A
De geloofsgehoorzaamheid (de zedelijke godgeleerdheid)
Deel 6/6 - De praktische godgeleerdheid.
Van de algemeenheden van de ascetische godgeleerdheid dalen wij nu af tot haar bijzonderheden, namelijk tot de praktijk der godzaligheid ten opzichte van God, de naaste en onszelf.
Ten opzichte van God houdt de praktijk der godzaligheid zich voornamelijk bezig in deze drie stukken: de erkenning, het liefhebben en de dienst van God. Deze stukken zullen wij verhandelen in dit tweede boek.
In de praktijk der godzaligheid ten opzichte van God komt ons daarom eerst de erkenning van God voor, waar de verwerping van Hem tegenover staat.
Wat betreft de erkenning van God komt ons ter overdenking voor:
Haar aard. Erkenning bestaat niet alleen in God te kennen, dat Hij is en hoedanig Hij is, maar ook Hem aan te nemen en te houden voor zijn God. Tot de erkenning behoort dus:
Kennis van God, ten aanzien van Zijn bestaan, dat en wat Hij is, zowel ten aanzien van Zijn Namen als ten opzichte van Zijn volmaaktheden: dat Hij onafhankelijk, onveranderlijk, allereenvoudigst en oneindig is, in Zijn tegenwoordigheid ofwel alomtegenwoordigheid en in Zijn duur ofwel eeuwigheid, ten opzichte van Zijn leven, verstand, wil, goedheid, genade en ook van Zijn rechtvaardigheid, heiligheid, almacht, algenoegzaamheid, enzovoort. Over deze kennis hebben wij uitvoerig gehandeld in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 1] boek 2, § 18 en 31.
Erkenning, in enge zin zo genoemd, waardoor wij God aannemen, erkennen en metterdaad houden voor onze God, Hem verheerlijken, liefhebben, eerbiedigen, ons betrouwen op Hem stellen, ons aan Hem onderwerpen, enzovoort.
Dat wij Hem steeds in ons geheugen tegenwoordig hebben.
De voordelen van deze erkenning, waarom ze begeerd moet worden:
Deze erkenning van God is het grondbeginsel en korte begrip van onze hele godzaligheid (Hebr. 11:6).
Hierom komen wij door deze erkenning tot God, zoeken wij Hem en ervaren wij Hem als een Beloner van de Hem zoekende zielen (Hebr. 11:6).
Deze erkenning van God eist het bestaan zelf en de natuur van God. Want als er een God is, dan moet Hij beslist gekend, erkend, aangenomen en als zodanig door ons gehouden worden.
Ze is een zeker bewijs van onze gemeenschap aan het genadeverbond en aan alle beloften daarvan: ‘Ik zal hun tot een God zijn. ... Zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe’ [Jer. 31:33,34]. ‘Zij zullen allen van God geleerd zijn’ [Joh. 6:45].
Ze eist van ons de belijdenis van onze godsdienst en godvruchtigheid.
Daarom is ze volstrekt noodzakelijk.
De hulpmiddelen waardoor de erkenning van God verkregen kan worden:
Bestudering van de natuur en de Schriftuur, door welk middel wij tot de kennis van God komen, zoals wij hebben opgemerkt in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 1] boek 2, hoofdstuk 2, § 31.
Verbondsluiting met God, waardoor Hij de onze wordt en als onze God erkend kan worden.
Het geloof in God, waardoor wij Hem aannemen als ons hoogste Doel, opdat Hij onze God wordt en wij Hem als zodanig erkennen.
Insgelijks het geloof in Christus, zonder Wie ons geen toegang vergund is tot de Vader (Joh. 14:6).
Dat wij God gedurig voor onze ogen hebben:
In Zijn werken in de natuur, die Zijn eer vertellen (Ps. 19:2) en die uit de zienlijke dingen ons opleiden tot de kennis van Zijn onzienlijke kracht en Goddelijkheid (Rom. 1:19).
In Zijn werken in de genade, ofwel Zijn weldaden, zowel in het lichamelijke als in het geestelijke, waarin Hij Zich niet ‘onbetuigd’ laat (Hand. 14:17).
Dat wij Hem altijd in ons geheugen tegenwoordig houden.
Wat betreft de verwerping van God moeten wij overwegen:
Haar aard. Door verwerping kennen wij God niet, of erkennen wij God niet als onze God. Ze behelst:
Onkunde van Hem, dat Hij bestaat, waardoor wij God niet in onze gedachten hebben (Ps. 10:4,11).
Onkunde van Zijn volmaaktheden en eigenschappen.
Onkunde van de waarachtige God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
Dat wij God niet erkennen als onze God (Job 21:14), naar het voorbeeld van Farao: ‘Wie is Jehovah?’
Dat wij ten minste God niet als onze God eerbiedigen (Job 21:15).
Dat wij Hem vergeten (Ps. 9:18; Ps. 50:21; Deut. 8:11; Deut. 32:18).
Dat wij Hem verloochenen (Tit. 1:16).
De nadelen van deze verwerping van God, waarom ze verafschuwd moet worden:
Het is de hoogste gruweldaad om God, Die het hoogste Goed en de Fontein van alle goed is, te verwerpen.
Het is de schandelijkste onkunde om Hem niet te kennen, Die bovenal, ja, haast alleen waardig is om gekend te worden.
Het is een afschuwelijke verachting om Hem te versmaden en te verwerpen, Die alleen verdient geliefd, gediend en aangenomen te worden. Van Hem is alle goed afkomstig dat wij hebben, en zonder Hem kan ons niet het minste goed toekomen. Zullen wij Hem verwerpen, Die in Zichzelf algenoegzaam is en tot alles voor ons genoegzaam is?
God zal van Zijn zijde degenen die Hem verloochenen en verwerpen, verloochenen en verwerpen van alle genade en gunst (Matth. 10:33).
Ook zal Hij de gloed van Zijn gramschap en oordelen uitstorten over allen die Hem niet erkennen (Ps. 89:6; 2 Thess. 1:8; Ps. 50:22).
Zulke mensen zijn van God vervreemd door de onwetendheid (Ef. 4:18), vreemdelingen van de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld (Ef. 3:12), en daarom allerongelukkigst.
De oorzaken van de verwerping van God, die weggenomen moeten worden:
De oorspronkelijke afkerigheid van God.
Atheïsme.
Liefde en lust tot het plegen van de zonde, want de zonde maakt scheiding tussen God en ons (Kol. 1:21; Jes. 59:2).
Soms vrees voor de Goddelijke wraak vanwege begane gruweldaden (Gen. 3:8).
In elk geval omdat men buiten Christus is en bijgevolg een vijand van God, Die men haat en hierom verwerpt.
De remedies die tegen de verwerping van God gebruikt moeten worden:
De voordelen van de erkenning van God en de nadelen van de verwerping van Hem ernstig te overwegen.
Gebruik te maken van zulke hulpmiddelen waardoor de erkenning van God verkregen en bevorderd kan worden.
De oorzaken weg te ruimen, waaruit het verwerpen van God voortkomt, door zulke remedies die het krachtigst zijn tegen elke oorzaak.
De praktijk der godzaligheid ten opzichte van God is ten tweede werkzaam met het liefhebben van God. De aard van deze liefde tot God hebben wij uitvoerig afgehandeld in onze ‘Geloofsgehoorzaamheid’, boek 2. Wij telden als het ware drie soorten: begeerte tot vereniging met God, berusting of welbehagen in God en goedwilligheid jegens God.
Uit deze drie soorten van het liefhebben van God ontstaan verschillende werkzaamheden, die overal in de Heilige Schrift voorkomen en waardoor de godzaligheid ten opzichte van God geoefend wordt. Het zal nuttig zijn als wij deze soorten van liefde jegens God en hun werkzaamheden in wat meer bijzonderheden voorstellen.
Uit de liefde van de begeerte tot vereniging met God ontspruit het zoeken van God, waar het wegvluchten van Hem tegenover staat.
Wat betreft het zoeken van God moeten wij overwegen:
Zijn aard. Zoeken is een ernstige poging om God, Die men hartelijk liefheeft, maar Die als het ware afwezig is in Zijn genade, door het gebruik van alle gepaste middelen te vinden, om met Hem verenigd te worden. Zoeken in het algemeen houdt in:
Een liefde tot wat men zoekt.
De afwezigheid van wat gezocht wordt.
Een verlangen om te vinden wat men zoekt of het verlorene terug te krijgen.
Een gebruik van de middelen waardoor dit verkregen zou kunnen worden.
Een oogmerk om te hebben wat men zoekt en daarmee verenigd te zijn.
Zo is ook in het zoeken van God begrepen:
Een oprechte liefde tot Hem, als het hoogste Goed, Die op alle manieren voor Zijn liefhebbers genoegzaam en noodzakelijk is.
Zijn afwezigheid, zeker niet wat betreft Zijn Wezen, want Hij is bij alle dingen tegenwoordig, maar wat betreft Zijn genade:
Niet wat betreft allerlei genade, want de afwezigheid van alle genade heeft alleen plaats bij degenen die nog ongelovig zijn, terwijl bij degenen die God zoeken door de Goddelijke genade reeds een oprechte liefde tot God is.
Maar alleen wat betreft deze of gene bijzondere Goddelijke genade in deze of gene toestand of omstandigheid, of wat betreft het gevoel van de genade, wanneer God Zich als het ware onttrekt, de ziel verlaat, Zijn aangezicht afwendt en Zich verbergt, zodat het schijnt alsof Hij geheel en al van de ziel geweken is, zoals dit in geestelijke verlatingen blijkt.
Een verlangen naar God, Die nu van de ziel afwezig is, opdat zij Hem vinden zal, Die zij tot nu toe niet zodanig gehad heeft, of opdat zij Hem zal terugkrijgen, Die zij verloren had. Dit verlangen wordt vanwege zijn hevigheid steeds ‘honger’ en ‘dorst’ genoemd (zie Ps. 42:1; Jes. 55:1; Openb. 22:17).
Een gebruik van de gepaste middelen, opdat daardoor de ziel God, Die zij liefheeft, Die nu van haar afwezig is en naar Wie zij verlangt, zal vinden en terugkrijgen (Luk. 15:3-10). De middelen nu waardoor God gezocht wordt, zijn voornamelijk deze: geloof in Christus, bekering van zonden, vurige gebeden, waarneming van de godsdienst en gehoorzaamheid.
Het oogmerk van dit zoeken is dat de ziel met God verenigd wordt, ofwel dat zij Hem bezit, dat Hij, met haar verenigd, Zich aan haar meedeelt, en Zijn wijsheid, goedheid, macht, genade en andere volmaaktheden gebruikt om haar te zaligen, en opdat zij die geniet met onuitsprekelijk vermaak en vreugde.
De vrucht van dit zoeken, krachtens de belofte van Degene Die gezocht wordt, is een zeker vinden, bezit en genot (Hoogl. 2:2 e.v.; 2 Kron. 15:1).
Zijn verdeling. Er is:
Een natuurlijk zoeken, waardoor wij uit de beschouwing van de natuur God zoeken, of wij Hem misschien al tastend kunnen vinden (Hand. 17:27). Dit zoeken van God dient meestal slechts daartoe dat men God uit Zijn werken kent en blijft berusten in alleen de kennis van God. Ook komt dit zoeken niet voort uit een Goddelijke openbaring, aangezien het soms ook in heidenen gevonden wordt (Rom. 1:19,21,22). Het dringt ook niet door tot de genade of de verheerlijking van God (Rom. 1:19,21,22).
Een zoeken van God dat wel enigszins geestelijk is, maar zich niet verder uitstrekt dan tot enige tijdelijke weldaad (Joh. 6:26).
Een geestelijk zoeken van God, dat in het algemeen tracht naar alle genade, in allerlei gebrek.
Een bijzonder zoeken, waardoor wij God zoeken in alleen dit of dat geval of gebrek, hetzij geestelijk of lichamelijk. Bijvoorbeeld, in geval van ziekte vragen wij van God genezing, of in een of andere geestelijke zwakheid vragen wij versterking tegen deze of die zwakheid van het geloof of tegen de een of andere vleselijke begeerlijkheid (2 Kor. 12:7,8).
Een zoeken waardoor wij God zoeken om het gevoel van genade in allerlei geestelijke verlating (Ps. 77:3; Ps. 85:10).
De voordelen van het zoeken, waarom het ondernomen moet worden:
Als er enig ding te zoeken is, dan is het wel het hoogste Goed, Dat alleen een onafhankelijk Goed is (Matth. 19:17), van Hetwelk alle goed voortkomt.
Het is een Goed Dat genoegzaam is voor al onze behoeftigheid, als de Algenoegzame in Zichzelf (Gen. 17:1; Ps. 73:25).
Geen werk of moeite in het zoeken wordt nuttiger besteed dan in het zoeken van God, in Wie alle goed bij uitnemendheid begrepen is en van Wie alle goed ons toekomt.
Geen arbeid is tevergeefs die aan het zoeken van God besteed wordt, terwijl al het andere zoeken, dat tot het verkrijgen van lichamelijke dingen wordt aangewend, meestal vruchteloos is, bijvoorbeeld het zoeken dat naar aardse schatten, ereambten en wellusten wordt ondernomen. Daarentegen heeft God beloofd dat Hij Zich zal laten vinden door degenen die Hem zoeken (2 Kron. 15:2).
In dit zoeken zelf van God en in de verzekering van God te zullen vinden, die daaruit vloeit, ligt reeds de bezitting, de gemeenschap en de genieting van het hoogste Goed opgesloten, waarin het toppunt van onze eeuwige gelukzaligheid gelegen is.
Uit dit zoeken wordt het allerzoetste verkeer van onze ziel met God geboren, en daaruit de allerlieflijkste gerustheid en onuitsprekelijke blijdschap.
De genade van God die wij zoeken, en zoekend vinden en verkrijgen, is ons volstrekt genoeg (2 Kor. 12:9).
Dit zoeken van God is een bewijs van een oprecht en waarlijk godvruchtig mens (Ps. 24:6).
De manier en de hulpmiddelen om God te zoeken en te vinden:
Wij moeten Hem tijdig zoeken:
Terwijl Hij gevonden kan worden (Jes. 55:6).
Terwijl de tijd der genade nog schittert, want er is een tijd, waarin de Heere Zich verbergt en Zijn aangezicht afwendt (Ps. 95:7,11).
Terwijl Hij Zijn handen nog tot ons uitbreidt (Spr. 1:20 e.v.).
Wij moeten Hem het eerste zoeken, vóór alle andere dingen (Matth. 16:33), in de vroege morgenstond (Ps. 5:4).
Wij moeten Hem onophoudelijk zoeken (Ps. 77:3).
