiddelen die de Heilige Schrift ons verschaft. 

H. 13 Het vertrouwen en de vreesachtigheid 

In de geestelijke kracht merkten wij als het ware drie werkzaamheden aan [zie het vorige hoofdstuk]. Het vertrouwen neemt daaronder de eerste plaats in, waar de vreesachtigheid tegenover staat. 

Wat betreft het vertrouwen zullen wij overwegen: 

  1. Haar aard. Door vertrouwen aanvaarden wij, overtuigd van een gelukkige uitkomst, vaardig onze plicht, die ons door God is opgelegd. Dit vertrouwen sluit dus in:

    • Het geloof in de Goddelijke belofte aangaande Gods bijstand, bekrachtiging, hulp en bescherming.

    • De hoop, waardoor wij met gerustheid verwachten wat God heeft beloofd en wij hebben geloofd. Daarop volgt dan dat wij: 

      • Onze plicht met ijver aanvaarden.

      • Alle onheilen en tegenheden te boven komen, te weten:

        • De moeilijkheden die ons bejegenen in onze plichtsbetrachtingen. 

        • De onzekerheid van de uitkomst die op het verrichten van onze plicht zal volgen. 

           

  2. Haar verdeling. Er is:

    • Een burgerlijk vertrouwen, dat vereist wordt in burgerlijke zaken, bijvoorbeeld in oorlogshandelingen. Dit is gegrond op de aanwezigheid van alle daartoe noodzakelijke zaken en op de overtuiging daarvan.

    • Een ijdel vertrouwen, dat rust op eigen krachten, verstand en sterkte, zonder afhankelijkheid van God.

    • Een christelijk en geestelijk vertrouwen, waardoor een mens, op God vertrouwend, op het Goddelijke bevel zich vaardig tot zijn plicht aangordt. Uit wat gezegd is, kan dit christelijke vertrouwen gemakkelijk van de voorgaande soorten vertrouwen onderscheiden worden. 

       

  3. De voordelen van het christelijke vertrouwen:

    • Het is een bewijs van een lofwaardige christelijke grootmoedigheid.

    • Het is een rechtgeaarde vertoning van zaligmakend geloof en zaligmakende hoop, aangezien het vertrouwen hierop gegrondvest wordt en hierdoor veroorzaakt wordt. 

    • Het brengt ons de overwinning over alle in de weg komende moeilijkheden. 

    • Het belooft en bezorgt ons een gelukkige uitkomst van God.

    • Het maakt dat wij nimmer en in niets beschaamd worden.

    • Het versterkt ons gemoed tegen allerlei angst en tegenheden. 

       

  4. De middelen waardoor dit vertrouwen te verkrijgen is:

    • De overweging van de voordelen van dit vertrouwen.

    • Oefening en versterking van het geloof en de hoop, waarop dit vertrouwen steunt en waaruit het geboren wordt.

    • Geruste afhankelijkheid van God, Die ons onze plicht opgelegd heeft, en in het bijzonder van Zijn goedheid, macht en getrouwheid in Zijn beloften.

    • Verloochening en afwijzing van al het eigene, waarop ons vertrouwen zou kunnen steunen.

    • Vertrouwensvolle aanroeping van God, dat Hij al het bovengenoemde in ons vruchtbaar maakt en ons daarin bevestigt.

Wat betreft de hiertegenover staande vreesachtigheid moet beschouwd worden: 

  1. Haar aard. Vreesachtigheid is dat mistrouwen, dat ons afschrikt van onze plicht en ons verhindert in zijn betrachting. Vreesachtigheid moet zorgvuldig onderscheiden worden van vrees. Want er is:

    • Een goede vrees, bijvoorbeeld de vrees voor God, waarover elders gesproken is.

    • Een natuurlijke vrees, waardoor wij een afschuw hebben van het kwade en het van ons trachten af te weren. Dit is een vrees die de mens ingeschapen is, en ook in de apostel gevonden werd (2 Kor. 7:5), ja, in de Zaligmaker Zelf (Matth. 27:38,39; Joh. 12:27).

    • Een edele en tevens nuttig en noodzakelijk vrees, wegens de Goddelijke toorn, straffen en oordelen, die ons des te nauwer verbindt tot het betrachten van onze godsdienstige plichten. 

    Maar er is geen vreesachtigheid die in de Heilige Schrift wordt goedgekeurd, ook geen zodanige vrees die ons van onze plicht afschrikt of in zijn betrachting verhindert (Openb. 21:8). 

     

  2. De nadelen van de vreesachtigheid, waarom ze vermeden moet worden: 

    • Ze is in strijd met de christelijke kracht en grootmoedigheid, en daarom onbetamelijk. 

    • Ze bezet een mens met gedurige angsten, die dikwijls smartelijker en lastiger zijn dan de kwade dingen zelf die wij vrezen.

    • Ze maakt de voorkomende moeilijkheden in het betrachten van onze plicht onoverkomelijk.

    • Ze maakt ons daardoor onbekwaam tot onze plichtsbetrachtingen.

    • Ze stort ons menigmaal neer in schandelijke gruweldaden, ja, brengt ons zelfs tot afval van de waarheid. 

    • Ze sluit ons uit van Gods Koninkrijk (Openb. 21:8). 

       

  3. De oorzaken van de vreesachtigheid, die in de genezing weggenomen moeten worden:

    • Een onjuiste inschatting of al te sterke vergroting van de ons ontmoetende moeilijkheden.

