Boek III
De werken van God
Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.
De schepping hebben wij gezien. Het schepsel zullen wij beschouwen:
In de gemeenschappelijke structuur van alles, die ‘wereld’ genoemd wordt.
In haar uiterste bevattende delen, ‘hemel en aarde’.
In de dingen die deze uiterste delen bevatten, volgens de orde van de zes scheppingsdagen.
De meeste dingen hiervan zal ons het tekstvers in het bovenstaande gedeelte van het vierde gebod voorhouden.
In onze tekst wordt het werk van de zes dagen in een kort begrip beschreven, om ons aan te sporen tot rust en tot heiliging van de zevende dag, met de daarop gevolgde rust van God.
In deze beschrijving wordt verhaald:
De duur van de schepping: zes dagen.
Zij die Descartes navolgen, om hun mechanische schepping te hulp te komen – waardoor God de stof (materie) geschapen zou hebben uit niets en haar een beweging ingegeven, die de stof als het ware door te gisten, zou doen uitzetten, in alle gedaanten die wij nu voor onze ogen zien – willen dat God volledige zes dagen ofwel etmalen (zoals men dat zegt) aan de schepping besteed heeft.
Augustinus wil daarentegen dat God slechts één ogenblik, op de eerste dag, tot de schepping voor Zich genomen heeft, zodat Hij datgene wat op de eerste dag geschapen was, gedurende de overige dagen onderscheiden en versierd heeft.
Het algemeen aanvaarde gevoelen wil dat God wel zes dagen aan de schepping besteed heeft, zodanig echter, dat Hij op elke afzonderlijke dag slechts één ogenblik ofwel één bevel van Zijn wil is bezig geweest, omdat dat woord of bevel, waarover in Psalm 33:9 gesproken wordt, geen volledige zes etmalen vereist heeft.
In welke orde God nu gedurende zovele dagen is bezig geweest, en wat Hij op elke afzonderlijke dag voortgebracht heeft, zullen wij in het leerstellige deel, zo God wil, voorstellen.
De schepping van de Schepper: עָשָׂ֨ה יְהֹוָ֜ה (ʽāśāh Jehovāh), ‘heeft de HEERE gemaakt’.
Hier komt ons voor:
De daad van scheppen: עָשָׂה (ʽāśāh), ‘Hij heeft gemaakt’.
Dit geeft ongetwijfeld hetzelfde te kennen als בָּרָא (bārāʼ), ‘scheppen’ (Gen. 1:1), maar niet op dezelfde manier, zoals wij in het verklarende deel van het vorige hoofdstuk gezegd hebben.
Het woord בָּרָא (bārāʼ), ‘scheppen’, luidt eigenlijk* ‘voortbrengen’, zodat het het eerste is. Daarom wordt het in de historie van de schepping (Gen. 1:1) weinig gebruikt, bijna alleen voor het werk van de eerste dag, waarop God eenvoudigerwijs* onstoffelijke* dingen voortgebracht heeft, namelijk het licht en de chaos, en dat uit niets. Betreffende de overige dagen wordt gewoonlijk het woord עָשָׂה (ʽāśāh), ‘maken’, gebruikt (bijvoorbeeld in vers 7,12,25,26,31). Niet omdat God op de latere dagen niet geschapen heeft, maar omdat Hij toen niet het eerste voortgebracht heeft, maar aan de tevoren aanwezige stof haar wezenlijke vormen gegeven heeft. En dat uit niets, omdat deze vormen niet verborgen hebben gelegen in het vermogen van de stof, die hierom ‘ongevormd’ en ἄμορφος, ‘gedaanteloos’, genoemd wordt. Bijgevolg heeft Hij liever gezegd haar ‘gevormd’ ofwel ‘uitgewerkt’. Want het woord עָשָׂה (ʽāśāh) betekent eigenlijk niet ‘maken’, maar ‘uitwerken’, ‘volmaken’, ‘vormen’.
De oorzaak van de daad van scheppen: יְהוָה (Jehovāh), ‘de HEERE’. In Genesis 1:1 staat אֱלֹהִים (ʼElōhiym), ‘God’:
Niet zozeer omdat de Naam Jehovah toentertijd niet zo algemeen bekend is geweest (Ex. 6:2).
Als wel omdat Hij daar de Drie-eenheid van de Goddelijke Personen te kennen wilde geven en hier de eenheid van het Wezen.*
Maar ook in het bijzonder om op Jehovah, Die het wezenlijke Wezen zelf is, de voortbrenging van al het wezen dat er in de schepping is, te betrekken.
Het geschapene gedurende die zes dagen: al wat er is behalve en buiten God, ofwel verschillend van God, dat gewoonlijk met de benaming ‘wereld’ aangeduid wordt.
Daarvan worden hier de delen genoemd:
Drie bevattende delen, namelijk:
Het buitenste deel: ‘De hemel’, אֶת־הַשָּׁמַ֣יִם (ʼet haššāmayim). God bedoelt hier niet alleen de derde hemel (zoals in Genesis 1:1), maar alle soorten van hemelen, de derde hemel (Deut. 26:15), de sterrenhemel (Ps. 8:8) en de wolkenhemel (Gen. 8:2). Want God heeft hier voorgenomen om de schepping van het universum, als in een kort begrip, deel voor deel weer te geven, terwijl Hij in Genesis 1:1 het zo deed, dat Hij slechts het werk van de eerste dag voorstelde.
De oorsprong van het woord leren de taalkundigen niet op één manier.
Er zijn er die willen dat het woord samengesteld is uit שָׁם (šām), ‘aldaar’, en מַיִם (mayim), ‘wateren’, zodat het luidt: ‘Aldaar wateren’, in de duale vorm.
Anderen leiden het af van שׁמם (šmm), ‘verbaasd staan’, omdat de hemelen door hun wijduitgestrektheid ons in verbaasdheid vervoeren, in het meervoud, vanwege de verscheidene hemelsferen (orbes coelestes).
Anderen leiden het af van שָׁם (šām), ‘aldaar’, een bijwoord van plaats, maar op verre afstand (Pred. 3:17), dat tot vermeerdering van de betekenis als het ware een meervoud betekent.
Het binnenste deel: ‘En de aarde’, וְאֵ֥ת הָאָֽרֶץ (wᵉʼēt hāʼāretṣ). Hier komt het woord ‘aarde’ in engere zin voor dan in Genesis 1:1. Want daar betekende het ook de wateren en gaf het de hele aardbol te kennen, het droge en tevens het water. Maar hier betekent het alleen het droge, omdat de zeeën er nog bijgevoegd worden.
Het middelste deel: אֶת־הַ֖יָּם (ʼet hayyām), ‘de zee’. Het woord יָם (yām), ‘zee’, komt als het ware van הָמַּה (hāmmah), ‘hij heeft gedruis gemaakt’, namelijk vanwege de overvloed en de menigte. Het betekent allerlei grote verzameling van wateren (Num. 34:11), in het bijzonder de grote zee ofwel de oceaan (Joz. 23:4), die wijdst uitgestrekte verzameling van wateren.
Hetgeen die drie delen bevatten: וְאֶת־כָּל־אֲשֶׁר־בָּ֑ם (wᵉʼēt kōl ašer bām), ‘en alles wat daarin is’, namelijk in de afzonderlijke bevattende delen, bijvoorbeeld:
In de hemel:
In de derde hemel: engelen.
In de sterrenhemel: sterren.
In de wolkenhemel: vogels en weersverschijnselen.
Op de aarde: dieren, vruchten en mineralen.
In de zee: vissen en andere dingen.
Zie hierover Zanchius, Daneau, Valesius en anderen.
De rust: וַיָּ֖נַח בַּיּ֣וֹם הַשְּׁבִיעִ֑י (wayyānaḥ bayyōm hašᵉviyʽiy), ‘en Hij rustte ten zevenden dage’.
Hier komt ons voor:
De rust: ויַָּנ֖חַ (wayyānaḥ), ‘Hij heeft gerust’, ‘Hij heeft opgehouden’.
Het woord נֹחַ (nuaḥ) betekent ‘rusten van de zaak die voorhanden is’:
‘Hij heeft gerust van verdrukkingen, arbeid, moeite’, namelijk wanneer het voor de schepselen gebruikt wordt. Daarom werd een van de aartsvaders zo genoemd: נֹחַ (Nuaḥ), ‘Noach’.
Of, ‘Hij heeft opgehouden’, ‘Hij heeft gerust van Zijn werk’, door niet meer te werken. Zo wordt het voor de Schepper gebruikt (Job 3:26; Esther 9:22).
Rutilius heeft in zijn reisbeschrijving (De reditu suo [Zijn terugkeer]) de historie van de schepping belachelijk gemaakt: ‘Elke zevende dag is tot een schandelijke slaap en luiheid gedoemd, als een afbeelding van een vermoeide, suffe God.’ Daarop hebben de Joden zeer gepast geantwoord uit Jesaja 40:29: ‘God wordt niet moede, noch mat.’
Er wordt dus te kennen gegeven dat God opgehouden heeft van het scheppingswerk.
De tijd van rusten: בַּיּ֣וֹם הַשְּׁבִיעִי (bayyōm haššᵉviyʽiy), ‘ten zevenden dage’.
Het woord הַשְּׁבִיעִי (haššᵉviyʽiy), ‘zevende’, komt van שָׁבוּעַ (šāvuʽa), ‘zeven’. Het betekent een vol, volmaakt, volledig getal.
Met welk voornemen en beleid God in precies zes dagen dit universum voltooid heeft, en op de zevende dag gerust heeft, is voor ons in deze onvolmaaktheid niet zo gemakkelijk te bepalen.
Hij heeft in ieder geval op deze dag gerust om die te heiligen, en om daardoor de gedachtenis van de schepping levend te houden en ons aan te bevelen, en om ons door Zijn voorbeeld te overreden de herdenking van de Goddelijke werken op deze dag in praktijk te brengen en te wijden aan de bezigheden van de dienst van God.
Dit nu moet goed opgemerkt worden: God heeft die dag vooralsnog in de staat der rechtheid hiertoe geheiligd, toen er geen zinnebeeldige ceremoniën waren die op Christus zagen, opdat wij in elk geval op grond hiervan zouden vasthouden dat die zevende dag niet behoort tot het ceremoniële recht dat onder het Nieuwe Testament is afgeschaft. Hierover zal het elders, zo God zal willen, meer in bijzonderheden gaan.
Tot onze beschouwing zal ons hier voorkomen:
Eerst de gemeenschappelijke samenstelling, dat door de benaming ‘wereld’ aangeduid wordt.
Dan het buitenste deel daarvan, de ‘hemel’.
Daarna ook het binnenste deel, de ‘aarde’.
Tot slot de dingen die deze delen bevatten, volgens de orde van de zes dagen.
De gehele wereld is dus door God geschapen, zodat ze van niet-zijn overgegaan is tot zijn.
Niets is voor de Heilige Schrift zekerder dan dit:
In haar leidt alles wat er buiten God is, ja, ook de stof van de zaken zelf, zijn of haar oorsprong af van de Goddelijke schepping (Ex. 20:11; Neh. 9:6; Ps. 146:6; Hand. 4:24; 14:15; 17:24; Rom. 11:36; Kol. 1:16; Matth. 25:34).
In haar leest men dat alle dingen van deze wereld niet waren (Spr. 8:21-25; Ps. 90:2; Joh. 17:5; Ef. 1:4).
Daarop ziet ook dat bekende gezegde: ‘In den beginne’ (Gen. 1:1; Joh. 1:1; Matth. 19:8).
Ook twijfelt hier de natuur niet aan, die deze drie dingen vooronderstelt:
De wereld kon zichzelf niet voortbrengen, omdat zij op die wijze geweest en tegelijk nietgeweest zou zijn.
Ze kon niet voortgebracht worden uit iets anders als was dat een stof. Want dat vraagstuk over de stof zal tot in het oneindige toe terugkomen.