Wij moeten Hem snel zoeken en daarin geen arbeid noch moeite ontzien (Hoogl. 5:2-7), net zolang totdat wij Hem vinden (Hoogl. 5:2-7).
Wij moeten alle middelen gebruiken waardoor Hij gezocht en gevonden kan worden, zoals geloof, bekering, gebeden en waarneming van de godsdienst.
Wij moeten kennis en gevoel van onze ellende en behoeftigheid zoeken te hebben, opdat God met Zijn genade ons te hulp zal komen.
Wij moeten ook een overtuiging van Gods algenoegzaamheid verwerven, waardoor Hij al onze noden kan vervullen tot volkomen verzadiging, en eveneens van Zijn oneindige goedheid, macht, wijsheid en genade.
Wat betreft het wegvluchten van God, dat staat tegenover het zoeken van Hem, moeten wij overwegen:
Zijn aard. Wegvluchten betekent in het algemeen God niet zoeken, of Hem niet op die manier zoeken als wij moesten. Het behelst:
Verwaarlozing van God, ofwel Hem in het geheel niet te zoeken zoals men moest. Dat wil zeggen:
Zijn genade niet te zoeken, maar alleen de kennis van Hem.
Geen geestelijke weldaden bij Hem te zoeken, maar alleen tijdelijke en lichamelijke.
Hem niet te zoeken uit de Schriftuur, maar alleen uit de natuur.
Bovendien van Hem weg te vluchten ofwel Zijn tegenwoordigheid te ontwijken, zoals de eerste mens (Gen. 3:8).
Hem niet te zoeken door de middelen waardoor Hij gevonden wil worden, namelijk geloof, bekering, gebeden, godsdienstplichten en gehoorzaamheid.
Die middelen weg te stoten (Job 21:14-15), wat gemakkelijk uit het hiertegenover staande zoeken opgemaakt kan worden.
De nadelen van het wegvluchten van God, waarom het verafschuwd moet worden:
Het wegvluchten van God is een wegvluchten van het hoogste, enige en onafhankelijke Goed.
Het is een gruwelijke wandaad.
Het is een wegvluchten van zijn eigen zaligheid.
Het is een tergen van God, opdat Hij zo’n snode zondaar zal zoeken en vervolgen met allerlei oordelen (Ps. 10:15).
Het is een wegvluchten van alle ware gerustheid van gemoed en blijdschap.
Het is de haat van alle mensen op zich te laden en te maken dat allen voor hem wegvluchten, aangezien hij voor hen niet alleen van geen nut is, maar ook schadelijk met allerlei vervolging (Ps. 10).
De oorzaken van dit wegvluchten van God, die tegengestaan moeten worden:
God niet te kennen (Job 21:15).
Onwetend te zijn van zijn behoeftigheid en ellende.
Haat tegen de Goddelijke gerechtigheid en wrekende strengheid.
Liefde tot de zonde en die dingen die het vlees vermaken, zoals blijkt bij de eerste mensen.
Hieruit voortkomend bewustheid van zijn strafschuld en schandelijkheid, die de tegenwoordigheid van God niet kan verdragen.
Bijgevolg een staat van vijandschap, die afkerig is van God als zijn vijand.
Gebrek aan geloof in Christus, Die hem alleen kan herstellen in de Goddelijke gunst.
De remedies die tegen het wegvluchten van God gebruikt moeten worden:
Een aandachtige overweging van de voordelen van het zoeken van God en de nadelen van het wegvluchten van Hem.
Het gebruik van de hulpmiddelen waardoor men opgewekt kan worden tot het zoeken van God.
Het staan naar onze verzoening met God door Christus.
De tweede werkzaamheid van het liefhebben van God, nadat de ziel Hem tot Wie haar liefde uitgaat, gezocht en gevonden heeft, is zowel het welbehagen, waardoor zij in Zijn genieting berust en waar het mishagen tegenover staat, als de omgang met Hem.
Het welbehagen van de ziel in God zullen wij in dit hoofdstuk verhandelen.
Wat betreft het welbehagen in God zullen wij aanmerken:
Zijn aard. Door welbehagen willen wij God in Zijn Wezen en in al Zijn wegen en werken voor ons niet anders dan Hij is. Het behelst:
Berusting van het hart, waardoor de ziel zodanig in Zijn volmaakte goedheid berust, dat zij geen andere of meer dingen in Hem begeert. Deze berusting beschouwt:
Zijn natuur en eigenschappen, op zulk een manier dat zij God niet beter, wijzer en machtiger wil hebben dan Hij is, en daarom evenzeer berust in Zijn wrekende rechtvaardigheid als in Zijn genade en barmhartigheid.
De Goddelijke werkingen omtrent Zijn schepselen, zowel omtrent alle andere als omtrent onszelf, hoedanig ze ook mogen zijn, hetzij dat het verschrikkelijke oordelen of gewenste gunstbewijzen zijn, zodat wij in al die dingen berusten en met Job Zijn Naam loven.
De Goddelijke voorzienigheid in de onderhouding en regering van alle dingen, volgens het vrijmachtige welbehagen van Zijn wil, hetzij God moeilijke of gunstige tijden, omstandigheden van voorspoed of van tegenspoed over kerk of staat beschikt, zodat wij in alle dingen Zijn wijsheid en goedheid erkennen en roemen.
Ons eigen lot, dat God in Zijn voorzienigheid ons en de onzen toebedeelt, zodat wij in allerlei omstandigheden, zelfs in de meest verdrukte of verachte, berusten, de hand op de mond leggen en nooit tegen Hem murmureren. Dit moet echter niet zo verstaan worden dat wij niet naar een beter lot zouden mogen verlangen, maar dat wij dit niet mogen begeren tegen Gods wil, echter wel van Zijn wil en door Zijn wil. En anderzijds, dat wij in een gewenst lot zodanig in Gods goedheid rusten, dat wij daardoor opgewekt worden tot een tedere liefde jegens, en een dankbare onderwerping aan Hem.
Betrouwen op Hem, waardoor wij:
Deels ten aanzien van het tegenwoordige ons zacht neerleggen en rusten in Zijn goedheid en wijsheid.
Deels ten aanzien van het toekomende onszelf al het beste van Hem beloven.
Verlustiging en blijdschap in de bezitting en genieting van God, en in alle goederen die Hij ons heeft geschonken.
De gronden van dit welbehagen in God zijn gelegen in:
Zijn oneindige goedheid en volmaaktheid, die Hij in Zichzelf heeft, waarin ons gemoed genoeg heeft en rust.
Zijn algenoegzaamheid ten opzichte van ons, waardoor Hij ons alle goederen kan schenken die niet alleen voor ons noodzakelijk zijn, maar ook op allerlei wijze begeerlijk zijn.
De gemeenschap aan het genadeverbond, waardoor Hij de onze is in al Zijn goedheid, macht en algenoegzaamheid, en ons niet alleen alles in allen kan zijn, maar bovendien ook wil zijn.
Zijn beloften, waardoor Hij Zichzelf en al het Zijne ons heeft toegezegd, zodat Hij niet alleen ons allerlei goederen kan bezorgen en dit ook wil door Zijn vrije genade, maar het ook om zo te zeggen moet volgens Zijn verbond en belofte.
De voordelen van het welbehagen in God, die ons dit aanprijzen:
Als wij met enig recht in het een of ander kunnen of moeten berusten, dan kunnen en moeten wij zeker berusten in God, Die alleen voor ons in alles genoegzaam is.
God alleen kan, door Zijn oneindige goedheid, de oneindige begeerte en onophoudelijke honger van onze ziel vervullen en verzadigen.
In deze berusting bevindt onze ziel zich in de meest verkwikkelijke en gelukkige staat.
Deze berusting is de grondslag van alle zekerheid, want zo rust men in God, Die voor ons alles in allen kan en wil, en krachtens Zijn belofte ook moet zijn.
Ons welbehagen in God verwekt andersom Gods welbehagen in ons, en Zijn berusting in onze gebreken en zwakheden.
Deze berusting, gerustheid of rust van ons in God is die geestelijke sabbatsonderhouding, die de fontein en bron van alle godvruchtigheid is.
De hulpmiddelen tot verkrijging, bewaring en vermeerdering van het welbehagen in God:
De voordelen van dit welbehagen, hoe veel en hoe groot ze zijn, ernstig en gedurig te overdenken.
De oneindige goedheid, algenoegzaamheid en beloften van God te overpeinzen.
Te arbeiden dat die God, Die oneindig goed en algenoegzaam is, onze God zal zijn in Christus, door verbondsluiting, het geloof en andere zielsbetrachtingen.
Ook ernaar te staan dat wij, door ernstige en gestadige zelfbeproeving, ons kunnen verzekeren dat die God onze God is.
Alles bij te brengen waarin de ziel gewoon is welbehagen en berusting te genieten, om zo bevindelijk de onvolmaaktheid van alle dingen buiten God te ervaren, en hoe groot het onderscheid is tussen die welbehaaglijke berusting welke er in God is, en die welke er in alle dingen is die buiten God zijn.
Alle dingen tegen te staan die ons welbehagen in God kunnen verstoren, bijvoorbeeld de zonde en de berusting in wereldse dingen.
Inspanning om bevindelijk de zoetheid te ervaren die er in de gemeenschap met God is, want dit zal krachtig uitlokken tot de voortduur en vermeerdering ervan.
Wat betreft het hiertegenover staande mishagen in God moeten wij onderzoeken:
Zijn aard. Mishagen is in het algemeen niet alleen een gebrek aan welbehagen in God, maar ook een tegenstrijdige gezindheid, zodat God iemand niet bevredigt, noch behaagt. Deze gezindheid kan gemakkelijk opgemaakt worden uit de beschrijving die wij gegeven hebben van de aard van het welbehagen in God, en hierdoor:
Berust men niet in God, maar mort en murmureert men tegen God.
Is men niet stil overgegeven in allerlei dingen die God niet zijn.
Gevoelt men geen vermaak, noch blijdschap in Gods gemeenschap en genieting.
Wil men liever dat God ver van hem is, of dat er in het geheel geen God is.
De nadelen van het mishagen in God, waarom het verfoeid moet worden:
Het is ten zeerste onbetamelijk en schandelijk, niet te berusten, noch zich te vermaken in het hoogste, enige en algenoegzaamste Goed.
Als men in God, als een zodanig en zo groot Goed niet berust en zich in Hem niet vermaakt, waarin zal men dan wel berusten, waarin zijn vermaak scheppen? Daarom zal men verstoken zijn van alle ware vermaak en zoetheid van leven.
Als God u niet behaagt, zult ook u de Heere niet behagen, en bijgevolg zult u een voorwerp van de Goddelijke haat zijn.
Mishagen in God is een bewijs van een mens die God niet heeft, of die, als hij Hem heeft, niet weet dat hij God heeft, en daarom een bewijs van een atheïstisch mens.
Wat verder tot dit mishagen behoort, kan men opmaken uit de tegenstelling van het welbehagen in God.
De oorzaken van het mishagen in God. Deze zijn voornamelijk:
Onwetendheid aangaande God, als zo’n groot en algenoegzaamst Goed.
Bewustheid van zonden, waardoor een mens zich in zijn gedachten God voorstelt als een rechtvaardige Wreker, en daarom als vijandig tegen zich.
Berusting en vermaak in de dingen van de wereld, die bij God gehaat zijn.
Gebrek aan gemeenschap met God, door verbondsluiting en geloof, waardoor God niet zijn God is, in Wie hij zich zou kunnen verlustigen.
In elk geval niet te weten of ervan verzekerd te zijn, door een ernstig onderzoek in te stellen, dat God zijn God is.
Gebrek aan bevinding, waardoor mensen nooit gesmaakt hebben hoe goed de Heere is, noch getracht hebben dit te smaken.
De remedies tegen het mishagen in God. Deze zijn voornamelijk:
De voordelen van het welbehagen in God en de nadelen van het mishagen in Hem ernstig te overwegen.
Gebruik te maken van zulke hulpmiddelen waardoor het welbehagen in God verwekt, aangekweekt en krachtiger kan worden.
In Gods mogendheid tegenstand te bieden aan de oorzaken waaruit het mishagen in God ontstaat, door zulke remedies die tegen elke oorzaak het krachtdadigst zijn.
God als het ware te vermoeien met onophoudelijke gebeden, om Zichzelf met Zijn oneindige goedheid en algenoegzaamheid aan ons te openbaren.
Bij de liefde van het welbehagen in God komt in de tweede plaats de omgang met God, waar de afdwaling van Hem tegenover staat.
Wat betreft de omgang met God komt ons ter overdenking voor:
Zijn aard. Omgang is een vriendelijke en vertrouwelijke omgang met God. In de Heilige Schrift wordt deze omgang ook genoemd:
Wandelen voor Gods aangezicht (Gen. 17:1; 1 Kor. 2:17).
Wandelen achter God aan (Deut. 13:4).
Wandelen in de Naam van God (Micha 4:4).
Wandelen door Gods Geest (Gal. 5:17).
Dit wandelen behelst:
Vriendschap of onderlinge liefde tussen de met elkaar verkerende personen, als tussen vader en zoon (Amos 3:3; Ex. 33:11).
Boezemgemeenschap of vertrouwelijke omgang, waardoor wij aan God zo gewend zijn als de ene vriend aan de andere (Job 22:21). Hierin zijn verscheidene werkzaamheden op te merken:
Wederzijdse mededeling van geheimen, waardoor God Zijn verborgenheden openbaart (Ps. 25:14) en wij wederkerig voor Hem ons hart ontsluiten (Ps. 42:5).
Onderlinge beraadslaging als van vrienden (Ps. 55:14) waarom God onze ‘Raad’ of Raadsman is (Jes. 9:6), Die ons ‘leidt’ door Zijn raad (Ps. 73:28).
Begeerte tot vereniging of samenwoning tussen vrienden (2 Sam. 19:33), en zo van ons met God (Ps. 27:4; Ps. 84:2,4,5,11).
Vertrouwelijke samenspraak (Ex. 33:11; Gen. 17:22).
Wederzijds bezoek, waardoor God ons bezoekt in genade (Luk. 1:68) en wij andersom God bezoeken door boetvaardigheid en gebeden (Jak. 4:8; Amos 4:12).
Vriendschappelijk samen de maaltijd gebruiken (Hoogl. 5:1; Openb. 3:20).
Onderlinge omhelzingen of kussen (Hoogl. 1:1; Ps. 2:12).
Een gedurige omgang, die vereist:
Dezelfde wegen als God te betreden, ofwel met en naast God te wandelen (Deut. 19:9), namelijk in de wegen van heiligheid, goedheid en waarheid (Ps. 25:10), in de wegen van Gods wet (Ex. 16:3; Neh. 10:29), te weten in de geboden, in de rechten en in de inzettingen van God (Lev. 20:3; Ez. 37:27). Dat is: het hart zodanig op Gods wegen gezet te hebben, dat wij buiten Zijn bevel zelfs niet het minste ondernemen, zelfs geen voet vooruitzetten, evenals de Israëlieten in de woestijn zonder het vooropgaan van de wolk- en vuurkolom stil bleven staan.