    • Een verkeerde vergelijking van die moeilijkheden met onze eigen krachten.

    • Een onmatige eigenliefde, waardoor wij een al te grote afkeer hebben van alle tegenheden en vrezen voor onze huid.

    • Onwetendheid aangaande de Goddelijke beloften.

    • Gebrek aan geloof en hoop.

    • Twijfel aangaande onze staat bij God, waardoor het komt dat wij weinig op Hem vertrouwen. 

       

  4. De remedies:

    • Het overdenken van de voordelen van het christelijke vertrouwen en de nadelen van de vreesachtigheid.

    • Het gebruikmaken van de middelen waardoor het vertrouwen bevorderd wordt.

    • Het tegenstaan van de oorzaken van vreesachtigheid, bijvoorbeeld: 

      • Een onjuiste inschatting van de ons ontmoetende moeilijkheden beneemt ons een rechtmatig oordeel daarover. Door dit rechtmatige oordeel zouden wij anders kunnen erkennen dat die moeilijkheden: 

        • Dikwijls zodanig zijn, dat ze verdienen veracht te worden, zoals de lasteringen van ijdele mensen.

        • Dikwijls alleen in de verbeelding bestaan, zodat ze na een nauwkeurig oordeel vanzelf verdwijnen.

        • Altijd zodanig zijn, dat ze niet het minst ter zake doen wanneer ze op de juiste wijze vergeleken worden met de waardigheid, vrucht en noodzakelijkheid van onze plicht.

      • Wij moeten geen vergelijking maken van die moeilijkheden met onze eigen krachten, maar met de macht van God en Zijn bekrachtiging.

      • De eigenliefde moet ten onder gebracht worden door die te kruisigen en te verloochenen.

      • Het gebrek aan geloof en hoop moet door de genade van God verholpen worden door oefening en gebeden. 

      • De twijfels worden weggenomen door zelfbeproeving, onderzoek, enzovoort. 

H. 14 De standvastigheid en de lichtvaardigheid 

De tweede werkzaamheid van de christelijke kracht betreft de standvastigheid in de plichtsbetrachting, waar de lichtvaardigheid en de onstandvastigheid tegenover staan. 

Wat betreft de standvastigheidmoeten wij overwegen:

  1. Haar aard. Door standvastigheid volharden wij, in elk geval in een voornemen om onze plicht te betrachten, niettegenstaande alle afleidingen. Haar werkzaamheid is de volharding, in elk geval in het goede voornemen, hoewel de uitkomst niet altijd aan de wens beantwoordt. Deze werkzaamheid heeft betrekking op de afleidingen, hetzij deze bestaan in vervolgingen of onaangenaamheden, hetzij in verlies van een of andere vermakelijkheid. In het bijzonder behelst deze standvastigheid:

    • Een aanhoudendheid in een heilig voornemen en in een oprechte gezindheid om goed te handelen.

    • Een ernstige poging om voort te gaan en te vorderen op de weg van de deugd.

    • Een gedurige herhaling van gelijksoortige daden, met ijver en inspanning van alle krachten.

    • Een beogen van hetzij de belijdenis van de waarheid, hetzij de betrachting van de plicht.

       

  2. De verdeling. Er is:

    • Een hardnekkigheid ofwel een voornemen om te volharden in het kwade.

    • Een nieuwsgierigheid ofwel een voornemen om te volharden in zaken die óf anderen betreffen, óf minder noodzakelijk zijn.

    • Een ware standvastigheid, om te blijven bij zijn plicht in zoverre die door God is voorgeschreven. 

       

  3. De voordelen van de standvastigheid, waarom ze begeerd moet worden:

    • Het is eervol en lofwaardig om te volharden in het goede.

    • Het is als het ware een verdubbeld goed, dat men niet alleen goed doet, maar ook steeds in het goede blijft volharden.

    • Een standvastige christen volgt op zijn wijze de onveranderlijkheid van God en van de goede engelen na.

    • Zonder deze standvastigheid houdt elk goed werk op goed te zijn, en verdwijnt dus.

    • De beloning wordt aan niemand anders toegezegd dan degenen die tot het einde toe volharden (Openb. 2). 

    • Zonder deze volharding in het goede wordt dus elk vorig goed werk uitgedelgd, want wat niet wordt voltooid, wordt tevergeefs verricht.

       

  4. De middelen om deze standvastigheid teweeg te brengen:

    • De voordelen van de standvastigheid ernstig te overwegen, opdat wij oprecht willen en dan ook volbrengen.

    • Geheel en in alles afhankelijk te zijn van Gods onveranderlijkheid en standvastigheid.

    • Ook zo afhankelijk te zijn van Gods beloften, die Hij in Zijn Woord heeft toegezegd en met eedzweren bevestigd.

    • Te trachten naar het werkelijke deelgenootschap aan het genadeverbond, dat de bewaring en standvastigheid van de bondgenoten niet alleen eist, maar ook belooft.

    • De natuurlijke veranderlijkheid van onze eigen wilskeuze te erkennen.

    • Een hartelijke inspanning en ijver, waardoor wij gebruikmaken van de middelen waardoor wij gevormd worden tot volharding, bijvoorbeeld Gods Woord, dat daartoe aanspoort, en de sacramenten, die de krachten tot standvastigheid, enzovoort, verzegelen en schenken.

       

Wat betreft de lichtvaardigheid en onstandvastigheid moet aangemerkt worden:

  1. Haar aard. Door lichtvaardigheid zien wij af van onze plichtsbetrachting wegens enige voorkomende moeilijkheden. Deze onstandvastigheid behelst:

    • Afwijking van de rechte weg.

