Boek III
De werken van God
Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.
Wij hebben de engelen beschouwd zoals zij in zichzelf en als het ware uit Gods handen voortgevloeid zijn. Maar zij moeten ook beschouwd worden zoals zij geworden zijn door hun schuld, en op welke wijze zij van goede engelen kwade duivelen geworden zijn. Daarin zal de apostel Judas in vers 6 van zijn brief ons voorlichten.
In deze woorden vertoont de apostel, tot voorbeeld voor de mensen, Gods oordeel over de afgevallen engelen.
Hierin komen ons voor:
De personen, over wie God het oordeel uitgevoerd heeft: ‘De engelen.’
Zeker niet alle engelen, maar die engelen, die aangeduid worden door wat er volgt. Het woord wordt gewoonlijk genomen voor goede geesten, maar hier en elders (o.a. Rom. 8:36; 1 Kor. 6:3) voor kwade geesten. Zij worden ‘engelen’ genoemd:
Omdat zij goede engelen geweest zijn, toen zij geschapen werden.
Of omdat ook zij door God gezonden worden om Zijn oordelen uit te voeren (1 Kon. 22:21-23, e.v.; Job 1:12; Job 2:6,7).
Of om de kracht van Judas’ vermaning te vergroten, namelijk: ‘Hij Die de engelen, die geesten zijn, en wel zo grote en zodanige geesten, niet gespaard heeft toen zij gezondigd hadden, zal ook zeker de mensen niet sparen’ (vgl. 2 Petr. 2:4).
De oorzaak van het oordeel: hun afval, die tot stand gebracht wordt:
Door nalatigheid ofwel verwaarlozing van hun plicht, die zij moesten waarnemen: ‘Die’ τὴν ἑαυτῶν ἀρχὴν, ‘hun eigen beginsel’, of ‘heerschappij niet bewaard hebben.’
Het Griekse woord ἀρχή betekent immers zowel ‘beginsel’ als ‘heerschappij’.
Hierom vertaalt Oecumenius het door principalitatem, ‘voornaamheid’, ‘voortreffelijkheid’: ‘Omdat zij de waardigheid van hun natuur niet bewaard hebben’, ‘Omdat zij niet overeenkomstig hun rang en waardigheid gedaan hebben’.
Beza en Erasmus hebben het zo: ‘Omdat zij na hun begin niet volhard hebben’, namelijk in die staat waarin zij geschapen waren. Zij waren goed geschapen, maar zij zijn kwaad geworden.
Het maakt weinig uit welke betekenis men kiest, en men zal misschien niet ongepast beide betekenissen samenvoegen, namelijk: ‘Omdat zij niet overeenkomstig hun waardigheid en hun rang gedaan hebben, en dus niet in die eerste gelukzalige staat waarin zij geschapen waren, staande zijn gebleven.’
τηρήσαντες, ‘niet bewaard hebben’, komt van het werkwoord τηρέω, dat betekent: ‘Ik bewaar nauwkeurig’ (1 Joh. 5:18), als het ware met gebruikmaking van een wacht, zoals iemand die de nachtwacht houdt aan de deur van een gevangenis (vgl. Hand. 4:3; Hand. 5:18).
Het werkwoord τηρέω verschilt van een ander werkwoord, φυλάττω, dat betekent: ‘Ik bewaar’, ‘ik behoed’. Want dit laatste woord betekent een bewaren voor het kwade, terwijl het eerste betekent een bewaren in het goede. En het eerste ziet op het doeleinde, maar het laatste op de middelen. Dus wordt er door te kennen gegeven de buitengewone nalatigheid en slordigheid van die engelen, waardoor zij op zichzelf, op hun rang en op hun waardigheid geen acht geslagen hebben.
Door bedrijf: ἀλλὰ ἀπολιπόντας τὸ ἴδιον οἰκητήριον, ‘maar hun eigen woonstede verlaten hebben’.
Zij hebben niet alleen door slordigheid hun oorspronkelijke waardigheid niet bewaard, maar zij hebben bovendien door kwaadaardigheid hun standplaats verlaten.
οἰκητήριον, ‘woonplaats’, is waar iemand woont, dat is: bestendig en gewoonlijk leeft, verschillend van een herberg, waar men zich maar voor een tijd ophoudt.
Onder de woonstede van de engelen wordt de derde hemel verstaan (Matth. 18:10), waar zij Gods aangezicht gedurig zien. Die woonstede van hen hebben zij verlaten, zeker niet vrijwillig, maar door datgene te doen waarom zij genoodzaakt werden om de hemel te verlaten, op de manier zoals de eerste mensen het paradijs verlaten hebben.
Wat voor een zonde hun zonde geweest is, zullen wij elders onderzoeken.
De straf van het oordeel:
De insluiting in de gevangenis tot op de dag van het laatste oordeel: δεσμοῖς ἀϊδίοις ὐπὸ ζόφον τετήρηκεν, ‘heeft Hij met eeuwige banden onder de duisternis bewaard’.
Betreffende deze insluiting in de gevangenis komen ons voor:
De banden of de boeien: δεσμοῖς ἀϊδίοις, ‘met eeuwige banden’. Er zijn genoeg mensen die willen dat δεσμοῖς, ‘met banden’, staat voor εἰς δεσμούς, ‘tot banden’; evenals σειραῖς, ‘met ketenen’, voor εἰς σειράς, ‘tot ketenen’ (2 Petr. 2:4). Zo zou het dus zien op de straf, veelmeer dan op de gevangenis. Ik zie echter niet de minste noodzaak tot enige verbetering. Nee, integendeel, de woordenschikking van de apostel is veel gepaster, namelijk dat God hen met ketenen bewaard heeft tot het oordeel.
Maar omdat de engelen geesten zijn, die niet met banden en boeien gebonden en gekluisterd kunnen worden, wat willen hier dan de banden zeggen? De wil en de macht van God, waardoor een geest evenzeer gebonden wordt als een lichaam met ketenen (vgl. Hand. 20:22).
Die banden nu noemt de tekst ‘eeuwige banden’, om de onveranderlijke gevangenis en ellende ervan te kennen te geven.
De gevangenis: ὑπὸ ζόφον, ‘onder de duisternis’, ofwel ‘in een duistere plaats’, zoals nagenoeg alle gevangenissen zijn.
Het Griekse woord ζόφος betekent de allerdikste duisternis, ja, de duisternis zelf. In een geestelijke zin betekent het een verschrikkelijke staat (Jes. 50:10; Ps. 23:4), die in een verschrikkelijke plaats aangetroffen wordt, wat bij Petrus aangeduid schijnt te worden door het woord ταρταρώσας, ‘in de hel geworpen hebbende’ (2 Petr. 2:4).
Maar wat is toch die gevangenis van de boze geesten? Er zijn genoeg mensen die er een dikke duistere lucht onder verstaan, waarin de duivelen bewaard zouden worden tot op de dag van het laatste oordeel. Ja, eerder zelfs is het de hel (vgl. Matth. 22:13).
c. De insluiting in de gevangenis ofwel de vasthouding: τετήρηκεν, ‘Hij heeft bewaard’. De kracht van het Griekse woord hebben wij hierboven al laten zien; het geeft te kennen dat zij door Gods wil en macht zodanig als gebondenen bewaard worden, dat zij nimmermeer uit hun gevangenis kunnen ontvluchten (Ps. 139:7,8 e.v.).
Dit moet echter niet zo verstaan worden, alsof zij in de hel zodanig ingesloten en gebonden waren, dat zij daar nooit buiten zouden zijn hier op aarde, of alsof zij omtrent de mensen niets zouden doen door te verzoeken en te verleiden. Dit spreekt Petrus duidelijk tegen (1 Petr. 5:8). Maar het moet zo verstaan worden, dat zij, overal waar ze zijn, door het Goddelijke vonnis als met ketenen gebonden bewaard worden, opdat zij nooit de uitvoering van hun vonnis kunnen ontvluchten, hoewel zij ondertussen als in ketenen rondzwerven en de mensen verzoeken en verleiden, door toelating van de Rechter.
De bestraffing, εἰς κρίσιν μεγάλης ἡμέρας, ‘tot het oordeel des groten dags’.
Dit is volgens anderen hetzelfde als ‘tot de dag des groten oordeels’. Maar ik weet niet wat voor reden die verandering noodzakelijk maakt, daar de oordeelsdag ook elders een ‘grote dag’ genoemd wordt (Hand. 2:20; Joël 2:31). Én de dag is groot, én het oordeel zal groot zijn.
Hier komt ons voor:
De straf: εἰς κρίσιν, ‘tot het oordeel’. Het grondwoord κρίσις betekent hier niet ‘het oordelen’ ofwel de ‘daad van het oordelen’, maar de ‘geoordeelde zaak’; en niet een vrijsprekend, maar een verdoemend geoordeelde zaak. Daarom betekenen de woorden κρίσις, ‘oordeel’, en κατάκρισις, ‘veroordeling’ of ‘verdoeming’, vaak een en hetzelfde (Joh. 7:24; Jak. 5:12; 2 Petr. 2:4; Joh. 3:19). Voor de straf van de gevallen engelen wordt dus niets overgelaten dan een onvermijdelijke en onveranderlijke veroordeling van hen.
De tijd om te straffen: μεγάλης ἡμέρας, ‘des groten dags’. Deze woorden schijnen er ter onderscheiding bijgevoegd te zijn, om aan te wijzen dat hier geen straf van allerlei oordeel en vonnis, als het ware voorlopig en herroepbaar, verstaan wordt, maar dat hier de definitieve straf van dat laatste oordeel verstaan wordt.
ἡμέρα μεγάλη, ‘de grote dag’. Lukas voegt erbij: καὶἐπιφανὴς, ‘en doorluchtige’ (Hand. 2:20), ‘en vreselijke’, וְהַנּוֹרָא (wᵉhannōrāʼ) (Joël 2:31). Elders staat: χαλεπός, θαυμαστός, φοβερός, κραταιός, ἔνδοξος. Al deze woorden betekenen een dag die ‘bezwaarlijk’, ‘wonderbaarlijk’, ‘verschrikkelijk’, ‘ontzaglijk’, ‘heerlijk’ is. ‘Groot’ wordt die dag genoemd, omdat hij de dag van het algemene oordeel van en over alle mensen zal zijn.
Onder de geesten zijn er dus geesten die, van nature goed en ook rechtvaardig geschapen, zichzelf door hun moedwilligheid én van de rechtvaardigheid én van de gelukzaligheid onherroepelijk beroofd hebben.
Dat zij er zijn, vooronderstelt de Heilige Schrift door al die benamingen die wij zo meteen naar voren zullen brengen.
Dat zij door God geschapen zijn, blijkt uit het vorige hoofdstuk. Want als de goede geesten geschapen zijn, dan ook de kwade geesten die bij hun schepping goed waren. Het blijkt vooral omdat het bij allen vast en zeker is dat zij niet de Schepper zijn, en bijgevolg schepselen. Laat ik eraan toevoegen dat God anders geen enkel recht op, of heerschappij over hen zou hebben, daar die zich alleen over Zijn schepselen uitstrekt.
Dat zij door hun eigen schuld kwaad geworden zijn, leert de Heilige Schrift:
Wanneer zij zegt dat zij ‘in de waarheid niet staande gebleven’ zijn (Joh. 8:44). Zij vooronderstelt dus dat zij ooit in de waarheid geweest zijn.
Nog wat duidelijker, wanneer zij zegt dat zij ‘hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben’.
Wanneer zij zegt dat zij ‘gezondigd hebben’ (2 Petr. 2:4).
Ook stemt de rechte rede* hiermee volkomen overeen, volgens welke het krachtens Gods natuur niet kan dat Hij een schepsel zou voortbrengen dat zedelijk kwaad is. Anders zou God een auteur van de zonde zijn.
Dat zij door hun eigen zondeval zichzelf van alle gerechtigheid beroofd hebben, blijkt uit onze tekst Judas vers 6. Daarin wordt gezegd dat zij vanwege hun zonde ὑπὸ ζόφῳ, ‘onder een uiterste duisternis’ zijn, waardoor, zoals bekend is, een grove onwetendheid verstaan wordt (Kol. 1:13; Ef. 4:18; Ef. 5:8,11; Rom. 13:12). En niet alleen hebben zij zich beroofd van hun gerechtigheid, maar ook van hun gelukzaligheid. Daarom wordt gezegd dat zij ‘tot het oordeel’ van die grote dag bewaard worden. Tot slot, dat hun dit onherroepelijk en onveranderlijk overkomen is, wordt aangewezen door σειραῖς ζόφου, ‘de ketenen der duisternis’.
Het is de moeite wel waard dat wij deze dingen in wat meer bijzonderheden zeggen. De afgevallen engelen, over wie wij nu handelen, worden genoemd:
Soms eenvoudigerwijs* ‘geesten’ (1 Kon. 22:21; Matth. 8:16), vanwege hun onstoffelijke* natuur, die zij met de goede engelen gemeen hebben. Maar tot onderscheiding meestal met een bijvoeging, ‘leugengeesten’, ‘kwade’, ‘boze’, ‘onreine’, ‘wrede geesten’ (Ef. 6:12; 1 Sam. 16:23; Luk. 8:2; 2 Kon. 22:22; Spr. 17:11).