Naar dezelfde plaats als God zich te begeven, hetzelfde oogmerk te bedoelen, dat niets anders is dan de heerlijkheid van God, het welzijn van de naaste en de zaligheid van onze eigen ziel.
Onze gangen evenals God te veranderen en aan Hem aan te passen, en dat betekent achter God aan te wandelen (Deut. 13:4). Onder deze wegen van God verstaan wij niet alleen de wegen van Zijn geboden (Ps. 119:27), maar ook die van Zijn voorzienigheid, zodat wij in de wegen van dankbaarheid wandelen. Wanneer de Heere in de wegen van Zijn gerechtigheid en gerichten wandelt en ons als het ware de rug toekeert, moeten wij in de wegen van boetvaardigheid en reformatie wandelen. Wij moeten onze wegen zodanig naar Zijn wegen richten, dat wij altijd bij Hem tegenwoordig blijven.
Als het ware Zijn handen aan te grijpen, dat is: onder het wandelen geheel en al van Zijn bewaring, leiding en versterking af te hangen.
Een aankleven aan God, dat is:
Hem gedurig bij ons tegenwoordig te hebben:
Niet zozeer ten aanzien van Zijn Wezen, hoewel dit ook noodzakelijk is, voor zover wij bedenken dat Hij overal bij ons tegenwoordig is en op ons en al het onze let, zodat Hij óf onze goede daden genadig vergeldt, óf onze kwade daden straft.
Maar veeleer ten aanzien van Zijn genade, rechtvaardigheid, heiligheid en wil.
Hem voor onze ogen tegenwoordig te houden (Ps. 16; 26:3) en met onze ogen op Hem gevestigd te zijn.
Ons te gedragen als in Zijn tegenwoordigheid, met vreze, eerbied en oprechtheid, zonder geveinsdheid.
En dit standvastig en gedurig. Want dit vereist het wandelen, dat wij niet slechts eenmaal, maar telkens weer onze voet vooruitzetten, net zolang totdat wij bij Hem in Sion verschijnen.
De kenmerken waaraan men een oprechte wandel met God kan beproeven. Hieraan moeten wij niet voorbijgaan, want velen zijn er die wandelen als vijanden van Christus en God (Filipp. 3:18). Nog meer zijn er die met de lippen tot God naderen, terwijl ze met het hart verre van Hem zijn om met Hem te wandelen (Matth. 15:8). Anderen doen dit alleen met de naam en een uiterlijke belijdenis, terwijl ze in werkelijkheid een met Hem tegenstrijdige weg bewandelen, zoals Ezau met de stem van Jakob, Kaïn met zijn offerande, Achab met een geveinsde vernedering, Jehu met een huichelachtige ijver, enzovoort. Het is dus noodzakelijk dat wij zorgvuldig beproeven of onze wandel en omgang oprecht en vroom is. Dit zal afdoende duidelijk worden uit de volgende kenmerken:
Als onze wandel in de hemelen ofwel hemels en geestelijk is (Filipp. 3:20; Kol. 3:1,2), want God is voornamelijk in de hemel.
Als wij als het ware boven onszelf wandelen, zodat wij alle ‘bedenken des vleses’ [Rom. 8:5-7] verloochenen en ons als blinden vasthouden aan God, waarheen Hij ons voorgaat (Gal. 6:16; 2 Kor. 10:5). Want dit is het ‘wandelen door geloof en niet door aanschouwen’ (2 Kor. 5:7).
Als wij zelfs in de handelingen van dit tijdelijke leven ons Goddelijk gedragen en steeds dichter tot de Heere komen met een hemels gemoed.
Als wij trachten onze vriendschap met God op allerlei manieren en door allerlei middelen ongeschonden te bewaren, en ons onthouden van alles wat voor Hem hatelijk is, en zonder hetwelk wij geen gemeenschap met God kunnen oefenen (Amos 3:3; Jes. 59:2).
Als wij niet alleen in enige, maar in alle geboden des Heeren trachten te wandelen met God (Luk. 1:6; Hand. 24:16).
Als wij in nieuwheid des levens wandelen, want van nature wandelen wij allen zonder God, met de duivel en naar het vlees (Ef. 2:2; Ef. 3:12; Rom. 6:4; Gal. 6:15,16).
Als wij zowel in het verborgen als in het openbaar heilig met God wandelen (Ef. 5:12), omdat wij ons God overaltegenwoordig en alles ziende voorstellen, en niet als de farizeeën (Matth. 6:1-7; Matth. 23:25,27,28).
Als wij altijd en in alles ‘eerlijk wandelen’ [Rom. 13:13], omdat wij de Heere altijd en overal bij ons tegenwoordig hebben (Kol. 3:23).
De voordelen van deze wandel met God. Deze kunnen worden opgemaakt uit:
De waardigheid van zo’n wandel. Want wat kan er voortreffelijker zijn dan een dienaar te zijn van de allerhoogste Koning, van een Vriend met Wie men dagelijks kan omgaan? (Openb. 3:4; 14:4). Als het aangezicht van Mozes zo glinsterde van majesteit en heerlijkheid, nadat hij met God gesproken had (Ex. 34:29,34), met hoeveel groter glans wordt dan een ziel begenadigd die gedurig wandelt met haar God?
De zoetheid van zo’n wandel (Spr. 17:9; Ps. 36:8-10; Ps. 84:3,5,11; vgl. Ex. 31:18).
De veelvuldige en uitnemende nuttigheid van zo’n wandel. Want hij veroorzaakt:
Een zekere heilige vrijmoedigheid en toegang tot God, zoals er is in de vertrouwelijke omgang tussen vrienden (Ef. 3:12; Hebr. 4:16; Luk. 11:5,8).
Een gewenste uitkomst in deze vrijmoedigheid en een verhoring van de gebeden (Ps. 37:4), want een vriend zal zijn vriend niet gemakkelijk zijn billijke verzoek weigeren (1 Sam. 20:4; 2 Sam. 19:18).
Bewaring en bescherming (Ps. 23:4), want van een vriend verwacht men óf medelijdende ontferming, óf hulp in tegenspoeden en wederwaardigheden (Ps. 103:13; Ps. 91:10).
Vrede, gunst, bescherming van al Gods vrienden (1 Kor. 3:22), zelfs tot de engelen toe (Ps. 34:8), ja, ook van onze vijanden (Spr. 16:7) en van de dieren (Hos. 2:17).
De manier waarop wij met God moeten wandelen:
Spontaan, als met een Vriend, en niet een vijand of een strenge rechter (Ps. 1:2; Ps. 2:9,10).
Met vreze en eerbied, niet alleen als met een Vriend, maar ook als met een Heere (Ps. 2:12; Neh. 5:5).
Ootmoedig, als met onze Meerdere, niet onze gelijke (Micha 6:8; Gen. 18:37), zodat wij altijd gedachtig zijn aan de oneindige majesteit van Hem met Wie wij omgaan.
Oprecht en in eenvoudigheid van hart (Ef. 6:5).
Behoedzaam, voorzichtig, oplettend en waakzaam (Gen. 5:15), daar de weg waarop wij met God wandelen, smal en glibberig is, zodat wij er gemakkelijk op kunnen struikelen en vallen (Hos. 14:10).
Standvastig, niet slechts met een stap of twee, maar met een aanhoudende tred, totdat wij aan het einde gekomen zijn. Daarom vinden wij dat dit wandelen met God in het Hebreeuws wordt uitgedrukt door יִתְהַלֵּך(yitᵉhalēk), in de vorm Hitpaʽel[1] (Gen. 5:24).
De hulpmiddelen waardoor wij voortgeholpen en bestuurd kunnen worden in ons wandelen met God:
Omdat wij van nature vijanden van God en kinderen des toorns zijn, moeten wij trachten naar verzoening met God door Christus, om Zijn vrienden te worden. Dit zal geschieden door:
Het geloof (Jak. 2:25; Joh. 16:27), want door het geloof nemen wij de Middelaar der verzoening aan (Kol. 1:20-22), door het geloof nemen wij die Geliefde aan, Die ons aangenaam maakt bij God (Ef. 1:6), terwijl zonder het geloof niets van al het onze God kan behagen (Hebr. 11:5,6).
De bekering, want evenals wij door de zonden van God worden afgescheiden, zo worden wij door de bekering weer met Hem verenigd. Evenals wij door de zonde van God afwijken, zo komen wij door de bekering tot Hem terug (Jer. 3:1). Daardoor ontmoeten wij Hem (Amos 4:10), daardoor erkennen wij onze zonden en maken God als het ware gezind tot vergeving (Spr. 28:13).
De onderhouding van Zijn geboden (Job 15:14), waardoor wij in zeden Hem meer en meer gelijkvormig worden en Hem op het krachtigst aankleven. Daardoor worden wij gereinigd van onze onreinheden, die voor de Heere zo hatelijk zijn (Jer. 1:12,15).
Liefde, want vriendschap is onderlinge liefde (Spr. 18:24).
Gebeden, want de ervaring leert dat soms door gebeden vriendschappen ontstoken zijn (1 Sam. 18:1). In elk geval heeft God een bijzonder groot vermaak in gebeden (Hoogl. 2:14).
Wij moeten met alle ijver trachten onze reeds verkregen verzoening en vriendschap met God te bevorderen en aan te kweken, opdat de omgang met God niet door veelvuldige en langdurige onderbreking verflauwt en uiteindelijk geheel ophoudt. Deze wandel met God ontvangt voedsel wanneer wij:
Ons waardig gedragen in onze omgang met God, door heiligheid van leven.
Liefde met liefde aankweken en opwekken.
Menigmaal God bezoeken, ons met Hem onderhouden, Zijn stem horen, door gebeden en alleenspraken met Hem spreken.
Vriendelijk omgaan met degenen die Gods vrienden zijn (vgl. Matth. 25:40,45).
Zij die reeds met God verzoend zijn, moeten betamelijk met Hem wandelen. Dit zal geschieden door het opvolgen van deze regels:
Zullen wij met God wandelen, dan moeten wij uitkijken naar de rechte weg, die ons niet de verdorven rede, maar het Woord van God aanwijst.
Op deze weg moeten wij naar hetzelfde doelwit als God voortjagen, te weten de verheerlijking van God (1 Kor. 10:31).
Dit moeten wij doen via het rechte richtsnoer en niet door kromme wegen (Ps. 125:15), dus niet door met het verdorven vlees te beraadslagen, ons eigen belang en voordeel te zoeken (Gal. 1:16) of naar het vlees te wandelen (Rom. 8:1).
Onder het wandelen met God moeten wij gestadig deze orde aanhouden, dat wij:
Eerst de Goddelijke en geestelijke dingen zoeken (Matth. 6:33).
Elke dag aan elke zaak, zowel geestelijke als lichamelijke, haar uren geven (Ps. 55:4).
Elke dag met God beginnen (Ps. 5:4; Jes. 26:9), met God voortzetten en met God eindigen in morgen-, middag- en avondgebeden.
Elke dag op zijn minst één keer enige tijd ons van onze tijdelijke bezigheden afzonderen om gemeenzamer met God te handelen (Matth. 6:6).
Nooit van God afwijken tot de zonden, om daarin te wandelen (Ps. 1:1).
Niet op twee zijden hinken (1 Kon. 18:21), door tegelijk God en de Mammon aan te hangen (Matth. 6:24).
Acht geven op ons hart, opdat het niet, alsof God het niet wist, zich zal neigen tot enige zonde (Hand. 5:2,3).
In ons wandelen Christus altijd en overal bij ons tegenwoordig hebben, zodat wij in Zijn Naam al onze zaken ondernemen en verrichten (Kol. 3:12).
Door gebeden bij God aanhouden, dat Hij Zich en Zijn wegen aan ons zal openbaren (Ex. 33:18; Ps. 25).
Insgelijks Christus, Die de Weg is tot de Vader (Joh. 14:6), verzoeken ons te geleiden tot God, opdat wij in Hem ‘de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen’ hebben (Ef. 3:12).
Ook de Heilige Geest smeken onze Leidsman te zijn, ons te geleiden en te versterken (Ps. 143:10).
Door al deze hulpmiddelen ondersteund, ons meer en meer aan God gewennen (Job 22:21), en zo voortgaan van geloof tot geloof (Rom. 1:17) en van kracht tot kracht, totdat wij uiteindelijk voor God in Sion verschijnen (Ps. 84:8).
Wat betreft het afdwalen van God, dat tegenover het wandelen met God staat, moeten wij aanmerken:
Zijn aard. Onder afdwalen verstaan wij in de ruimste zin alle gebrek aan vertrouwelijkheid, gemeenschapsoefening en omgang met God. Dit afdwalen geschiedt:
Wanneer God niet met mensen wandelt:
Wanneer Hij Zich aan Zijn gelovigen als het ware onttrekt en hen verlaat, niet zozeer Zichzelf als wel het gevoel van Zichzelf; niet zozeer Zijn zaligmakende genade als wel haar vrucht, namelijk vreugde, vermaak en vertroosting (Jes. 54:7,8). Daardoor wandelen zij in de duisternis en zien geen licht (Jes. 50:10), en daardoor laten zij de ellendigste klachten horen (Ps. 13:2-4; Ps. 43:2; Ps. 30:8-10; Ps. 77; Ps. 88).
Of wanneer Hij met Zijn zaligmakende genade hen verlaat ten aanzien van deze of gene daad, zodat zij in zonden vallen (2 Kron. 32:31).
Wanneer God Zich bij Zijn vijanden voegt, met wie Hij nooit in waarheid heeft gewandeld (1 Sam. 4:1 e.v.).
Wanneer mensen niet met God wandelen, hetzij dat ze godvruchtigen zijn, maar dan is het slechts voor een tijd (Hoogl. 5:2-4), hetzij dat ze goddelozen zijn, die:
In het geheel niet met God, maar als vijanden van God en Christus (Filipp. 3:18) en in tegenheid met Hem wandelen (Lev. 26:23,27).
Met Gods vijanden, met de satan en met de wereld wandelen (Ef. 2:2; Gen. 3:1-7; Joh. 8:44).
Naar het vlees wandelen, in de begeerlijkheden en wellusten van het vlees (Tit. 3:3).
In elk geval niet wandelen volgens de regel die hun door God zijn voorgeschreven (Jes. 8:20; Gal. 6:16), maar naar het ‘bedenken des vleses’ (Rom. 8:7).
Niet in oprechtheid met God wandelen, niet met het hart, maar alleen met de mond, alleen met enige uiterlijke plichtsverrichtingen, terwijl ze voor het overige het verst van God verwijderd zijn.