    • Vermoeidheid en verflauwing in het goede voornemen.

    • Onbestendige lichtvaardigheid, waardoor men zich elk uur verandert en zichzelf ongelijk wordt. Dit zou men kinderachtigheid, ja, een zinneloze dwaasheid en betovering kunnen noemen (Gal. 3:1). 

    • Hardnekkigheid, waardoor men onbeweeglijk is in het kwade.

    • Nieuwsgierigheid, waardoor men vasthoudend is in onbeduidende dingen. 

       

  2. De nadelen van de lichtvaardigheid, waarom ze vermeden moet worden:

    • Kinderachtigheid (Ef. 4:14), zinneloze dwaasheid en betovering, zoals wij gezegd hebben, die een man, en vooral een christen, geenszins betamen.

    • Ze maakt een mens geneigd tot afval, zowel in de leer als in de levenswandel.

    • Ze veroorzaakt in ons afkerigheid van God (Hebr. 10:38).

    • Ja, ze brengt ons in gevaar van de zonde van lastering tegen de Heilige Geest (Hebr. 6:6), in elk geval in een veel gevaarlijker en erger staat dan als wij nooit de weg van de gerechtigheid gekend hadden (2 Petr. 2:21).

       

  3. De oorzaken van de lichtvaardigheid, die weggenomen moeten worden:

    • Het gebrek aan de wortel van de zaak en aan de inwortelende genade.

    • Het gebrek aan geloof, waardoor wij geworteld en bevestigd worden (Kol. 2:7).

    • Zwakheid van oordeel, dat op een tweesprong niet weet waarheen zich te wenden en welke van beide wegen te kiezen, en gemakkelijk wijkt voor alle schijnredenen van de vervolgers.

    • De valse profeten, vanbuiten schapen, maar vanbinnen wolven, die voornamelijk ten aanzien van de waarheid verleiden (Hand. 20:29).

    • Verleiders, slechte vrienden, slechte gesprekken en levenswandel, ten aanzien van de zeden.

       

  4. De remedies:

    • Het ernstig overwegen van de voordelen van de standvastigheid en de nadelen van de lichtvaardigheid.

    • Het gebruikmaken van de middelen die tot bevordering van de standvastigheid kunnen dienen.

    • Het tegenstaan van de oorzaken van de lichtvaardigheid, bijvoorbeeld van de zwakheid van de bevestigende genade en het geloof, door de middelen die wij in het vorige hoofdstuk hebben aangemerkt.

    • Het zich wachten voor de valse profeten en de verleiders. 

H. 15 De lijdzaamheid en de ongeduldigheid 

De derde werkzaamheid van de geestelijke kracht is gelegen in de lijdzaamheid of geduldigheid onder tegenspoed, waar de overgevoeligheid en ongeduldigheid tegenover staan. 

Wat betreft de lijdzaamheid moeten wij overwegen:

  1. Haar aard. Door lijdzaamheid zijn wij geneigd om aan onze plicht te voldoen en alle tegenheden te verdragen. Ze maakt ons geneigd om te verdragen, waarom ze een deugd is. Want ze heeft betrekking op tegenspoeden, en wel om onze plicht te betrachten, anderszins is ze geen deugd. Ze heeft een drievoudig voorwerp:

    • God, volgens Wiens welbehagen alle tegenheden beschikt en bestuurd worden.

    • De mensen, of die middelen en wegen die lijnrecht tegen ons indruisen.

    • Onze plicht, die wij door de moeilijkheden van de tegenspoedige omstandigheden verzocht worden te verlaten, of ook de zonde, waartoe wij door die tegenheden worden geprikkeld. 

    Deze drie dingen lopen samen in alle ware geestelijke kracht: 

    • Het vertrouwen ziet op de aanvang van de plichtsbetrachting. 

    • De standvastigheid ziet op de voortzetting van de plichtsbetrachting. 

    • De lijdzaamheid ziet op de verdediging van de plichtsbetrachting tegen alle verzoekingen en wederwaardigheden. 

       

  2. Haar verdeling. Er is:

    • Een overmatige lijdzaamheid, waardoor wij de tegenheden niet trachten van ons af te wenden wanneer wij dat op wettige wijze kunnen, bijvoorbeeld bij degenen die op de sabbatdag de wapenen niet willen opnemen tegen de vijanden, of bij degenen die weigeren op rechtmatige wijze te vluchten.

    • Een natuurlijke lijdzaamheid, waardoor een zekere goede aanleg of natuurlijke lankmoedigheid de wederwaardigheden doet verdragen, niet omwille van God en onze plicht, maar met het oog op roem of andere voordelen.

    • Een onvolmaaktere lijdzaamheid, die soms door wederwaardigheden gebroken wordt en zich soms ook wel in de wedergeborenen zelf openbaart.

    • Een volmaaktere lijdzaamheid, waardoor wij grootmoedig verdragen:

      • Allerlei tegenheden, zelfs de zwaarste en smartelijkste.

      • Standvastig tot de dood toe.

      • Ja, zelfs met vreugde. 

         

  3. De kenmerken waardoor de christelijke lijdzaamheid zich onderscheidt van alle andere soorten lijdzaamheid:

    • Wanneer wij de tegenheden die ons bejegenen, niet geheel verachten, noch daaronder bezwijken, maar die met een rechtmatig oordeel overwegen en in Gods mogendheid door het geloof trachten te boven te komen.