Soms, naar de uitwerkende en straffende God, ‘geesten des HEEREN’ (1 Sam. 16:16; 1 Sam. 18:10).
Soms, naar hun taak en hun doeleinde, die eens natuurlijk voor hen waren, in onbepaalde zin ‘engelen’ (1 Kor. 6:3), en in bepaalde zin ‘kwade engelen’ (Ps. 78:49) en ‘engelen des satans’ (2 Kor. 12:7; Openb. 12:9). Nooit echter worden zij ‘engelen des Heeren’ genoemd, hoewel ook zij de oordelen des Heeren zeer dikwijls uitvoeren.
Soms, naar de kennis die natuurlijk voor hen is, ‘demonen’ of ‘duivelen’ (Matth. 8:31; Mark. 5:12). Deze verdelen de ongewijde schrijvers echter in εὐδαίμονες, ‘goede demonen’, en κακοδαίμονες, ‘kwade demonen’ (vgl. Hand. 16:16,18).
Soms, naar hun macht, ἰσχυροί, ‘sterken’, ‘sterkgewapenden’ (Matth. 12:28), ‘oversten van de macht der lucht’ (Ef. 2:2), insgelijks ‘overheden’ en ‘machten’ (Ef. 6:12; Kol. 2:15).
Soms, omdat ze voor niemand nuttig, maar voor allen schadelijk zijn, ‘Belial’ (2 Kor. 6:15).
Soms, naar hun gezworen vijandschap tegen God en mensen:
‘Satanas’, dat is: tegenpartijder (Luk. 10:19; 1 Petr. 5:8; Openb. 12:9; Matth. 4:10).
‘Mensenmoorder’ (Joh. 8:44).
ἀπολλύων, ‘Apollion’, dat is: verderver (Openb. 9:11).
שֵׁד (šēd), ‘verwoester’ (Deut. 32:17, vgl. met Ps. 106:37). De Septuagintvertalers vertalen dit met δαιμόνιον, ‘boze geest’. Dit woord stamt af van שׁדד (šādad), ‘verwoesten’.
De figuurlijke benamingen voor de boze geesten zullen wij elk op haar plaats tussenvoegen.
Bij de Joodse meesters wordt de duivel ‘Sammaël’ genoemd, die in de verleiding van de mens op een slang gereden zou hebben, alsof men zei סַר מֵאֶל (sar mēʼel), ‘afvallend van God’.
Van die allerschandelijkste gedaanteverandering, waardoor zij van goede engelen de allerslechtste duivelen geworden zijn, zijn zij ongetwijfeld zelf voor zichzelf de oorzaak geweest, door hun zonde (2 Petr. 2:4), en bijgevolg door het overtreden van de Goddelijke wet, omdat de zonde niets anders is dan ἀνομία, ‘wetteloosheid’ (1 Joh. 3:4). Maar welke en hoedanige wet de engelen gesteld is, zullen wij in hoofdstuk 11 over Gods zedelijke* [of: bijzondere] voorzienigheid zeggen.
Wat nu hun zonde en wat de allereerste beweging daartoe geweest is, bepaalt de Heilige Schrift niet zozeer.
Hierom betrekken sommigen deze zonde op een dwaling van het verstand, waardoor dit ‘in de waarheid niet is staande gebleven’ (Joh. 8:44), en het hierom ook de eerste mensen van de waarheid tot de dwaling verleid heeft.
Anderen schrijven hun een geile wellustigheid toe, waarop zij zeer verkeerd Genesis 6:2 toepassen.
Waarschijnlijker noemen anderen de hoogmoed, omdat die ‘het oordeel des duivels’ genoemd wordt (1 Tim. 3:6). Daarom staan zij ook nu nog zo ijverig naar Goddelijke eer, en drijven ook de mensen daartoe aan. Door deze hoogmoed hebben zij met zulk een grote ijver hun eigen voortreffelijkheid gezocht, dat zij getracht hebben met God Zelf gelijk, of zelfs boven Hem gesteld te worden (waarom zij ook gepoogd hebben door hun verzoeking de eerste mensen specifiek in deze misdaad te brengen), of ten minste geweigerd hebben onder Zijn wetten en heerschappij te staan.
Of u moest hieraan nog nijd willen toevoegen:
Óf nijd tegen God, vanwege de waardigheid van de Godheid, die Hem alleen eigen is.
Óf nijd tegen andere engelen, die mogelijk in orde en rang boven hen waren.
Óf nijd tegen de mens, die evenals zij het beeld Gods ontvangen had.
Van dat ongeregelde streven naar, en die ongeregelde liefde tot eigen voortreffelijkheid schijnen zij een dwaling in het verstand gekregen te hebben, in het uitkiezen van middelen daartoe, misschien op dezelfde manier die Guilielmus Amesius betreffende de mensen aantoont (Medulla theologica [Merg van de godgeleerdheid], boek 1, hoofdstuk 11, § 7).
Wat mij aangaat, omdat de Heilige Schrift zwijgt, zou ik niet vrijpostig iets willen bepalen.
Die zonde is begaan met voorkennis van God, volgens Zijn eeuwig besluit en door de medewerkende invloed van Zijn voorzienigheid, zonder welke Hij Zelf alleen niet onafhankelijk zou zijn, en de engelen niet afhankelijk in alles zouden zijn. Toch moet niemand de auteur daarvan genoemd worden dan de zondigende engel, die door zijn eigen wellust en door het misbruik van zijn vrije wil van God afviel. Want hij die gewild heeft, is afgevallen; en hij heeft kunnen afvallen, omdat hij, volgens de aard van de schepselen, veranderlijk geschapen was. Hij was echter, als hij op zichzelf alleen beschouwd wordt, los van Gods besluit en voorzienigheid, voldoende met krachten voorzien, waardoor hij in zijn oorspronkelijke beginsel had kunnen volharden en staande blijven.
De plaats waar de zonde van de engelen begaan is, wordt in de Heilige Schrift niet uitdrukkelijk vermeld, hoewel het niet onwaarschijnlijk is dat het de hemel was, de natuurlijke woonplaats van de engelen, waarvan ook gezegd wordt dat zij die door hun zonde verlaten hebben. Misschien wordt daarom gezegd dat ‘de grote draak, namelijk de oude slang ... op de aarde geworpen is, en zijn engelen met hem’ (Openb. 12:9).
Evenmin wordt de tijd van de begane zonde uitdrukkelijk vermeld. Ten minste is het onjuist dat het ‘vóór de schepping van de wereld’ geweest zou zijn, want toen was er geen tijd, maar een loutere eeuwigheid, hoewel de socinianen dit zouden willen ten gunste van hun hypotheses.*
Hoe lang zij nu in de gehoorzaamheid volhard hebben, of ook gedurende de zes eerste scheppingsdagen, kan uit de Heilige Schrift niet zeker genoeg bepaald worden.
Men kan althans niet zeggen dat de val van de engelen op de tweede dag heeft plaatsgevonden, (zoals sommige Joden willen), omdat die dag geen bijzondere goedkeuring heeft. Ook kan men niet zeggen dat zij op hetzelfde ogenblik van hun schepping afgevallen zouden zijn, omdat de duivel ‘een mensenmoorder van den beginne’ genoemd wordt (Joh. 8:44), want dat begin kan bevredigend afgeleid worden van de verleiding van de mens.
Dit ene is zeker, dat de val van de engelen aan de val van de mens is voorafgegaan, omdat de duivel daarvan de auteur is geweest.
Het getal van de afvallige engelen is ongetwijfeld zeer groot geweest, volgens Markus 5:9 en Lukas 8:30, hoewel sommigen uit Openbaring 12:4-9 lichtvaardig vaststellen dat het een derde deel van hen is geweest: ‘En zijn staart trok het derde deel der sterren des hemels, en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw ... en hij is geworpen op de aarde; en zijn engelen zijn met hem geworpen.’ Want de bedoeling van dat gezicht schijnt volstrekt anders te zijn.
De Heilige Schrift zegt niet zozeer of ieder van hen voor zichzelf in het bijzonder gezondigd heeft, of één in de plaats van allen, en ook niet of zij allen één en dezelfde gruweldaad begaan hebben, of ieder zijn eigen zonde.
Johannes van Damascus (De orthodoxa fide [Het rechtzinnige geloof], boek 2) meent dat ‘toen één voorname engel gevallen was, hij een oneindige menigte met zich meegetrokken heeft’, waarom die ene de ‘overste’ van de boze geesten genoemd zou worden (Matth. 12:24; Matth. 9:34), en de overige ‘zijn engelen’ (Matth. 24:41; 2 Kor. 12:7; Openb. 12:7,9). Maar omdat er ook ἄρχοντες, ‘oversten’, in het meervoud genoemd worden (Ef. 2), en er nergens gezegd wordt dat deze heerschappij al vóór de val heeft plaatsgehad, zo zwijgen wij hier.
Het schijnt echter zekerder dat deze heerschappij, als er toen reeds enige heerschappij geweest is, haar oorsprong niet heeft gehad van enige natuurlijke afhankelijkheid (zoals de eerste mens het hoofd is van het gehele menselijke geslacht, in wie wij allen gezondigd hebben). Want de rede en de Schrift leren niet dat, krachtens hun natuur, de ene engel van nature de overste zou zijn van de andere engel.
Evenwel zouden wij niet willen ontkennen dat door het aanraden en het voorbeeld van één engel de overige engelen uit eigen beweging in dezelfde misdaad toegestemd hebben. En uit 2 Petrus 2:19 schijnt afgeleid te kunnen worden dat zij, door deze toestemming en navolging, als slaven onderworpen werden aan de heerschappij van die ene engel, door Gods rechtvaardige oordeel.
Door die val hebben de afvalligen zich twee zaken op de hals gehaald:
Een volstrekt en wanhopig verderf, waarom zij kwade en onreine geesten zijn, zoals wij reeds gezegd hebben.
Hun verstand is volledig verstoken van alle kennis van God en Goddelijke zaken, ten minste van een praktikale en proefondervindelijke kennis. Daarom wordt de duivel ‘de macht der duisternis’ genoemd, die met ‘banden der duisternis’ gebonden en gekluisterd wordt (vgl. Ef. 4:18; Ef. 5:8).
Hun wil is geheel en al afkerig van God en van het Goddelijke beeld in de mens. Daarom wordt de duivel steeds genoemd ‘satanas’, ‘tegenpartijder’, ‘aanklager der broederen’, ‘verzoeker’ en ‘verleider’.
Ook is hun wil omgekeerd tot, en overgegeven aan allerlei gruweldaden, wreedheid, tirannie, haat en toorn. Daarom wordt de duivel een ‘vijand’ (Matth. 13:25; Gen. 3:15), een ‘briesende leeuw’ (1 Petr. 5:8), de ‘rode draak’, groot, zevenhoofdig, zevenhoornig (Openb. 12 e.v.), en een ‘mensenmoorder van den beginne’ genoemd.
Ja, hun wil is overgegeven aan allerlei boosheid. Daarom wordt de duivel ὁ πονηρὀς, ‘de boze’, genoemd (1 Joh. 2:13; Matth. 6:13)
In dit verderf zijn zij zodanig verhard geworden, dat zij daarvan niets willen of kunnen laten varen. Ze zijn er als het ware met eeuwige banden en boeien aan vastgekluisterd.
Een uiterste en onveranderlijke ellende, die hun reeds voor een groot gedeelte is toegezonden, maar voor het grootste gedeelte hun nog zal worden toegezonden. Daarom wordt gezegd dat zij ‘bewaard worden tot het oordeel des groten dags’, opdat, evenals zij hier uitmunten in boosheid, zij zo hiernamaals zullen uitmunten in ellende.
Ondertussen zijn de kwade engelen van nature onverderfelijk en onsterfelijk, en blijven zij dat ook, hoewel in de dood en tot ellende.
Zij zijn begaafd met verstand, met kennis van natuurlijke zaken, ja, ook van Goddelijke zaken. Hun kennis is uiterst groot, waarom wij ze δαιμόνια, ‘demonen’, genoemd hebben (zie Jak. 2:19), namelijk:
Niet alleen zijn zij begaafd met een grote natuurlijke kennis, aangezien een geest niet alleen van nature schranderder en scherpziender, maar ook onafhankelijk is van de dwalingen en vooroordelen van de lichamelijke zintuigen.
Maar ook zijn zij begaafd met een zeer grote proefondervindelijke kennis, die zij door een lang gebruik van tijd verkregen hebben. Daarom noemt Luther de duivel een ‘niet gepromoveerde, maar ervaren doctor’.
Bovendien zijn zij begaafd met een zeer grote geopenbaarde kennis, die God aan hen openbaart (1 Kon. 22:22).
Maar toch reikt hun kennis niet tot toekomstige contingente* (gebeurlijke dingen), omdat God die voor Zich alleen bewaart (Jes. 41:26). Hierom hebben de sterrenkijkers door hun instrumenten de dromen van Farao (Gen. 41:8) en van Nebukadnézar (Dan. 2:10,11; Dan. 4:7) niet kunnen uitleggen, tenzij misschien door gissing uit natuurlijke oorzaken, evenals verstandige staatkundigen dit doen met naderende oorlogen.