Ja, het ontbreekt niet aan degenen die God van zich wegdrijven, terwijl ze geen lust hebben aan de kennis van Zijn wegen (Job 21:14; Job 22:17).
Meer soortgelijke dingen kunnen gemakkelijk afgeleid worden uit de aard van de hiertegenover staande wandel met God.
De nadelen van het afdwalen van God, waarom ze vermeden moet worden:
Het is een dwalen (Jes. 53:5), in navolging van Kaïn (Gen. 4:12,16) en Hagar (Gen. 21:14).
Zulke afdwalende mensen zijn van God vervreemd (Ps. 58:4), kennen God niet (Ef. 4:18; 2 Thess. 1:8) en zijn van God niet gekend (Matth. 7:23). Ja, ze zijn vijanden van God (Kol. 1:21), die met geen lust tot God bevangen zijn (Zef. 2:1), maar haters van Hem zijn (Rom. 1:30; Ex. 20:5) en hatelijk voor God zijn (Ps. 5:6,7).
Met zulke mensen wandelt God niet in gunst, maar in tegenheid met Zijn oordelen (Lev. 26:24,28).
Zij wandelen in duisternissen en in dwalingen (1 Joh. 1:6; 2 Petr. 2:19), in de ijdelheid van hun gemoed (Ef. 4:17).
Zij zijn ‘vervreemd’ van Christus en ‘van het burgerschap Israëls’ ofwel van de kerk, en ‘vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende en zonder God’, als atheïsten, ‘in de wereld’ (Ef. 2:12).
God zal van Zijn kant hen verlaten tot in eeuwigheid (2 Kron. 15:2), naar het voorbeeld van de verworpen Saul.
Zij beroven zichzelf van alle eer en van zo velerlei en zo grote zoetigheid en nuttigheid, die geboren wordt uit een oprechte wandel met God, zoals wij gezegd hebben.
De oorzaken van het afdwalen:
De natuurlijke afkerigheid van God (Ps. 58:4), waardoor wij allen, de een minder, de ander meer, van God afdwalen (Jes. 53:6).
Onwetendheid aangaande God en Zijn wegen.
Vijandschap en haat tegen God en Zijn wegen (Job 21:14,15).
Versmading van God en Zijn wegen, waardoor Hij voor ons te gering wordt dan dat wij met Hem zouden verkeren en wandelen.
Liefde tot de wereld en haar begeerlijkheden, waartegen God met Zijn wegen afkerig is.
Verbeelding van eigen genoegzaamheid, die wij bij onszelf hebben, zodat wij God niet nodig menen te hebben (Job 21:15).
De lastigheid en moeilijke arbeid, die er in de omgang met God en het wandelen in Zijn wegen zijn.
De remedies tegen de afdwaling en vervreemding van God:
De voordelen van het wandelen met God, en de nadelen van het afdwalen van Hem aandachtig te overwegen.
Gebruik te maken van zulke hulpmiddelen waardoor wij geholpen en aangemoedigd kunnen worden in de omgang met God.
Tegenweer te bieden aan de oorzaken waaruit de vervreemding van God ontstaat, bijvoorbeeld:
De natuurlijke afkerigheid van God wordt verholpen door de genade van de bekering en de heiligmaking, die door gebeden te verkrijgen is.
De onwetendheid wordt bestreden door het streven om God te kennen in Zijn wegen.
[1] Daarin betekent het een ‘voortdurend’ gaan. De Hitpaʽel is een Hebreeuwse stamformatie met een doorgaans reflexieve betekenis van het werkwoord in de Piʽel.
De liefde jegens God vereist in de derde plaats goedwilligheid jegens God, waar de kwaadwilligheid jegens Hem tegenover staat.
Wat betreft de goedwilligheid jegens God moeten wij onze overdenking laten gaan over:
Haar aard. Door goedwilligheid willen[1] wij God allerlei goed en al wat Hem welbehaaglijk is, en trachten wij Hem dat ook toe te brengen. Deze goedwilligheid jegens God behelst:
Een streven om al het onze te richten op de eer van God, als ons hoogste Doelwit, waarover wij elders uitgebreid gesproken hebben.
Een streven om onszelf en al het onze, ons lichaam en onze ziel en hun vermogens, over te geven en te besteden tot Zijn dienst (2 Kor. 8:5; Rom. 12:1), Hierover hebben wij gehandeld in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 4] boek 6, hoofdstuk 8, § 36.
Een streven om Hem in alles te behagen (2 Kor. 5:9).
Een streven naar deugd en goede werken, om Hem daarmee te behagen (Ef. 2:10).
Een streven om van voor Zijn aangezicht alles weg te doen wat hatelijk voor Hem is (Jes. 1:15,16), wat geschiedt:
Deels door een innerlijke bekering, waardoor wij de zonden haat toedragen omdat ze bij God gehaat zijn, en een voornemen om alle zonden weg te ruimen voor Zijn aangezicht (Jes. 1:15,16).
Deels door een uiterlijke reformatie, waardoor wij daadwerkelijk de zonden van Zijn aangezicht wegruimen (Jes. 1:15,16).
Over al deze dingen zouden wij hier afzonderlijk moeten handelen, als onze betrachting van kortheid dit niet belette.
De voordelen van deze goedwilligheid jegens God, waarom ze in ons hart opgevat moet worden:
God Zelf is goed, ja, het allerbeste, waarom het billijk is dat wij Hem allerlei goed willen.
Hij wil ons door Zijn welbehagen ofwel Zijn goedwilligheid het goede en het beste, en heeft ons Zijn zeer geliefde Zoon geschonken, opdat wij uit Zijn volheid genade voor genade zouden ontvangen (Joh. 1:16).
Bovendien wil en schenkt Hij ons allerlei goederen, al zijn het niet allerlei goederen die wij zouden willen.
Hij is het, Die door Zijn goedwilligheid jegens ons onze heerlijkmaking gewild heeft en nog wil (Matth. 25:31,34). Is er dan wel iets betamelijker dan dat ook wij wederkerig Zijn verheerlijking najagen?
Hij heeft ons alles gegeven wat tot het leven en de godzaligheid noodzakelijk is (2 Petr. 1:3). Is het dan ook niet billijk dat wij van onze kant onszelf en al het onze aan Hem opofferen?
God verlost door Zijn zuivere en loutere goedwilligheid en welbehagen ons mensen door de wedergeboorte, de bekering en de heiligmaking van de zonde, niet alleen opdat wij Hem zouden behagen, maar ook opdat Hij wederkerig ons zou behagen en opdat wij de zonden van voor Zijn aangezicht zouden wegdoen. Is het dan ook niet zeer billijk dat wij Hem trachten te behagen door onze zonden daadwerkelijk weg te doen?
Onze goedwilligheid jegens God is de bron van alle godvruchtigheid die wij aan Hem bewijzen, evenals Zijn goedwilligheid jegens ons de bron is van al onze gelukzaligheid.
De hulpmiddelen om deze goedwilligheid jegens God in ons te verwekken:
De voordelen van onze goedwilligheid jegens God ernstig te overwegen.
In het bijzonder Gods goedwilligheid jegens ons ernstig te overwegen, waardoor Hij:
Ons van eeuwigheid verkoren heeft (Ef. 1:4,6).
Ons Zijn geliefde Zoon gegeven heeft (Joh. 3:16), toen wij nog vijanden waren.
Ons verlost heeft door Zijn dood, toen wij nog goddelozen en zondaars waren (Rom. 5:6,7).
Ons geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht (1 Petr. 2:9).
Ons door Zijn Geest wedergeboren heeft (Tit. 3:4,5); enzovoort.
Moeten nu al deze grote dingen niet zoveel waarde bij ons hebben, dat zij ook goedwilligheid jegens zo’n goedertieren God in ons verwekken?
Wij moeten ons benaarstigen om Zijn vrienden te zijn, want de goedwilligheid van vrienden is wederzijds.
Wij moeten verzekerd zijn van Gods goedwilligheid jegens ons.
Wij moeten de zoetheid overdenken die er in deze wederzijdse goedwilligheid is.
Wij moeten geloven in Christus, Die ons met God verzoent, in Wie zowel God ons alle goed wil als wij van onze kant Hem alle goed willen.
Wat betreft de hiertegenover staande kwaadwilligheid moeten wij overwegen:
Haar aard. De kwaadwilligheid kunnen wij door tegenstelling gemakkelijk uit de zojuist genoemde goedwilligheid te weten komen. Want deze kwaadwilligheid jegens God is een gebrek, waardoor wij niet alleen Hem allerlei goed niet willen, maar ook allerlei kwaad wel willen. Het bestaat hierin:
Dat wij niet alleen Zijn verheerlijking niet zoeken, maar ook tot ontering van Hem leven (Rom. 2:24).
Dat wij niet alleen ons en het onze, ons lichaam en onze ziel, onze vermogens en onze goederen, niet aan Hem toegewijd willen hebben, maar ze ook aan Gods vijanden en onze begeerlijkheden besteden.
Dat wij niet alleen Hem niet behagen, maar ook Hem mishagen (Job 21:14).
Dat wij niet alleen ons niet beijveren tot deugden en goede werken, die de Heere behagen, maar ook ons overgeven aan ondeugden, die voor God hatelijk zijn.
Dat wij niet alleen onze wandaden niet van voor Zijn aangezicht wegdoen, maar ze ook meer en meer ophopen.
De nadelen van de kwaadwilligheid jegens God, waarom ze vermeden moet worden:
Het beste goede niet te willen, maar daarentegen het kwade, is allerschandelijkst.
Als wij God niet goed willen, maar daarentegen kwaad, zo zal ook Hij ons niet goed, maar daarentegen allerlei kwaad willen.
In deze kwaadwilligheid jegens God kan niet anders zijn dan een geweten dat kwaad, beroerd, bevreesd, enzovoort, is.
Als wij Gods verheerlijking niet willen, zo zal Hij onze eeuwige versmaadheid willen (Dan. 12:2).
Als wij door deugdbetrachting Hem hier niet willen behagen, zo zullen wij ook in de eeuwigheid Hem niet behagen.
Als wij hier van Zijn aangezicht onze zonden niet zullen hebben willen wegdoen, zo zal Hij in de eeuwigheid Zijn pijnigingen op ons hopen.
De oorzaken van de kwaadwilligheid jegens God:
De nauwgezetheid van de Goddelijke heiligheid, waartoe mensen zich noch kunnen, noch willen schikken.
De strengheid van de Goddelijke gerechtigheid, die de gruweldaden van mensen des te meer gaande maakt.
Liefde tot zichzelf en tot de vleselijke begeerlijkheden, die geenszins kan bestaan met de twee zojuist genoemde Goddelijke deugden.
Vijandschap en haat tegen God, die niet toelaat dat wij God goed willen.
De ongelijkheid van zeden tussen God en ons, waardoor God de zondaren niet behaagt en zij God niet goed willen.
De lastigheid en moeilijke arbeid, die vereist worden voor de omgang met God en die noodzakelijk zijn voor Zijn goedwilligheid.
De remedies tegen de kwaadwilligheid:
De voordelen van de goedwilligheid jegens God en de nadelen van de kwaadwilligheid jegens Hem te overwegen.
Gebruik te maken van de hulpmiddelen waardoor de goedwilligheid jegens God verwekt en aangekweekt wordt.
Tegenstand te bieden aan de oorzaken waaruit de kwaadwilligheid jegens God ontstaat en blijft bestaan, door zulke remedies die tegen elke oorzaak de meeste kracht hebben.
[1] In het Nederlands bestaat het werkwoord ‘iemand goed willen’ niet meer, maar nog wel de zelfstandige naamwoorden ‘goedwilligheid’ en ‘kwaadwilligheid’, waarover het in dit hoofdstuk gaat. Daarom is ervoor gekozen hier ook het werkwoord te laten staan.
De oefening der godzaligheid hebben wij afgehandeld voor zover deze zich bezighoudt met de kennis van en de liefde tot God. Nu rest ons nog te spreken over de oefening der godzaligheid voor zover deze zich bezighoudt met de dienst die wij omtrent God moeten betrachten. Men kan een zesvoudige godsdienstverrichting aanmerken:
De private en persoonlijke godsdienst.
De openbare godsdienst met de kerk.
De huiselijke godsdienst met het gezin.
De gezette godsdienst op de dag des Heeren.
De occasionele godsdienst op vastendagen en dankdagen.
De dagelijkse godsdienst, om elke dag op de rechte wijze door te brengen.
Wat de private en persoonlijke godsdienst aangaat, hij bestaat zodanig in de verheerlijking van God, dat deze ook het hoogste doel van alle godsdienst en van ons hele leven is. Hiertegenover staat de lastering van God in de ruimste zin.
Wat betreft de verheerlijking van God komt ons voor:
Haar aard. In deze verheerlijking van God stellen wij de private en persoonlijke dienst van God, die ieder in het bijzonder en allen in het algemeen hebben te verrichten. Want God verwacht niets anders van ons, en ook kan Hij niets anders van ons verkrijgen dan dat wij de Goddelijke volmaaktheid die Hij bezit, erkennen en dienovereenkomstig ook betuigen.
Hieruit blijkt ons nu de aard van deze verheerlijking van God, die niets anders is dan een erkenning en betuiging van de oneindige volmaaktheid die in God is. Deze verheerlijking vooronderstelt daarom in God een oneindige volmaaktheid en voortreffelijkheid, die voortspruit uit al Zijn eigenschappen en zowel een innerlijke erkenning als een uiterlijke betuiging ervan vereist. Over beide hebben wij uitvoerig gehandeld in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 1] boek 2, hoofdstuk 22, § 6-8.
In het bijzonder behelst de verheerlijking van God:
Het geloof, waardoor wij de heerlijkheid van de Goddelijke waarachtigheid en getrouwheid erkennen en roemen.
De hoop, waardoor wij de heerlijkheid van Gods algenoegzaamheid erkennen en roemen.
De liefde, waardoor wij de heerlijkheid van Zijn oneindige goedertierenheid erkennen en roemen.
Het horen van Zijn Woord, waardoor wij de heerlijkheid van Zijn onafhankelijkheid en volstrekt absolute heerschappij over ons erkennen en roemen.
Het gebed, waardoor wij de heerlijkheid van Zijn alwetendheid, almacht, genade, enzovoort, en dus van Zijn hele volmaaktheid erkennen en verheffen, volgens de eis van het eerste gebod van de wet der tien geboden. Hierover hebben wij uitvoerig gesproken in de ‘Geloofsgehoorzaamheid’, boek 2, hoofdstuk 1.
De voordelen van de verheerlijking van God, die ons hiertoe moeten bewegen, hebben wij aangetoond in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 1] boek 2, hoofdstuk 22, § 16.