Ze kon niet voortgebracht worden van eeuwigheid, daar de eeuwigheid een onmededeelbare eigenschap van God is, zoals wij in het vorige hoofdstuk uitvoeriger gezegd hebben.
Dus blijft er niets over dan dat de wereld geschapen is door God uit niets in den beginne.
De wereld wordt in het Grieks κόσμος, ‘kosmos’, genoemd, vanwege haar sierlijkheid.
In het Hebreeuws wordt ze עוֹלָ֥ם (ʽōlām) genoemd, alsof ze van eeuwigheid als het ware verborgen in God geweest was. Hiervandaan komt de spreekwijze: ‘Dingen die verborgen waren van de grondlegging der wereld’ (Matth. 13:35). Óf ze wordt zo genoemd omdat ze in eeuwigheid zal zijn. Hiermee stemt het Griekse αἰών, ‘eeuw’, overeen (Hebr. 1:2).
De wereld wordt in de Heilige Schrift op verscheidene manieren uitgedrukt:
Soms door ‘hemel en aarde’, waarbij soms ‘en al hun heir’ gevoegd wordt (Gen. 2:1).
Soms ook door de ‘zeeën’ en de ‘afgronden’ (Ps. 135:6; Openb. 14:7);
Soms ook door ‘en het droge’ (Hagg. 2:7).
Soms ook door ‘en alles wat daarin is’ (Ex. 20:11; Ps. 146:6; Neh. 9:6; Jer. 51:48; Hand. 4:24).
Insgelijks wordt de wereld te kennen gegeven door hemelse, aardse en onderaardse dingen (Filipp. 2:10; Openb. 5:3).
Het woord ‘wereld’ betekent ook verscheidene dingen:
Vooral en meestal het samengestelde geheel van de schepselen, waarom ze door de filosofen τὸ πᾶν, τὸ ὅλον, ‘het al’, ‘het heelal’, genoemd wordt (zie ook Hebr. 11:3).
Soms alleen het binnenste gedeelte daarvan, namelijk de aarde (Matth. 28:18).
Soms de mensen op de aarde (1 Kor. 4:9; Joh. 12:19), hetzij de uitverkorenen (Joh. 3:16), de verworpenen (Joh. 17:9), of beide zonder onderscheid.
Soms het misbruik van de aardse dingen (1 Joh. 2:15).
Bij ons betekent de wereld hier ter plaatse: De samenstelling van hemel en aarde, en van alles wat daarin is (Hand. 4:24), ofwel de samenstelling van de geschapen dingen.
In deze beschrijving omvatten wij zowel de delen van de wereld als haar stof; zowel het verband of de samenhang van de delen als hun vorm of gedaante.
De delen van de wereld worden door verschillende mensen verschillend aangemerkt.
Ons behaagt boven andere verdelingen die welke onze tekst Genesis 1:1 aanwijst en waardoor de delen zijn:
Bevattende delen: hemel, aarde, zeeën.
Hetgeen die delen bevatten, namelijk de schepselen:
De onstoffelijke schepselen: de engelen.
De stoffelijke* schepselen:
Deels enkelvoudige schepselen: de elementen.*
Deels gemengde schepselen:
Niet-levende schepselen, zoals de weersverschijnselen en de mineralen.
Levende schepselen, begaafd met leven:
Een vegetatief* leven, zoals bomen, struiken, kruiden en vruchten.
Een sensitief* leven, zoals dieren en vissen.
Een rationeel (redelijk) leven: de mens.
Hierbij moeten allerlei accidenten* en omstandigheden gevoegd worden, namelijk plaats en tijd.
Wij menen echter niet dat deze dingen op één manier geschapen zijn, want:
Sommige dingen zijn geschapen om in hun zelfde wezen te volharden, zoals de engelen, de hemelen, de sterren en de elementen.
Andere dingen zijn geschapen om op en onder te gaan, waarbij alleen hun soort blijft, zoals de planten, de dieren en de mensen.
Sommige dingen zijn geschapen in zichzelf; andere in hun oorzaken, zoals de weersverschijnselen en die insekten die niet dan uit verrotting* geboren worden, zoals de wormen; of uit vermenging van soorten, zoals de muilezels en de luipaarden.[1]
Tot slot, van sommige dingen wordt liever gezegd dat ze samengeschapen en ingeschapen dan rechtstreeks geschapen zijn, zoals accidenten en allerlei delen, evenals de plaats, die aanwijst waar de schepselen zijn, en de tijd, die aanwijst wanneer de schepselen zijn. Maar daarover handelen de natuurkundigen.
[1] Men dacht dat luipaarden een kruising zijn tussen leeuwen en panters. Het Griekse woord leopardus is een samenstelling van de woorden ‘leeuw’ en ‘panter’.
De samenhang, het verband, de vereniging en de allerfraaiste orde, waardoor de delen binnen een en dezelfde palen van hemel en aarde ingesloten worden, tot een en hetzelfde doeleinde samenspannen en elkaar wederzijds dienstbaar zijn, is wat wij de ‘gedaante’ of ‘vorm’* van de wereld noemen.
Want wij laten hier geen gemeenschappelijke wezenlijke vorm van de wereld toe, die de afzonderlijke delen zou vormen. De wereld is niet één iets door zichzelf, maar alleen door bijeenvergadering,* zoals een samenleving, een leger en een korenhoop. De wereld heeft ook geen voortdurende delen, maar wel achtereenvolgende delen.
Ook laten wij hier niet een of andere gemeenschappelijke ziel van de wereld toe als haar vorm, zoals eertijds, met Plato, de stoïcijnen, en onlangs Deusingius. Door deze ziel immers zou een levend schepsel (animal), zoals een mens en een beest, de wereld worden. Zo zou één mens geformeerd worden met tweeërlei ziel, namelijk één gemeenschappelijke ziel van deze wereld, en één ziel die hem bijzonder eigen zou zijn.
Nog veel minder, wat sommigen willen, laten wij God Zelf toe als de vormbepalende* vorm van de wereld. Want als Hij op die wijze met de schepselen verenigd was, zou Hij onvolmaakter zijn dan het samengestelde, maar ook zou iedere zaak deels God en deels schepsel zijn.
Uit dit verband en deze samenhang van de delen ontstaat één wereld.
Ik betwijfel volstrekt niet dat er zeer vele werelden zouden kunnen zijn, hetzij door een loutere tussenruimte, hetzij door iets wat van alles onderscheiden en van een geheel verschillende soort is:
Niet alleen omdat God almachtig is.
Maar ook omdat dit totaal geen tegenstrijdigheid insluit, hetzij aan de kant van God, hetzij aan de kant van de wereld zelf.
Wij geloven echter niet dat er daadwerkelijk meer werelden tegelijk zouden zijn, of door opeenvolging geweest zouden zijn, zoals de Joden dromen, met sommige oude filosofen:
Niet alleen omdat wij in de [geschapen] natuur geen enkele dringende reden vinden die dat voorstaat (want de dingen die buiten deze wereld zijn en gedaan worden, kunnen ons niet van elders, maar alleen door Goddelijke openbaring bekend worden).
Maar omdat wij zien dat de Schrift dat weerspreekt, wanneer ze niet alleen overal melding maakt van ‘hemel en aarde’, niet van ‘hemelen en aarden’, maar ook slechts één wereld beschrijft, die in de tijd van zes dagen geschapen is, en bovendien niet leert dat er iets anders geschapen is (Joh. 1:3; Kol. 1:6).
Zeer kwalijk trachten daarom zowel oude alsook enige recentere filosofen die eenheid van de wereld te gronden op haar oneindigheid. Wij weten niet wat precies de uiteinden van de wereld zijn (Jes. 40:12), en in zoverre kan zij ‘onbepaald’ genoemd worden. Echter, dat ze geen uiteinden zou hebben, duldt noch de Schrift (1 Kon. 8:27; 2 Kron. 2:6; 6:11; Job 11:8,9; Spr. 30:4), noch de rede, waarmee het volgende in strijd is:
Dat er daadwerkelijk meer oneindige wezens zouden zijn, hetzij in volmaaktheid, hetzij in massa. Want een massa is ook een volmaaktheid en bijgevolg is hetgeen oneindig is in massa, ook oneindig in volmaaktheid.
Een natuurlijk lichaam te zijn en niet veranderd, bewogen, vermeerderd of verminderd te kunnen worden.
Dat er uit eindige delen een geheel zou ontstaan dat daadwerkelijk oneindig is.
Een deel te hebben buiten een deel, en dus een bepaalde gedaante en tegelijk een onbepaalde grootte.
Delen te hebben die in getal oneindig zouden zijn, waarbij door Gods absolute macht zelfs geen eenheid bijgevoegd zou kunnen worden.
Dat uit iets oneindigs door vernietiging van een deel iets eindig zou kunnen worden.
Ik voeg eraan toe dat wij een denkbeeld* of begrip hebben van een eindige wereld, zodat wij (in deze zin) geen oneindige of onbepaalde wereld erkennen omdat wij geen begrip van de uiteinden van de wereld hebben.
Het is volstrekt zeker dat de wereld, omdat ze eindig is, ook een bepaalde gedaante heeft, hoewel wij niet zeker weten welke die is, behalve dat de Schrift een bolronde gedaante schijnt te kennen te geven (Pred. 1:5,6, vgl. met Spr. 8:27 en Jes. 40:22). Daar schijnt aan hemel en aarde, waardoor in de Heilige Schrift gewoonlijk de gehele wereld aangeduid wordt, een ronde gedaante toegeschreven te worden. Bovendien schijnt bij een allervolmaaktst lichaam een allervolmaaktste gedaante te passen, en de filosofen willen dat dit een bolronde gedaante is, omdat die het allerbekwaamst is.
De wereld bestaat uit delen, die samengesteld konden worden en die dus ook verdeeld kunnen worden. Daarom kan ze niet alleen door God vernietigd worden, wat door haar natuur aan alle delen van haar en aan elk deel in het bijzonder toekomt, maar ze kan ook veranderd en verdorven worden. Ze zál ook verdorven en verstoord worden: ‘Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven’ (Ps. 102:27; 2 Petr. 3:12,13). Zodanig echter, dat haar stof zal overblijven, en dat haar afzonderlijke delen volgens de natuurwet zo lang hun onveranderlijkheid behouden en bewaren, totdat ze van elders uit hun staat verdreven worden.
Ondertussen echter is de wereld goed (Gen. 1:31; 1 Tim. 4:4), omdat zij niet alleen in haar geheel overeenkomt met de begeerte ofwel wil van haar Schepper, maar ook in haar afzonderlijke delen, aangezien die niet zomaar of tevergeefs, maar tot een bepaald gebruik geschapen zijn en zo ook geschiktheid tot dat gebruik hebben, door de goedheid van de Schepper. Ja, ook heeft de gehele wereld een algemeen doeleinde, namelijk Gods eer en heerlijkheid, en de onderhouding van de mens tot heerlijkheid van God, zoals wij elders geleerd hebben.
Hierom is de wereld ook volmaakt, aangezien niets, volgens de bedoeling (intentie) en het denkbeeld* van haar Schepper, aan haar ontbreekt. Hoewel sommige delen ons onvolmaakter en geringer toeschijnen, wanneer ze van het geheel afgezonderd en vergelijkenderwijs aangemerkt worden; want ook die schepselen brengen, volgens de wijsheid van de Schepper, het hunne toe tot de volmaking van het universum, dat zonder hen onvolmaakter zou zijn. En al wordt ook nu in sommige schepselen een geneigdheid bespeurd om de mensen te beschadigen, zo schijnt deze veeleer van de zonde dan van de schepping te moeten worden afgeleid.