Ook reikt hun kennis niet tot de inwendige geheimen van het menselijke hart, om dezelfde reden (Jer. 17:9), tenzij voor zover de duivel ons doorziet, vanuit de interesses en ondernemingen van mensen, of ook vanuit allerlei zeer boze gedachten, die hij zelf de mensen inwerpt (2 Kor. 4:4).
De kennis die zij van God en Goddelijke zaken hebben, is enkel beschouwend, en ἄνεργος, ‘werkeloos’.
Insgelijks zijn de duivelen begaafd met macht en kracht, waardoor zij sterk zijn (Matth. 12:28), als het ware sterkgewapenden (Luk. 11:21) en briesende leeuwen (1 Petr. 5:8). Dit tonen zij met hun werkingen (Ef. 2:2; Job 1:19; Matth. 8:32), wanneer zij:
Het verstand van mensen verblinden, verleiden en bederven; hun wil aansporen om te zondigen; de inwendige zintuigen met dromen verschrikken; de uitwendige zintuigen verlokken om ongeoorloofde dingen te begeren, zoals blijkt uit de geschiedenis van de val (Gen. 3).
Het zich verplaatsende vermogen van de mensen misbruiken (Matth. 17:15; Mark. 5:3,4); het redenerende vermogen hinderen (Mark. 9:17, Luk. 11:14), de goede daden beletten (1 Thess. 2:18), de kwade daden daarentegen bevorderen, de lichamen bezetten en op de een of andere manier ellendig kwellen.
Ook vermogen zij veel op de elementen,* de weersverschijnselen en de vegetatieve* levende schepselen (animantia) (Job 1:12,16; Openb. 7:2,3).
Toch is hun macht niet oneindig, maar binnen zekere grenzen omschreven (Job 1:12; Matth. 8:31,32; Ex. 8:18; Openb. 9:14).
In het bijzonder kunnen zij geen eigenlijk* zo genoemde wonderwerken (miracula) verrichten, die óf de gehele natuur, óf hun eigen natuur te boven gaan, omdat dit God alleen eigen is (Ps. 136:4). Zij kunnen echter wel door de natuurlijke processen die op dat ogenblik werkzaam zijn (waarvan zij de krachten en werkingen op het allernauwkeurigst kennen) wonderbare dingen (miranda) doen door toevoeging van objecten, die de menselijke bevatting te boven gaan, omdat wij de oorzaken daarvan niet weten.
Wat in het bijzonder de mens aangaat, de duivelen kunnen zeer veel doen en werken op:
Zijn lichaam, door de gezondheid daarvan te krenken, en bittere voorvallen toe te zenden (Matth. 4:5,8; Luk. 13:11,16; Job 2:7; Luk. 9:39, vgl. met Mark. 9:17 e.v.); ja, ook, onder Gods toelating, door de natuurlijke humoren* wonderlijk te bewegen en de beelden van de dingen in de hersenen te beroeren en om te keren. Zij kunnen de mens brengen tot razernij (Matth. 8:28), waarmee woeste zeden en die droevige melancholie,[1] die men beschouwt als een soort van lycantropie,[2] dikwijls samengaan. Want het schijnt hun krachten te boven te gaan om de mensen in de gedaanten van wilde beesten of in wolven te veranderen, en dat alleredelste schepsel met dierenhuiden te bekleden en de natuur van de dingen te veranderen.
Zijn ziel. De satan schijnt niet onmiddellijk in de hoofdvermogens van de ziel zelf, verstand en wil, te kunnen insluipen en deze inwendig te kunnen aanspreken en met allerlei vormen en gedaanten te kunnen vervullen. Toch kan hij verstand en wil door middel van de verbeeldingskracht en door de uitwendige zintuigen wel krachtig raken, verschrikken of vleien, en op velerlei manieren zich bedrieglijk voordoen als een ‘engel des lichts’ (2 Kor. 11:14), het allermeest door met bedriegerijen zedelijk* te beschadigen.
[1] Melancholie is een gemoedstoestand die neigt naar depressie. De naam is afkomstig van het Griekse μέλας (melas: zwart) en χολή (cholè: gal); zwarte gal is een van de vier humoren.
[2] Benaming voor de waan die iemand kan hebben dat hij in een dier (wolf) verandert.
Vooral is de duivel ook gewoon aan de mensen te verschijnen, hen met spoken te bedotten en hen in een aangenomen lichaam te ontmoeten: hetzij door alleen een uitwendige gedaante in de lucht te simuleren, hetzij door in de dode lichamen van gestorvenen te gaan en die rondom mee te dragen. Hiertoe behoren allerlei orakels, gemurmel, duivelse ingevingen en waarzeggingen, die bij de heidenen gewoon waren. Al deze dingen zijn niet alleen uit de Schrift (Gen. 3:1; 1 Sam. 28:14; Jes. 8:19; Jes. 29:4; Matth. 4:3; Lev. 19:31; Lev. 20:6,27; 2 Kon. 1:2), maar ook door de ervaring overbekend.
Dat ondertussen de duivel geen ware menselijke lichamen kan voortbrengen, schijnt de Zaligmaker te vooronderstellen (Luk. 24:37-39). Dat hij noch veel minder doden kan opwekken, of de zielen van de gestorvenen uit hun verblijfplaatsen tevoorschijn kan roepen en weer op aarde kan vertonen, schijnt afgeleid te worden uit Lukas 16:26.
Verder kan de duivel ook de zijnen tot toverkunsten vormen, die met hem een stilzwijgend of een uitdrukkelijk verbond zijn ingegaan, waardoor zij in staat zijn:
Om toekomstige contingente* (gebeurlijke) dingen te voorzeggen. Dit wordt een ‘waarzeggende’ toverkunst genoemd.
Of om wonderbaarlijke dingen te werken, zonder enige aanwending van natuurlijke oorzaken, of meestal met aanwending van oorzaken die ongeschikt en krachteloos zijn (zoals enige merken en tekenen, woorden, kruiden die op een bepaalde tijd en met een bepaalde plechtigheid verzameld zijn, en nog andere belachelijke en goddeloze dingen). Dit wordt een ‘werkende’ toverkunst genoemd.
Of om door vergiftigingen anderen aan te vallen en te kwellen, zoals Hecate, Circe en Medea.
Er zijn echter ook genoeg mensen die uit een ingebeeld verbond met de duivelen door zichzelf vele dingen schijnen te verrichten, terwijl zij in werkelijkheid niets dergelijks verrichten, maar hun hersenen met een allersterkste melancholie bezet en vervuld zijn. Zulke mensen zijn gewoonlijk de zo genoemde ‘witte wieven’ en heksen.
Vergelijk William Perkins, Bascanologiam, hoc est, Tractatio de nefaria arte venefica (Bascanologie, dat is, Verhandeling over de goddeloze tovenaarskunst, en wat wij elders uitvoerig zullen zeggen over de toverij.
In het bijzonder echter zijn de duivelen gewoon hun kracht en wreedheid te oefenen in een lichamelijke bezetenheid (want er is ook een geestelijke bezetenheid, waarvan een voorbeeld blijkt in de verrader, Joh. 13:27, die weliswaar veel gevaarlijker is, hoewel niet zo verschrikkelijk). Dan bezetten zij het lichaam van een mens, gebruiken zijn ledematen, tong en handen naar hun lust, pijnigen hem ellendig en drijven hem aan tot zodanige dingen, die natuurlijkerwijs* niet door hem gezegd of gedaan zouden kunnen worden. Hiervan wordt meermaals melding gemaakt in de Evangeliegeschiedenissen rond de komst van Christus (Matth. 4:24; Matth. 8:16,22; Matth. 9:32; Matth. 12:22; Matth. 15:22; Luk. 24:36; Hand. 13:8). Misschien omdat de Heiland Jezus Zijn macht over de duivelen niet alleen ten aanzien van de ziel van de mens, maar ook ten aanzien van het lichaam heeft willen betonen en openbaren, in het genezen van degenen die met de duivel bezeten waren.
Zulke mensen worden gewoonlijk ‘bezetenen’ (energumeni) genoemd, omdat de satan in hen op een bijzondere wijze werkt. Zij schijnen onderscheiden te worden in bezetenen (daemoniacos) en in maanzieken (lunaticos) (Joh. 10:20; Matth. 17:15, vgl. met Luk. 9:39), omdat de satan de humoren* van de maanzieken zeer dikwijls misbruikt tot zijn gebruik.
De oorzaken van dit kwaad schijnen afgeleid te moeten worden van:
De boosheid van de duivel.
De eigen negatieve verdiensten van de zondaren, waardoor zij zichzelf reeds tevoren tot geestelijke slaven van de satan gemaakt hadden.
Gods rechtvaardige toorn, waardoor Hij dat oordeel over Saul toebedeeld schijnt te hebben.
Misschien ook Gods genade, opdat zij de bitterheid van de zonde zouden gevoelen en zij van de zonde tot betere gedachten zouden terugkeren (1 Kor. 5:5).
Vergelijk de vermaarde Gisbertius Voetius in zijn disputatie De obsessis (De bezetenen).
Nu rest nog de krachtdadige werking van de satan in het verleiden van mensen, waarom hij door een bijzondere toe-eigening ‘verleider’ of ‘verzoeker’ genoemd wordt (Matth. 4:3), en een ‘briesende leeuw’, die rondgaat, ‘zoekende wien hij zou mogen verslinden’ (1 Petr. 5:8). Hij dwingt de stervelingen niet tot zondigen (wat hij niet kan), maar hij spoort hen aan door hen te verzoeken met listige aanradingen, waardoor hij, onder de schijn van het ware en het goede, hen tracht te verleiden tot het valse en het kwade. Het goede, dat hij belooft door het zondigen verkregen te zullen worden, vergroot hij als een hoogste goed; het middel, dat hij aanwijst om dit goede te verkrijgen, stelt hij voor als licht; het gevaar van het kwade, dat door het zondigen boven het hoofd schijnt te hangen, verwijdert of verkleint hij.
Van deze kunsten heeft deze duizendkunstenaar een staaltje gegeven in beide Adams: in de eerste Adam (Gen. 3) en in de tweede Adam (Matth. 4).
Bij deze zaken voegt hij soms een buitengewone soort van verzoeking, zowel in verwarde en melancholische verschrikkingen, waarmee hij Saul geplaagd schijnt te hebben (1 Sam. 16:14), als in godslasterlijke inwerpingen, waarmee hij allermeest de godsdienstigen zeer dikwijls pijnigt. Dit schijnt die σκόλοψ, ‘scherpe paal’ of ‘scherpe doorn’, in Paulus’ vlees geweest te zijn, terwijl de satan, als met vuistslagen, zijn ziel sloeg (2 Kor. 12:7).
Om nu die ingevingen veilig te onderscheiden van de gewone verzoekingen, schijnt er geen ander zekerder kenteken te zijn dan dat in de gewone verzoekingen het vlees daarmee samenspant, terwijl het gemoed van een gelovige van de andere verzoekingen, als van vuistslagen van de satan, een afschuw heeft.
Ook hiervan zullen wij in het deel [6-B] over ‘De praktijk der godzaligheid’ uitvoerig moeten handelen.
Wat betreft de preventieve of voorkómende middelen tegen deze boven het hoofd hangende listen van de duivel, evenals de therapeutische of genezende middelen, die wij moeten gebruiken om ze, als ze er reeds zijn, te verdrijven: deze zijn niet allerlei lichamelijke, maar geestelijke middelen, zoals de apostel daaraan herinnert: ‘Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten’ (2 Kor. 10:4). Zij bestaan in gebeden, in strijd, ja, in die gehele wapenrusting van God, die de apostel in Éfeze 6:12 en vervolgens aanprijst, en waarover wij in meer bijzonderheden onderwijs zullen geven in het praktische deel.
Men vraagt ten eerste: zijn er kwade engelen?
De sadduceeën ontkennen het, volgens Handelingen 23:8. Zie Epiphanius, Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), deel I, boek 1, hoofdstuk 14; en Gregorius van Nazianze, rede 31, Oratio theologica quinta: de Spiritu Sancto (Vijfde theologische rede: de Heilige Geest).
Sommige heidenen hebben wel erkend dat er demonen zijn, maar dan demonen die door hun natuur van alle kwaad een afschuw hebben.
Met hen spannen Plato (in Cratylus en in Epinomis) en zijn volgelingen Plotinus, Proclus Diadochus, Porphyrius, Jamblichus en anderen samen, die goede met kwade engelen, goden met demonen verwarren. Zie Augustinus Steuchus, De perenni philosophia (Eeuwige wijsbegeerte), boek 8, hoofdstuk 31 en 33; en Daniël Heinsius, Introductio ad Hesiodi Opera & dies (Introductie op ‘Werken en dagen’ van Hesiodius), hoofdstuk 10.
David Joris stelt dat de duivelen niets anders zijn dan de verdorvenheid van de menselijke wil.
Aristoles, Avicenna en Averroes met de zijnen erkennen geen duivelen, en al hun uitwerkingen interpreteren zij óf als fabels, óf als natuurlijke oorzaken.
In dit laatste volgt de recente schrijver [Bekker] van De betoverde wereld hen na.