    • Wanneer wij wegens alle voorkomende tegenheden niet alleen niet van onze schuldige plichten aflaten, maar zelfs niet het minste van onze ijver opgeven.

    • Wanneer wij bereid zijn niet alleen zulke tegenheden te verdragen die minder lastig zijn, maar zelfs ook die zeer verschrikkelijk zijn.

    • Wanneer wij ze niet onwillig, maar vrijwillig, ja, zelfs met vreugde dragen.

    • Wanneer wij dit alles niet om allerlei oorzaak doen, maar omwille van God en onze plicht. 

       

  4. De voordelen waarom deze lijdzaamheid begeerd moet worden:

    • Dit is het toppunt van de deugd, wanneer wij niet alleen doen wat recht is, maar ook omwille daarvan lijden.

    • Ze maakt dat wij onze eigen zielen in onze lijdzaamheid bezitten (Luk. 21:19), dat wil zeggen: ze in een goede staat bevestigen.

    • Ze maakt ons bekwaam om onze plicht vaardig te verrichten.

    • Ze verzacht alle tegenheden en maakt die zoet en draaglijk.

    • Ze maakt het geweten kalm, zodat wij ons ook in de verdrukkingen kunnen verheugen, ja, zelfs daarin kunnen roemen (Rom. 5:3). 

       

  5. De middelen die dienstig zijn tot verkrijging van lijdzaamheid, bestaan in het ernstig overwegen van het volgende:

    • De voordelen die reeds aangewezen zijn.

    • Dat het God is als onze Vader, Die ons de tegenheden toezendt, niet als rechter, vijand, wreker of vreemde.

    • Dat Hij ze ons toezendt, niet tot vergelding van onze zonden, uit toorn, haat of vanwege Zijn wrekende gerechtigheid, maar tot een vaderlijke kastijding, uit liefde.

    • Dat Hij ze ons toezendt, niet tot een oordeel, maar tot ons voordeel, opdat ze ons ten goede medewerken.

    • Dat Hij ze ons toezendt om ons te beproeven en onze deugden openbaar te maken.

    • Ja, dat Hij ze ons toezendt om ons daardoor te oefenen onze deugden op te wekken en te vermeerderen, namelijk ons geloof, onze hoop, onze volharding, onze afhankelijkheid, onze gebeden, enzovoort.

    • Dat God het hoogste bestuur heeft over alle tegenheden die ons overkomen; dat Hij ze matigt, begrenst en bestuurt tot zulke doeleinden die heilzaam voor ons zijn.

    • Dat Hij door Zijn alvermogende kracht ons zo versterkt, dat wij in de tegenheden niet bezwijken.

    • Dat Hij bij ons tegenwoordig is en ons uit de tegenheden zal verlossen naar Zijn wijsheid, op zulk een tijd, op zulk een plaats en op zulk een wijze die Hij het beste oordeelt.

    • Dat wij veel meer en zwaardere tegenheden door onze zonden verdiend hebben.

    • Dat Christus duizendmaal meer voor ons geleden heeft, terwijl Hij rechtvaardig was, voor ons onrechtvaardigen.

    • Dat Hij daardoor al het vergif en al het kwaad dat anders in de tegenspoeden is, heeft weggenomen.

    • De vergelijking van de kortstondige lichtheid van allerlei verdrukking, ‘die zeer haast voorbijgaat’, met het ‘gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid’ (2 Kor. 4:17).

 

Wat betreft de ongeduldigheid en overgevoeligheid moeten wij in overweging nemen:

  1. Haar aard. Door geestelijke overgevoeligheid zijn wij zo afkerig van de tegenspoeden, dat wij veel liever onze plicht willen nalaten dan enige wederwaardigheden verdragen. Ze behelst:     

    • Voor zover ze betrekking heeft op God: murmureringen en soms ook wederspannigheid. 

    • Voor zover ze betrekking heeft op mensen: wraakzucht.

    • Voor zover ze betrekking heeft op onze plicht zelf: onttrekking van onze plicht en afwijking van de rechte weg. 

    Anderzijds is er ook een overdreven en haast bijgelovige lijdzaamheid, die beslist zelden zondigt in overmaat, maar bijna altijd in gebrek aan ware lijdzaamheid.

     

  2.  De nadelen van de ongeduldigheid, waarom ze vermeden moet worden:

    • Ze maakt een christen verwekelijkt en brengt schande over het christendom.

    • Ze maakt hem onbekwaam tot zijn plicht.

    • Ze stelt hem bloot aan het gevaar van allerlei schanddaden, afval, enzovoort.

    • Zo iemand betrouwt niet op God, op Zijn macht, goedheid en beloften.

    • Hij overdenkt de verdiensten van zijn zonden niet.

    • Hij overdenkt de bitterheid van Christus’ lijden niet.

    • De ongeduldigheid brengt zeer zware oordelen van God over ons (Ps. 95:8 e.v.).

    • Ze sluit een mens uit van de gemeenschap aan Christus’ heerlijkheid, want wie met Hem niet wil lijden, die zal ook niet met Hem heersen. 

       

  3. De oorzaken van de ongeduldigheid, die weggenomen moeten worden:

    • De overgevoeligheid van ons gemoed, waardoor wij zo verwijfd zijn.

    • De zwakheid van de geest, waardoor wij de verdrukkingen niet kunnen weerstaan.

    • Een al te grote liefde en begeerte tot vleselijke rust en stilte.