Maar of de wereld beter en volmaakter door God geschapen had kunnen worden, is een zinloze vraag, daar deze wereld niet nauwkeuriger en volmaakter met de wil van de Schepper zou kunnen overeenkomen dan ze nu overeenkomt, en daarin bestaat haar gehele volmaaktheid. Hoewel én de gehele wereld zelf, én haar afzonderlijke delen, op zichzelf beschouwd, volstrekt volmaakter geschapen hadden kunnen worden, als het de Schepper zo behaagd had.
Wij zeggen dat deze wereld geschapen is in de tijd van zes dagen.
Niet precies van volle dagen, zodat God de volle 24 uren van elke dag aan de schepping besteed zou hebben. Want dit leert de Heilige Schift nergens, ja, veeleer het tegendeel, omdat enkel door het bevel: ‘Daar zij dit of dat’, op iedere dag direct de werken die voortgebracht zouden worden, daar waren. ‘Want Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er’ (Ps. 33:9).
Maar de ogenblikken van dat bevel hebben gedurende de tijd van 24 uren van elkaar afgestaan.
In elk geval heeft God voor de hele schepping niet een enig ogenblik gebruikt, zoals Augustinus en vele van de ouden met sommige recentere schrijvers gewild hebben. Zij verzonnen in het verhaal van Mozes allegorieën, waarin ze bedrogen werden door Jezus Sirach (Jezus Sirach 18:1), die gezegd heeft dat God alle dingen κοινῇ, ‘in het algemeen’, geschapen heeft, wat in de Vulgaat ‘tegelijk’ is.
Met dit gevoelen zijn de zes scheppingsdagen van Mozes’ verhaal duidelijk in strijd, wanneer hij getuigt dat de aarde eerst woest en ledig is geweest, en daarna van de wateren is afgescheiden, wat niet in één ogenblik kan passen.
Ook helpt hun dat bekende gezegde van Jezus Sirach niet. Want behalve dat hij een apocrief schrijver is, zo moet dit niet specifiek van de tijd verstaan worden, maar het kan van de verzameling van alle schepselen verstaan worden, die op gelijke wijze en in het algemeen van God hun oorsprong hebben (zoals gebeurt in Ps. 49:11).
Om welke redenen God precies zes dagen aan de schepping besteed heeft, hebben wij reeds gedeeltelijk in het verklarende deel nagespeurd. Wij voegen er nu nog aan toe dat Hij dit gedaan heeft om Zijn wijsheid bij de delen te verklaren. Hij heeft het ook gedaan om de gehele wereld – zoals zij onder de handen van de Schepper geweest is en zoals de afzonderlijke delen daarvan op dit wereldtoneel voortgekomen zijn – ons in hun orde voor ogen te stellen, ons in dit alleraangenaamste schouwspel des te langer op te houden, en ons van de natuurlijke schepping tot de geestelijke schepping als het ware aan de hand op te leiden.
Hij heeft in de natuurlijke dingen meestal een voortgang van het onvolmaaktere tot het volmaaktere gemaakt, althans ten aanzien van de stoffelijke* schepselen. Zo gaat Hij ook in het geestelijke altijd trapsgewijs tot het volmaaktere voort (2 Kor. 4:6).
Laten wij eraan toevoegen dat de wereld en alles wat binnen de tijd van zes dagen geschapen is, geschapen is om de mens, die op de zesde dag geschapen zou worden (Gen. 1:28; Ps. 8:4,7; 115:16; Matth. 25:34; Hos. 2:20,21; 1 Kor. 3:21-23), namelijk: opdat de Schepper door de mens uiteindelijk de eer en heerlijkheid van de schepping en van de redeloze schepselen zou verkrijgen. Daarom heeft Hij de mens als tot Zijn rentmeester in de wereld gesteld. In zijn schoot zouden alle overige schepselen hun van de Schepper ontvangen goedheid alsook hun cijns hetzij onmiddellijk, hetzij door verscheidene omwegen, verzamelen; om ze vandaar, met dankzegging en verheerlijking, aan de hoogste Heere als het ware in rekening terug te brengen en terug te geven. Alle schepselen zouden dus vruchteloos en tevergeefs geweest zijn zonder de mens.
Alle schepselen, zeg ik, en elk in het bijzonder, zijn om de mens geschapen:
Deels om hem een woonplaats te verschaffen, zoals de hemel en de aarde; de hemel hiernamaals, de aarde hier en nu.
Deels tot vermaking, namelijk alle verscheidenheid en schoonheid van de dingen.
Deels tot voedsel, waarom gezegd wordt dat de hemel de aarde verhoort, en de aarde het koren en de most verhoort, en het koren en de most Jizreël verhoren (Hos. 2:20,21).
Deels tot hulp, waartoe de dienst van de engelen strekt (Hebr. 1:14).
Alle dingen tot een opwekking en aansporing om de Schepper te verheerlijken.
Zodanig echter wordt bedoeld dat én de wereld én alle dingen om de mens geschapen zijn, dat niettemin én de mens én alles om God is (Spr. 16:4; Rom. 11:36).
Voor het weerleggende deel van dit hoofdstuk komen de meeste geschilpunten van het vorige hoofdstuk weer terug. Daar voegen wij, als aan dit leerstuk meer bijzonder eigen, nog de filosofisch-theologische vraagstukken met Descartes en de cartesianen aan toe, die elders uitvoerig door ons onderzocht zijn.
Men vraagt ten eerste: heeft God op de afzonderlijke dagen, ten minste op de vijf laatste dagen, de volle 24 uren aan de schepping besteed?
Augustinus, met zeer vele ouden en ook sommige recentere schrijvers, stelde dat God aan de gehele schepping, en met name aan de werken van de eerste dag, niet meer dan slechts een enig ogenblik besteed heeft, maar dat Hij aan de werken van de overige dagen niets anders dan de versiering besteed heeft. Zij zijn door dit ene bedrogen: De schepping heeft alle tegenwoordigheid van een stof uitgesloten. De werken van de vijf volgende dagen hebben enige vooraf bestaande stof gehad en toen heeft Hij dus eigenlijk* niets uit niets voortgebracht. Bijgevolg heeft Hij op die dagen niets geschapen.
De heilige historie weerlegt hen duidelijk, wanneer die zegt dat God niet alleen in zes dagen alles gemaakt heeft (Ex. 20:11), maar ook in het bijzonder aan de volgende dagen het woord בָּרָא (bārāʼ), ‘scheppen’, toe-eigent (zie Gen. 1:21,27).
Ja, ook de zaak zelf weerlegt dat gevoelen. Want hoewel de werken van de volgende dagen enige tevoren aanwezige stof gehad hebben, die op de eerste dag uit niets voortgebracht is, toch hebben ze een ἄμορφον, ‘gedaanteloze’, stof gehad. Dat wil zeggen: een zodanige stof waaraan al die wezenlijke gedaanten ontbraken, die in de volgende dagen daaraan toegebracht zouden worden. Deze gedaanten lagen op geen enkele manier verborgen in het vermogen van die stof, en moesten daarom uit niets voortgebracht worden, en zo heeft God ook op die volgende dagen eigenlijk geschapen.
Laat ik eraan toevoegen dat God aan de werken van de eerste dag, namelijk aan het scheppen van de hemel, de aarde, de ongevormde klomp en het licht niet alleen één ogenblik, maar zovele ogenblikken besteed heeft.
De cartesianen hebben hun bouwwerk van de wereld, als het ware mechanisch, die aan de uit niets voortgebrachte fijne stof de beweging gegeven zou hebben. Deze beweging zou achtereenvolgens in de tijd van 24 uren vanzelf alle verschijnselen* van deze wereld uitgestoten en dus voortgebracht hebben. Om dit stuk des te gemakkelijker te kunnen verklaren, menen zij dat 24 uren hiervoor passend zijn geweest. Ondertussen staan zij toe dat God slechts één ogenblik of ten minste enige weinige ogenblikken aan de werken van de eerste dag besteed heeft.
De gereformeerden stellen, tegen Augustinus en zijn volgelingen, dat God op elke dag waarlijk en eigenlijk geschapen heeft. En zij stellen, tegen de cartesianen, dat God slechts één ogenblik, of in elk geval maar enige weinige ogenblikken, aan de werken van de afzonderlijke dagen besteed heeft, omdat:
God door enkel een bevel of wenk van Zijn wil de afzonderlijke schepselen voortgebracht heeft (Ps. 33:9).
Het mechanische bouwwerk van de wereld die de cartesianen leren, heeft geen fundament, hetzij in de Schrift, hetzij in de natuur, maar louter alleen in de inbeelding van Descartes.
Zij erkennen dat de werken van de eerste dag in een ogenblik of enige ogenblikken voortgebracht zijn, en er is geen reden waarom God de werken van de andere dagen niet op dezelfde manier voortgebracht zou hebben.
Die wezenlijke vormen (hoewel zij deze zonder enige wettige reden ontkennen), die op de volgende scheppingsdagen voortgebracht zijn, moesten noodzakelijk uit niets geschapen worden, omdat ze niet in het vermogen van de vormloze stof waren. En, wat de cartesianen zelf erkennen, de overgang van niet-zijn tot zijn vindt slechts in een ogenblik plaats, omdat een zaak anders deels zou zijn en deels niet zou zijn.
Ik zal eraan toevoegen dat, volgens de hypotheses* van de cartesianen, het denkbeeld* van een lichaam en van iets wat uitgebreid is, niet toelaat dat het bij delen ofwel in verschillende ogenblikken geschapen zou zijn; en dat die wezenlijke vormen, die op de volgende dagen voortgebracht zijn, waarlijk stoffelijk* zijn.
Het volgende heeft geen geldingskracht ten gunste van het tegengestelde gevoelen:
Tegenwerping 1. Anders zou God, in plaats dat er gezegd wordt dat Hij op de zevende dag gerust heeft, op elke dag na dat ogenblik van de schepping gerust hebben.
Antwoord.
Evenmin als dat God op de eerste dag na dat ogenblik (wat de tegenpartijen erkennen) gerust heeft.
God heeft niet gerust voordat Hij opgehouden heeft van nieuwe soorten voort te brengen, wat niet vóór de zevende dag gebeurd is.
Tegenwerping 2. Anders zou het niet nodig zijn geweest om zes dagen aan de schepping te besteden, maar alleen enige ogenblikken of ten hoogste de tijd van één uur.
Antwoord. Zeker had God in een enig ogenblik de gehele wereld kunnen voortbrengen. Maar het heeft de Schepper goedgedacht enige ogenblikken, die zes dagen van elkaar af zijn, daaraan te besteden. Deze wil van de Schepper is ons als reden genoeg.
Tegenwerping 3. Het scheiden van de wateren vindt door beweging achtereenvolgens plaats; de formering van Eva en de toebrenging van de dieren tot Adam heeft ongetwijfeld meer dan één ogenblik vereist.
Antwoord. Laten ze, als men het zo wil, enige ogenblikken vereist hebben, toch heeft God daarom nog niet op elke dag 24 volle uren aan de schepping besteed. En de werken van de eerste dag, die volgens de cartesianen in één ogenblik zijn voortgebracht, hemel, aarde, licht en de chaos, vereisten op diezelfde grond meer ogenblikken.
Vergelijk Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 19, § 7-12.
Men vraagt ten tweede: heeft God, in het scheppen van de wereld, alleen de fijne stof uit niets voortgebracht, daaraan een beweging gegeven en die beweging gedurende de zes scheppingsdagen bestendigd? Deze beweging zou dan achtereenvolgens die zes dagen lang alle delen van de wereld, en haar soorten en alle afzonderlijke dingen uitgestoten hebben.
De cartesianen stellen dit. De rechtzinnigen ontkennen dit, want:
De historie van de schepping, volgens Genesis 1, ontkent het, wanneer ze verhaalt dat de werken van de afzonderlijke dagen onmiddellijk door God geschapen zijn, door te gebieden: ‘Daar zij’, ‘daar worde’, maar niet door middel van een beweging.