De hulpmiddelen waardoor wij daarin voortgeholpen worden, hebben wij op dezelfde plaats in § 17 aangewezen.
De hiertegenover staande lastering van God ofwel het kwaadspreken bespraken wij daar ook in § 15.
Het zal kortheidshalve nu genoeg zijn dat we deze dingen hier slechts onder de aandacht gebracht en de lezer terugverwezen hebben voor een volledige systematische samenvatting.
Nu volgt de praktijk der godzaligheid in de openbare en kerkelijke godsdienst, waarvan wij de algemeenheden reeds hebben afgehandeld in de ‘Geloofsgehoorzaamheid’, boek 1, hoofdstuk 14. Dus rest ons niet meer dan de bijzondere bestanddelen hier ter plaatse wat nader te onderzoeken, om een volledige systematische samenvatting te krijgen.
In het algemeen zal alle openbare godsdienst in al zijn bijzondere bestanddelen vereisen dat hij verricht wordt:
Met een betamelijke voorbereiding, waarbij wij met ons hart te rade gaan en dat voorbereiden, voordat wij ons tot de uitoefening begeven (Job 11:13).
Met eerbied en godvruchtige vrees, om ons niet te vergrijpen (Hebr. 12:28; Ps. 2:11).
Met boetvaardigheid, zonder enige liefde tot enige zonde, zodat wij de handen reinigen en ons hart zuiveren van alle ongerechtigheid (Ps. 119; 24:4; Job 11:14). Want anders zal alle arbeid in onze godsdienstplichten verloren zijn (Jes. 1:11,16).
In de Naam van Christus (Kol. 3:17). Anders zal geen godsdienst ooit God kunnen behagen.
Tot eer van God (Job 8:5), zonder enige slinkse beoging van eigen eer en lof.
Met het hele hart en met alle bereidwilligheid (Matth. 15:8, uit Jes. 29:13; Kol. 3:23).
Alleen met het oogmerk om de Heere te behagen, niet de mensen (Hebr. 12:38; Rom. 2:29).
Met verfoeiing van alles wat ons zou kunnen aftrekken van, of verhinderen in onze godsdienst.
In het bijzonder moeten wij in het huis van God in acht nemen dat:
Wij allen, van hoedanige rang of staat wij ook zijn, ons daar stellen voor Gods aangezicht (Deut. 31:11,12).
Wij ons daar stellen met alle mogelijke eerbied (Pred. 5:1), omdat God geheiligd wil worden in degenen die tot Hem naderen (Lev. 10:3).
Wij ons daar stellen met de meest ingespannen ernst en ijver (Ps. 69:10), zodat wij:
Gods huis verkiezen boven alle andere plaatsen ter wereld (Ps. 84:5,11).
Daar zijn met het zoetste vermaak van onze ziel (Ps. 27:4).
Ook anderen daartoe uitnodigen (Jes. 2:2) en bedroefd zijn over anderen die Gods huis verwaarlozen en versmaden (Ps. 119:136).
Met de ijverigste aandoening* ons daarheen spoeden (Jes. 60:8; Zach. 8:22),
Met één ziel en één gemoed in gemeenschap met de hele kerk God daar dienen (Zef. 3:9).
Het meest in het bijzonder beoogt de kerkelijke godsdienst:
Het horen van Gods Woord en het lezen ervan.
De openbare gebeden.
Het psalmzingen.
De sacramenten van de Doop en het Avondmaal des Heeren.
De aalmoezen of liefdegaven aan de armen.
Over elk hiervan in het bijzonder moeten wij iets zeggen, maar wel kort.
Het openbare horen van Gods Woord.
Hierbij moet het volgende in acht genomen worden:
Het horen moet geschieden met een betamelijke voorbereiding, waardoor wij:
Alle vleselijke wijsheid afleggen (2 Kor. 10:5) en Gods Woord met een blinde gehoorzaamheid aanhoren, als dwazen, opdat wij horend wijs worden (1 Kor. 3:18; Deut. 33:3).
Horen met een zachtmoedige, bedaarde, stille ziel, die leeg is van alle verkeerde aandoeningen en afleidingen (Jak. 1:21).
Gods Woord aanhoren met een rechte zielsgezindheid, dat wil zeggen:
IJverig, met opmerkzame oren en met inspanning van alle vermogens van de ziel, om de betekenis ervan te verstaan en het geestelijk te beoordelen, met afwering van alle hindernissen, traagheid, vooroordelen en ijdele gedachten, en met afwending van alle andere voorwerpen (Ps. 119:113; Jes. 55:3).
Verstandig, om te beproeven wat Gods goede wil is (Rom. 12:2) en om in ons geheugen voornamelijk die dingen te bewaren (Luk. 2:51), die het meest tot ons geestelijk en eeuwig heil behoren.
Na het horen van Gods Woord moeten wij:
Het overdenken, voornamelijk ten opzichte van de dingen die ons bijzonder betreffen, om de kracht daarvan te ondervinden in ons hart, naar onze behoefte (Hebr. 2:2).
Het betrachten, om niet slechts ijdele hoorders te zijn, maar daders (Jak. 1:22,23).
Vergelijk wat wij over deze zaak gezegd hebben in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, § 70, en in de ‘Geloofsgehoorzaamheid’, boek 2, hoofdstuk 5.
Het openbare gebed.
Hierbij moet het volgende in acht genomen worden, behalve de algemeenheden die tot elke godsdienstverrichting vereist worden:
De gebeden moeten in korte woorden begrepen worden, zonder ijdele herhaling of farizese langdradigheid en gemaaktheid (Pred. 5:1,2).
Onder het bidden moet het hart opgeheven zijn tot God. Het gebed moet dus geschieden:
Met verstand van de dingen waarom gebeden zal worden (1 Kor. 14:15; Joh. 4:20,24).
Zonder verstrooiing van gedachten en zonder verkeerde aandoeningen van toorn, enzovoort.
Met vurige ijver, met de inzet van godvruchtige aandoeningen, naar de aard van de zaken waarom gebeden zal worden, niet alleen met de mond, maar ook met het hart.
Met alle soorten van gebed, naar voorkomende gelegenheden (1 Tim. 2:1), en dit niet alleen op gezette tijden, maar ook met schietgebeden tijdens allerlei bezigheden.
Gedurig, zonder ophouden (1 Thess. 5:17; Ef. 6:18).
Met aanhoudendheid, zonder moe te worden, ook al ontvangt men niet meteen verhoring (Luk. 18:1; Jak. 1:6).
Met dankzegging voor het ontvangene (1 Thess. 5:11; Kol. 4:2).
Vergelijk wat wij over deze zaak gezegd hebben in de ‘Geloofsgehoorzaamheid’, boek 2, hoofdstuk 7.
Het psalmzingen, dat het dichtst bij het gebed komt. Hierbij moet het volgende in acht genomen worden:
De kerk mag geen andere openbare gezangen toelaten dan die in de Heilige Schrift gevonden worden, bijvoorbeeld de Psalmen van David, en wel in een taal die voor de kerk vertrouwd is, niet in een onbekende, Latijnse taal. Ook mag de kerk geen gebroken (fractam) of ingewikkelde (confragosam) muziek toelaten,[1] waardoor de woorden niet kunnen worden verstaan. Zulke muziek dient wel tot streling van de oren, maar draagt niets bij aan ware aandachtigheid en geestelijke vreugde, wat ook voor het gebruik van orgels geldt.
Elke zanger moet streven naar een geestelijk gebruik van het zingen, namelijk:
Tot geestelijke zielsverlustiging (Ps. 104:33,34).
Tot meer onderscheiden en gerichte overdenking van de zaken die bezongen worden (Ps. 104:33,34).
Tot meer overvloedige en ruime belijdenis van godsvrucht (Kol. 3:16).
Tot meer gemeenschapsoefening tot onderlinge stichting, in zoverre namelijk het psalmzingen tegelijk met anderen plaatsvindt (Ef. 5:19).
Bijgevolg ook tot opwekking van het hart, zodat wij zingen met aangenaamheid van hart en mond, en met beide de Heere psalmzingen (Kol. 3:16).
Ieder die zingt, behoort zich te schikken naar de gemoedsgestalte van de godvruchtigen wier psalmen hij zingt en wier persoon of plaats hij als het ware inneemt.
De psalmen die geschiedenissen behelzen en op andere mensen en andere tijden zien, moet men zodanig overdenken, dat men daaruit voor zich geestelijke stichting, hoop en vertroosting verkrijgt (Rom. 15:4).
De psalmen die vreselijke vervloekingen over de vijanden van God, de kerk en de godvruchtigheid bevatten, moet men zodanig zingen, dat men Gods verschrikkelijke oordelen over de zonden van de onboetvaardigen overdenkt. En wel om daardoor geholpen te worden tegen twijfelmoedige gedachten en verzoekingen vanwege de voorspoed van de goddelozen en de verdrukkingen van de godvruchtigen; en ook om daardoor tot heil van de kerk het verderf af te bidden, niet van zijn persoonlijke vijanden, maar van de openbare vijanden van de kerk, als zij niet te bekeren zijn (Ps. 5:11; Ps. 139:19-22).
De heilige bondszegels of sacramenten in het algemeen.
Hierbij moet het volgende in acht genomen worden:
Ze moeten openbaar in de gemeente bediend worden, niet afzonderlijk in de huizen (2 Kor. 12:12), want ze zijn óf een inlijving in de kerk, namelijk de Heilige Doop, óf een grootbrenging en voeding in de kerk, namelijk het Heilig Avondmaal.
Ze moeten bediend en ontvangen worden met betamelijke eerbied (1 Kor. 11:21-14).
Voeg hierbij wat wij gezegd hebben in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 4] boek 7, hoofdstuk 3, § 23.
Wat betreft de Doop moeten wij betrachten:
Ten aanzien van onze kinderen die gedoopt moeten worden: dat zij tijdig ten doop worden gebracht en hun doop niet wordt uitgesteld, om zo onze hoogachting voor dit bondszegel te betuigen, waardoor God Zich verplicht om onze God en de God van ons zaad te zullen zijn (Gen. 17:7; Hand. 2:39).
Ten aanzien van onszelf: dat wij bij de doop van anderen de herinnering vernieuwen aan onze eigen doop en aan het verbond dat God daarbij met ons en wij met God gesloten hebben, om hem zo nuttig en krachtdadig voor ons te maken:
In geval van twijfels, vooral aangaande de vergeving van onze zonden en onze eeuwige zaligheid. Want de Doop behoudt ons, evenals het water van de zondvloed Noach met heel zijn huisgezin heeft behouden (1 Petr. 3:21).
In geval van zonden, waartegen de Doop ons wapent, door overdenking van:
Onze geloften, die wij bij onze doop aan God gedaan hebben tegen de zonden.
Onze boetvaardigheid, waarvan de Doop een zegelteken is (Matth. 3:6).
De dood van de Heiland, in de gemeenschap waarvan wij gedoopt worden, opdat wij door Zijn kracht de zonde zouden doden (Rom. 6:4,5).
In geval van onze volharding in het geloof, als daarover enige twijfel in ons ontstaat, daar God in de Doop ons verzekert dat wij zeker met Christus zullen opstaan tot een nieuw geestelijk leven hier, en tot het eeuwige leven hierna (Rom. 6:10,11; Gal. 3:27; Gal. 1:29; 1 Petr. 3:21).
In geval van andere gelovigen, opdat wij met hen de gemeenschap der heiligen oprecht oefenen, ten aanzien van de broederlijke liefde, aangezien wij met hen tot één mystiek* lichaam gedoopt zijn (2 Kor. 12:13).
Voeg hierbij wat wij gezegd hebben in boek 7, hoofdstuk 4, § 28-30.
Wat betreft het Heilig Avondmaal moeten wij betrachten:
Dat het genoten wordt na een betamelijke voorbereiding (1 Kor. 11:28).
Dat wij het lichaam en bloed des Heeren onderscheiden (1 Kor. 11:29).
Dat wij de dood des Heeren verkondigen (1 Kor. 11:26).
Dat wij de gemeenschap der heiligen oefenen, met wie wij tot één mystiek lichaam gedoopt zijn (1 Kor. 12:15), van één brood eten en van één wijn drinken.
Dat wij ons verbond met God vernieuwen, en daarin meer en meer bevestigd en in het geestelijke leven gevoed trachten te worden, want de drinkbeker is het Nieuwe Testament in Christus’ bloed (Luk. 12:20).
Vergelijk wat wij over deze zaak reeds gezegd hebben in boek 7, hoofdstuk 5, § 18.
De aalmoezen of liefdegaven aan de armen.
Hierbij moet het volgende in acht genomen worden:
Wat betreft de verzameling die door de diakenen geschiedt, zij moeten deze ijverig en getrouw verzorgen, ook met voorafgaande gewichtige beweegredenen, waardoor de gemeente opgewekt wordt om een milddadige handreiking te doen aan de behoeftigen (2 Kor. 8:1 e.v.).
Wat betreft de uitdeling, de diakenen moeten:
De uitdeling zonder aanneming van personen doen (Hand. 6:1).
De liefdegaven uit barmhartigheid en liefde verdelen (Rom. 12:8).
Ze met blijmoedigheid, bereidwillig, milddadig en zonder dwang uitdelen (Rom. 12:8).
Hierin getrouw handelen en niets tot eigen gebruik aanwenden (Hand. 5:1,2; 2 Kor. 8:20,21).
Godvruchtig trachten allen te hulp te komen, niet alleen in hun lichamelijke, maar ook in hun geestelijke behoeften, door de onwetenden te onderrichten, de tragen op te wekken, de neergebogenen op te beuren, de hardnekkigen corrigerend te bestraffen en ieder aan te sporen tot godvruchtigheid, lijdzaamheid, matigheid en spaarzaamheid.
Wat betreft de gaven zelf, elk moet deze geven:
Mild, naar vermogen (Hand. 11:29), ja, als de gelegenheid dit vereist, ook boven vermogen (2 Kor. 8:2,3; Pred. 11:2,3; Luk. 12:32). En zij die niets hebben om te geven, moeten in plaats van gaven hun gebeden voor de armen tot God opzenden.
[1] Mogelijk wordt hier ook meerstemmig gezang bedoeld, waar o.a. Calvijn bezwaar tegen had.
In de derde plaats moeten wij de huiselijke godsdienst overwegen, en de hiertegenover staande verwaarlozing ervan.
Wat betreft de huiselijke godsdienst moeten wij overdenken:
Zijn aard. Huisgodsdienst is een dienst van God, die volgens het Goddelijke voorschrift aan Zijn christelijke huisgezinnen bijzonder eigen is.