De gereformeerden erkennen eenstemmig dat er kwade engelen zijn, want:
De Schrift leert dit met duizenden getuigenissen bestendig.
Er zijn spoken, die zodanige dingen verrichten, die vanwege de leugens en de goddeloze daden niet toegeschreven kunnen worden aan God of aan de goede engelen; en ook niet aan natuurlijke oorzaken, waarvan ze het bereik te boven gaan. De kracht van dit argument erkennen de oude heidenen, de mohammedanen en andere uitheemse volkeren.
De orakels, waarvan men vertelt dat ze uit aardholen, uit bomen en uit standbeelden gegeven zijn, bevestigen dit, volgens de krachtdadigheid van het vorige argument.
De bezetenen en hun werkingen bevestigen dit met dezelfde krachtdadigheid.
De toverkunst en de toverachtige en kwaadaardige uitwerkingen doelen op hetzelfde, en met dezelfde kracht van bewijs.
Dit is het gemeenschappelijke gevoelen van alle wijze mannen van iedere groepering, van Joden, mohammedanen en heidenen (van wie Augustinus Steuchus, De perenni philosophia, boek 8, de getuigenissen vertelt), en ook van christenen.
Ook zie ik niet wat zelfs maar met enige schijn van waarheid of reden ten gunste van het tegendeel gezegd kan worden, dan dat de recente schrijver van De betoverde wereld alle getuigenissen van de Schrift met grote kracht bespottelijk tracht te maken, en probeert te bewijzen dat vele van deze getuigenissen gezegd worden volgens de dwalende mening van anderen, hoewel hij ondertussen niet schijnt te willen ontkennen dat er boze geesten zijn.
Hierover zullen wij in het vervolg meer zien.
Men vraagt ten tweede: zijn de kwade engelen geesten, dat is: volstrekt onstoffelijke zelfstandigheden?
De heidenen meenden eertijds dat de zielen van de goddelozen veranderd werden in schimmen en boze geesten, die omzwierven, verschrikten en beschadigden, en daarom stoffelijk* waren (Isidorus, Origenes, boek 8).
Met hen stemden oudtijds de Joden overeen (zie Flavius Josephus, Ἰουδαϊκή ἀρχαιολογία [Oude geschiedenis van de Joden][G1] , boek 7, hoofdstuk 33).
Plato (in Epinomis) maakt demonen stoffelijk, ja, hij telt ze ook onder de dieren, en schrijft aan sommige lichamen van lucht en aan andere hemelse lichamen toe.
De talmoedisten en de kabballisten, die rabbi Manasseh ben Israel (De creatione problemata [Vraagstukken over de schepping], vraagstuk 22) navolgt, stellen dat de duivelen lichamelijk zijn en door lichamelijke zaken beïnvloed worden, dat zij voedsel eten, genereren en sterven, evenals de mensen. Vergelijk hier vooral Sebastianus Munsterus in zijn aantekeningen bij Leviticus 17 [Biblia Hebraica].
De massaliaanse ketters hebben gezegd dat de duivel lichamelijk is.
Zeer vele kerkvaders stelden, met de platonisten, uitdrukkelijk dat de duivelen lichamelijk zijn en door lichamelijke dingen beïnvloed worden. Zie:
Justinus, Quaestiones Graecorum ad Christianos (Vragen van de Grieken aan de christenen).
Origenes, in de inleiding op περὶἄρχῶν (De oorsprongen en beginselen).
Tertullianus, De carne Christi (Het vlees van Christus), hoofdstuk 6, en Adversus Marcionem (Tegen Marcion), boek 3, hoofdstuk 9.
Lactantius, Divinae institutiones (Goddelijke onderwijzingen), boek 2, hoofdstuk 15.
Augustinus, De civitate Dei (De stad Gods), boek 8, hoofdstuk 15.
Uitgezonderd dat Pamelius (in Paradoxis) Tertullianus daarmee tracht te verontschuldigen, dat hij onder het woord ‘lichaam’ niets anders verstaan wilde hebben dan een zelfstandigheid.*
Vorstius en de socinianen, om geen enkel wezen* te hebben dat volstrekt eenvoudig* en onstoffelijk is, zelfs God niet, stellen dat én de engelen én de duivelen volstrekt stoffelijk zijn, hoewel zij vergelijkenderwijs, ten aanzien van hun fijnheid, ‘geesten’ genoemd worden.
De gereformeerden stellen eenstemmig dat de kwade engelen, zowel als de goede engelen, volstrekt onstoffelijke zelfstandigheden zijn, want:
Overal in de evangeliën worden er onreine geesten genoemd (Matth. 12:43,45; Mark. 1:23,26,27; Mark. 3:11,30; Mark. 5:2,5,8,13; Mark. 7:25; Luk. 7:21; Luk. 8:29; Luk. 11:24,26; Joh. 5:16; Joh. 19:12; Ef. 6:12; 1 Tim. 4:1; 1 Joh. 4:1; Openb. 16:13,14). De Zaligmaker schijnt te ontkennen dat zij stof (materie) hebben, als Hij zegt dat zij ‘geen vlees en benen’ hebben (Luk. 24:39).
Hun worden zodanige werkingen toegeschreven, die niet zozeer met stoffelijke oorzaken* overeenkomen. Zulke werkingen worden in de bezetenen en in de betoverden in de evangeliën verhaald.
Vooral, aan dit gevoelen ontbreekt de toestemming van de kerkvaders niet, namelijk van die kerkvaders die stellen dat de geesten onlichamelijk zijn, bijvoorbeeld:
Cyrillus, over Job, boek 2, hoofdstuk 10.
Gregorius van Nazianze, rede 28, Oratio theologica secunda: de theologia (Tweede theologische rede: de theologie), en rede 38, De epiphaniis, sive, De natali Domini (De epifanie, of, De geboorte van de Heere).
Chrysostomus, Oratie 1, over de voorzienigheid.
Theodoretus, De curatione graecarum affectionum (De behandeling van de Griekse aandoeningen),preek 3, en Quaestiones in Octateuchum (Vragen over de Octateuch),[1] over Genesis, vraagstuk 36.
Pseudo-Dionysius de Areopagiet, Johannes van Damascus en anderen.
Men zal nauwelijks, ja, slechts nauwelijks, enige argumenten horen ten gunste van het tegenstrijdige gevoelen.
Rabbijn Manasseh ben Israel (De creatione problemata [Vraagstukken over de schepping], vraagstuk 22) tracht uit Psalm 104:4 op te maken dat zij uit vuur en lucht samengesteld zijn. Maar deze plaats bevat niets over de duivelen, maar over de engelen wordt gezegd dat God hen maakt רוּח֑וֹת (ruḥōt) ‘geesten’, geestelijke zelfstandigheden, en in overdrachtelijke zin, ten aanzien van de snelheid en de krachtdadigheid van hun werken, ‘een vlam des vuurs’.
Ook kan zoiets niet besloten worden uit het gegeven dat zij in de lucht verkeren (Ef. 2:2; Ef. 6:12), aangezien men de natuur van de inwoner niet zeer vast kan opmaken uit zijn woonplaats.
[1] De eerste acht Bijbelboeken.
[G1]Klopt niet! In Lat. en ON staat Joodse Oorlog!
Het moet zijn: Ἰουδαϊκοῦ πόλεμος (De Joodse oorlog)
Men vraagt ten derde: is God de Schepper van de kwade engelen?
De heidenen stelden oudtijds dat de zielen van de goddelozen veranderd worden in schimmen en boze geesten, enzovoort, zoals wij in de vorige paragraaf geleerd hebben.
De Joden, met sommige christenen, over wie hierna gesproken wordt, stellen dat de duivelen hun oorsprong hebben:
Uit een vleselijke samenkomst van de engelen met de mensen.
Of uit het huwelijk van Adam met zijn eerste huisvrouw Lilith, die volgens hen de moeder van de boze geesten is.
Of uit de vermenging van Adam met de vrouwelijke demonen, en wel 130 jaar lang, gedurende welke tijd hij zich, vanwege zijn rouw en droefheid over de dood van Abel, onthouden zou hebben van de samenkomst met zijn huisvrouw Eva. Op haar beurt zou Eva, gedurende die tijd, gebaard hebben uit vermenging met de mannelijke demonen (Bereshith Rabba,[1] sectie 20 en 24, en rabbijn Salomo Jarchi over Psalm 139:33). Maar rabbijn Jarchi leert het iets anders, namelijk dat zij geboren zijn uit de vloeiing van Adams zaad bij nacht, terwijl hij afgescheiden was van Eva.
De valentinianen en de archontici leerden dat de duivel geboren is uit de dertigste aeon.[2]
Zeer velen van de ouden, die Genesis 6:20 misbruiken, hebben gemeend dat de engelen uit de vrouwen reuzen of demonen geteeld hebben. Zie:
Philo Judaeus, De gigantibus (De reuzen).
Clemens, Stromata (Mengelstoffen), boek 3.
Tertullianus, De habitu muliebri (De vrouwelijke tooi).
Lactantius, Divinae institutiones (Goddelijke onderwijzingen), boek 2, hoofdstuk 15.
Anderen willen, door datzelfde misbruik, dat Gods zonen, met welke naam zij de demonen noemen, als lichamelijk evenals de mensen, demonen genereren.
Anderen, door misbruik van dezelfde plaats, hebben gemeend dat de demonen, terwijl zij achterover lagen, van zeer sterke mannen een zeer krachtig zaad ontvangen hebben, dat zij, terwijl zij vervolgens voorover lagen, in zeer krachtige vrouwen uitgestort zouden hebben. Zie Franciscus Valesius, De sacra philosophia (De heilige wijsbegeerte ), hoofdstuk 8.
De gereformeerden beschouwen de kwade engelen ten aanzien van:
Hun wezen, en in zoverre erkennen zij dat God hun Schepper is, evengoed als van de goede engelen, omdat er tussen de Schepper en het schepsel geen midden is.
Hun kwaadheid, en in zoverre erkennen zij geen andere oorzaak van de kwade engelen dan die boze geesten zelf, die met misbruik van hun vrije wilskeuze afgevallen zijn van God, en dus zelf de auteurs zijn geweest van alle volgende en ergere boosheid.
Hun ellende ofwel straf, en daarvan zijn die engelen zelf de verdienende oorzaken;* God echter is de rechtvaardig straffende Oorzaak.
Verder, omdat zij geesten zijn, zo zeggen wij dat er omtrent hen geen voortteling erkend moet worden, hetzij actief, hetzij passief, omdat deze alleen aan lichamen eigen is.
Bijgevolg is God geenszins de oorzaak van de duivelen, voor zover zij duivelen zijn, want:
God heeft alles ‘zeer goed’ geschapen (Gen. 1:31).
Een zedelijk* kwaad kan niet anders voortgebracht worden dan door overtreding van een wet, want het is ἀνομία, ‘wetteloosheid’ (1 Joh. 3:4). Maar God staat niet onder een wet.
Volgens de Heilige Schrift is alleen de duivel de auteur van zijn val en van zijn boosheid (Jud. vers 6; 2 Petr. 2:4; Joh. 8:44).
God is niet de auteur van de kwade engelen:
Niet door de schepping, want Hij heeft niets geschapen dan wat ‘zeer goed’ was, en niets dan engelen van het licht, niet de macht van de duisternis (Kol. 1:13).
Niet door Zijn besluit, want dat brengt niets voort wat van God onderscheiden is, aangezien het een inblijvende daad* van God is.
Niet door Zijn toelatende voorzienigheid, want toelaten is niet voortbrengen.
Niet door Zijn ordinerende voorzienigheid, want die is op niets anders gericht dan op het goede, omdat ze volgt op de val.
Misschien zullen wij hierover meer dingen tegenkomen in hoofdstuk 10 over de voorzienigheid.
Uit wat gezegd is, zal voldoende weerlegd kunnen worden wat ten gunste van het tegenovergestelde tegengeworpen zou kunnen worden uit:
Het Goddelijke besluit.
Antwoord. Dat is zelf niet de oorzaak van de val van de engelen, maar alleen van de toekomstige* wording, die van de val zelf onderscheiden is, evenals hetgeen eeuwig is, onderscheiden is van hetgeen tijdelijk is.
Gods krachtdadige toelating.
Antwoord. Die brengt niet voort, maar laat alleen toe.
Zijn ordinering.
Antwoord. Die strekt nergens heen dan tot het goede.
De invloed van de Goddelijke voorzienigheid.
Antwoord. Die vindt niet plaats in de val zelf, zoals deze val ‘wetteloosheid’ is, maar alleen in de onderliggende* daad van de val, die in zichzelf goed is.
Vergelijk hetgeen bij evenredigheid op zijn plaats van de val des mensen gezegd zal worden.
[1] Genesis Rabba, in het Hebreeuws Bereshith Rabba (‘bereshith’ is het eerste woord in Gen. 1:1), is een religieuze tekst uit de klassieke periode van het Jodendom, die waarschijnlijk tussen 300-500 werd geschreven, met enkele latere toevoegingen. Het is een Midrasj (uitlegging) die een collectie oude rabbijnse homiletische interpretaties van het boek Genesis omvat.