David ontkent het, wanneer hij zegt dat op Gods bevel de dingen die geschapen zouden worden, er direct zijn geweest: ‘Hij sprak en het was er; Hij gebood en het stond er’ (vgl. Ps. 33:9).
De rede ontkent het, omdat volgens deze hypothese niet zozeer God als wel de beweging geschapen zou hebben, ten minste op de latere dagen.
Op deze wijze zou de schepping aan de vijf volgende dagen ontzegd moeten worden, omdat op deze dagen niets voortgebracht is uit niets. Dit spreekt de Heilige Schrift bestendig tegen, zo dikwijls zij een schepping in zes dagen leert.
De tegenpartijen voeren geen enkele reden voor hun gevoelen aan, behalve de onjuiste ‘hypothese’ van René Descartes, die hij zelf zo noemt (in Principia philosophiae [Grondbeginselen van de wijsbegeerte], grondbeginsel 3, § 47 in een kanttekening, evenals § 45; en in Discours de la méthode [Verhandeling over de methode], p. 41), en deze tegenwerping:
Tegenwerping. De onderhouding is hetzelfde als de schepping, en bijgevolg heeft God gedurende de vijf laatste dagen geschapen door de beweging te onderhouden.
Antwoord.
Het is tot nu toe ongehoord dat God door de onderhouding schept. Zo onderhoudt Hij ook nu nog de beweging, dus zou Hij ook nu nog op gelijke wijze scheppen als eertijds.
De schepping en de onderhouding zijn, ten minste in een vormelijke zin,* niet méér hetzelfde dan de schepping en de verwerping. Daarom zou u niet met meer recht zeggen dat God door de onderhouding schept, als door de verwerping.
Vergelijk Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 1, hoofdstuk 19, § 13-16.
Men vraagt ten derde: kan de wereld oneindig zijn in massa, en zou ze dus onbepaald zijn, omdat wij niet zouden kunnen begrijpen dat ze uiteinden heeft?
De cartesianen stellen dat alles waarvan wij een denkbeeld* hebben, ofwel wat wij duidelijk en onderscheiden begrijpen, er ook waarlijk is. Bovendien menen zij dat zij een denkbeeld hebben van een zodanige ruimte waarboven zij geen grotere kunnen begrijpen. Daarom menen zij dat die ruimte oneindig kan zijn, en dat dus ook de wereld oneindig kan zijn, indien niet in volmaaktheid, dan ten minste in massa en kwantiteit. Vooral omdat de ruimte een waarachtig lichaam is, daar ze voorzien is van driedimensionaliteit. In deze zin zeggen zij dat de wereld onbepaald en oneindig is.
De gereformeerden erkennen dat de wereld onbepaald genoemd kan worden, voor zover wij niet kunnen bepalen wat de uiteinden van de wereld zijn. Zij ontkennen echter dat zij onbepaald genoemd zou moeten worden omdat wij niet weten dat zij enige uiteinden heeft, want:
Allerlei oneindigheid behoort tot Gods onmededeelbare eigenschappen; en wat oneindig is in massa, dat is: oneindig in een zekere volmaaktheid, is ook oneindig in volmaaktheid.
God kan er, krachtens Zijn Goddelijke almacht, altijd enige kwantiteit bijvoegen.
De ruimte waarvan wij een begrip hebben buiten deze wereld, is niet enig waarachtig wezen, laat staan een lichaam, maar alleen een plaats (ubi), waarin een schepbaar lichaam zou kunnen bestaan.
Bijgevolg komt de driedimensionaliteit niet toe aan de bevattende ruimte, maar aan het lichaam dat die ruimte bevat, of het daarin schepbare lichaam.
Het volgende heeft geen geldingskracht in het voordeel van de partijen:
Tegenwerping 1. In Jeremía 31:37 wordt gezegd dat de hemelen daarboven niet gemeten kunnen worden.
Antwoord. Door ons en door ons begrip en verstand.
Tegenwerping 2. De ruimte die volgens ons begrip buiten de hemelen onmetelijk is, is waarlijk voorzien van driedimensionaliteit, en dus een lichaam.
Antwoord. Dit wordt ontkend, omdat zo, wanneer er een lichaam is in de ruimte, er een lichaam zou zijn in een lichaam, wat met onze denkbeelden in strijd is. Ook komt die driedimensionaliteit niet toe aan de bevattende ruimte, maar aan het lichaam dat die ruimte bevat. Bijgevolg, als er geen lichaam in is, zullen er ook geen dimensies zijn. Daarom is de ruimte die buiten de hemelen is, waarlijk geen een of ander wezen, maar alleen een plaats (ubi), waarin God een lichaam kan plaatsen.
Vergelijk Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), hoofdstuk 20, § 3-19.
Men vraagt ten vierde: zouden er meer werelden kunnen zijn?
Dat er achtereenvolgens meer werelden zijn, stellen de kabbalistische Joden. Uit de letter ב (b/v), waarmee de schepping van deze wereld begint (Gen. 1:1), maken zij op dat onze wereld de tweede wereld is die God geschapen heeft. Maar zij doen dit met een kabbalistisch, dat is: beuzelachtig argument.
Epicurus, Metrodorus en in het algemeen de filosofen verzinnen ontelbare werelden, zonder openbaring, zonder reden.
Descartes en de zijnen stellen op zodanige manier één wereld, dat zij tevens ontkennen dat er meer werelden zouden kunnen zijn.
De gereformeerden erkennen maar één wereld, omdat de Schrift, met behulp waarvan alleen ons dit bekend zou moeten worden, niet meer werelden telt.
Ondertussen bevestigen zij dat er meer werelden zouden kunnen zijn, omdat God almachtig is en het geen tegenstrijdigheid insluit, hetzij aan de kant van God, hetzij aan de kant van de zaak. Vooral omdat God ongetwijfeld een wereld kan scheppen, die in de wezenlijke delen van deze wereld onderscheiden is. Ik voeg eraan toe dat God, wanneer Hij deze wereld vernietigd zou hebben, in haar plaats een andere wereld zou kunnen stellen, en dat Hij dus ook door diezelfde kracht aan deze zelfde wereld nog een wereld zou kunnen toevoegen.
Dat een menigerlei wereld een tegenstrijdigheid zou insluiten aan de kant van de zaak, heeft geen geldingskracht in het voordeel van de cartesianen.
Tegenwerping 1. Zo zouden wij een begrip van de wereld hebben als oneindig.
Antwoord. Dit is onjuist.
Tegenwerping 2. Die meerdere werelden zouden niet door niets op afstand van elkaar kunnen zijn, want dan zouden ze maar één wereld uitmaken. En ook niet door iets, want daardoor zouden ze worden samengevoegd en één worden.
Antwoord.
1. Zij zouden van elkaar onderscheiden kunnen zijn door een ruimte die geen lichaam is, zoals wij al aangetoond hebben.
2. Zij zouden onderscheiden kunnen zijn door enig wezen, dat van een andere soort is dan de twee op afstand van elkaar zijnde werelden.
Tegenwerping 3. Descartes zegt dat deze wereld τὸ πᾶν, ‘het heelal’ is.
Antwoord. Niet eenvoudigerwijs,* want dan zou ook God een deel van de wereld zijn, omdat Hij op deze manier binnen τὸ πᾶν, ‘het heelal’, begrepen wordt. Maar de wereld is τὸ πᾶν, ‘het heelal’, van de dingen die geschapen zijn, echter niet van de dingen die geschapen kunnen worden.
Vergelijk Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), hoofdstuk 20, § 19-22.
Men vraagt ten vijfde: is de wereld en al wat daarin is, indien niet om de mens alleen, dan ten minste om hem geschapen?
Dit erkennen tot nu toe alle christenen, met de Schrift en met de natuur, zoals wij hiervoor in § 13 geleerd hebben.
Descartes, met de zijnen, ontkent het om de volgende redenen:
Tegenwerping 1. Wegens de onmetelijke ofwel onbepaalde grootte van de wereld is verreweg het grootste gedeelte van de schepselen aan de mens onbekend.
Antwoord.
De oneindige grootte van de wereld hebben wij al weerlegd.
De Heilige Schrift stelt de gehele grootte van de wereld aan ons verstand afdoende voor in de verdeling van hemel, aarde, zee en alles wat daarin is, en telkens wijst zij bijzonderheden daarvan aan de mensen toe.
De dingen die door de mensen niet doorzien worden, kunnen niettemin door God tot hun gebruik bestuurd worden, zoals de dingen die voor een klein kind verborgen zijn, door de vader tot zijn gebruik bestuurd kunnen worden.
Tegenwerping 2. Het smaakt naar eigenliefde en hoogmoed om te denken dat alles om zichzelf geschapen is.
Antwoord.
Niet méér dan dat God Zijn eigen en eniggeboren Zoon aan de mensen gegeven, ja, aan de dood en wel aan een vervloekte dood overgegeven heeft.
Ja, het strekt tot dankbaarheid aan, en liefde tot de Schepper, zelfs ook tot bescheidenheid en nederigheid om betreffende zichzelf te denken: ‘Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? ... Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn voeten gezet’ (Ps. 8:5,7).
Vergelijk Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), hoofdstuk 19, § 22-25.
Men vraagt ten zesde: wat moet men denken van de samenstelling van de wereld?
De cartesianen, die aan hun hypotheses onderworpen zijn, verdelen de wereld in drie geweldige oorden en als het ware hemelen:
Er zou een eerste hemel of deze onze hemel zijn, in het midden waarvan de zon onbeweeglijk zou staan, en waar Mercurius, Venus, de aarde met haar satelliet de maan, Mars, Jupiter met zijn vier metgezellen en Saturnus omheen zouden draaien.
De tweede hemel verdelen zij in ontelbare sferen (orbes) en draaikolken (vortices), die rondgedraaid zouden worden door de vaste sterren.
Alles wat boven die twee hemelen, ver van ons gezicht verwijderd, gevonden wordt, zou voor de derde hemel gehouden moeten worden. Zij zeggen niet te kunnen bepalen of die een en dezelfde is als de in de Heilige Schrift zo genoemde derde hemel, dat is: de hemel van de gelukzaligen.
De gereformeerden bepalen, uit de Heilige Schrift, de samenstelling van de wereld als volgt.
Zij schrijven haar eerste en hoogste deel toe aan de vurige hemel (coelo empyraeo), die de woonplaats van God en van de zalige engelen, evenals van de zalige mensen zou zijn. Hierom wordt hij de ‘derde hemel’, het ‘paradijs’ (2 Kor. 12:2,4) en de ‘hemel der hemelen’ genoemd (1 Kon. 8:27).
Lager dan deze hemel stellen zij de sterrenhemel (coelo aethereo), waarin de sterren en de zon zouden zijn, die om de aarde ronddraaien (Jes. 10:12,13; Ps. 19:5-7), evenals de maan (Joz. 10:12).
De laagste plaats laten zij over aan de aarde, die, volgens de gedurige inhoud van de Heilige Schrift, onderscheiden wordt van de hemelen en van de sterren en als het middelpunt van dit universum onbeweeglijk staat (Pred. 1:4).
De cartesianen ondernemen ten gunste van hun samenstelling van de wereld volstrekt niets uit de Heilige Schrift, noch uit de natuur, behalve dat deze bevredigend tegemoetkomt aan de verschijnselen* en de ervaring. Dit mag men waarachtiger en gefundeerder zeggen van de samenstelling van de wereld overeenkomstig de Heilige Schrift, en daarmee heeft het gemeenschappelijke gevoelen van de christenen tot nu toe overeengestemd.
Als de cartesianen eraan toevoegen dat onze samenstelling van de wereld verscheidene moeilijkheden en meer dan één ongemak insluit, dan antwoorden wij: God zal die moeilijkheden oplossen en degenen die de tychoniaanse samenstelling van de wereld verdedigen, hebben ze al opgelost.
Aangaande de praktijk komen hier, met de nodige veranderingen, de meeste gebruiken van het vorige hoofdstuk terug.