    • Gebrek aan geloof, vertrouwen en afhankelijkheid van God en de Goddelijke almacht, goedheid en belofte.

    • Versmading, waardoor wij te gering denken over God, Zijn wil en Zijn gunst, over onze afhankelijkheid van Hem en Zijn goedheid, almacht en beloften, over onze plicht, over kalmte, blijdschap en roem, die uit de gewillige waarneming van onze plicht ontstaan, en waardoor wij dit alles ver beneden het gemak voor ons eigen vlees stellen. 

       

  4. De remedies die tegen de ongeduldigheid gebruikt moeten worden. Deze worden ons verschaft in:

    • Een godvruchtige overweging van de voordelen van de lijdzaamheid der christenen en van de nadelen van de ongeduldigheid.

    • Het gebruik van de middelen waardoor de lijdzaamheid verkregen en versterkt wordt.

    • De uitroeiing van de oorzaken van de ongeduldigheid, bijvoorbeeld door gebeden en oefening van lijdzaamheid, waardoor wij: 

      • De geest tegen overgevoeligheid versterken.

      • Het al te grote streven naar rust en stilte onderdrukken.

      • Het geloof en het vertrouwen op God en de Goddelijke beloften versterken.

      • God en Zijn wil, enzovoort, trachten te verheffen boven ons eigen vlees. 

H. 16 De matigheid en de onmatigheid 

Onder de algemene eigenschappen van de deugd geven wij de laatste plaats aan de matigheid, waar de onmatigheid tegenover staat. 

Wat betreft de matigheid merken wij op:

  1. Haar aard. Door matigheid worden alle begeerlijkheden gestild en beteugeld die de mens afwenden van het recht handelen, en bijgevolg maakt ze de deugd onbezoedeld. Ze wordt ook wel ‘nuchterheid’ (1 Petr. 1:13) en ‘reinheid van hart’ (1 Tim. 4:5) genoemd, evenals ‘oprechtheid’, in zoverre ze de verontreiniging van alle vermenging uitsluit (2 Kor. 1:12). Ze wapent de deugd tegen al die dingen waardoor ze gestreeld van haar plicht zou kunnen worden afgeleid. Ze houdt zich bezig:

    • Met alles wat strelend en verlokkend is, wat de schijn van een aangenaam goed heeft. Bijgevolg houdt ze zich bezig met een goed dat nuttig of aangenaam toeschijnt, of dat gemakkelijk en voordelig is.

    • Met de liefde, het verlangen en het vermaak. De matigheid wordt dus eigenlijk* beziggehouden met het regelen van deze aandoeningen* omtrent de zojuist genoemde voorwerpen.

    • En wel met het regelen en terechtbrengen van hun ongeregeldheid, ten opzichte van hun mate, omvang en wijze.

     

  2. Haar verdeling. Er is:

    • Een huichelachtige en bijgelovige matigheid, waardoor wij ons eigen vlees als het ware haten en er het nodige aan onttrekken wat betreft voedsel, kleding en andere behoeften (Ef. 5:22).

    • Een in alle opzichten volmaakte matigheid, die in dit leven niet gevonden wordt. 

    • Een onvolmaakte matigheid, die bij zichzelf nog enige overblijfselen van onmatigheid heeft, die gedood, onderdrukt en met alle inspanning altijd uitgeroeid moeten worden.

    • Een natuurlijke matigheid, die ontstaat uit een betere gesteldheid van de natuur. Zo’n gesteldheid wordt soms ook in heidenen en huichelaars opgemerkt. Ze wordt niet geoefend omwille van God of iemands plicht, maar om aan de natuur te voldoen.

    • Een waarlijk christelijke matigheid, waardoor wij de verlokkingen weerstaan om Gods wil te gehoorzamen en aan onze plicht te voldoen.

       

  3. De kenmerken waardoor de laatstgenoemde matigheid van de voorgaande soorten onderscheiden wordt:

    • De vleselijke aandoeningen onder het juk van de rede en de godsdienst te brengen.

    • Vooral die begeerlijkheden te beteugelen waartoe wij het meest geneigd zijn, hetzij met het oog op onze positie, hetzij door een slechte gewoonte of door het voorbeeld van anderen.

    • En dit niet alleen ten opzichte van onze uitwendige werkzaamheden, maar ook ten aanzien van onze inwendige ongeregelde aandoeningen.

    • Door de genieting van gemakken en vermakelijkheden van dit leven niet hoogmoedig te worden, noch door het gemis ervan neerslachtig te zijn, maar die te hebben alsof wij ze niet hebben. 

       

  4. De voordelen van de matigheid, waarom ze nagejaagd moet worden:

    • Terwijl elke andere deugd op anderen ziet, om die volmaakter te maken – bijvoorbeeld de godvruchtigheid om God te verheerlijken, en de rechtvaardigheid om de naaste te geven wat hem toekomt – houdt de matigheid onszelf naar ziel en lichaam zuiver en onbesmet, en brengt ze onszelf tot meerdere volmaaktheid.

    • Hierom maakt ze onze personen en werken zowel voor God als de mensen aangenaam. 

    • Vandaar dat de matigheid bij de apostel (Tit. 2:12) de eerste plaats onder de deugden heeft. 

    • Ze wapent onze goede werken tegen alle aanvallen van de begeerlijkheden, en maakt dat ze vlotter voortgaan.

    • Bovendien laat ze onze begeerten zuiverder en meer onbesmet zijn.