[2] Zie deel 1, boek 2, hoofdstuk 8, § 7.
Men vraagt ten vierde: werken de kwade engelen door hun eigen krachten buiten zich?
Dat vraagstuk is onlangs met grote heftigheid ingevoerd door de schrijver [Bekker] van De betoverde wereld.
Zijn cartesiaanse tegenstanders bepalen weliswaar aangaande de werkingen van de geschapen geesten in het algemeen, dat zij volstrekt werken, echter zeker niet door hun eigen krachten, maar voor zover God gewild heeft dat op zodanige gedachten van hen zodanige gevolgen zouden volgen. Ondertussen zou Hij Zelf niet alleen dat verband gemaakt hebben, maar ook hun gedachte onmiddellijk voortbrengen, ja, ook het voortgebrachte ofwel het gevolg zelf, terwijl de engelen zelf door hun krachten niets zouden doen.
Maar aangaande de werkingen van de kwade geesten in het bijzonder roeren zij nauwelijks iets aan, zoals te zien is uit hun dikke boeken aangaande deze zaak, bijvoorbeeld uit:
Pneumatica, of Leer van de geesten, van Henricus Groenewegen, met opzet over deze zaak uitgegeven.
Het omvangrijke boek[1] van Johannes van der Waeyen, tegen de schrijver van De betoverde wereld uitgegeven.
Alle andere geschriften die aangaande deze zaak uitgegeven zijn.
Zij zagen namelijk dat zij niet konden stellen dat God dat verband gemaakt zou hebben tussen de kwade gedachten van de kwade geesten en die kwade gevolgen. Zij zagen ook dat God de kwade gedachten niet kon voortbrengen, evenmin als de kwade gevolgen daarvan, of Hij zou op het duidelijkst een auteur van de zonde worden.
De schrijver van De betoverde wereld erkent echter graag dat God de dienst van de goede geesten gebruikt om Zijn oordelen uit te voeren, zowel tegen de goeden als tegen de kwaden, voor zover Hij dat verband tussen hun goede werkingen gemaakt heeft, en hun goede gedachten voortbrengt. Maar omdat hij dat zonder openbare godslastering niet op de kwade gedachten van de kwade geesten zou kunnen toepassen, heeft hij liever de boze geesten alle uitwendige werking willen ontzeggen, en het gehele geschilpunt tot dit ene willen terugbrengen:
God heeft de kwade engelen, die de mens verleid hebben, zodanig tot de eeuwige verdoemenis verwezen, dat Hij hun na die tijd geen werking tot verleiding van de mens meer toelaat. De begeerlijkheid (die eens door de duivel in de eerste verzoeking ontstoken is en het gehele hart van de mens bedorven heeft) is de naaste oorzaak* van alle leugen, zonde en verleiding die in de wereld is.
Dit zijn zijn eigen woorden in zijn Articulen tot satisfactie van de eerwaarde classis van Amsterdam.
Het onjuiste uitgangspunt van hen allen bestaat daarin, dat zij menen dat iedere geest niets anders is dan enkel een gedachte, waarin bijgevolg geen krachten zijn door welke de duivel buiten zich zou kunnen werken.
De gereformeerde anticartesianen stellen dat de kwade geesten zelfstandigheden zijn, in wie krachten in-zijn, waardoor zij niet alleen kunnen denken binnen zich, maar ook werken buiten zich, verzoeken, verleiden, beschadigen, enzovoort.
Dit zijn hun redenen:
De kwade engelen zijn uit hun natuur evenzeer geesten als de goede engelen, van wie wij in het voorgaande hoofdstuk bewezen hebben dat zij zelfstandigheden zijn, die krachten hebben, waardoor zij waarlijk en eigenlijk* werken, zowel binnen als buiten zich.
De Heilige Schrift getuigt dat de duivel de eerste mensen verleid heeft (Gen. 3), Christus verzocht heeft (Matth. 4), met Michaël getwist heeft over het lichaam van Mozes (Jud. vers 9), David aangepord heeft om Israël te tellen (1 Kon. 21:1) en Job zeer ellendig gehavend heeft (Job 1 en 2).
Hierbij zullen wij de verzameling van Schriftplaatsen voegen, die De betoverde wereld zichzelf tegenwerpt om te weerleggen (boek 2, hoofdstuk 18, § 1), met deze woorden:
De aangevoerde Schriftplaatsen, nader onderzocht zijnde, beschrijven ons de duivel, hoedanig hij zou zijn, wat hij zou kunnen, wat hij zou werken, wat de manier van zijn werken zou zijn en wat voor lot hij zou hebben. De Heilige Schrift zegt:
Van zijn aard: hij is loos, als degene die Eva door zijn arglistigheid verleid heeft (2 Kor. 11:3). Hij heeft zodanige diepten, die niet gemakkelijk te doorgronden zijn (Openb. 2:24). Hierom is hij de vader der leugenen (Joh. 8:44).
Van zijn krachten: hij heeft de zondaar onder zijn macht tot aan zijn bekering (Hand. 26:18). En hierom heeft hij ook de macht van de dood (Hebr. 2:14).
Van zijn werk en verrichtingen:
In het algemeen:
Hij werkt het kwade (2 Thess. 2:9).
Hij steelt Gods Woord heimelijk weg (Mark. 4:15).
Hij verzoekt Gods kinderen (2 Kor. 7:5; 1 Kor. 2:10).
Hij klaagt dag en nacht aan (Openb. 12:9,10).
In het bijzonder: hij deed eertijds velen kwaad aan; ten aanzien van de ziel, wanneer hij:
De apostelen zocht te ziften als de tarwe (Luk. 22:31).
In Judas en in Ananías voer (Luk. 22:3; Joh. 13:27; Hand. 5:3).
Paulus verhinderde in zijn reis (1 Thess. 2:18).
Te Smyrna en te Pérgamum zijn volk had (Openb. 2:9,13).
Van de manier van zijn werken: hij doet zich dikwijls voor als een engel des lichts (2 Kor.11:14).
Van zijn tegenwoordige staat: hij is Gods gevangene (Openb. 20:7).
Van zijn naderend verderf: hij zal uit de hemel neervallen (Luk. 11:18; Rom. 16:20), waarop de straf van het eeuwige vuur, dat hem en zijn engelen bereid is, zal volgen (Matth. 25:41).
Tot hiertoe het citaat uit De betoverde wereld.
De schrijver [Bekker] erkent dat al die Schriftplaatsen alleen bevredigend van de duivel zelf verstaan kunnen worden, die het hoofd van de boze geesten is.
Daaruit redeneren wij als volgt: degene aan wie al die bovengenoemde dingen toekomen, die werkt waarlijk en eigenlijk in de mensen, enzovoort.
Hij [Bekker] slikt echter alles wat hij gezegd heeft, weer in, omdat volgens hem de duivel slechts één is, in wie al die genoemde dingen eigenlijk niet kunnen voorkomen. Maar terwijl hij zichzelf vergeet, weerlegt hij dit weer. Hij zegt in hoofdstuk 16, § 3:
Men moet vooraf weten dat het woord ‘duivel’, als van één gezegd, niet noodzakelijk slechts één persoon betekent. Want evenals Kanaäniet of Amoriet (Gen. 15:19-21) een geheel volk en geslacht te kennen geeft, zo kan dat ook hier het geval zijn.
Nadat ze dit fundament gelegd heeft, gordt De betoverde wereld zich aan om haar aangevoerde Schriftplaatsen in een verkeerde en oneigenlijke* zin te verdraaien. Daarop hebben wij in onze Epanorthosis (Verbetering) van dat boek weliswaar kort, maar naar ons oordeel toch nauwkeurig getracht te antwoorden. De schrijver zelf heeft, ook al is hij uitgedaagd als hij meende dat door mij iets belangrijks overgeslagen was, nog niet gereageerd op de vermaning om óf toe te geven óf in bescheidenheid te antwoorden, hoewel hij het beloofd had.
Bijgevolg menen wij dat de gehele zaak van dit geschilpunt afdoende behandeld is.
Ondertussen voegen wij er tot een verder argument bij: de algemene overeenstemming en het algemene denkbeeld* van de gehele wereld, door alle eeuwen en onder alle groeperingen, die De betoverde wereld zelf zich in het eerste boek voorhoudt.
Ook heeft hij [Bekker] niets wat hij ten gunste van zijn gevoelen tegenwerpt, dan dat hij niet gehouden is iets te bewijzen, omdat hij niets dan een ontkennend* gevoelen voorstaat. Dit spreekt zijn thesis, al eerder voorgesteld, openlijk tegen.
Het is echter, volgens de overeenstemming van allen, lichtvaardig om de algemene overeenstemming van de gehele wereld hetzij zonder reden, hetzij zonder de Heilige Schrift tegen te spreken.
En als hij iets uit het onderwerp van de godsvrucht, waartegen het gemeenschappelijke gevoelen zich zou verzetten, tegenwerpt, daarop hebben wij van stuk tot stuk in onze bovengenoemde Epanorthosis (Verbetering) geantwoord.
[1] De betoverde wereld, onderzocht en weerlegd door Johannes van der Waeyen.
Men vraagt ten vijfde: is er een zodanige gemeenschap en omgang van de kwade engelen met de mensen, waardoor zij wonderbaarlijke dingen zouden kunnen verrichten ofwel tovenarij zouden kunnen oefenen?
Die gemeenschap en omgang, met de voortbrengselen daarvan, is datgene wat ik, in een algemenere zin, aangeduid wilde hebben door toverkunst, lotwaarzeggerij en tovenarij; hetzij dit dient om verborgen dingen te zeggen, of om te voorzeggen, of om verkeerde dingen te verrichten.
Van deze omgang met de duivel, ten minste de waarzeggende omgang, telt Varro vier soorten op, naar het getal van de vier elementen:*
Waarzeggerij uit het vuur (pyromantia).
Waarzeggerij uit de lucht (aëromantia).
Waarzeggerij uit het water (hydromantia).
Waarzeggerij uit de aarde (geomantia).
Uit de Heilige Schrift telt men in totaal acht soorten, namelijk uit Deuteronomium 18:10 en 11: ‘Onder u zal niemand gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan [מַֽעֲבִ֥יר, maʽaviyr], die met waarzeggerijen omgaat [קֹסֵ֣ם, qōsēm)], een guichelaar [מְעוֹנֵ֥ן, mʽōnēn], of die op vogelgeschrei acht geeft [מְנַחֵ֖שׁ, mᵉnaḥēš], of tovenaar [מְכַשֵּׁף,mᵉkaššēf], of een bezweerder [חֹבֵ֖ר,ḥōvēr], die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt [וְשֹׁאֵ֥ל אוֹב֙,wᵉšōʼēl ʼōv] of een duivelskunstenaar [יִדְּעֹנִ֔, yiddᵉʽōni], of die den doden vraagt.’
En Numeri 23:23: ‘Want er is geen toverij [נַ֨חַשׁ֙, naḥaš] tegen Jakob, noch waarzeggerij [קֹסֵ֣ם, qōsēm] tegen Israël.’
Deze soorten onderscheiden sommigen als volgt:
Degenen die קְסָמִים (qᵉsāmiym), in het Latijn divini, ‘waarzeggers’, genoemd worden, zijn degenen geweest die door omgang en gemeenschap met de satan geheime en verborgen dingen zeggen of voorzeggen.
אֹבוֹת (ōvōt), in het Latijn en Grieks pythonici, zijn degenen van wie gezegd wordt dat ze een pytho, ‘waarzeggende geest’, hebben.
מוֹת יִדְּעֹנִ֔ים (yiddᵉʽōniym mōt), in het Latijn scioli, ‘dodenvragers’, in het Grieks necromantici, ‘dodenwaarzeggers’.
מְעוֹנֵ֥ים (mᵉʽōnēym), naar welk woord misschien in het Latijn en Grieks de magi, ‘wijzen’, genoemd worden: de sterrenkijkers en de wiskundigen, die toekomende dingen trachten te voorzeggen uit de observatie van tekenen, plaatsen en sterren, en hun plaats en aanblik.
מְנַחֵ֖שִׁים (mᵉnaḥēšiym), in het Latijn gewoonlijk magi, waarzeggers en voorzeggers op grond van bepaalde figuren, tekens en lijnen, en ook door een bijgelovig gemompel van bepaalde woorden.
יִדְּעֹנִ֔ים (yiddᵉʽōniym), in het Latijn arioli, ‘waarzeggers’, ‘wichelaars’, die (zoals men dat zegt) goed geluk voorzeggen, zoals bij ons de dromengissers en de handlezers zijn, vanouds in het Latijn exstipes en oscines genoemd.
מְכַשְּׁפִים (mᵉkaššᵉfiym), in het Latijn praestigiatores, ‘guichelaars’, ‘tovenaars’, die door betoveringen en loutere misleidingen de ogen bedriegen.
חֹבֵ֖רים (ḥōvēriym), in het Latijn sortiligi, ‘lotwaarzeggers’, booswichten.
Aldus Lambert Daneau, De sortiariis (Tovenaars).