Uit de beschouwing van de wereld, die een zo groot en een zodanig gebouw is, en uit de allerkundigste manier waarop ze gemaakt is, neemt bij uitnemendheid de erkentenis en de heerlijkheid van de Schepper toe. In het bijzonder:
De heerlijkheid van Zijn oneindige macht (Rom. 1:20). Daardoor heeft Hij een werk van een zo grote massa, dat nog net niet oneindig is, die met een zo grote overvloed verschillend versierd is, binnen zeer weinige ogenblikken kunnen voortbrengen. En dat door enkel Zijn bevel, zonder het minste gebruik van medehelpers en instrumenten, en zonder de minste vooraf bestaande geschikte stof.
De heerlijkheid van Zijn ondoorgrondelijke wijsheid (Ps. 104:24). Daardoor heeft Hij de delen van een zo grote verscheidenheid, ja, ook van een zo grote tegenstrijdigheid, zo kunstig kunnen verenigen, samenvoegen en opeenhopen.
De heerlijkheid van Zijn onuitputtelijke goedheid. Daardoor heeft God over zovele, ook zelfs met Hem in strijd zijnde schepselen, op zo velerlei manieren Zijn goedheid kunnen uitstorten, dat niet alleen steeds gezegd wordt dat de aarde vol is van de Goddelijke goedheid (Ps. 23:5; 119:64), maar ook dat Zijn goedheid strekt tot aan de wolken (Ps. 36:6), ja, tot aan de hemelen (Ps. 57:11). Bovendien heeft Zijn goedheid aan elk afzonderlijk schepsel zijn diverse gebruik toegewezen, en insgelijks de bekwaamheid daartoe gegeven.
De heerlijkheid van Zijn standvastigheid en onveranderlijkheid. Daardoor heeft Hij een zo groot gebouw, dat uit onderling zo vijandelijke delen bestaat, zodanig verzegeld, dat het niettemin onbewogen en onveranderlijk staande blijft.
De structuur van deze wereld verschaft in het bijzonder aan de mens stof tot dankbaarheid, liefde en dienst tegenover de Maker, Die voor ons een zo voortreffelijke herberg gebouwd en die versierd heeft met zovele en zulke schitterende gebruiksvoorwerpen. Hij heeft ons voorzien van allerlei toerusting en voorraad, zowel tot voedsel als tot vermaak. Hij heeft ons als het ware omgeven met een lijfwacht van engelen. Hij heeft een eeuwige woonplaats in de hemelen voor ons bereid. Ja, Hij heeft alle dingen van dit universum om onzentwil gebouwd.
Paulus zegt daarom met recht: ‘Alles is uwe. Hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Céfas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle uwe’ (1 Kor. 3:21,22).
Zijn nu niet al die dingen zo groot, dat ze ons dankbaarheid, liefde en het dienen van God als het ware moeten afdwingen? Daardoor geven wij, zoals Hij ons alle dingen gegeven heeft, alles en daaronder onszelf aan Hem terug, opdat ‘uit Hem, en door Hem, en tot Hem alle dingen zijn’, en ‘Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid’ (Rom. 11:36).
Ook verschaft de beschouwing van deze wereld ons stof tot bescheidenheid ofwel nederigheid jegens onszelf. Laten wij uit de weldadigheid van de Schepper jegens ons, en uit de grootheid en grootdadigheid waarmee Hij ons om niet begunstigd en bekroond heeft, niet opgeblazen, trots en hoogmoedig worden, maar altijd bedenken: ‘Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt, en zo gij het ontvangen hebt, wat roemt gij?’ (1 Kor. 4:7). Laten wij onszelf aanspreken: ‘Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond? Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn voeten gezet’ (Ps. 8:5-7). Laten wij alles terugbrengen tot heerlijkheid van de Schepper en uitroepen: ‘O HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde!’ (vers 2,10).
Laten wij ondertussen ook ernstig de kwaadaardigheid van de zonde verfoeien, die over zulk een sierlijk werkstuk, waarvan God Zelf, door Zijn zegen, de schoonheid, nuttigheid en goedheid zo dikwijls en zo plechtig geroemd heeft (Gen. 1:31), de volgende zaken gebracht heeft:
Vloek (Gen. 3:17; Deut. 28:15-19).
IJdelheid (Rom. 8:20; Pred. 1:14), waardoor de oorspronkelijke goedheid van de wereld en haar bekwaamheid en geneigdheid om de mensen goed te doen, als het ware uitgedroogd en uitgestorven zijn, zozeer, dat ze ons niet voordelig kunnen en willen zijn.
Dienstbaarheid (Rom. 8:20), waardoor de wereld enerzijds aan de wellust van de slechtste mensen onderworpen wordt, en anderzijds als het ware de mens, zijn vroegere heer, voor zich in dienstbaarheid en slavernij wegrooft.
Kwelling des geestes (Pred. 1:14), waardoor de dingen die voorheen strekten tot verkwikking en tot een heilige wellust en vermaak, nu niet anders zijn dan tot moeite en als tot een doorn (Matth. 13:22).
Gezworen vijandschap met mensen, waardoor zij niet alleen de voorgaande bereidwilligheid om te gehoorzamen en te dienen hebben uitgeschud, maar waardoor bovendien de schepselen doodsvijanden van de mens zijn en tot zijn verderf samenspannen. De schepselen zullen namelijk het ongelijk dat hun hoogste Heere door de zonde is aangedaan, door deze hun rebellie als het ware wreken. Hierom wordt de hemel koper (Deut. 28:23; Lev. 26:19; 1 Kon. 18), of geheel als van water (Gen. 7:4); de aarde wordt steen of ijzer (Deut. 28:23), of ze brengt in plaats van vruchten niets dan doornen en distelen voort (Gen. 3:17,18).
Zo is het gelegen met alle schepselen, tot de engelen toe, ja, tot de mensen zelf, die door haat, twist, ruzie, oorlogen, roverijen en moordpartijen tegen elkaar strijden.
Bederf en verderf, waardoor de hemelen zelf ‘als een kleed verouden’ (Ps. 102:26,29), ja, ook ontbonden zullen worden en zullen versmelten (2 Petr. 3:12), zodat alles waarlijk niet anders is dan een ‘gedaante’ van de wereld (1 Kor. 7:31).
Omdat al dat kwaad het schepsel niet vanzelf aankleeft (Rom. 8:20), maar alleen vanwege de zonde (Gen. 3:17; Deut. 28:15), hebben wij volstrekt de grootste reden om:
De zonde te erkennen, te betreuren en te verfoeien.
Zo dikwijls wij schepselen gewaarworden die voor ons nutteloos, schadelijk en rebels zijn, ons onze rebellie tegen God te binnen te brengen. De schepselen zullen onze rebellie wreken door ons hun gehoorzaamheid te weigeren.
Te trachten door geloof en bekering verzoend te worden met de Schepper, opdat ook de schepselen daardoor met ons in gunst zullen terugkeren (Hos. 2:20-22; Rom. 8:38).
Om die reden door allerlei middelen te trachten en te reikhalzen naar die vroegere heerschappij over de schepselen, die wij verloren hebben, namelijk door:
Geloof in Christus, aan Wie ‘is gegeven alle macht in hemel en op aarde’ (Matth. 28:18), en Die de ‘Erfgenaam van alles’ is (Hebr. 1:2; Ps. 2:6,8), in en met Wie aan de gelovigen ‘alle dingen geschonken’ worden (Rom. 8:32).
Liefde tot de Schepper, want ‘dengenen die God liefhebben, werken alle dingen mede ten goede’ (Rom. 8:28).
Godzaligheid, omdat zij ‘de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens’ heeft (1 Tim. 4:8).
IJver om ons meer en meer te ontdoen van de dienstbaarheid van de schepselen, en over te gaan tot de vrijheid van de kinderen Gods (Rom. 8:21), door de schepselen onder onze macht te brengen (1 Kor. 6:12) en aan geen schepsel dienstbaar te zijn (Matth. 6:24), zodat alles van ons zal zijn en wij alleen van God zullen zijn (1 Kor. 3:21-23).
Laten wij ons zorgvuldig wachten voor een onmatige liefde tot deze wereld (1 Joh. 2:15; Jak. 4:4), waarvan Demas ons een voorbeeld geeft (2 Tim. 4:10). Daarom worden sommigen ‘mensen van deze wereld’ genoemd, ‘welker deel in dit leven is’ (vgl. Ps. 17:14). De christenen moeten aan hen ‘niet gelijkvormig’ worden (Rom. 12:1,2); nee, maar veeleer ‘der wereld gekruisigd’ worden (Gal. 6:14) en ‘zichzelven onbesmet bewaren van de wereld’ (Jak. 1:27), en daardoor ‘de wereld overwinnen’ (1 Joh. 5:4).
Die onmatige liefde sluit in:
Een al te grote achting voor deze wereld en voor de wereldse zaken, waardoor wij, in plaats van ijdelheid en leegheid, aan haar een volheid toeschrijven, waardoor ze ons genoegzaam zouden kunnen zijn tot onze gelukzaligheid.
Een al te hevige begeerte, waardoor wij de wereld met een al te grote begeerlijkheid zoeken en najagen, alsof wij zonder haar niet gelukzalig zouden kunnen zijn.
Een al te aangenaam en zoet vermaak uit en in de schepselen, en een berusting in hen, waardoor wij ze niet gebruiken als middelen, maar genieten als ons hoogste doeleinde.
Een al te angstige vrees om de schepselen te verliezen, of droefheid over de verloren schepselen.
Door al deze zaken zetten wij ons hart op, ja, doen het als het ware afhangen van de wereld en de wereldse dingen (Ps. 62:11). In deze overmaat is een allerzekerst bewijs, in de overtreffende trap,* dat wij alle dingen, ook vader en moeder, meer liefhebben dan Christus (Matth. 10:37), de eer en de ereambten van deze wereld meer dan God (Joh. 12:43), en dat wij ‘meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods’ zijn (2 Tim. 3:4).
Als remedie moet men hier de argumenten van de vorige paragraaf tegenoverstellen.
Aangezien God de wereld geschapen heeft om de mens en de mens om Zichzelf, laten wij de wereld zo gebruiken, dat wij haar niet misbruiken (1 Kor. 7:31).
Laten wij, zeg ik, de wereld niet misbruiken door:
De wereldse zaken te bezitten als zonder God. ’Er is geen God in al zijn gedachten’ (Ps. 10:3,4). Alsof die dingen bijgeval of alleen door eigen arbeid en zonder God ons ten deel gevallen waren. Dit is een offeren aan zijn eigen garen en een roken aan zijn eigen netten (Hab. 1:16).
Ze te verheffen boven God (Matth. 10:37), zodat ze ons als het ware tot God en in plaats van God zijn (Filipp. 3:19; Kol. 3:5). Of:
Ze te stellen naast God, zodat wij de wereld en de wereldse dingen ten minste met een gelijke ijver en toegenegenheid najagen als God, en dus om zo te zeggen ‘vreemde goden’, עַל־פָּנַ֗י (ʽal pānay), ‘voor Zijn aangezicht’ hebben (Ex. 20:3).
Ze te stellen tegen God, door onze goederen, rijkdommen, ereambten, enzovoort, te gebruiken tegen God, terwijl wij θεομαχοῦντες, ‘tegen God strijden’ (Hand. 23:9), zoals de Israëlieten (Deut. 23:15), en zoals Goliath, die, steunend op zijn kracht, de slagorden des HEEREN gehoond en smaadheid aangedaan heeft (1 Sam. 17:10).
Laten wij, integendeel, de wereld en de wereldse goederen gebruiken door:
Alles én te bezitten als van God, én te ontvangen als uit de hand van God, ‘Die ons alle dingen rijkelijk geeft om te genieten’ (1 Tim. 6:17), van Wie ‘alle goede gave en alle volmaakte gift’ afdaalt (Jak. 1:5,17).