Volgens het Goddelijke voorschrift, zeg ik, wat blijkt uit:
De voorbeelden van godvruchtige huisgezinnen, bijvoorbeeld:
Adam, die na de zondeval aan God geofferd zal hebben en aan zijn zonen, Kaïn en Abel, offeranden aan de Heere voorgeschreven zal hebben.
Noach, die de Heere offerde na de zondvloed.
Abraham, die zijn kinderen en zijn nageslacht de wet en wegen des Heeren heeft geleerd (Gen. 18:19; vgl. Gen. 13:4; 12:8; 26:15).
Jozua (Joz. 24:15).
De stokbewaarder (Hand. 16:31,33).
Cornelius (Hand. 10:2).
Gods voorschrift, waardoor wij bevolen worden te bidden: ‘Onze Vader ...’ (Matth. 6:9).
Maar vooral die Schriftplaatsen waarin de huisgezinnen van de christenen ‘kerkjes’ ofwel ‘gemeenten in de huizen’ genoemd worden (Rom. 16:5; 1 Kor. 16:19; Kol. 4:15).
Zo’n huiselijke godsdienst vooronderstelt een christelijk huisgezin, waarin vader en moeder leidinggevenden zijn en kinderen en dienstboden ondergeschikten, die gezamenlijk zo’n ‘kerkje’ uitmaken. Daarin heeft de vader de hoedanigheid van Gods dienaar en zijn de anderen de leden die allen ‘in den Heere’ zijn ofwel de christelijke godsdienst belijden (Rom. 16:11).
Tot de huiselijke godsdienstoefening zelf behoort:
De persoonlijke godsdienstoefening, die bestaat in de verheerlijking van God, waardoor allen die tot het huisgezin behoren, God moeten erkennen, eerbiedigen en liefhebben, met onderwerping en gehoorzaamheid, zodat God de heerschappij zal hebben, waardoor Hij als de hoogste Gebieder over het huisgezin het bewind voert, naar Wiens bevelen alle huisgenoten moeten luisteren.
De openbare en kerkelijke godsdienstoefening, waarvan de plichten op hun wijze ook in de huisgezinnen verricht moeten worden, bijvoorbeeld:
Het voorlezen en aanhoren van Gods Woord, opdat het daardoor in hen zal wonen (Kol. 3:16).
Onderwijzing ofwel catechisatie (Ps. 34:12; Gen. 18:12).
Huiselijke gebeden, zoals het ‘Onze Vader’ en andere morgen- en avondgebeden.
Het psalmzingen, om God daardoor te loven en te verheerlijken (Kol. 3:16).
De sacramenten. Deze mogen niet bediend worden in de huisgezinnen, maar wel moeten de huisgenoten aangespoord worden tot het godvruchtige gebruik ervan in het openbaar. Ook moeten zij vermaand worden dat ze gedenken aan hun doop en de geloften die namens hen daarbij gedaan zijn, zo dikwijls zij de Doop aan anderen bediend zien worden, en dat ze zich op een godvruchtige wijze voorbereiden op deelname aan het Heilig Avondmaal.
De huiselijke tucht, in overeenkomst met de kerkelijke tucht, waardoor degenen die zich niet aan God willen onderwerpen, noch Hem dienen, niet tot leden van het huisgezin aangenomen worden. Ook moeten daardoor degenen die onverbeterlijk zijn, van het huisgezin uitgesloten worden; ten minste moet met huiselijke bestraffingen tegen hen aangehouden worden.
Bij dit alles ook dagelijkse samenkomsten, die op gezette tijden tot beoefening van de huisgodsdienst gehouden worden, in overeenkomst met de kerkelijke samenkomsten, om zo uit de huisgezinnen ‘kerkjes’ te stichten.
Tot slot vermaningen, opdat ieder van de huisgenoten in zijn bezigheden, ook in burgerlijke verrichtingen, zich godsdienstig zal gedragen, te weten volgens het Goddelijke voorschrift, om in alles aan God gehoorzaamheid te betonen en opdat alle bezigheden tevens godsdienstige plichtsbetrachtingen worden.
De voordelen waarom de huiselijke godsdienst betracht moet worden:
God eist niet alleen een openbare dienst in de kerkelijke vergaderingen. maar ook een private dienst in de huizen, zoals nu aangetoond is.
Daarin lichten ons de voorbeelden van de gelovigen van alle eeuwen voor, zoals wij gezegd hebben.
Niet alleen de kerken, maar ook de huizen moeten aan God tot Zijn dienst gewijd worden (Ps. 30:1).
Op deze manier wordt ons huis een Beth-El, een ‘huis Gods’ (Gen. 13:4):
Waarin Hij woont als het Zijne.
Dat Hij beschermt als het Zijne.
Dat Hij Zijn zegen geeft (2 Sam. 11:11).
Waaraan Hij de zaligheid schenkt (Luk. 19:8).
Bovendien zijn zulke ‘kerkjes’ de kweekplaatsen en grondvesten van welgestelde openbare kerken. Want het is niet mogelijk dat als de huisgezinnen welgeregeld zijn, waaruit de kerken moeten voortkomen, de openbare kerken niet welgesteld zouden zijn.
In het tijdelijke zal ook allerlei zegen tot zulke huisgezinnen toevloeien volgens Gods belofte (1 Tim. 4:8).
Om het niet te hebben over de aangenaamheid en gerustheid die de leidinggevenden zullen ondervinden uit deze huiselijke godsdienst van hun huisgenoten, en hoeveel getrouwheid zij zich zullen kunnen beloven van zulke godvruchtige huisgodsdienstoefeningen en huisgenoten.
De hulpmiddelen waardoor deze huiselijke godsdienst bevorderd kan worden:
Het huisgezin en elk van de huisgenoten dikwijls te bezoeken en te vernemen hoe het met hen gesteld is en hoe ze zich gedragen in hun huiselijke plichten.
Geen anderen dan die God vrezen in het huisgezin te verdragen.
IJverig alle insluipende misbruiken te reformeren (Gen. 30:2).
De huisgenoten gedurig en ernstig te vermanen dat zij de Heere dienen.
Met een goed voorbeeld de huisgenoten voor te lichten (Ps. 101:2; Joz. 24:15).
De raad en hulp van voorgangers van de openbare kerk in te roepen wanneer de persoonlijke inspanningen vruchteloos zijn.
Wat betreft de verwaarlozing van de huiselijke godsdienst moeten wij opmerken:
Haar aard. Deze verwaarlozing is een gebrek aan huisgodsdienst, waardoor:
Óf alleen de plichten van de huisgodsdienst achterwege gelaten en uitgebannen worden. Dit gebrek kan gemakkelijk afgeleid worden uit de hiertegenover staande godsdienstplichten.
Óf bovendien nog goddeloosheid, de dienst van de satan, de wereld, het vlees en de vleselijke begeerlijkheden in de huisgezinnen heerst, en dit zelfs bij degenen die de naam van Christus belijden (2 Tim. 2:20-22).
De nadelen van deze verwaarlozing, waarom ze vermeden moet worden:
De huisgezinnen waarin zo’n godsdienstoefening ontbreekt, zijn niets anders dan gezelschappen van atheïsten (Ps. 14:1).
Zo’n plichtsverzuim maakt dat de huisgezinnen in plaats van Beth-Els (huizen Gods) Beth-Avens (huizen der ijdelheid) zijn, evenals de afgodstempels van de heidenen, de varkenskotten en stallen van allerlei vleselijke onreinheden, waaruit allerlei verderf voortkomt, zowel in de kerk als in de staat.
Zo’n plichtsgebrek verstikt alle ijver tot godsvrucht en opent deuren en ramen voor alle onheiligheid, dronkenschap, onreinheid, enzovoort, terwijl alle vrees voor God is uitgebannen.
Ja, zo’n plichtsverzuim verwekt over de huisgezinnen allerlei oordelen van God en zelfs de vervloeking (Jer. 10:25).
De oorzaken van deze verwaarlozing:
De onheiligheid van de leidinggevenden in de huisgezinnen, want zoals de koning is, zo zijn de onderdanen.
De menigte van tijdelijke zorgen waardoor ze noch tijd, noch lust hebben om te zorgen voor de dingen die God en Zijn dienst betreffen.
Hierbij komen soms ook ijdele opvattingen van sommigen, die een nieuw licht voorwenden, waardoor zulke huisgodsdienstoefeningen bij hen gehouden worden voor nutteloze formaliteiten, die met de christelijke vrijheid in strijd zijn en een niet-noodzakelijk juk op de hals leggen.
De lastigheid en moeilijke arbeid van deze huisgodsdienst, het verlies van de tijd die daaraan besteed wordt, enzovoort.
De remedies die tegen deze verwaarlozing gebruikt moeten worden:
De voordelen van deze huiselijke godsdienst en de nadelen van de verwaarlozing ervan ernstig te overdenken.
Die hulpmiddelen aan te wenden, die dienstig zijn tot bevordering van deze godsdienst.
Nu volgt in de vierde plaats de dagelijkse godsdienst, die wij elke dag aan God verschuldigd zijn, en de verwaarlozing ervan.
Wat betreft de dagelijkse godsdienst moeten wij overwegen:
Zijn aard. Dagelijkse godsdienst is een ijver om de hele dag in godvruchtigheid door te brengen. Deze godsdienst eist plichtsbetrachtingen die:
Aan de hele dag eigen zijn, zoals:
Dagelijks het geloof, de bekering en ons verbond met God te vernieuwen.
Dagelijks God te zoeken. Wat dit inhoudt, hebben wij al eerder gezien.
Dagelijks met God te wandelen.
Dagelijks God aan te roepen en Hem te danken voor alle ontvangen weldaden.
Aan elk gedeelte van de dag bijzonder eigen zijn (Ps. 55:18). Onder de ‘dag’ verstaan wij de natuurlijke dag van vierentwintig uur, die ook de nacht insluit.
De plichten voor elk gedeelte van de dag vereisen het volgende:
Wij moeten de dag recht aanvangen door heilige morgenoefeningen. Hiertoe behoort:
Dat wij, zodra wij ontwaken, ons morgenoffer de Heere toebrengen, namelijk de eerstelingen van onze gedachten, aandoeningen* en inspanningen, om die van alle vleselijke zaken en wereldse ijdelheden af te trekken, en ze aan God en geestelijke zaken toe te wijden, naar het godvruchtige voorbeeld van David (Ps. 139:18; Ps. 63:1; Ps. 119:147) en de kerk (Jes. 26:19).
Dat wij ons hart tot God opheffen met een kort gebed, met een korte geestelijke overdenking en verzuchting tot God, waardoor wij Hem danken voor Zijn getrouwe bewaring in de nacht.
Wij moeten de dag, die wij recht begonnen zijn, ook zo voortzetten en doorbrengen. Hiertoe behoren deze plichten:
Dat wij tijdig opstaan van de slaap, naar het voorbeeld van de Heiland (Mark. 1:35), en ons niet overgeven aan luiheid (Spr. 6:9,10; 20:18), omdat door onmatige slaap het leven in ledigheid verloren gaat, en omdat vijf, zes of zeven uren genoeg zijn tot herstelling van de natuurlijke krachten.
Dat elk zich schikt tot de heilige huisgodsdienstplichten. Deze vereisen:
Gebeden, die meer plechtig gedaan moeten worden met het hele huisgezin, en waarin men de Heere dient te danken voor Zijn bewaring in de nacht. Deze bewaring moet men ook van God smeken voor de aanstaande dag. Verder moet God gebeden worden om de leiding en besturing van de Heilige Geest in alle ondernemingen van de aangevangen dag, om de Goddelijke zegen te ondervinden in alle te verrichten bezigheden.
Het voorlezen van Gods Woord, met een verklaring en overdenking van wat gelezen is, opdat daardoor het gemoed vervuld wordt met godvruchtige gedachten en deze zo de hele dag zachtjes voortkabbelen. Hierdoor kan het gemoed gewapend worden tegen velerlei verzoekingen en verleidingen, waarmee de wereld met wat in de wereld is, de satan en de verdorvenheid van het vlees op ons aanvallen.
Het psalmzingen, waardoor men God looft vanwege Zijn goedertierenheid, genade, enzovoort.
Dat hierop elk zich begeeft tot de verrichtingen van zijn beroep en zich beijvert om zich daarin godvruchtig te gedragen, als in Gods tegenwoordigheid, en wel omdat God ook die heeft bevolen en ze dus zullen uitlopen op de dienst van God door het gehoorzamen aan Zijn bevel.
Wij moeten de bezigheden van ons beroep getrouw verrichten, zonder list en bedrog en zonder gierigheid, alsook vlijtig, onvermoeid en zonder luiheid. Dit moeten wij zo doen, dat wij in al onze verrichtingen op niets anders met meer ijver gericht zijn dan de eer van God en het nut van onze naaste te bevorderen, en dat wij daarna onszelf en de onzen, ons huisgezin en onze vrienden, eervol onderhouden, en dat er zo nog genoeg is om aan de behoeftigen mee te delen.
Tot slot moeten wij voor de goede voortgang van onze bezigheden enkel afhankelijk zijn van de Goddelijke zegen, opdat ook de voorkomende moeilijkheden en hindernissen goedertieren van ons afgeweerd worden.
Wij moeten de dag recht besluiten. Hiertoe behoren de herhaalde heilige huisgodsdienstplichten, waardoor wij aan het einde van de dag:
God dankzeggen voor Zijn zorg, bescherming, besturing, zegening en vruchtbaarmaking van onze verrichte arbeid.
Onze zonden, die wij begaan hebben tegen God, onze naaste en onszelf, ootmoedig tegenover God erkennen en belijden, en Hem smeken om de genadige vergeving ervan omwille van Christus.
Ook ijverig bij Hem aanhouden om verdere bewijzen van Zijn zorg en bescherming voor de aanstaande nacht.
Ook moeten wij de nacht, die het andere gedeelte van de natuurlijke dag is, godvruchtig en eervol doorbrengen. Hiertoe dienen voornamelijk deze plichten:
Dat wij op ons bed met ons hart spreken (Ps. 4:5), waardoor ook ’s nachts onze nieren ons onderwijzen (Ps. 16:7). Dit geschiedt door onderzoek van onze wegen gedurende de afgelopen dag, te weten:
Welk goed wij verricht hebben tegenover God, de naaste en onszelf, evenals welke weldaden wij ontvangen hebben van God, waarvoor wij de Heere dankbaarheid verschuldigd zijn.
Welk kwaad wij bedreven hebben, om ons daarover voor God te verootmoedigen en vergeving daarvan te verzoeken en te verkrijgen.
Dat wij verborgen alleenspraken en overdenkingen houden, om daardoor de verschrikkingen van de nacht te doen wijken en de moeilijkheden van de aardse gedachten en zorgen te verdrijven, opdat daardoor ook de slaap zoeter voor ons wordt.