Hoe het ook zij, ten minste wordt voor tovenarij omgang en gemeenschap van kwade engelen met mensen vereist, hetzij dit plaatsvindt door een expliciet en uitdrukkelijk verdrag, hetzij door een impliciet verdrag. Er is weinig aan gelegen om dit te bepalen, als maar de voortbrengselen door de hulp van de satan plaatsvinden, en die voortbrengselen wonderbaar zijn, zodat ze het begrip en de krachten van degene die ze verrichten, schijnen te boven te gaan; echter geen wonderwerken die de natuur zelf overtreffen en aan God alleen eigen zijn.
Hierover is nu de vraag: is er een zodanige tovenarij?
Met de sadduceeën en de atheïsten zullen wij ons nu niet ophouden.
Onlangs hebben een zekere Reginald Scot, een Schot van geboorte, in zijn Daemonologia (Demonenleer),[1] en in het begin van de reformatie Johannes Wierus dit openlijk ontkend.
De schrijver van De betoverde wereld (boek 3, hoofdstuk 1, § 7) ontkent weliswaar niet dat er tovenarij is, waardoor óf door bedrog, óf door list en sluwheid, óf door een verborgen kwaadaardigheid van mensen wonderbare dingen bedreven worden. Maar hij ontkent openlijk dat ze bedreven zouden worden door omgang en gemeenschap met de kwade engelen en door hun hulp.
Zijn onjuiste uitgangspunt bestaat hierin, dat hij gesteld heeft dat de kwade geesten niets anders zijn dan enkel gedachten, die noch door hun eigen krachten, noch door een Goddelijk verband, waarover wij in de vorige paragraaf gesproken hebben, buiten zich kunnen werken.
De pausgezinden spatten al teveel uit in het ophopen van zodanige toverwerkingen, ten gunste van hun vagevuur, zoals bij de scholastici blijkt.
De gereformeerden, hoewel zij niets toeschrijven aan de bijna oneindige oudwijfse fabeltjes zonder enig fundament, vooral bij de pausgezinden, houden echter staande dat er tovenaars zijn, die door de hulp van kwade engelen hun waarzeggerijen en hun kwaadaardige werken uitvoeren.
Hierin steunen zij op verscheidene hypotheses:
Zij vooronderstellen dat de kwade engelen door hun eigen krachten buiten zich werken, en met name in de mensen, wat in de vorige paragraaf bewezen is.
Dat er tussen de boze geesten en de mensen enige omgang en gemeenschap is, bewijzen zij uit 1 Korinthe 10:19-21: ‘Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is? Ja, ik zeg dat hetgeen de heidenen offeren, zij den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet dat gij’ κοινωνοὺς τῶν δαιμονίων γίνεσθαι, ‘met de duivelen gemeenschap hebt. Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken en den drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn der tafel des Heeren en der tafel der duivelen.’ Wat is er duidelijker?
Vergelijk Leviticus 19:31: ‘Gij zult u niet keren tot de waarzeggers [אֹבֹת֙ (ōvōt), pythons] en tot de (vogel)wichelaars [יִּדְּעֹנִ֔ים (yiddᵉʽōniym); onze Nederlanders vertalen dit door ‘duivelskunstenaars’]’, met deze bijgevoegde reden: ‘... zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE uw God.’ Zie ook Hoséa 4:17.
En als u ook voorbeelden wilt van die gemeenschap, overweeg de eerste verzoeking, waarvan De betoverde wereld alle kwaadheid van de mensen afleidt: is daar geen omgang en gemeenschap geweest tussen de duivel en de eerste mensen (Gen. 3)? Voeg er de verzoeking van Christus aan toe (Matth. 4).
Wij hebben die plaatsen uitvoerig tegen de dwaze verdraaiingen van de schrijver van de De betoverde wereld verdedigd.
Voorondersteld dat de duivel buiten zich werkt, insgelijks voorondersteld dat er tussen hem en de mensen een zekere omgang en gemeenschap is, wat zal er dan nu in de weg staan waarom er niet enig verbond, hetzij uitdrukkelijk en expliciet, hetzij impliciet, tussen hem en hen zou zijn? Vooral aangezien daarvan melding gemaakt wordt in Jesaja 8:9-12. Want wat wordt in die plaats onder de ‘hel’ verstaan? Zeker niet de plaats, maar de ‘poorten der hel’, zoals de Zaligmaker spreekt (Matth. 16:18). Hoewel wij in dit verbond de bescherming en verdediging van onze zaak geenszins stellen, als maar vaststaat dat de waarzeggers en de tovenaars door de satan werken.
Laten wij hier aan toevoegen:
De tovenaars, חֲכָמֶ֑יהָ (ḥakāmeyhā), die door Farao samengeroepen werden (Gen. 41:8), evenals de samengeroepen חֲכָמִ֖ים (ḥakāmiym), ‘wijzen’, מְכַשְּׁפִים (mᵉkaššᵉfiym), ‘guichelaars’, חַרְטֻמֵּ֥ים (ḥarᵉṭummēym), ‘tovenaars’, enzovoort (Ex. 7:12,22; Ex. 8:7; Ex. 8:18,19).
De bezweringen en de toverijen van de Moabieten en van Bíleam (Num. 22:23,24; Deut. 23:4; 2 Petr. 2:15,16; Jud. vers 11).
De Filistijnen en de priesters de קְסָמִים (qᵉsāmiym), ‘waarzeggers’ (1 Sam. 6:2,7).
De tovenares te Endor, אֵ֥שֶׁת בַּֽעֲלַת־א֖וֹב (ʼēšet baʽalat-ʼōv), ‘een vrouw die een waarzeggenden geest heeft’ (1 Sam. 28:7,8).
Manasse. Hij ‘pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht en toverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars’ (2 Kron. 33:6).
De Babylonische tovenaars en sterrenkijkers (Dan. 1:20; Dan. 2:10; Dan. 2:20; Dan. 4:7,9; Dan. 8:9; Dan. 8:24).
Verscheidene voorbeelden van tovenaars en boeken van tovenaars (2 Kon. 23:24):
Simon (Hand. 8:9,24).
Elymas (Hand. 13:6-10).
De pythonische dienstmaagd, die een πνεῦμα Πύθωνος, ‘waarzeggenden geest’, had (Hand. 16:16,18), tot welke geest Paulus zei: ’Ik gebied u in den Naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat.’
De duivelbezweerders, die ‘den Naam des Heeren Jezus noemden over degenen die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u ... Maar de boze geest antwoordende zeide: Jezus ken ik ... En de mens in welken de boze geest was, sprong op hen, en hen meester geworden zijnde, kreeg de overhand tegen hen ...’ (Hand. 19:13,15,16).
De Goddelijke wetten, die met een zo grote strengheid tegen de tovenaars en de toverkunsten gegeven zijn (Ex. 22:18; Lev. 19:31; Lev. 20:6,27; Deut. 13:1; Deut. 18:10,11,14), met deze bijgevoegde reden: ‘Ik ben de HEERE uw God’ (Lev. 19:31), maar niet die boze geesten, met wie die tovenaars samenspannen; en met deze bijgevoegde vermaning: ‘Oprecht zult gij zijn met den HEERE uw God’ (Deut. 18:13).
Verscheidene zaken aangaande de tovenaars en de toverkunsten, die overal in beide Testamenten voorkomen (bijvoorbeeld Jes. 3:2; Jes. 19:3; Jes. 44:25,26; Jes. 47:12,13; Jes. 9:19; Jes. 29:4; Jer. 14:14; Jer. 27:9,10; Ez. 21:21,22; Gal. 3:1; Gal. 5:20; Openb. 18:23).
Nu, als wij al die dingen samenvoegen: als de boze geesten buiten zich werken, als zij gemeenschap en omgang met de mensen hebben, als er ook een verbond met de hel is en er zo vele en zo grote dingen over de tovenaars vermeld worden, zal dan niet uit deze samenvoeging voor ons een onwrikbaar argument ontstaan, dat er een zodanige omgang en gemeenschap van de boze geesten met de mensen is, waardoor zij wonderbaarlijke dingen, dat is: zodanige dingen, die hun eigen krachten te boven gaan, kunnen doen?
Vooral ook, wanneer wij aan dit alles nog toevoegen: de ervaring van alle eeuwen, het gemeenschappelijke gevoelen van de gehele wereld, de bekentenissen van tovenaars, de uitgezochtste en nauwkeurigste beoordelingen en vonnissen van rechtbanken, de daaruit ontstane wetten, de geschriften van wijze mannen, enzovoort, wat wenst u dan nog meer?
Maar wat zegt De betoverde wereld op al deze dingen?
Tegenwerping 1. De boze geesten, die enkel gedachten zijn, kunnen noch door hun eigen krachten, noch door een Goddelijk verband buiten zich werken.
Antwoord. Dit is al eerder weerlegd.
Tegenwerping 2. Er is geen toververbond.
Antwoord. Laat dat er niet zijn, want het lust ons ook niet daarover veel te twisten; laat er alleen een zekere omgang en gemeenschap zijn, wat wij zojuist bewezen hebben.
Tegenwerping 3. Demonen betekenen in de Heilige Schrift niet de kwade engelen.
Antwoord. Om welke reden? Omdat de demonen bij de heidenen halfgoden en middelaars zijn? Soms ook in de Schrift? Dit moet bewezen worden, namelijk dat de Heilige Schrift halfgoden erkent, die van de boze geesten onderscheiden zijn.
Ook hebben de heidenen hun εὐδαίμονας, ‘goede demonen’, en κακοδαίμονας, ‘kwade demonen’, gehad, die zij zonder onderscheid ‘demonen’ noemden. Zij hielden ze allemaal voor geesten, en die zij ‘kwade demonen’ noemden, zijn een en dezelfde als hun kwade geesten en de kwade geesten in de Schrift.
Bijgevolg, omdat zij kwade demonen hadden, die zulke en zulke werkingen in de mensen verwekten, zo hadden zij datgene wat de Schrift δαιμόνια, ‘kwade geesten’ of ‘duivelen’, noemt.
Tegenwerping 4. De woorden in de Schrift:
Chartummim [חַרְטֻמִּים, Ex. 7:11 (SV: tovenaars)].
Mekassjefim [מְכַשְּׁפִ֑ים, Ex. 7:11 (SV: guichelaars)].
Kosemim [קֹּסְמִים, 1 Sam. 6:2 (SV: waarzeggers)].
Ovoth [אֹבוֹת, 1 Sam. 28:3 (SV: waarzeggers)].
Jiddonim [יִדְּעֹנִ֔ים, Lev. 20:27, 1 Sam. 28:3 (SV: duivelskunstenaars)].
Meonim [מְעוֹנֵ֥ים / מְעוּנִים, 2 Kron. 26:7; Neh. 7:52; Ezra 2:50 (SV: ‘Meünieten’; de SV vertaalt in 1 Kron. 4:41 ‘woningen’ i.p.v. ‘Meünieten’)].
Assjafim [אַשָּׁפִים, Dan. 1:20; Dan. 2:2 (SV: sterrenkijkers)].
Gosrin [גָּֽזְרִ֔ין , Dan. 2:27; Dan. 4:7; Dan. 5:7,11 (SV: waarzeggers, lett.: snijders)].
Menachesjim [מְנַחֵ֖שׁים, waarzeggers, van מְנַחֵשׁ, waarzeggerij, en נַחֵש, waarzeggen, Gen. 30:27; Gen. 44:15 (SV: ‘waargenomen’, ‘zekerlijk waarnemen’)].
Chasdim [כַשְׂדִּ֔ים, Dan. 2:2,10 (SV: Chaldeeën)].
Cholemim [חֹלְמִים, Deut. 13:2 (SV: dromendromer)].
Choverim [חֹבֵ֖רים, bezweerders, Ps. 58:6 (SV: degene die ervaren is met bezweringen om te gaan)].
Deze en dergelijke woorden betekenen niet zodanige tovenaars, die met behulp van kwade geesten werken. En waarom? Omdat de Schrift wat hen betreft nergens melding maakt van de duivel, door wiens hulp hun werkingen verricht zouden zijn.
Antwoord. Hun waarzeggerijen en overige werkingen zijn niet bedreven door hun eigen krachten of door de kracht van God of de goede engelen. Daarom wordt met recht voorondersteld dat ze voortgevloeid zijn van demonen ofwel boze geesten, omdat er geen vierde [mogelijkheid] is.
De betoverde wereld tracht in heel hoofdstuk 22 van boek 3 het volgende aan te tonen:
Tegenwerping 5. Al die werkingen van die tovenaars zijn óf door bedrieglijke kunsten ofwel goocheltrucs van heidense priesters gedaan, óf door natuurkrachten, door een natuurlijke sympathie en antipathie.
Antwoord.
Ik twijfel geenszins of op deze manier zal men ook alle wonderwerken van Mozes, profeten, apostelen, ja, van Christus Zelf, schoonschijnend genoeg kunnen aantasten, zoals ook gedaan is door sommigen die de hypotheses van Descartes navolgen.
Dat de tovenaars die wij genoemd hebben, die bedriegerijen gekend hebben en daardoor gewerkt hebben, heeft de schrijver van De betoverde wereld nog niet bewezen, en zal hij ook niet kunnen bewijzen.
Hoeveel gepaster doen degenen die vasthouden dat de boze geesten door hun eigen krachten buiten zich werken, en al die werkingen op die boze geesten betrekken!