    • Ze maakt ook het geweten geruster, dat anders door de begeerlijkheden uiterst beroerd wordt. 

    • Ze maakt ons bekwaam om God met het gemoed te aanschouwen (Matth. 5:8). 

    • Ja, daardoor wordt ons de weg gebaand om in Gods Koninkrijk in te gaan (Openb. 21:27). ´

       

  5. De middelen waardoor deze matigheid verkregen, bewaard en vermeerderd wordt:

    • De liefde en het verlangen naar de wereld en wereldse dingen en het vermaak daarin te onderdrukken en ten onder te brengen.

    • De gedachten en zinnen af te wenden van de dingen die verkeerd bemind worden, opdat de schijn van het goede, die zich daarin vertoont, geen vlam en brandstof geven aan onze begeerlijkheden.

    • Zorgvuldig acht te geven op de dingen waartoe wij van nature het meest geneigd zijn. 

    • De vluchtige ijdelheid van alle wereldse dingen te overwegen.

    • Het gemoed bezet te houden met eervolle zaken, en onze liefde, ons verlangen en ons vermaak naar geestelijke en Goddelijke dingen te wenden.

    • De voordelen van de matigheid godvruchtig te overdenken. 

 

Wat betreft de onmatigheid moeten wij overwegen:

  1. Haar aard. Door onmatigheid is het gemoed geneigd om te gehoorzamen aan de begeerlijkheden, zelfs met verlies van de deugd. Onmatigheid houdt zich bezig met al die buitensporigheden die ongeregeldheid als gemeenschappelijke aard hebben:

    • Ten aanzien van het wezen van de zaken, wanneer wij kostbaarder dingen begeren dan die bij onze staat passen.

    • Ten aanzien van hun kwantiteit, wanneer de begeerte ergens sterker naar uitgaat dan de rede vereist.

    • Ten aanzien van hun kwaliteit, wanneer men een al te grote nieuwsgierigheid gebruikt om zijn begeerte te voldoen. 

    • Ten aanzien van de manier, wanneer niet naar behoren acht wordt gegeven op het betamelijke.

    • Ten aanzien van de tijd, wanneer men zich vaker of anders dan het behoorde aan die dingen overgeeft.

    Deze onmatigheid heeft tot haar voorwerpen:

    • Voedsel, eten en drinken, in brasserij en dronkenschap.

    • Kleding, in hoogmoed.

    • Vleselijke gemeenschap, in allerlei buitensporige wellust. 

    Hierbij kan ook allerlei bijgelovige onthouding van geoorloofde dingen gerekend worden. waarover de apostel spreekt (Rom. 14). 

     

  2. De nadelen van de onmatigheid, waarom ze vermeden moet worden:

    • Ze stort de mens vaak in de lage staat van de dieren, ja, maakt hem zelfs erger.

    • Die vleselijke begeerlijkheden zijn uiterst onbetamelijk voor een geestelijk mens.

    • Ze keren ons af van al onze plichtsbetrachtingen, vooral in geestelijke dingen.

    • Ook bevlekken ze al onze plichtsbetrachtingen en maken deze onrein, zodat deze niet alleen God niet behagen, maar ook gruwelijk voor Hem zijn (Jes. 1:11-17).

    • Ze beroven ons van Gods liefde en de gemeenschap met Hem (1 Joh. 2:15,16).

    • Ze sluiten ons uit van het Koninkrijk der hemelen (Openb. 21:27). 

       

  3. De oorzaken van de onmatigheid, die weggenomen moeten worden:

    • De oorspronkelijke begeerlijkheid (Rom. 7:7).

    • De overblijfselen van het vlees, zelfs ook in de gelovigen (Rom. 7:8). 

    • Hierom is de Goddelijke wet de accidentele* oorzaak van de onmatigheid (Rom. 7:8).

    • Buitensporige hoogachting van de dingen der wereld, die de begeerlijkheid ontsteken. 

    • Uitwendige verlokkingen.

    • Slechte voorbeelden van anderen.

    • Versmading van de geestelijke goede dingen of voordelen.

    • Verwaarlozing en zorgeloosheid omtrent het eigen hart. 

       

  4. De remedies:

    • Een godvruchtige overweging van de voordelen van de matigheid en de nadelen van de onmatigheid.

    • Het gebruik van de middelen waardoor de matigheid verkregen wordt.

    •  Het krachteloos maken van de oorzaken waaruit de onmatigheid geboren en gevoed wordt, bijvoorbeeld: 

      • Wanneer de natuurlijke begeerlijkheid wordt bedwongen door wedergeboorte, bekering en heiligmaking.

      • Wanneer de overblijfselen van het vlees in de kracht van God meer en meer ten onder worden gebracht, door oefening en gebeden.

      • Door een aandachtige overweging en een recht gebruik van de Goddelijk wet.

      • Door overdenking van de vluchtigheid, ijdelheid en nutteloosheid van de wereldse dingen.

      • Door het vermijden van de verlokkingen van de wereld en slechte voorbeelden.

      • Door het naspeuren van de goedheid, voortreffelijkheid en begeerlijkheid van de geestelijke dingen.

      • Door nauw acht te slaan op de gesteldheid van het eigen hart. 

H. 17 De goede en de kwade daden 

Tot hiertoe beschouwden wij het eerste deel van de christelijke gehoorzaamheid, namelijk de deugd. Nu volgt het tweede deel, de daad van de deugd ofwel een goed werk, en de hiertegenover staande kwade daad ofwel de zonde. 