De wereld en al het schepsel te plaatsen beneden God haar Schepper, als Zijn voetbank (Jes. 66:1), en het schepsel niet te ‘dienen boven de Schepper’ (Rom. 1:25).
De schepselen te gebruiken omwille van God (Spr. 16:4; Rom. 11:36), om door de wereldse dingen opgeleid te worden tot God, door de schepselen tot de Schepper, en zo ‘voort te gaan van bende tot bende’, totdat wij uiteindelijk ‘verschijnen voor God in Sion’ (vgl. Ps. 84:8).[1]
Alle dingen te richten tot God (Rom. 11:36), zodat wij ze hebben voor God, dat is: opdat ze aan Zijn eer, Koninkrijk en wil dienstbaar zijn, en naar Zijn welgevallen staan en vallen. Laten wij zo onze ezelinnen met hun veulens tot Christus en tot God de Schepper brengen, onze mantels en kleren erop leggen en dan Christus erbovenop zetten (Matth. 21:7). Dit betekent het om de wereld en de wereldse zaken niet te misbruiken, maar te gebruiken.
[1] Zie kanttek. 15.
Wij gaan, volgens een analytische* leermethode, van het geheel over tot de delen, en wel ten eerste tot het buitenste deel van de wereld, te weten tot de hemelen, die het eerst door God geschapen zijn.
De tekst bovenaan dit hoofdstuk, Exodus 20:11, vermeldt ze, en met de tekst de Heilige Schrift overal (Gen. 1:1; 2:1; Ps. 8:4; 33:6; en elders op ontelbare plaatsen).
Ja, ook leert de natuur en de rede dit. Wij hebben reeds bewezen dat er niets is wat zichzelf voortgebracht heeft, dat niets van eeuwigheid heeft kunnen bestaan en dat de gehele wereld door God geschapen is. Dus blijft er niets over waarom een mens van gezond verstand met enig recht zou kunnen twijfelen dat alle hemelen geschapen zijn.
Dit moet niet alleen van deze of gene hemel worden verstaan, maar van alle hemelen, volgens de leer van Psalm 33:6: ‘De hemelen zijn gemaakt, en ... al hun heir.’ Want er zijn meer hemelen dan één: er zijn natuurlijke hemelen (om ze zo te noemen) en er is ook een bovennatuurlijke hemel.
De Heilige Schrift maakt in totaal van drie hemelen melding, namelijk:
De wolkenhemel (coelo aereo). Daarnaar worden de vogels gewoonlijk ‘vogelen des hemels’ genoemd (Matth. 6:26). Hij wordt door Mozes het ‘uitspansel’ genoemd (Gen. 1:6). Over deze hemel hebben wij in de verklaring van het werk op de zes dagen meer dingen gehad.
De sterrenhemel (coelo aethereo), waarin de sterren zijn. ‘Zie nu op naar den hemel en tel de sterren’ (Gen. 15:5). Daaronder verstaan wij het heelal, dat vanaf de maan door verscheidene sferen (orbes) van dwalende en vaste sterren opklimt tot aan de derde of hoogste hemel. Deze sterrenhemel heeft de drie-enige God uit niets geschapen (Ps. 33:6), hem ‘uitbreidend als een gordijn’ (Ps. 104:2).
Omdat de Schrift het niet verklaart en het vanwege de al te grote afstand van elders niet geweten kan worden, belijden wij niet te weten of de stoffen waaruit hij bestaat, elementair* en gelijksoortig* met de ondermaanse schepselen zijn, of ongelijksoortig.* Nog veel minder weten wij zijn vormbepalende* vorm, zodat sommige filosofen lichtvaardig, vanwege zijn regelmatige beweging, een of andere ziel aan de sterrenhemel hebben toegeschreven, en nog lichtvaardiger zelfs een redelijke ziel. Of ze hebben, met Aristoteles, aan de bijzondere sferen zelfs afzonderlijke intelligenties* verbonden, om als het ware te dienen tot assisterende* vormen. Die beweging komt immers voort van haar vorm, als van een intrinsiek beginsel, waarom gezegd wordt dat de zon uitgaat uit haar slaapkamer en haar pad loopt (Ps. 19:6,7).
De vurige hemel of de derde hemel (coelo empyraeo). Zie § 29.]
Wat de doeleinden aangaat, het bovennatuurlijke doeleinde is wel Gods heerlijkheid (Ps. 19:2), waarover het gaat in het praktische deel, maar de natuurlijke doeleinden zijn deze:
Door zijn kracht en beweging de perioden van tijden en momenten te formeren.
Door zijn licht, warmte, invloeden en rotaties het ondermaanse te bewegen, te onderhouden en het ene uit het andere voort te brengen.
Een verblijfplaats te verschaffen: aan de vogels en aan de weersverschijnselen, wat het werk is van de wolkenhemel; aan de sterren, wat het werk is van de sterrenhemel; evenals de hoogste hemel een verblijfplaats verschaft aan God en aan de hemelingen.
Onder de eigenschappen van deze hemel is de eerste eigenschap dat zijn grootte wel niet oneindig, maar voor ons altijd onuitsprekelijk is. Want (om het niet te hebben over de hoogste hemel, wiens grootte veel groter is) wie kan de duizendmaal duizenden mijlen, die zijn omtrek oplevert, meten of uitspreken? Van welk een ongewone grootte is onze aardbol! En wat is die toch, vergeleken met de hemelen? Amper wat een klein huisje is in vergelijking met de aardbol. Er zijn er die berekenen dat er 180.000 mijlen van ons tot aan de derde hemel zijn. Om die af te meten zou er een reis van 500 jaren vereist worden, en dit zou slechts de helft van de diameter tot aan de derde hemel zijn.
Hoe het ook zij, niet zonder reden staat Elifaz verbaasd: ‘Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn’ (Job 22:12).
De tweede eigenschap is zijn volkomen ronde gedaante, die wij afleiden uit:
De gelijke gedaante van onze aardbodem. Wij zien dat de hemelen daar rondom draaien.
Het gegeven dat de sterren, wanneer ze hun beweging volbracht hebben, tot dezelfde plaats terugkeren.
Ik erken echter dat men hieruit de buitenste gedaante van de hemel minder zeker kan afleiden, behalve alleen omdat die allervolmaaktste gedaante bij een allervolmaaktst lichaam schijnt te passen (vgl. Spr. 8:27).
De derde eigenschap is de allersnelste beweging, zo groot namelijk, dat men die zelfs met zijn gedachten niet kan nagaan. Want men schrijft aan de zon, die alleen de middelste is onder de planeten en binnen 24 uur rondom onze aardbol draait, elk uur een afgelegde weg van 1.160.000 mijlen toe.[1] Daarom menen sommigen dat dit volstrekt ongelooflijk is. Zij willen, hoewel het tegen de Heilige Schrift is, liever stellen dat de aarde rondom de zon, dan dat de zon rondom de aarde draait.
En wat zou ik nu niet kunnen zeggen over de beweging van de verste planeten, en over de beweging van het eerste beweeglijke,* waaraan, volgens de berekening van sommige sterrenkundigen, per veertig uur tweemaal tienduizend mijlen toekomen! Maar wij laten die dingen over aan de filosofen, als onderzoekers van de natuur.
[1] Van Mastricht gaat uit van het geocentrisme; de huidige wetenschap denkt vanuit van het heliocentrisme.
De beschouwing van de derde hemel behoort nader tot de Schrift, en tot ons uit de Schrift. Dit heilige der heiligen vertoont niet ongepast de gedaante van Sálomo’s tempel, zoals de inwendige delen van de hemel de voorhof en het heilige voorstellen.
Deze hemel is ontoegankelijk voor de filosofen en voor onze uiterlijke zintuigen, ja, ook voor onze rede. Immers, hij verwekt hier in onze lagere wereld geen werkingen, waaruit zijn bestaan opgemaakt kan worden. Daarom wordt hij gewoonlijk in en door de Schrift zoveel te vaker door overdrachtelijke benamingen voorgesteld, want hij wordt genoemd:
De derde hemel, met betrekking tot de laagste hemelen (2 Kor. 12:2).
De hemel der hemelen, ofwel de hoogste en voortreffelijkste hemel (1 Kon. 8:27).
Het paradijs, vanwege zijn aangenaamheid (Luk. 23:43).
De troon Gods, vanwege Gods majesteit, die daar bij uitnemendheid zichtbaar is (Jes. 66:1).
Het hemelse Jeruzalem, vanwege de alleruitnemendste heiligheid (Hebr. 12:22).
De berg van de Goddelijke heiligheid, om diezelfde reden (Ps. 15:1).
Het huis van de Vader (Joh. 14:2), omdat de Vader van Christus, Die ook onze Vader is, bijzonder in de hemelen is (Matth. 6:9).
‘Een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen’ (2 Kor. 5:1).
‘De stad die fundamenten heeft’ (Hebr. 11:10).
Het hemelse vaderland.
‘De schoot van Abraham’ (Luk. 16:22,23).
En nog heel veel andere benamingen.
Door deze benamingen, samen genomen, wordt ons enigszins voorgesteld dat deze hemel is: De woonplaats van de Goddelijke heiligheid, vervuld met alles wat tot de eeuwige gelukzaligheid kan behoren, waar de Goddelijke majesteit zich ter beschouwing vertoont, als van aangezicht tot aangezicht.
Als de Maker, Kunstenaar en Bouwmeester van deze hemel wordt in het bijzonder ‘God’ genoemd en geroemd (Hebr. 11:10). Men moet dus niet geloven dat deze hemel van eeuwigheid geweest is, zoals Augustinus Steuchus gewild heeft, met de socinianen. Men moet ook niet geloven dat deze hemel God Zelf is, hoewel ‘de hemel’ door metonymie[1] van Degene Die hij bevat, soms voor God Zelf gebruikt wordt, zoals in Lukas 15:18. Want het is ongerijmd om God de Kunstenaar en Bouwmeester van Zichzelf te noemen, of van datgene wat van eeuwigheid met Hem samenbestaan* heeft. Vooral omdat hij elders genoemd wordt: ‘Een gebouw van God, ... niet met handen gemaakt’ (2 Kor. 5:1).
Wat betreft de stof waaruit hij bestaat, er zijn er die geloven dat hij niets anders is dan dat ‘ontoegankelijk licht’, waarover gesproken wordt in 1 Timótheüs 6:16, of een zeker afschijnsel van Gods heerlijkheid, ofwel een licht dat uitvloeit van het Goddelijke Wezen. Dit staan wij niet toe, omdat niet alleen de Zoon van God alleen ‘het Afschijnsel van [Gods] heerlijkheid’ genoemd wordt (Hebr. 1:3), maar ook omdat alles wat op deze manier van God uitvloeit, noodzakelijk het Wezen zelf van God is.
Het schijnt dichter bij de waarheid te komen dat de derde hemel niet iets geestelijks is, omdat hij ook bestemd is om eenmaal de lichamen van de gelovigen te ontvangen. Ten minste is hij van de allervoortreffelijkste stof die door de mensen uitgedacht kan worden. Om deze reden wordt dat hemelse Jeruzalem, dat uit de hemel neerdaalt, met straten, met poorten van edelgesteenten en met allerlei zeer voortreffelijke dingen voorgesteld (Openb. 21). Daaruit begrijpen wij meteen zijn sierlijke gedaante, waarboven geen sierlijker gedaante uitgedacht kan worden, als wij maar ‘hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen’ (1 Kor. 2:9), kunnen uitspreken of uitstamelen.
God nu heeft deze hemel gebouwd om:
De woonplaats van Zijn heerlijkheid te zijn, waarom hij Zijn ‘troon’ genoemd wordt (Jes. 66:1), waar Hij Zijn heerlijkheid op een onuitsprekelijke wijze aan de zalige hemelingen, engelen en mensen, zichtbaar te beschouwen zou geven.