Ik zal eraan toevoegen dat het nooit bewezen kan worden dat al die werkingen door de krachten van sympathie en antipathie verricht kunnen worden.
Tegenwerping 6. Het aanvaarde gevoelen aangaande de werkingen van de boze geesten is op vele manieren met de godzaligheid en de christelijke praktijk in strijd.
Antwoord. Wij hebben in onze Epanorthosis (Verbetering) van de schrijver van De betoverde wereld reeds aangetoond dat het gemeenschappelijke gevoelen geenszins met de godzaligheid in strijd is. Nee, integendeel, dat het gevoelen van De betoverde wereld op vele manieren met de godzaligheid in strijd is, maar dat het gemeenschappelijke en aanvaarde gevoelen op het allerkrachtigst tot bevordering van de godzaligheid strekt.
Deze dingen hebben wij wat uitvoeriger voorgesteld, vanwege het nieuwe gevoelen van De betoverde wereld.
[1] Aanhangsel bij Discovery of Witchcraft (Ontdekking van hekserij).
Men vraag, ten zesde: is het in de macht van de kwade geesten om de gestorven lichamen van de gelovigen op enigerlei manier op te roepen?
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden, ten gunste van zowel de voorburg van de vaderen als het vagevuur (namelijk om dit, indien niet door de Schrift, dan ten minste door de ervaring van verschijnende zielen te bewijzen) aanvaarden het bevestigende gevoelen, en voeren als voorbeeld Samuël aan, die werd opgeroepen door de tovenares te Endor (1 Sam. 28:14).
Het gevoelen van de gereformeerden
De rechtzinnigen ontkennen dat de lichamen (ten minste van de godvruchtigen) in de macht van de satan zijn (Jud. vers 9), en nog veel minder de zielen. Daarom ook houdt Abraham aan de rijke man die grote kloof voor, waardoor het zelfs niet in de macht van Abraham was om Lazarus uit te zenden uit zijn schoot (Luk. 16:23). Laat ik eraan toevoegen dat het gebruik van die oproeping tot verdediging van de voorburg en van het vagevuur tevergeefs is.
Dat nu Samuël door de tovenares zou opgeroepen zijn geweest, weerleggen vele zaken, want:
1. Degene die, door de tovenares opgeroepen, verschenen is, is onder de macht van de tovenares geweest, maar niet Samuël.
2. Als hij door God uitgezonden was, zou hij niet klagen dat hij door de tovenares gestoord werd, evenals Mozes niet klaagt (Matth. 17:3).
3. De ware Samuël zou de toverkunst van de tovenares niet goedgekeurd hebben door te gehoorzamen.
4. Hij zou niet geduld hebben dat hij door Saul aangebeden werd.
5. Hij is nooit in het gezelschap van de goddeloze Saul gekomen, wat nochtans diegene aan hem voorzegt, die onder Samuëls gedaante Saul aanspreekt en zegt: ‘Morgen zult gij bij mij zijn.’
6. Ik voeg eraan toe: wie God niet heeft willen antwoorden, noch door een gezicht, noch door een profeet, noch door Urim en Thummim, aan diegene heeft ook de profeet Samuël niet willen antwoorden.
7. De ware Samuël zou, ten minste na zijn dood, niet gelogen hebben (Hebr. 12:23), zoals die verzonnen Samuël doet, wanneer hij zegt dat Saul hem opgeroepen en onrustig gemaakt had.
Vergelijk John Rainolds, Censura librorum apocryphorum Veteris Testamentii (Censuur van de apocriefe boeken van het Oude Testament), deel I, hoofdstuk 75.
Bijgevolg moeten de dingen die daar verhaald worden, aan een duivels spook toegeschreven worden, die, terwijl hij goddeloos loog dat hij Samuël was, voorzei dat Saul de volgende dag tot hem zou neerdalen.
Ook helpt het Bellarminus niet, dat hij in de tekst voortdurend Samuël genoemd wordt, omdat voor de Heilige Schrift niets gebruikelijker is dan ‘goden’ te noemen wie niets minder dan goden waren (1 Kor. 10:19,20). Zo worden ook de engelen die aan Abraham verschenen, ‘mannen’ genoemd (Gen. 18:2; 32:24).
Aangaande de remedies die wij tegen allerlei aanvallen en kunsten van de boze geesten moeten stellen, vraagt men ten zevende: zijn hier geestelijke middelen, gebeden, strijd en de gehele apostolische wapenrusting genoeg, of moeten er allerlei uitwendige middelen bijgevoegd worden, zoals wijwater, het uitspreken van de Naam Jezus, het gebruik van relikwieën, het teken van het kruis, gezegende beelden en vooral de duiveluitdrijving (exorcisme)?
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden stellen dit, ten gunste van hun bijgelovige duiveluitdrijvingen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De rechtzinnigen ontkennen het, want:
1. De Schrift prijst ons geen andere middelen aan dan geestelijke, die wij zojuist genoemd hebben (Ef. 6:12).
2. Ja, de Schrift verwerpt uitdrukkelijk alle andere middelen (2 Kor. 10:4).
3. Lichamelijke dingen kunnen niet op geesten werken.
Antwoord op tegenwerpingen
De pausgezinden zouden het volgende kunnen tegenwerpen:
Tegenwerping 1. Er wordt vermeld dat in de Naam van Jezus duivelen uitgeworpen zijn (Mark. 16:17; Hand. 16:18).
Antwoord. Ik zal dat erkennen. Echter niet door alleen het uitspreken van die naam, maar door het gezag en de kracht van Christus (Matth. 8:31,32; Mark. 1:32; 9:25). Want ook de duivelen zelf hebben die naam vermeld (Luk. 8:28), en zij zijn aangevallen op degenen die hen in de Naam van Jezus aangesproken hebben (Hand. 19:15,16).
Tegenwerping 2. Saul is door Davids snarenspel van de boze geest verlost geworden.
Antwoord. Ik zal ontkennen dat Saul een eigenlijke* bezetene is geweest, maar alleen op de een of andere manier beroerd en onrustig gemaakt, en zo zal hij door Davids snarenspel enigszins verlicht en vervrolijkt zijn geweest.
Tegenwerping 3. Uit het boek Tobias: Rafaël heeft de jonge Tobias aangeraden om met het hart van een vis, met de gal en de lever, op gloeiende kolen gelegd, allerlei slag van boze geesten te verdrijven.
Antwoord. Wij zullen antwoorden dat dit een apocriefe, bijgelovige en toverachtige raad geweest is.
Wat de praktijk aangaat, wij zien in de boze geesten zelf de majesteit van God. Niet alleen zit Hij in de hemel, omringd door tienduizendmaal tienduizenden getrouwe dienaren (Dan. 7:10; Matth. 26:53). Maar ook is Hij op aarde, ja, in de hel zelf voorzien van zovele gerechtsdienaars en beulen, die zo bekwaam en zo bereidwillig zijn om de Hem aangedane verongelijkingen te wreken en te straffen, en die allemaal, hoe groot zij ook zijn, hun knieën voor Hem, willens of onwillens, moeten buigen (Filipp. 2:10), ja, die zichzelf aan Zijn bevelen aanbieden, al was het maar alsof (1 Kon. 22:19,21-23; Job 1:11,12).
Bovendien erkennen wij in hen Gods heerlijkheid, in het bijzonder:
1. De heerlijkheid van Zijn heiligheid, waardoor Hij in de hemel, voor Zijn aangezicht, deze geesten niet heeft kunnen dulden, hoewel anders zo voortreffelijk in hun natuur, zodat Hij ze vanwege hun zonde uit de hoogste hemel neergestort heeft in de laagste hel (2 Petr. 2:4; vgl. Jes. 14:11-15; Matth. 11:23; Openb. 12:8,9). Zo ‘rein van ogen’ is Hij, dat Hij het kwade niet kan aanschouwen (Hab. 1:13; Ps. 5:5,6).
2. De heerlijkheid van Zijn wrekende gerechtigheid, waardoor Hij zelfs ‘de engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbende, overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden’ (2 Petr. 2:4; Jud. vers 6; vgl. Openb. 15:3).
3. Daarentegen de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid jegens ons, waardoor Hij niet de engelen, maar het zaad Abrahams aanneemt (Hebr. 2:16; vgl. Rom. 11:21,22; Ps. 103:11,18).
4. De heerlijkheid van Zijn verdraagzaamheid en lankmoedigheid, waardoor Hij Zijn gezworen vijanden, die Hem in alles tegen zijn, terwijl Hij ze met een enkele wenk zou kunnen verdelgen, zovele duizenden jaren gedragen heeft en nog steeds draagt, hen bewarend ‘tot het oordeel des groten dags, met eeuwige banden’ gebonden.
5. De heerlijkheid van Zijn macht en heerschappij, die God Zelf aan Job, die tegen Hem antwoordde, voorstelt en vertoont in de behémoth en de leviathan (Job 40), onder welke twee dieren zeer velen de duivelen verstaan, hoewel zonder mijn instemming. Hij houdt die briesende leeuwen met de ketenen van Zijn voorzienigheid zo gebonden, dat zij, hoezeer zij zouden willen wat God tegen is, echter niet het minste kunnen doen (Job 1:12; Matth. 8:31; Mark. 5:12).
Dit leerstuk ontvouwt de ellende van degenen die onder de macht van de boze geesten zijn (Hebr. 2:14,15; Kol. 1:13; Hand. 26:18; 2 Tim. 2:25,26), als wij denken aan hun macht, listigheid, wreedheid, voortdurende aanwezigheid en talloze menigte (Ef. 6:12; 2:2; 1 Petr. 5:8; Openb. 12:12).
Middelen om deze ellende af te wenden
1. Hierom moet ons dit opwekken om met verzamelde krachten, ja, met te hulp roeping van Gods krachten, te trachten ons uit zijn strikken te ontworstelen, door bekering (2 Tim. 2:25,26), door geloof in de Verlosser (Hebr. 2:15), door het gebruik van de bediening van het Woord (Hand. 26:18; Mark. 3:15; Matth. 10:1), door gebeden (Mark. 9:29) en door bidden en vasten (Matth. 17:21; 15:22).
2. Degenen die verlost zijn, wekt dit leerstuk op tot liefde jegens de Verlosser (Mark. 16:9; vgl. met Luk. 7:44), tot dankbaarheid aan, en verheerlijking van de Verlosser (Luk. 8:33,39; vgl. Ps. 107:14,15) en tot waakzaamheid, opdat zij niet opnieuw verward worden in de strikken van de satan (1 Petr. 5:8).
Dit leerstuk leert ons om ons zorgvuldig te wachten voor de zonden van de satan, waardoor hij uit zijn oorsprong en beginsel uitgevallen is, opdat wij niet met hem in hetzelfde oordeel gestort, en met hem genoodzaakt worden onze woonplaats te verlaten. Want ‘indien God de engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft’, zo moeten wij wel toezien dat Hij ook misschien ons niet spaart.
Wat de zonden van de duivelen zijn
Die zonde kan minachting van de waarheid zijn geweest, of nijdigheid, of hoogmoed, of een samenstelling uit al die zaken. In elk geval is hun zonde geweest:
- Een afval van de waarheid.
- Een verwaarlozing en achteloosheid, waardoor zij niet bewaard hebben wat bewaard moest worden.
- Een staan naar nieuwigheid, waardoor zij hun oorsprong en beginsel niet bewaard, maar hun woonplaats verlaten hebben.
- En wat voor gruweldaden er nog meer in deze ene val begrepen zijn geweest.
Redenen om ons daarvoor te wachten
Laten wij, zeg ik, ons daarvoor wachten, opdat:
- Wij niet door de gemeenschap aan de misdaad ook het deelgenootschap van het oordeel over ons halen, aangezien door de Goddelijke rechtvaardigheid deze twee zaken feitelijk met elkaar verbonden zijn. ‘Want indien God de engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft ...’ (2 Petr. 2:4; vgl. 1 Tim. 3:6).
- Wij niet met hen vastgebonden worden, hier met ketenen van duisternis en zonde, en hiernamaals met ketenen van ellende en eeuwig verderf, en wij niet, in beide tot de hel gedoemd, ‘tot het oordeel des groten dags’ als het ware met ‘banden ... bewaard’ worden.
Vooral moeten wij ons ervoor wachten, als voor het ergste wat denkbaar is, om het beeld van de duivel aan te nemen, wat de Joden deden (Joh. 8:44).
Waarin het beeld van de satan bestaat
Wij nemen het beeld van de satan aan:
- Wanneer wij zijn begeerten navolgen.
- Wanneer wij ons op leugens toeleggen (1 Kon. 22:22; Hand. 5:3).
- Door doodslag en alles wat hiertoe behoort (Joh. 8:44). Zovelen als er aan Naboths moord meegewerkt hebben, worden daarom ‘zonen Belials’ genoemd (1 Kon. 21:13).
- Door onreine wellusten, waarom de duivel een ‘onreine geest’ genoemd wordt (Luk. 11:24).
- Door hoogmoed, trotsheid en eerzucht, waardoor wij, met ons lot niet tevreden, met hem staan naar een heerlijkheid die ons niet toekomt (Jes. 14:12-14; Rom. 11:20; 1 Tim. 6:17).