Wat betreft de goede daad zullen wij overwegen:

  1. Haar aard. De goede daad is een goede werking, die voor God welbehaaglijk is tot zaligheid. 

    Ze is een ‘werking’, die wij hier niet onderscheiden van een ‘werk’ aangemerkt willen hebben, aangezien een ‘goede werking’ en een ‘goed werk’ hier voor ons hetzelfde betekent. 

    Deze werking wordt ‘goed’ genoemd, dat is: begeerlijk en goed makend, niet alleen anderen, maar ook haar eigen bezitter. 

    Wij voegen er ‘voor God welbehaaglijk’ bij, omdat ze geschiedt naar Gods wil. 

    Ook is ze voor God welbehaaglijk ‘tot zaligheid’, uit de Goddelijke belofte, niet uit verdienste of uit enige andere oorzaak. Hierom is dit een werking die ‘met de zaligheid gevoegd’ is (Hebr. 6:9). Weliswaar kunnen de werken van de heidenen soms goed zijn in zichzelf, en in zoverre ook God behagen, maar ze zijn niet ‘tot zaligheid’. 

    Opdat de werken dan aldus God zullen behagen, wordt het volgende vereist:

    • Dat ze voortkomen uit een goed beginsel (Matth. 13:21), dat wil zeggen:

      • Het hart moet erbij zijn (Matth. 15:8). En aangezien het hart in de Heilige Schrift steeds de wil betekent, zo wordt vereist dat het gewillig is. Want goed en kwaad, dat zedelijk zo genoemd wordt, is in de wil. Hierom is het dat de deugden die tot het verstand behoren, hoe schoonschijnend ze ook mogen zijn, voor zoverre ze alleen in het verstand bestaan, in eigenlijke* zin geen ‘deugden’ genoemd kunnen worden.

      • Het hart moet er als wedergeboren bij zijn (Joh. 3:6). 

      • Het hart moet er als gelovig en uit het geloof bij zijn (Rom. 14:21; Hebr. 11:6). Door het geloof wordt Christus aangegrepen, opdat de werken door Zijn bloed gereinigd worden en daardoor aangevuld wordt wat aan hun goedheid ontbreekt.

    • Dat ze op een recht doel gericht worden (Zach. 7:5). Dat wil zeggen: ze moeten geschieden:

      • Tot Gods eer. 

      • Tot onze eigen zaligheid.

      • Tot het goede en tot stichting van de naaste. 

    • Dat ze geschieden volgens de wettige norm, niet naar eigen goeddunken, aangezien ze anders geen gehoorzaamheid zouden zijn, maar een eigenwillige godsdienst en bijgelovigheid, die in Gods Woord veroordeeld wordt.

    • Dat ze in alle omstandigheden overeenkomen met het Goddelijke voorschrift, ten aanzien van plaats, tijd en wijze. 

    Bij gebrek aan deze dingen ontaarden alle daden, hoe goed ze in zichzelf ook zijn, menigmaal in kwaad. 

     

  2. Haar verdeling. Er zijn:

    • Kwade werkzaamheden, waarover elders gehandeld wordt.

    • Middelmatige werkzaamheden, die in zichzelf noch geboden, noch verboden worden in de these.* In de hypothese evenwel, indien ze enkel menselijke daden zijn (dat is: met voorbedachten rade of overleg geschieden), komen ze altijd overeen met hun norm en zijn dus goed, óf verschillen daarvan en worden daardoor kwaad. 

      En deze middelmatige werkzaamheden zijn op hun beurt óf ten goede, óf ten kwade, zoals een mens te doden of een mens in het leven te behouden. Echter, in zichzelf aangemerkt zijn ze middelmatig en worden ze óf goed, óf kwaad naardat hun beginsel, doel, norm of omstandigheden zijn.

    • Waarlijk goede werkzaamheden, die wij zojuist beschreven hebben. Dit zijn werkzaamheden:

      • Van het hart, van de mond of van het werk zelf.

      • Van godsdienst ten aanzien van God, van rechtvaardigheid ten aanzien van de naaste of van matigheid ten aanzien van onszelf. En dit alles volgens de wet der tien geboden, waarin de goede werken worden voorgeschreven, waarover wij in het vervolg in meer bijzonderheden zullen handelen. 

         

  3. De voordelen van de goede werken, waarom ze betracht behoren te worden:

    • Ze zijn goede dingen die begeerlijk zijn en de betrachter goed maken, die voor God welbehaaglijk en volmaakt zijn (Rom. 12:2).

    • Ze zijn eerlijk en dus loffelijk (Filipp. 4:8); ze maken ons aangenaam bij God en de mensen.

    • Ze maken het geweten kalm, gerust, vrolijk en roemend. 

    • Ze hebben de beloften van dit en het toekomende leven.

    • Ze banen de weg tot, en verschaffen het bezit van het eeuwige leven, waarvan Christus ons het recht reeds verworven heeft door Zijn verdienste. 

    • Ze leveren een zeker kenmerk van de zaligmakende genade en het zaligmakende geloof. 

    • Ze zijn nuttig voor de naaste, om die te winnen.

    • Ze zijn volstrekt noodzakelijk tot zaligheid (Hebr. 12:14). 

    Vergelijk wat wij al eerder onder de aandacht gebracht hebben over de gehoorzaamheid van het geloof (hoofdstuk 1), de wet (hoofdstuk 2) en de deugd (hoofdstuk 9). 