Door Zijn Zoon, na Zijn en onze vijanden overwonnen te hebben, als het ware tot een triomfwagen te dienen, waar Hij zou zitten ‘aan de rechterhand van de troon der Majesteit ... in de hoogste hemelen’ (Hebr. 8:1; 1:3), en vandaar zou wederkomen om de levenden en de doden te oordelen (Ef. 4:8; Kol. 2:15; Filipp. 2:9).
Aan de vromen na hun vreemdelingschap te dienen tot een plaats van eeuwige woning, na hun arbeid tot een plaats van rust, en na hun strijd en overwinning tot een plaats van triomf (2 Kor. 5:1; Matth. 25:34).
[1] Een ‘metonymie’ is een stijlfiguur waarbij men niet rechtstreeks het bedoelde zegt, maar een woord gebruikt dat ermee te maken heeft.
Verder, deze hemel is:
Een zeer wijde en ruime plaats, waarom hij bij Johannes de ‘grote’ stad genoemd wordt (Openb. 21:10). Toen de engel met een gouden meetriet de grote en hoge muur en de twaalf poorten ervan gemeten had, bleek hem dat deze hemel twaalfduizend stadiën was. Dat is een bepaald getal, genomen voor een onbepaald, maar overgroot getal. De stad is namelijk in staat om ontelbaar veel gelovigen gemakkelijk in zich te bevatten. Daarom schrijft de Zaligmaker er vele woningen aan toe (Joh. 14:2).
Zeer luisterrijk en zeer blinkend. Daarom zou hij ὄλυμπος, ‘olympus’, als het ware ὅλος λαμπρὸς, ‘geheel en al blinkend’, genoemd kunnen worden, zodat deze stad van God zelfs de zon, de maan of de sterren niet behoeft, maar Gods heerlijkheid de plaats van dat alles inneemt (Openb. 21:23).
Onverderfelijk. Niet omdat hij niet verdorven of veranderd kan worden, maar omdat hij nooit verdorven moet worden. Daarom wordt hij genoemd:
- ‘Een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig’ (2 Kor. 5:1).
- ‘De stad die fundamenten heeft’, namelijk onbeweeglijke fundamenten (Hebr. 11:10), ja, twaalf fundamenten (Openb. 21:14), hoewel ik niet ontken dat dit ook van de kerk gezegd wordt.
- Ja, ook van ‘goud’ (Openb. 21:18).
Dit alles strekt niet alleen om de heerlijkheid van deze derde hemel, maar ook om zijn onverderfelijkheid te kennen te geven, omdat wij daarin voor eeuwig zullen wonen.
Een plaats die vrij is van alle zonde (Openb. 21:27), insgelijks van alle ellende, ziekte, armoede en vervolging (Openb. 21:4). Daarentegen is hij met alle heerlijkheid en gelukzaligheid vervuld (Ps. 16:11). Het is de plaats van rust van al onze arbeid (Hebr. 4:9-11), de plaats van triomf en kroning na strijd en overwinning (2 Tim. 4:7,8), ja, het is de plaats van onze volkomen volmaking (1 Kor. 13:9,10).
Tegenover deze hemel wordt de hel gesteld (hoewel, naar het schijnt, de hel pas op de tweede dag samen met de aarde geschapen is):
Niet alleen in ligging. Evenals de hemel het buitenste gedeelte van de wereld schijnt uit te maken, zo schijnt de hel het binnenste gedeelte daarvan uit te maken. Dit geeft de Schrift steeds te kennen (Num. 16:33).
Maar ook in aard en hoedanigheid. Want evenals wij gezegd hebben dat de hemel vrij is van alle zonde en ellende, en volkomen en volmaakt is in alle gelukzaligheid, zo vinden wij in de Schrift dat de hel leeg is van alle gelukzaligheid, en daarentegen vervuld is met alle ellende.
Zij is voorbereid van eeuwigheid (Matth. 25:41), tot een woonplaats en pijnigingsplaats voor zowel de onreine engelen als mensen. Hierom wordt ze ‘hun’ plaats genoemd (Hand. 1:25; Luk. 16:26; 1 Petr. 3:19,20; 2 Petr. 2:2,4).
Hoe wijd en ruim de hel is en op hoeveel afstand zij van het buitenste deel van de aarde verwijderd is, weten wij weliswaar niet zeker, hoewel wij geenszins twijfelen dat zij nu reeds in staat is om de onreine geesten te bevatten, en later ook ruim genoeg zal zijn om de lichamen van de goddelozen te ontvangen (2 Petr. 3:10,11; Joh. 5:29; Matth. 25:41).
Aangaande de natuurlijke hemelen worden er niet zozeer geschillen geopperd, behalve die welke de beweging van de sterrenhemel betreffen, en deze schuiven wij door naar het werk van de vierde dag.
Ondertussen vraagt men ten eerste: is de derde hemel geschapen?
Onder de pausgezinden ontkent Augustinus Steuchus in zijn De perenni philosophia (De eeuwige wijsbegeerte) dit.
De socinianen stellen dat de derde hemel niet geschapen is, om staande te houden dat niet God alleen van eeuwigheid is, en dat daarom uit de eeuwigheid geen vast besluit opgemaakt kan worden voor de Godheid van de Zoon en van de Heilige Geest.
De gereformeerden menen dat alles wat buiten God is, door God geschapen is, want:
Er wordt uitdrukkelijk gezegd dat God de hemel zowel als de aarde in den beginne geschapen heeft (Gen. 1:1; Ex. 20:11; Hebr. 11:10; Ps. 33:6; en elders).
Anders zou de hemel van zichzelf en bijgevolg God zijn, en zo zouden er meer Goden dan één zijn.
De natuur leert dat er tussen de Schepper en het schepsel geen midden is, en bijgevolg, dat deze hemel noodzakelijk een schepsel is, omdat hij niet de Schepper is.
De partijen werpen het volgende tegen:
Tegenwerping. De hemel is een ‘ontoegankelijk licht’, dat God van eeuwigheid bewoond heeft (1 Tim. 6:16).
Antwoord. God heeft van eeuwigheid gewoond in Zichzelf, en bijgevolg is dat ontoegankelijke licht niet anders dan God Zelf (1 Joh. 1:5, vgl. met vers 7).
Men vraagt ten tweede: is de derde hemel overal?
De ubiquitariërs menen dat de derde hemel niet een of andere vaste en bepaalde plaats is, maar dat hij, evenals God, overaltegenwoordig ofwel overal zou zijn, ook in de hel zelf (Johannes Brenz, De majestate Domini nostri Jesu Christi ad dextram Dei Patris, et de vera praesentia corporis & sanguinis eius in coena [De majesteit van onze Heere Jezus Christus aan de rechterhand van God de Vader, en de ware tegenwoordigheid van Zijn lichaam en bloed in het Avondmaal], p. 160-162). Zij menen dit ten gunste van de alomtegenwoordigheid van Christus’ lichaam, opdat Hij, toen Hij ten hemel opvoer, niet genoodzaakt zou worden om van plaats te veranderen. Ja, om deze hemel des te gemakkelijker voor te staan, roepen zij hiertoe nog een andere dwaling te hulp, wanneer zij Gods hemel en de hemel van de gelukzaligen onderscheiden.
De gereformeerden stellen dat de Heilige Schrift dit gevoelen bestendig tegenspreekt:
Wanneer zij ons deze derde hemel overal voorstelt als een bepaalde plaats, als een stad, als een huis, waarin vele ‘woningen’ zijn (Joh. 14:2).
Wanneer zij deze hemel overal onderscheidt én van de aarde én van de hel, als iets wat hoger is, van dingen die lager zijn.
Wanneer zij zegt dat God woont in het hoge, in het verhevene (Jes. 57:15; Ps. 113:4-6; Luk. 2:14). Daarom heft Christus, wanneer Hij gaat bidden, Zijn ogen op naar omhoog; en de engelen, van wie gezegd wordt dat zij neerdalen en opklimmen (Joh. 1:52), zien in de hemel Gods aangezicht (Matth. 18:10).
Wanneer zij verhaalt dat Christus ‘opgevaren is in de hoogte’ (Ef. 4:8-10), dat Hij ‘door de hemelen doorgegaan is’ (Hebr. 4:14), dat Hij is ‘ingegaan in het heiligdom’ (Hebr. 9:24), dat Hij ‘is gezeten ... in de hoogste hemelen’ (Hebr. 1:3), en wanneer zij ons gebiedt te zoeken ‘de dingen die boven zijn, waar Christus is’ (Kol. 3:1).
Wanneer Christus leert dat wij in het huis van Zijn Vader met Hem eeuwig zullen wonen (Joh. 14:2, vgl. met Joh. 17:24).
Laat ik er de ongerijmdheden van deze dwaling aan toevoegen, omdat daardoor ook de duivelen en de verdoemde mensen zelf in de hemel zullen zijn.
Wat Brenz, om zijn ongerijmde dwaling te bevestigen, aanvoert uit Job 1:6, 1 Koningen 22:19 en Éfeze 6:12, is al te mager en al te ellendig.
In Job 1:6 wordt niet gezegd dat de engelen met de satan gestaan hebben voor het aangezicht van Jehovah in de hemel, aangezien ook elders gezegd wordt dat de serafs verschenen zijn voor Jehovah in de tempel (Jes. 6:1,2), en Adam op de aarde (Gen. 3:8,9), zoals ook Abraham (Gen. 18:33).
In 1 Koningen 22:19 wordt geen historie verhaald, maar een gezicht in verrukking van zinnen.
In Éfeze 6:12 wordt niet gezegd dat de boze geesten in de derde hemel zijn, maar in de wolkenhemel, zoals de apostel zelf daar leert (Ef. 2:2).
Wij zullen diegenen niet weerleggen, die belijden dat zij niet weten of de derde hemel wel of geen uiteinden heeft, ofwel (en dat is hetzelfde) of de derde hemel eindig of oneindig is. Dit heet bij hen: ‘onbepaald’ zijn.
Dit alles, met de mogelijke oneindigheid van de wereld, hebben wij immers in het vorige leerstuk uitvoerig weerlegd. En Zofar berispt hen scherp, als mensen die hun eigen rechters zijn (Job 11:8, vgl. met 1 Kon. 8:27).
Nu gaan we over tot de praktijk.
De natuurlijke hemelen nodigen ons tot hun aandachtige beschouwing. Deze beschouwing beveelt God aan Abraham: ‘Zie nu op naar den hemel’ (Gen. 15:5), en betracht David als vanzelf: ‘Als ik Uw hemel aanzie’ (Ps. 8:4). Ook de natuur zelf en de gestalte van de mens dringt daarop aan, volgens het bekende gezegde van de dichter [Ovidius]:
Pronaque cum spectent animalia caetera terram,
Os homini sublime dedit, coelumque tueri.
‘Terwijl de andere levende wezens voorover gebogen naar de aarde kijken,
Gaf Hij de mens een opgericht gelaat en gaf Hij hem de hemel te aanschouwen.’
Dit prijzen ook de heidenen met hun voorbeelden aan, wanneer bijvoorbeeld Anaxagoras zegt dat hij geboren was opdat hij de hemel zou aanschouwen, volgens het getuigenis van Lactantius (Divinae institutiones [Goddelijke onderwijzingen], boek 3). En Eudoxus brandde van zo’n groot verlangen om de zon te zien, dat hij niet geweigerd zou hebben om zich door haar te laten verbranden.
Voeg hieraan toe dat het uiterst onbillijk en schandelijk is dat God Zich verwaardigt de hemelen te scheppen, die de mens zou versmaden te aanschouwen.