Dat wij ons wachten voor de werken der duisternis, die meestal in de nacht bedreven worden, zoals brasserijen, dronkenschappen en onreinheden, die het licht schuwen (Rom. 13:12,13), en bedenken dat de duisternis bij God evenzo schijnt als het licht (Ps. 139:11,12).
De voordelen van de dagelijkse godsdienst, waarom hij geoefend moet worden. Deze zijn voornamelijk:
Zo zullen wij pas werkelijk met God wandelen, evenals de hemelsgezinde Henoch, de rechtvaardige Noach en Gods vriend Abraham.
Zo zullen wij God behagen (Hebr. 11:5).
Zo zal God het verbond met ons maken (Gen. 17:1,2).
Zo zal de sterke en algenoegzame God de onze zijn, Die elke dag voor ons zal zorgdragen, ons als Zijn gunstelingen zal beveiligen voor alle kwaad en ons zal zegenen.
Zo zullen wij God altijd en overal aan onze rechterhand hebben met Zijn genade, zodat wij niet wankelen (Ps. 16:8).
Door zo’n dagelijkse omgang met God zullen wij een vredig en vrolijk geweten hebben in allerlei omstandigheden. In tegenheden zullen wij een sterke vertroosting ondervinden, en in al onze behoeftigheden zullen wij de ‘toegang met vertrouwen’ bij God hebben [Ef. 3:12].
Vergelijk wat wij eerder [in hoofdstuk 4] hebben opgemerkt aangaande het wandelen met God.
De hulpmiddelen waardoor wij in deze dagelijkse godsdienst aangespoord en voortgeholpen moeten worden:
De aard en de voordelen van deze dagelijkse godsdienst met aandacht te overwegen.
Gods Woord gedurig voor onze ogen te hebben (Ps. 119:9), opdat het ons tot een vuur- en wolkkolom zal zijn, die ons bij dag en nacht bestuurt en beschermt, zodat wij daarmee staan alsook wandelen.
Insgelijks het leven van Christus als poolster te hebben, Die de hele dag besteedde aan de werken van God. Daarmee begon Hij al vóór de dageraad en vervolgens hield Hij Zich de hele dag door bezig met de prediking van het Evangelie, met wonderwerken en met gebeden (Mark. 1:21 e.v.). Zo was ook de levenswijze van de discipelen die Zijn voetstappen drukten (1 Kor. 11:1).
De hele dag ijverig bezig te zijn in de dingen van ons beroep (Ps. 5:4).
Onze wegen te onderzoeken, vooral aan het einde van elke dag, of en hoeveel wij gevorderd zijn in onze godsdienst en godvruchtigheid.
Wat betreft de verwaarlozing van de dagelijkse godsdienst, die bij de meesten zo gewoon is, moeten wij overwegen:
Haar aard. Door deze verwaarlozing is het niet alleen zo dat wij de dag niet besteden aan de dienst van God en aan de plichten die wij bij de aard van de dagelijkse godsdienst hebben aangewezen, maar ook dat wij hem wel besteden voor óf onszelf, óf de vijanden van God. Dit geschiedt wanneer wij:
De hele dag door nauwelijks één keer aan God en aan Zijn dienst denken (Ps. 10:4,11).
De hele dag ons aan aardse belangen en voordelen, ereambten en vermakelijkheden overgeven.
Ten minste de nacht aan de werken van het vlees, aan brasserijen, dronkenschappen en onreinheden toewijden.
De nadelen van deze verwaarlozing kunnen niet alleen gemakkelijk worden afgeleid uit de ontbering van alle voordelen die de dagelijkse godsdienst meebrengt, maar ook uit de hiertegenover staande nadelen.
Hier kan men aan toevoegen wat wij hebben aangetekend in hoofdstuk 4 over het wandelen met God.
De oorzaken van de verwaarloosde dagelijkse godsdienst. Deze zijn voornamelijk:
De mensen kennen God niet, Die zij moesten dienen.
Ook hebben zij Hem niet lief.
Bijgevolg zoeken zij Hem niet.
Zij hebben zichzelf onmatig lief, en daardoor besteden zij de hele dag aan de werken van het vlees, aan het schatten vergaderen en aan het najagen van ereambten.
Al hun zaken schrijven zij aan zichzelf toe en beloven zich daarvan een goede uitkomst. Bijgevolg vinden zij het nutteloos om God dagelijks en zo zorgvuldig na te lopen.
Zij schuwen de moeilijke arbeid en lastigheid van deze dagelijkse en gedurige godsdienst.
Vergelijk wat wij besproken hebben in hoofdstuk 4 over het wandelen met God.
De remedies tot het verhelpen van het gebrek in de dagelijkse godsdienst. Deze worden ons verschaft in:
De overweging van de voordelen van de dagelijkse godsdienst en de nadelen van de hiertegenover staande verwaarlozing ervan.
De hulpmiddelen waardoor deze godsdienst bevorderd wordt.
Wij gaan voort tot de verrichting van de occasionele godsdienst, bij bijzondere gelegenheden. Deze is tweeërlei:
De ene godsdienst, het vasten, wordt verricht bij gelegenheid van enig zwaar oordeel van God, dat kerk of staat reeds gedrukt heeft, of dat naar alle waarschijnlijkheid dreigt.
De andere godsdienst, de dankzegging, wordt geoefend bij gelegenheid van enige grote weldaad, die men van de Heere ontvangen heeft.
Met de eerste godsdienstoefening zullen wij ons in dit hoofdstuk bezighouden.
Wat betreft het vasten zullen wij overwegen:
Zijn aard. Vasten is de dienst van God die geoefend wordt door godsdienstig te vasten.
Ik zeg: door ‘godsdienstig’ te vasten. Want er is:
Een burgerlijk vasten, dat gedaan wordt wegens burgerlijke oorzaken, wanneer bijvoorbeeld een vasten door de overheid wordt bevolen om voedsel te besparen.
Een medisch vasten, dat door artsen voorgeschreven wordt aan zieken om de gezondheid te herstellen.
Een godsdienstig vasten, dat ondernomen wordt voor de zaak van de godsdienst en om de godsdienstplichten aandachtiger te kunnen verrichten. Hierover zullen wij het nu hebben.
Dit vasten noemen wij een ‘dienst van God’, die ons door God is voorgeschreven tot Zijn verheerlijking.
Ik zeg: het is ons ‘door God’ voorgeschreven, want anders zou het geen dienst van God zijn, maar een eigenwillige godsdienst en een verdoemelijke bijgelovigheid.
Dit vasten wordt voorgeschreven:
Ten aanzien van het recht, onmiddellijk in Gods Woord, bijvoorbeeld in Joël 2:12.
Ten aanzien van de dag die aan het vasten besteed moet worden, door middel van mensen. Zodanig echter, dat de bepaling van een zekere dag om te vasten niet afhangt van louter alleen het goeddunken van mensen, maar van Gods oordelen, waardoor Hij Zelf roept tot het vasten en tot de bepaling van een geschikte tijd daartoe. Want anders kan het geen dienst van God genoemd worden, aangezien de macht om feestdagen in te stellen geenszins aan mensen toekomt.
Tot het godsdienstige vasten behoren plichten:
Deels algemene plichten, die verricht moeten worden op elke wettige feestdag en met name op de dag des Heeren, zoals het horen van Gods Woord, de openbare gebeden, het psalmgezang, de bediening van de sacramenten en de uitreiking van aalmoezen. Hierover hebben wij al eerder, in hoofdstuk 7 van dit boek, uitvoerig gehandeld.
Deels meer bijzondere plichten.
Deze plichten, die het godsdienstige vasten meer bijzonder eigen zijn, betreffen:
De voorbereiding op het vasten. Dit zijn de volgende plichten:
Wij moeten bijtijds en vooraf de oorzaken van de bevolen vastendag overwegen, te weten Gods buitengewone oordelen, welke die zijn en hoe groot en hoedanig die zijn, met de oorzaken die deze oordelen van de hemel afroepen, namelijk onze zonden (2 Kron. 20:3). Wij moeten ons net zolang met de overdenking van deze zaken bezighouden, totdat ons hart als het ware smelt.
Wij moeten onze tijdelijke bezigheden al vroeg opschorten, om daardoor niet gehinderd te worden in de plichten van ons godsdienstige vasten (Lev. 23:28).
Wij moeten ons beijveren om naar behoren gezind te zijn tot de plichten die op de vastendag zelf te verrichten zijn, om die van harte en aandachtig te verrichten (1 Kon. 8:33).
Wij moeten alle vertrouwen op welke andere middelen dan ook afleggen en dit alleen stellen op Gods barmhartigheid en macht (2 Kron. 16:9; Ps. 71:16).
Het godsdienstige vasten zelf. Deze plichten bestaan in:
Verootmoediging van onszelf voor God vanwege onze zonden en Gods oordelen die daaruit ontstaan (Joël 2:13; Jer. 31:19; Ez. 8:21). Deze verootmoediging betreft:
Deels het lichaam, en gebiedt de onthouding van:
Alle lichamelijke ontspanningen (Joël 2:16; Jes. 58:3).
Alle spijs en drank, namelijk voor zover wij zonder nadeel voor onze gezondheid kunnen (Ezra 10:16).
Alle sieraad en opsmuk in de kleding, daar die geenszins geschikt is tot verootmoediging (Jes. 22:12).
Deels en wel voornamelijk de ziel, door een diepe droefheid over de zonden en over Gods oordelen, die daaruit ontstaan (Joël 2:13; Ps. 51:19).
Verzoening met God over onze zonden, die de Goddelijke oordelen over ons verwekt hebben, waardoor wij:
Onze zonden erkennen en verfoeien, en onszelf daarom veroordelen (Dan. 9:5; 1 Kor. 11:3).
Ze oprecht belijden (Ez. 20:7; Neh. 9:5,33).
Door het geloof onze vriendschap met de Middelaar Jezus vernieuwen (Dan. 9:17; Rom. 3:25).
Door heilige geloften ons verbinden tot het verlaten van de zonden en het betrachten van de deugden (Jes. 58:6; Ps. 66:13,14).
Aanroeping van de Naam des Heeren, waarom zo’n vastendag een ‘bededag’ genoemd wordt (zie Joël 2:17; Ezra 8:21; 1 Kon. 8:33).
Plechtige vernieuwing van het verbond met God (2 Kon. 23:2; 2 Kron. 15:12-16).
De gevolgen van het vasten. Hierin moet een daadwerkelijke reformatie de voornaamste plaats hebben, die zonder uitstel moet worden aangevangen in de kerk, in de staat, in de huisgezinnen en in alle afzonderlijke personen (Neh. 9:28; Richt. 10:16).
Tot slot, er kan een viervoudig godsdienstige vasten aangemerkt worden, naar de hoedanigheid van de Goddelijke oordelen, namelijk:
Een persoonlijk vasten, wanneer Gods oordelen één bepaalde persoon tot vasten roepen.
Een huiselijk vasten, wanneer Gods buitengewone oordelen slechts één huisgezin drukken.
Een kerkelijk vasten, wanneer de Goddelijke oordelen een specifieke kerk treffen.
Een provinciaal of een nationaal vasten, wanneer Gods Zijn oordelen over een provincie of natie uitstort.
De voordelen waarom het godsdienstige vasten betracht moet worden:
Het is een godsdienstplicht die door God Zelf bevolen is, wanneer men door rampen gedrukt wordt (Joël 2).
Het is een godsdienstplicht die te allen tijde gebruikelijk is geweest bij de heiligen, zoals blijkt uit de eerder aangehaalde voorbeelden van Ezra, Nehémia en anderen.
Het is een allerkrachtigst middel om alle buitengewone rampen af te weren.
Het is daartoe niet alleen allernuttigst, maar ook hoogst noodzakelijk.
Het is een allerkrachtigst middel om de misbruiken van de kerk te reformeren (Ezra 10:6).
Het dient tot een godvruchtig vermaak voor de gelovigen (Zach. 8:1,2; Kor. 6:4,5).
Het godsdienstige vasten is in gebruik geweest bij ongelovige volkeren, door ingeving van de natuur (Jes. 58:3-5; Dan. 6:19; Jona 3:5).
Ook is dit vasten soms van kracht geweest tot het verrichten van wonderen (Matth. 17:21).
Door het godsdienstige vasten verkrijgt men van God zeer gewenste dienaars van de kerk (Hand. 13:2,3; Hand. 14:23).
Dit vasten is van groot nut tot de ware dienst van God (1 Kor. 7:5).
De manier waarop het godsdienstige vasten moet geschieden. Dit hebben wij reeds besproken bij het overwegen van zijn aard. Bovendien echter moeten wij ons ervoor hoeden dat wij:
De godsdienst niet beperken tot het vasten zelf, aangezien het vasten alleen maar dient om ons beter te bekwamen tot de dienst van God.
Geen vaste tijden bepalen tot vastendagen, omdat die dikwijls in bijgelovigheid ontaarden, terwijl het vasten slechts een occasionele godsdienst is, die bij zekere gelegenheden betracht moet worden.
Niet berusten in het vasten, zonder de zonden weg te doen (Jes. 58:3-6).
Het vasten niet gebruiken tot hoogmoed (Luk. 18:12; Matth. 6:16; Zach. 7:5).
Niet vasten met de intentie om daardoor iets te verdienen, zoals bij de roomsen geschiedt.
Wij hebben de eerste occasionele godsdienst van het vasten beschouwd. Nu volgt de tweede occasionele godsdienst van de dankzegging in een vrolijke plechtigheid, bij gelegenheid van een buitengewone weldaad die ons door God geschonken is.
Wat betreft de godsdienstige dankzegging zullen wij overwegen:
Haar aard. De dankzegging is wel occasioneel, bij bijzondere gelegenheden, maar toch is ze een plechtige godsdienstige oefening, waardoor wij God onze dankbaarheid betuigen voor een buitengewone weldaad die Hij ons bewezen heeft. Het Goddelijke recht hiervoor is duidelijk in vele voorbeelden (zie onder andere Esth. 9; Ex. 15; Richt. 5; Gen. 21), waaruit het volgende blijkt:
De aanleiding moet een buitengewone en wonderlijke zaak zijn, ja, die bijna onmiddellijk van God Zelf afkomstig is. Want een gewone aanleiding vereist alleen een gewone dankbaarheid. Zulk een buitengewone aanleiding komt door:
Een zeker kwaad, dat wonderlijk of boven alle hoop en verwachting door God is afgewend, zoals gebeurde met:
De Israëlieten, toen zij van Farao’s vervolging bevrijd werden (Ex. 15).
De Joden, toen zij van Hamans bloedige aanslagen verlost werden (Esth. 9).
De Israëlieten, toen zij ontkwamen aan de gewelddadige overheersing van Jabin, de koning der Kanaänieten, en zijn veldoverste Sísera (Richt. 4 en 5).