     

  4. De manier waarop een goed werk moet worden verricht (want in de werkzaamheden worden geen middelen vereist dan alleen ten opzichte van de deugden ofwel de goede hebbelijkheden, zoals de wedergeboorte, de bekering en de heiligmaking, die hiertoe dienen), is gelegen in die algemene eigenschappen die wij in punt 1 hebben aangewezen. Een goede daad vereist bovendien dat ze geschiedt:

    • Oprecht en ongeveinsd.

    • Met ijver, zoals het betaamt in de zaken van God.

    • Standvastig, zodat wij ze volbrengen zonder te verslappen.

    Voeg hierbij alle andere soortgelijke vereisten, die gemakkelijk kunnen worden opgemaakt uit de aard van elke afzonderlijke daad. 

 

Wat betreft de (dadelijke) zonde moeten wij onderzoeken:

  1. Haar aard. Ze is een daad van afwijking van God en de Goddelijke wet, die God mishaagt en strafschuldig is. Aangaande haar aard, soort en veroorzaking hebben wij uitvoerig gesproken in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 2] boek 4, hoofdstuk 3. Daar hebben wij niets aan toe te voegen dan alleen dat ze op drieërlei manier verricht kan worden:

    • Met het hart, dat is: deels door ongeoorloofde gedachten, deels door begeerten tot afwezige kwade dingen, deels door vermakingen, die ontstaan uit de genieting van zondige voorwerpen.

    • Met de mond, wanneer iemand verkeerde, ijdele, onnuttige of valse woorden spreekt, die niets toebrengen tot verheerlijking van God, stichting van de naaste of eigen voordeel; of wanneer men door praatzucht meer spreekt dan nodig is.

    • Met het werk en de daad zelf, waardoor de gedachten of woorden naar buiten openbaar gemaakt worden.

       

  2. De nadelen van de zonde, waarom ze vermeden moet worden:

    • Haar schandelijkheid, waardoor ze de zondaar berooft van zijn schoonheid, eer en heerlijkheid, die God door de schepping of herschepping op hem gelegd had, en hem verachtelijk maakt, ook dan wanneer hij ophoudt te zondigen. Hierom is de zondaar:

      • Gruwelijk en verfoeilijk voor God, en in zwaardere zonden ook voor de mensen.

      • Waardig om met schaamte en schande overdekt te worden.

    • Haar strafschuldigheid, waardoor de zondaar verplicht wordt tot allerlei straf, lichamelijke en geestelijke, tijdelijke en eeuwige, en dus tot alle smartelijk kwaad. Uit deze strafschuldigheid wordt geboren:

      • Een geheel kwaad geweten, dat hem beschuldigt en rechtvaardig veroordeelt.

      • Schrik, een wegvluchten van Gods tegenwoordigheid en wanhoop.

    • Haar straf, dat is: die smartelijke kwaden zelf, die de Rechter volgens de strafschuldigheid de zondaar aandoet, hetzij reeds hier, hetzij hiernamaals tot in alle eeuwigheid. Voeg hierbij al die kwaden, die elke afzonderlijke zonde naar haar aard meebrengt. 

    Vergelijk wat gezegd is in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 4. 

     

  3. De oorzaken van de zonde:

    • De verzoekingen van de satan.

    • De schending van het natuurverbond [werkverbond], en de oorspronkelijke verdorvenheid die daaruit moet ontstaan, waardoor de mens tot alle zonde geneigd is.

    • Begeerlijkheid en vleselijke wellust.

    • Onkunde en verachting van God en de Goddelijke wil.

    • Eigenliefde of verkeerde liefde tot zichzelf.

    • Gewoonte, waardoor een eeltlaag over het kloppende geweten gebracht wordt en waaruit de gemakkelijkheid van het zondigen geboren wordt.

    • Verkeerde navolging van anderen.

    • Hoop op straffeloosheid, en dergelijke dingen meer, die bovendien vanuit de bijzondere aard van alle afzonderlijke zonden opgemerkt moeten worden.

       

  4. De remedies tegen de zonden worden ons verschaft in:

    • Een godvruchtige overweging van zowel de voordelen die uit de goede daden voortvloeien, als de nadelen die uit de kwade daden of zonden ontstaan.

    • God en Zijn wederbarende, bekerende en heiligende genade, waarover wij elders uitvoerig gehandeld hebben.

    • Onszelf. Zodanige remedies zijn:

      • De goede hebbelijkheden of deugden, waardoor wij ook afkerig worden gemaakt van de tegenovergestelde kwade hebbelijkheden of ondeugden.

      • Boetvaardigheid over en bekering van de voorgaande zonden.

      • Een diep innerlijk gevoel van de tegenwoordige zonden. 

      • Haat tegen en een wegvluchten van toekomende zonden.

      • Het geloof in Christus, dat de harten reinigt.

      • Een oprechte poging en een hartelijk voornemen om te leven en te handelen naar de Geest.

      • Een vermijden van alle gelegenheden tot zonde, slechte gezelschappen, enzovoort.

      • Een gedurig waken over ons hart, onze uiterlijke zintuigen en allerlei voorwerpen, om niet verleid te worden.

      • Een gestadig bidden om niet in verzoeking geleid te worden; opdat wij, wanneer we daarin gebracht zijn, met Gods mogendheid gewapend en bewaard worden om krachtige tegenstand te bieden; ook opdat wij, wanneer we in zonden gevallen zijn, weer opgericht worden door bekerende genade, en uit de verleiding en zonde leren om in het toekomende voorzichtiger te handelen.