- Door nijd, vermaak in het kwaad van een ander en vervolgingen, waardoor wij, met de satan, bedroefd over de voordelen en het geluk van de naasten, daar hinderlagen voor leggen (Gen. 3).
Redenen om ons daarvoor te wachten
1. Door al die en nog veel meer andere zonden doen wij, die naar Gods beeld geschapen zijn, het masker van de satan aan, en hoe schandelijk is dit! Hoe ellendig is dit! Want als het ellendig is om van een koning een redeloos dier te worden, zoals Nebukadnézar overkomen is (Dan. 4:12,13,22), is het dan niet ellendiger en schandelijker om, door navolging van gruweldaden, van een kind van God en als het ware een ondergod op aarde, een duivel te worden (Joh. 6:70)?
2. Wij, die Gods kinderen zijn door de schepping, worden immers aldus tot duivelen gemaakt, en de duivel tot onze vader, volgens de woorden van de Zaligmaker: ‘Gij zijt uit den vader den duivel’, namelijk omdat gij ‘de begeerten uws vaders wilt doen’ (Joh. 8:44), omdat gij u door leugens en doodslagen aan hem gelijk gemaakt hebt en omdat ‘gij de werken uws vaders doet’ (vers 41). Daarom wordt iedereen die van de zonde zijn werk maakt, ‘uit den duivel’ genoemd, als degene die reeds ‘van den beginne zondigt’ (1 Joh. 3:8). En de goddelozen worden steeds ‘Belialskinderen’ genoemd, bijvoorbeeld:
- De verleiders (Deut. 13:13).
- De sodomieten, de wellustigen, de onreinen (Richt. 19:22).
- De dronkaards (1 Sam. 1:16).
- De onheiligen, aangaande het waarnemen van de dienst van God (1 Sam. 2:12).
- De wreden, die van alle liefde ontbloot zijn (1 Sam. 25:17).
- De weerspannige rebellen (2 Sam. 20:1).
- De tovenaars (Hand. 13:10).
- En nog zeer vele anderen van dat slag.
Bedenk nu eens met mij bij uzelf:
a. Wat het is en hoe schandelijk het is om een kind van de duivel te zijn, om een zodanige vader te hebben, wiens woonplaats de hel en de afgrond is, die met ‘ketenen der duisternis’ daar als het ware gekluisterd en tot vuur en sulfer gedoemd ligt, en die ‘tot het oordeel des groten dags ... bewaard’ wordt.
b. Een vader die zo wreed is, die de zijnen in zijn strikken omleidt tot de allerslechtste dingen (2 Tim. 2:26).
c. Ja, wat erger is, die de zijnen zich tot knechten, ja, tot slaven maakt; ‘want van wien iemand overwonnen is, dien is hij ook tot een dienstknecht gemaakt’ (2 Petr. 2:19; vgl. Joh. 8:34).
Maar vóór alle dingen, laten wij ons op het allerzorgvuldigst wachten voor al die kunsten en oefeningen, die niet dan met behulp van de satan en door omgang met hem geoefend kunnen worden.
Wat die kunsten en oefeningen zijn
Zulke kunsten zijn:
- Alle betoverende en goochelachtige kunsten, waardoor wij anderen trachten te bedriegen.
- Alle waarzeggerijen, op welke manier dan ook, die Kaspar Peucer in Commentarius de praecipuis divinationum generibus (Commentaar op de belangrijkste soorten waarzeggerij), en, op grond daarvan, Otto Casmannus in Angelographia (Beschrijving van de engelen), deel 2, hoofdstuk 13, opnoemt.
- Alle toverkunsten, waardoor men door de hulp van de duivel wonderbaarlijke dingen tracht uit te werken.
- Alle vergiftigende kunsten, waardoor men bovendien anderen tracht te beschadigen.
- Alle dingen die van een ‘waarzeggende geest’ (zoals men die noemt), verwacht kunnen worden.
- Alle dingen die op enigerlei wijze gemeenschap, verkeer, gemeenzaamheid en omgang met de satan vereisen.
- Alle vervloekingen, waardoor wij onze naasten, onszelf of allerlei andere dingen aan de satan toewijden en overgeven.
- Alle dingen die naar enige vorm van omgang en gemeenschap, en niet naar tegenstand en strijd, kunnen zwemen.
Beweegredenen
Voor het bovenstaande zijn deze beweegredenen:
1. God heeft al die dingen op het allerstrengst verboden, ja, zelfs op straffe van de tijdelijke dood (Deut. 18:10-12; Lev. 19:31; 20:6,27).
2. Die dingen brengen dat godsdienstige geloof en vertrouwen, dat aan God alleen toekomt, tot Zijn gezworen vijand over. Men geeft hierdoor aan de satan geloof, hoopt van hem enig goed, stelt op hem zijn vertrouwen, en bemint hem daarom in zoverre, en zo brengt men de gehele natuurlijke dienst van God tot de satan over.
3. De omgang en gemeenschap die door het geloof met God aangegaan wordt, gaat men aan met de satan.
4. Bijgevolg wordt een vereniging en gemeenschap, die door het geloof gezocht wordt met Christus, met de satan verkregen.
5. Met al die dingen kan er volstrekt geen omgang met God, noch gemeenschap aan de weldaden van Christus zijn of gehoopt worden.
Het is genoeg dat wij al deze zaken hier slechts aangestipt hebben, want daarover zal elders, zo God wil, uitvoerig gesproken worden.
Laten wij liever met inspanning van al onze krachten de listen en de aanvallen van de duivel tegenstaan. De apostel schrijft dit voor (1 Petr. 5:8; Jak. 4:7; 1 Tim. 6:12). Het voorbeeld van de heiligen licht ons daarin voor (2 Tim. 4:7,8; Filipp. 1:30; 4:3; 1 Thess. 2:2; Hebr. 11:34), evenals het voorbeeld van de goede engelen (Openb. 12:7; 20:1; Dan. 10:8,13), ja, van de archangel Michaël, de Engel van Gods aangezicht en de Engel van het verbond Zelf (Jud. vers 9; Matth. 4:1-12).
Beweegredenen
Hiertoe moet ons de menigte, de macht, de listigheid en de voortdurende aanwezigheid van onze doodsvijanden (Ef. 6:12; 2:2) en ook het gewicht en belang van de zaken aansporen. Want het gaat niet om wereldse schatten en ereambten en andere dergelijke kleinigheden, maar om de eeuwige zaligheid van de zielen, opdat wij niet door de duivel verslonden worden (1 Petr. 5:8), maar opdat wij, wanneer wij ‘den goeden strijd gestreden hebben, ... de kroon der rechtvaardigheid’ verkrijgen (2 Tim. 4:7,8).
Middelen
Wij nu zullen tegenstaan en strijden, ja, ook overwinnen:
1. Door waakzaamheid (Ef. 6:18; 5:15; 1 Petr. 5:8), waardoor wij trachten:
- Onze geestelijke vijanden te kennen en te herkennen (2 Kor. 2:11).
- Ook onze eigen zwakheid, om die tegen zo grote en zo vele vijanden te stellen (Rom. 7:14,18,21,23,24; 2 Kor. 12:9,10; Jes. 64:6).
- Ons in alles voorzichtig en behoedzaam te gedragen (Ef. 5:15).
- Altijd met goede en heilige oefeningen bezig te zijn, opdat de vijanden ons niet ledig, gerust en zorgeloos overvallen, en daartoe onophoudelijk te ‘wandelen met God’ (Gen. 5:22; Ps. 16:8).
2. Door een voortreffelijke en goede strijd (1 Kor 16:13; Jak. 4:7), waarin wij ons moeten beijveren om:
- Van een dapper gemoed te zijn, door ons vertrouwen te stellen op de beloften van de Goddelijke tegenwoordigheid en hulp (1 Petr. 5:9; Ef. 6:10; Ps. 23:4).
- Met de gehele geestelijke wapenrusting, die de apostel voorschrijft, voorzien te zijn (Ef. 6:11 e.v.; 2 Kor. 10:4,5).
- Ons zorgvuldig te wachten voor alle samenspanning, omgang of samenspraak, en in het algemeen voor alles wat niet strekt om de vijanden te bestrijden.
- De pijlen, zodra ze op ons uitgeschoten worden, dapper op de vijand zelf terug te schieten (Ef. 6:14; 4:27; Matth. 4:10).
- Vooral ook, aangegord te zijn met het geestelijke zwaard, hetwelk is Gods Woord, om het een of ander gezegde van de Schrift tegen allerlei soort van verzoeking gereed te hebben (Ef. 6:17; Matth. 4:7).
- Onze laatste toevlucht te hebben in het gebed, opdat wij niet in verzoeking geleid worden (Matth. 6:13), en wij, wanneer wij daarin geleid zijn, gesterkt en bekrachtigd worden om te strijden en te overwinnen (Ps. 119:133; 118:3; 2 Tim. 4:7,8).
Hierover elders uitvoeriger.
Laat door de overdenking van zo vele en zo grote vijanden, die het dag en nacht op ons toeleggen, onze moed niet verflauwen, wanhopen of bezwijken, zoals bij de Israëlieten door het denken aan de Kanaänieten (Num. 13:32), en ook bij Jether, de zoon van Gideon (Richt. 8:20; 2 Kon. 6:15).
Ook moeten wij tot onze vertroosting het volgende bedenken:
1. Hoewel onze vijanden vele zijn, en machtig en wreed, toch zijn zij niet oneindig en almachtig; hun woede en razernij liggen onder de allernauwkeurigste grenzen van de Goddelijke voorzienigheid (Job 1:12; Luk. 11:21,22; 8:29).
2. Dat degenen die zulke vinnige en vergramde vijanden van ons zijn, meteen ook vijanden van God en van de gelukzalige engelen zijn. En daarom, ‘zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn’ en bestaan (Rom. 8:31; Ps. 33:4; 2 Kon. 6:15,16)?
3. Bijgevolg, die ons bestrijden, worden door God bestreden, bestraft en gescholden (Zach. 3:1), met de belofte dat zij overwonnen zullen worden (Hos. 13:14).
4. Wij hebben in deze strijd een sterkere Overste, Die het huis van de sterke heeft kunnen beroven (Luk. 11:21 22). Hij heeft de vijanden kunnen gebieden (Mark. 9:23; Luk. 8:29). Hij heeft ook de macht over de onreine geesten aan de Zijnen kunnen meedelen (Matth. 10:1). Ja, hiertoe is Hij in de wereld gekomen, ‘opdat Hij de werken des duivels verbreken zou’ (1 Joh. 3:8). En Hij is niet alleen gekomen, maar heeft ook metterdaad verbroken en verstoord, door aldus ruimschoots over hen ‘in het openbaar ... te triomferen’ (Kol. 2:15; Hebr. 2:15) en ons van de macht der duisternis te verlossen (Kol. 1:14).
Laten dan de boze geesten sterker zijn dan wij, zij zullen niet sterker zijn dan onze overste Leidsman (Luk. 11:22; Ps. 110:1).
Laten zij listiger zijn dan wij, zij zijn echter niet verstandiger of wijzer dan Degene Die ‘ons geworden is wijsheid van God’ (1 Kor. 1:30) en Die ‘onze Raad is’ (Jes. 9:6).
Laten zij oversten van deze wereld zijn, maar zij zijn door Hem geoordeeld en veroordeeld, en zij hebben over Hem niet de minste macht (Joh. 14:30).
Laten zij goden van deze wereld zijn, maar Die in ons is, ‘is meerder ... dan die in de wereld is’ (1 Joh. 4:4).
Laat hij een ‘briesende leeuw’ zijn, onze Simson heeft hem verscheurd (Richt. 14:5), onze David heeft hem gedood (1 Sam. 17:49), onze Leeuw uit de stam van Juda heeft hem overwonnen (Openb. 5:5).
Laat hij die ‘grote draak’ zijn (Openb. 12:3), onze Jezus zal hem tot vergif zijn (Hos. 13:14).
Laat hij een ‘leviathan’ en ‘slang’ zijn, onze Overste heeft een ‘hard en groot en sterk zwaard’, om ‘den leviathan, de kromme slomme slang’ te bezoeken, ‘en Hij zal den draak die in de zee is, doden’ (Jes. 27:1).
Laat hij ‘behémoth’ zijn, wiens ‘beenderen zijn als vast koper, ... als ijzeren handbomen’ (Job 40:13), ondertussen wordt hij door onze Held, terwijl hij als het ware ‘met den angel’ en ‘met een koord’ gevangen is (vers 20), ‘met eeuwige banden onder de duisternis’ vastgekluisterd (Jud. vers 6).
5. En opdat wij aan de overwinning niet twijfelen, zo laten wij bedenken dat onze Overste ‘in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest’ (Hebr. 4:15), en daarom ‘dengenen die verzocht worden, te hulp kan komen’ en wil komen (Hebr. 2:18).
6. Ondertussen, degenen die strijden zelf, zullen door onze Vorst en Overste zo bestuurd worden, dat daaruit enig voordeel en enige weldaad tot ons overkomt (2 Kor. 12:9; 7:11; Rom. 8:28).