Een zekere weldaad, die ons wonderlijk door God is geschonken, zoals te zien is bij Abraham, die zijn zoon Izak wonderlijk als uit de doden terugkreeg (Gen. 22).
In het algemeen is de plicht van deze buitengewone godsdienst een betuiging van dankbaarheid, die behelst:
Een erkenning van de geschonken weldaden, namelijk:
Welke, hoe groot en hoedanig ze zijn, aangezien ze enkel en alleen uit Gods onverdiende en vrijmachtige genade zonder enige verdienste onzerzijds zijn voortgekomen.
Welke deugden en volmaaktheden van God daarin blijken, bijvoorbeeld Zijn goedheid, wijsheid en almacht.
Een innerlijke smaak en gevoel in het hart daarvan, waardoor het gemoed ontvlamd en vervrolijkt is.
Een vertelling en verheffing ervan bij anderen, opdat God erom geroemd en verheerlijkt wordt.
Een vergelding of vergoeding, waardoor wij de Heere ten minste zoveel pogen te vergelden als in ons vermogen is, door onszelf naar lichaam en ziel, onze vermogens en bezittingen, ook ons hele leven en alle handelingen daarvan, te besteden tot Zijn verheerlijking, dienst en gehoorzaamheid.
In het bijzonder moet de dankzegging in dit geval niet geschieden op een gewone wijze, maar op een volstrekt buitengewone wijze, met een intensere ijver en opwekking van het gemoed.
Bovendien moet tot deze dankbaarheid een bijzondere dag afgezonderd worden, opdat de dankbaarheid langduriger en bestendiger is, zoals geschied is op het feest van purim, welk feest door God Zelf werd ingesteld vanwege Zijn buitengewone geschonken weldaden. Zo’n dag moet met gelijke plechtigheid gevierd worden als de dag des Heeren, en met dezelfde plichten van het aanhoren van een gedeelte van het Goddelijke Woord dat bijzonder op de tegenwoordige plechtigheid van toepassing is, met dankzeggende gebeden, met lofprijzend psalmgezang en met milddadige liefdegaven aan de armen.
Hierbij past een matige vrolijke plechtigheid, zoals geschiedde op het blijde feest van purim, waardoor wij met overvloediger spijs en drank ons verheugen met onze gasten en bereidwilliger gemaakt worden om God te loven. Wij moeten dit echter doen ‘tot aan de altaren’ (usque ad aras), zodat wij niets doen wat met de godsdienst in strijd is, noch iets bedrijven wat ingaat tegen de christelijke matigheid of wat ons onbekwaam zou maken tot godvruchtige dankbaarheid. Laten wij bovendien aan de armen kleine geschenken en wat delen van ons feestmaal zenden, opdat ook zij zich daarmee vervrolijken en bekwamer gemaakt worden tot blijde grootmaking van de Naam des Heeren.
De voordelen van de godsdienstige dankzegging, waarom ze geoefend moet worden:
De weldadige God eist zulk een dankzegging met alle recht, vooral bij gelegenheid van buitengewone bewezen weldaden (Ps. 91:15).
Ook die weldaden zelf eisen de dankzegging (Ps. 96:12), vooral zovele en zodanige weldaden.
De dankzegging wordt een gezegend middel om van God allerlei andere weldaden te verkrijgen (Ps. 91:16).
Bijgevolg wordt door de dankzegging ons vertrouwen opgewekt en gevoed om in allerlei noden en gevaren ons met vrijmoedigheid tot God te wenden en ons van Hem een gewisse hulp te beloven.
De dankzegging zal een allerzoetste smaak van de Goddelijke weldaden in ons verwekken, en daaruit zal niet alleen vrolijkheid voor onszelf geboren worden, maar ook voor anderen en vooral voor de behoeftigen.
De hulpmiddelen waardoor de godsdienstige dankzegging bevorderd en bestuurd wordt:
De voordelen ervan ernstig te overdenken.
De buitengewone weldaad die wij ontvangen en waarvoor wij onze dankbaarheid betuigd hebben, ons voor te stellen in al haar omstandigheden, ze bij ons gemoed groot te maken en onze aandacht er zolang op gevestigd te houden, totdat ons hart erdoor verwarmd wordt.
Allerlei Goddelijke weldaden bijeen te verzamelen, die Hij:
Ooit aan de kerk bewezen heeft in alle voorgaande eeuwen, bijvoorbeeld de bevrijding van Noach met zijn huisgezin van de wateren der zondvloed, van Lot uit de overlast van Sódoms inwoners en van Israël uit de Egyptische dienstbaarheid.
Aan onszelf in het bijzonder bewezen zijn (Ps. 102:1,2), opdat daardoor Gods goedertierenheid grotere indruk maakt op onze ziel, en onze dankbaarheid daartegenover hartelijker wordt.
Deze weldaden met hun omstandigheden aan elkaar te vertellen, in hun grootheid te verheffen en onszelf met anderen tot de betrachting van dankbaarheid aan te sporen (Ps. 103:17 e.v.).
Ondertussen ons zorgvuldig te hoeden dat deze plechtige vrolijkheid niet zal ontaarden in vleselijke wellustigheden en liederlijkheid, opdat God niet onteerd wordt in plaats van dankbaarheid te ontvangen, en niet getergd wordt tot oordelen in plaats van verdere weldaden te bewijzen.
Tot de dienst van God en tot de algemene oefening van de godzaligheid is een dagelijks zelfonderzoek van zeer groot nut. Daarom zullen wij als het ware tot besluit van deze verhandeling hier het dagelijkse zelfonderzoek bijvoegen, opdat elk zal weten hoever hij daarin gevorderd is.
Wat betreft het zelfonderzoek zullen wij overwegen:
Zijn aard. Zelfonderzoek is een godsdienstige kennisneming en nasporing van onze daden en van onze staat in betrekking tot God, om daardoor te vorderen in de praktijk der godzaligheid.
Het is een ‘godsdienstige’ kennisneming, niet ondernomen uit burgerlijke, maar uit geestelijke oorzaken.
Het is een ‘kennisneming en nasporing’. Daarom behelst het:
Een als het ware eerste kennis, die geboren wordt uit een nauwkeurige oplettendheid op onszelf en onze ‘daden’.
Een nadere of om zo te zeggen tweede kennis, zodat wij door middel van ons geheugen onze reeds bedreven daden in onze gedachten terugroepen, om ze opnieuw te weten.
Dat wij deze opnieuw tot onze kennis gekomen daden nasporen, aan de weegschaal hangen en over de toetssteen strijken van de Goddelijke wet, om te weten hoedanig ze zijn, geoorloofd of ongeoorloofd, zedelijk goed of kwaad, beloning of straf waardig.
Bijgevolg gaat ons zelfonderzoek over:
Onze zonden of kwade daden, waaronder wij ook de ondeugden of kwade hebbelijkheden begrijpen, om te weten hoeveel, welke, hoe groot en hoedanig ze zijn:
Zijn ze zodanig dat ze ons buiten de genadestaat stellen?
Zijn ze alleen zwakheden, die ook wel in de wedergeborenen voorkomen?
Zijn ze zonden die met opgeheven hand en met hardnekkigheid bedreven worden en die wij wetens en willens begaan hebben?
Zijn ze geliefkoosde zonden, waarin wij onze lust vinden?
Zijn ze door ons gehaat en worden ze ons door heftiger verzoekingen als het ware afgeperst?
Onze goede daden en werkzaamheden, waartoe dan ook de deugden of goede hebbelijkheden behoren, om te weten welke en hoedanig ze zijn:
Zijn ze in waarheid bij ons?
Zijn ze alleen in schijn ofwel geveinsd bij ons?
Als ze waarlijk bij ons zijn, zijn ze dan zodanig dat ze bewijzen dat wij in de genadestaat zijn?
Of zijn ze slechts algemene dingen, die soms ook wel in onwedergeborenen gevonden worden?
Bijgevolg onze staat:
Zijn wij in de genadestaat?
Of bevinden wij ons nog in de zondestaat?
Maar nog meer in het bijzonder moet dit zelfonderzoek gedaan worden omtrent:
De gesteldheid van ons hart: is het rein en wedergeboren, of is het anders gesteld?
Onze vorderingen in het goede: nemen wij dagelijks meer en meer toe in sterkte en gaan wij van deugd tot deugd, of staan wij stil, gaan wij terug en nemen wij af?
In al deze dingen moet de regel van ons onderzoek alleen Gods Woord zijn, en het daaraan ondergeschikte ingeven van ons geweten. Het oogmerk in het algemeen van dit werk van onderzoek moet zijn dat wij ‘vorderen in de godzaligheid’, dat is:
Enerzijds, dat wij onze zonden meer en meer kennen en erkennen, erover bedroefd zijn, ze verfoeien, haten en mijden, ons erover vernederen voor God, vergeving ervan verzoeken en verkrijgen, en ervan gereinigd worden door het bloed en de Geest van Christus.
Anderzijds, dat wij in het goede en in de deugd voortgaan.
De tijd die het geschiktst is voor dit onderzoek, is wel elke tijd, maar vooral een plechtiger tijd, bijvoorbeeld op vastendagen, bij het Heilig Avondmaal, enzovoort. De allernuttigste tijd is elke dag in de avond, onmiddellijk voor het slapengaan, wanneer wij moeten onderzoeken:
Welke goede dingen wij de afgelopen dag door de genade van God verricht hebben, om er de Heere plechtig voor te danken en erdoor opgewekt te worden tot het liefhebben van God en tot ijver om erin te vorderen.
Welke kwade dingen wij bedreven hebben, om onszelf er voor God over te vernederen en verzoening bij Hem te verkrijgen, en om ons ertegen te wapenen en te versterken voor de volgende dag.
De voordelen van dit zelfonderzoek, waarom het betracht moet worden:
Wij doen het om God te behagen en wij behagen Hem er ook werkelijk mee.
Wij doen het om in de godvruchtigheid te vorderen.
Wij doen het om van de zonden verlost te worden en ons te bekeren.
Wij doen het om in de deugden en hun oefening te vorderen.
Wij doen het om een gerust en vrolijk geweten te verkrijgen en te bezitten, waardoor wij vertrouwelijk kunnen omgaan met God, als onze Vader, wat als de hemel op aarde is.
Bijgevolg is het zelfonderzoek het krachtdadigste en noodzakelijkste middel om het hele ware christendom in te planten en te bevorderen.
De hulpmiddelen waardoor wij voortgeholpen kunnen worden in dit zelfonderzoek:
De voordelen of weldaden van dit zelfonderzoek ernstig te overwegen.
Op onszelf en onze daden vlijtig acht te geven, om goede kennis te hebben van de dingen die wij moeten onderzoeken.
Ons geheugen te oefenen, opdat het ons onze voorgaande daden getrouw te binnen brengt.
Ons te oefenen in de kennis van de Goddelijke wet, om daaraan, als de onfeilbare toetssteen, ons hele onderzoek te beproeven.
Getrouw en zonder enige partijdigheid met onszelf te handelen, zowel in het beschuldigen als in het verontschuldigen.
Ons onderzoek kan zijn vruchten afwerpen, zowel ten opzichte van onze zonden, tot boetvaardigheid en reformatie, als ten aanzien van onze deugden, opdat ze meer en meer toenemen.
Wat betreft de verwaarlozing van dit zelfonderzoek moeten wij overwegen:
Haar aard. Deze verwaarlozing is een gebrek aan de zojuist beschreven kennisneming en nasporing, en behelst:
Grove onwetendheid aangaande zichzelf en zijn daden, terwijl men wel kennis van alle andere dingen poogt te hebben.
Een dom vergeten van de dingen die door ons bedreven zijn.
Schandelijke zorgeloosheid omtrent onze geestelijke staat en de dingen die ons eeuwige heil betreffen.
Gebrek aan liefde tot God, waardoor wij ons niet benaarstigen om God te behagen.
Haat tegen de godvruchtigheid, waardoor wij niet trachten in haar plichtsbetrachtingen te vorderen.
Liefde tot de zonde, die wij niet willen nalaten.
De nadelen van deze verwaarlozing, waarom ze verbeterd moet worden:
Het is een allerschandelijkste zaak om, evenals de vleermuizen, buitenshuis scherp te zien en binnenshuis blind te zijn, om alle dingen te weten en onkundig te zijn van zichzelf en zijn eigen daden.
Het is een allergevaarlijkste en niet minder allerverderfelijkste zaak om alle dingen te weten en geen kennis te hebben van de dingen die onze eeuwige gelukzaligheid en onze zielsstaat betreffen.
Dit plichtsverzuim verhindert alle oefening van godzaligheid.
Het baart een grote verbeelding van zichzelf, terwijl men in de grootste ellende zit.
Het veroorzaakt een ongevoeligheid in het geweten en een zorgeloze zekerheid in een allergevaarlijkste toestand.
In het bijzonder dooft het alle boetvaardigheid en reformatie uit, zelfs midden in de snoodste zonden en schanddaden.
Daardoor wordt alle voortgang in de deugd gestuit.
Bijgevolg wordt daardoor ook alle gunst en goedwilligheid van God jegens ons van ons afgewend, en daarentegen haat en misnoegen van God tegen ons verwekt.
Zo ontstaat hieruit een allervreselijkste beroering in het geweten.
De oorzaken van deze verwaarlozing, die weggenomen moeten worden. Deze zijn bij de beschrijving van haar aard reeds aangewezen. Hierbij komen echter nog de volgende:
Zorgeloze veronachtzaming van onszelf en de dingen die tot ons eeuwig welzijn kunnen dienen: verwaarlozing van onze eigen ziel, onachtzaamheid omtrent onze zonden, onze boetvaardigheid, onze betrachting van ware deugd, enzovoort.
Traag- en luiheid, waardoor men zich onttrekt aan de moeilijke arbeid en lastigheid van het zelfonderzoek.
Een kwade gesteldheid van onze geestelijke staat, waardoor wij ervoor terugdeinzen om er kennis van te nemen, zoals kooplieden bij wie de zaken slecht staan, ervoor terugdeinzen om hun schuld- en rekenboeken na te zien.
Lust om te volharden in onze zonden, waardoor wij ervoor terugschrikken om er kennis van te nemen.
Verachting van de godvruchtigheid, waardoor wij een afkeer hebben van datgene wat iets kan toebrengen tot haar bevordering.
Een te grote overvloed aan aardse beslommeringen, waardoor ons geen tijd wordt overgelaten om aan dit zelfonderzoek te besteden.
De remedies die tot wegneming van deze verwaarlozing gebruikt moeten worden. Deze worden ons verschaft in:
Een aandachtige overdenking van de voordelen van het zelfonderzoek en de nadelen van de verwaarlozing ervan.
Het gebruik van de hulpmiddelen waardoor het zelfonderzoek bevorderd kan worden.