Maar omdat het niet genoeg is om de hemelen te zien en op enigerlei manier te beschouwen, zo nodigt dit leerstuk ons ook tot de beschouwing van de hemelen als een werkstuk van God: ‘Als ik Uw hemel aanzie’ (Ps. 8:4). Zodanig, dat wij in dat werkstuk de Werkmeester zien, namelijk God in de hemelen, evenals Stéfanus ‘vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen houdende naar de hemel, de heerlijkheid Gods zag’ (Hand. 7:55). Dit gebrek bestraft Lactantius in Anaxagorus, omdat hij ‘de gehele plicht van de mens in de ogen alleen stelde, aangezien hij niets op de ziel en het gemoed betrok, maar alles op het lichaam’.
Ja, laten wij God in de hemelen zodanig zien, dat wij Hem verheerlijken. Daarom wordt gezegd dat de hemelen ‘Gods eer vertellen, en het uitspansel Zijner handen werk verkondigt’ (Ps. 19:2).
In het bijzonder, laten wij de hemelen met een godvruchtige verbaasdheid beschouwen: ‘Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt’, dan barst ik met verbaasdheid uit en zeg: ‘Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?’ (Ps. 8:4,5).
Met verbaasdheid over:
De oneindige grootte, die God zo gevormd heeft, dat Hij ze heeft ‘uitgerekt als een gordijn’ (Ps. 104:2), zodat Hij ze als ‘met Zijn vuist’ omvat (Jes. 40:12) en dus hoger is dan die (1 Kon. 8:27), ja, oneindig is.
De allersnelste beweging, waarmee Hij niettemin samen bestaat,* onbeweeglijk en eeuwig (Ps. 102:26-28).
De blinkende glans, die de glans van het ‘ontoegankelijk licht’ dat God bewoont, echter oneindig te boven gaat (1 Tim. 6:16).
De onuitputtelijke nuttigheid, waardoor de hemel de aarde, het koren, de most en de olie verhoort, die dan weer ons verhoren (Hos. 2:20,21). Daaruit mogen wij de goedheid opmaken van de Schepper, Die ons dit alles schenkt (Ps. 8:5).
Laten wij daarom de Schepper van de hemelen, boven de hemelen zelf, liefhebben en in Hem berusten, om met Asaf te zeggen: ‘Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. ... Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen’ (Ps. 73:25,28; Rom. 1:25).
Laten wij ondertussen ook Hem eren en vrezen, Die de hemel heeft tot Zijn troon (Jes. 66:1; Ps. 33:6,8).
De onuitsprekelijke volmaaktheid van de bovennatuurlijke hemel ontvouwt voor ons het onuitsprekelijk geluk en de onuitsprekelijke zaligheid van degenen voor wie Hij deze door Zijn eeuwig besluit bestemd (Luk. 10:20) en in de tijd voorbereid heeft:
Zij zullen dezelfde woonplaats als de gelukzalige engelen hebben, ja, als God Zelf (2 Kor. 5:1; Hebr. 12:22,23; Joh. 14:2; 17:24).
Zij zijn dus geen ‘vreemdelingen en bijwoners, maar ... huisgenoten Gods’, ja, ook ‘medeburgers der heiligen’ (Ef. 2:19). Daarom wordt gezegd dat hun burgerschap en burgerrecht in de hemel is (Filipp. 3:20). Als zodanigen hebben ook Abraham, Sara, Izak en Jakob zich gedragen (Hebr. 11:14).
Verder:
Hun namen zijn overgebracht op de naamlijst van de burgers (Luk. 10:20).
Daarom zijn zij niet meer slaven van de wereld, maar vrijgelatenen van God (Gal. 5:1).
Ook bezitten en genieten zij de voorrechten van dit burgerschap (Ef. 2:12,13,18,19).
Bovendien hebben en genieten zij de samenleving en de omgang met de hemelingen, met God, met de Middelaar, met de engelen en met de geesten van de gestorven en volmaakte rechtvaardigen (Hebr. 12:22,23).
Zij hebben hun aandeel aan de goederen en de schatten van dit burgerschap (Hand. 26:18; Ef. 1:3), namelijk aan al die goederen en weldaden, die ‘God bereid heeft dien die Hem liefhebben’ (1 Kor. 2:9).
Voorts zijn zij onder de beschutting en bescherming van de hemel (Ps. 84:12; vgl. Hand. 22:25,28).
Dit stadsburgerrecht bezitten zij:
Onder de titel van voorverordinering en schepping, omdat de hemel voor hen voorverordineerd en geschapen is door God (Matth. 25:34).
Onder de titel van koping, niet op hun eigen kosten, maar op kosten van hun Verlosser (Ef. 2:13,14; vgl. Hand. 22:28).
Onder de titel van geboorte (Joh. 3:3).
Onder de titel van erfenis (Matth. 25:34; Rom. 8:17).
Onder de titel van hun gedane eed van trouw (Ps. 2:12).
Dit moet, zolang wij hier zijn, meer van de κτήσει, ‘verkrijging’, en van het recht verstaan worden dan van het χρήσει, ‘gebruik’, ‘genot’, en de bezitting. Maar het zal vast en zeker volgen, wanneer wij het pak en de last van dit lichaam afgelegd zullen hebben (2 Kor. 5:1). Of als u het liever ook van de bezitting wilt opvatten, zo zal die bezitting eronder verstaan moeten worden, die wij niet zelf genomen hebben, maar die onze Borg, Christus, toen Hij opvoer ten hemel, voor ons en in onze plaats genomen heeft (Joh. 14:2).
Daaruit ontstaat ook een allerzoetste en alleraangenaamste vertroosting voor al die hemelburgers:
In hun ballingschap, vreemdelingschap en omzwervingen van dit leven (Ps. 39:13): dat zij niettemin burgers van de hemel, ‘medeburgers der heiligen’, ja, ‘huisgenoten Gods’ zijn (Hebr. 11:9,10; Ef. 2:19).
In armoede: dat hun niettemin het ‘Koninkrijk der hemelen’ toekomt (Matth. 5:3; 25:34; Ef. 1:3), en dat hun hemelse Vader, Die de vogelen des hemels voedt, hen die burgers van de hemel zijn, nooit door gebrek verloren zal laten gaan (Matth. 6:26).
In verachting en versmaadheden, wanneer zij ‘als uitvaagsels der wereld’ zijn (1 Kor. 4:13): dat zij niettemin burgers, ja, ook erfgenamen van het Koninkrijk der hemelen zijn (Hebr. 11:26,37,40).
In arbeid, moeilijkheden en ziekten, in beroeringen van allerlei soort:
Dat zij als hemelburgers in hun vaderland allerlei verkwikking, stilte en rust zullen verkrijgen (Hebr. 4:9,10).
Ja, dat het onmogelijk is om dat vaderland, die plaats van rust, op een andere manier te verkrijgen dan door zodanige moeilijkheden (Hand. 14:22), of om in deze heerlijkheid in te gaan dan door te lijden (Luk. 24:26; Rom. 8:17).
Dat hun ‘lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat’, in en voor hen ‘een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid werkt’ (2 Kor. 4:17).
In de dood zelf, waarbij zij de wereld zullen moeten verlaten en hun tabernakel afleggen: dat zij hier vreemdelingen zijn, maar burgers in de hemel (Hebr. 11:9,10), en dat zij ‘een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen’ hebben (2 Kor. 5:1).
De hemel is niet gebouwd en het hemelse Koninkrijk is niet voorbereid voor alle mensen. Dus behoort ook de gelukzaligheid en de vertroosting waarover wij gesproken hebben, niet tot alle mensen en iedereen in het bijzonder (Matth. 25:34; 7:21,22). Ja, er zijn er ook, voor wie ‘het eeuwige vuur ... bereid is’ (Matth. 25:41), voor wie, om vanwege hun zonden gepijnigd te worden, God de hel voorbereid heeft. Daarom is het uiterst noodzakelijk dat wij onderzoeken of die hemel ook voor ons voorbereid is, opdat wij niet, ten onrechte hiervan overreed en verzekerd, de noodzakelijke zorg nalaten om de hemel voor ons te bereiden en te verkrijgen (Luk. 13:24).
Vraag. Maar waaruit zullen wij dit dan met zekerheid besluiten en afleiden?
Antwoord. Allermeest door de volgende kenmerken. De hemel is voorbereid voor:
Degenen die uit de hemel geboren zijn, ofwel wedergeboren uit geestelijk water. Want niemand dan de zodanigen zullen in het Koninkrijk Gods ingaan (Joh. 3:3,5).
Degenen die waarlijk en inderdaad kinderen van God zijn, want zij zijn ook ‘erfgenamen’ van het Koninkrijk (Rom. 8:17). Ook degenen die ‘huisgenoten des geloofs’ zijn (Gal. 6:10), die het ‘volk Gods’ zijn (Hebr. 4:9), en die door verbondmaking, waarbij ze als het ware de eed van trouw afgelegd hebben, burgers en onderdanen van de hemel geworden zijn, zoals Abraham, Izak en Jakob, die voornaamste burgers.
Degenen die ‘rein van handen en zuiver van hart’ zijn (Ps. 24:3,4), dat is: rein en zuiver van leven en wandel (Ps. 15:1,2). Want hier zal ‘niet inkomen iets dat ontreinigt’ (Openb. 21:27; Matth. 5:8). ‘Buiten zullen zijn de honden’ (Openb. 22:15).
Degenen die hier op aarde al hun burgerrecht en hun ‘wandel in de hemelen hebben’ (Filipp. 3:20), dat is: die zich op aarde gedragen als hemelburgers.
Degenen die de aarde en de aardse dingen geringachten en versmaden; die de aarde als het ware onder hun voeten hebben, zoals God (Jes. 66:1) en Asaf (Ps. 73:25); die de beroving van hun goederen met blijdschap kunnen aannemen en verdragen, wetend dat zij in zichzelf een beter en blijvend goed in de hemelen hebben (Hebr. 10:34).
Degenen die, met de apostel, als vreemdelingen op aarde, als op reis, in een herberg, met weinig tevreden kunnen zijn (Filipp. 4:11-13); namelijk in verwachting van een beter, ruimer en heerlijker lot en deel in hun vaderland.
Degenen die, om dezelfde reden, hier allerlei tegenspoeden met een gelijkmatig gemoed kunnen ondergaan en verdragen (Hebr. 10:31,33,34).
De voortreffelijkheid van de hemel is zo groot, en hierom is de gelukzaligheid van de hemelburgers zo groot, ja, is de vertroosting zo groot, die hieruit voor hen in alle omstandigheden zal opkomen. Daarom blijkt hieruit waarlijk de slordige nalatigheid en onachtzaamheid van:
Degenen die van de hemel onkundig zijn, ten minste niet in de hemel geloven, tenzij misschien alleen met de mond, terwijl ze hem in werkelijkheid met het hart alleen maar voor een of andere kerkelijke fabel houden. Zij zouden de hemel graag overlaten aan de hemelse Heere, als Die alleen maar aan hen hun hemel, dat is: de aarde, overliet tot in eeuwigheid. Bij hen is, indien niet in de mond, dan ten minste in het hart: Ede, bibe, lude; post mortem nulla voluptas, ‘Eet, drink, speel; na de dood is er geen vermaak noch wellust meer’ (vgl. 1 Kor. 15:32; Pred. 3:19,20).
Degenen die wel enigszins geloven dat er voor de uitverkorenen een hemel bereid is, maar die veel tederder de aarde omhelzen en liefkozen, en de hemel wel voor de aarde zouden laten varen. Althans, zij houden de hemel alleen maar voor een of andere toevlucht en schuilplaats, als de aarde hun door de dood plotseling ontnomen zou worden. Daarom begeren zij hem slechts met een ijdel wensen, evenals Bíleam (Num. 23:10; Luk. 14:15).
Degenen die, behalve ijdele wensen, nog wel iets daaraan besteden en, met de farizeeën, de godsdienstoefeningen zeer nauwgezet bijwonen, openbare gebeden uitstorten en met een volle keel roepen: ‘Heere, Heere’, ja, overvloedig zijn in een uiterlijke gerechtigheid (Luk. 18:10-12; Matth. 5:20; 7:21-23). Zij reinigen het buitenste, zij ‘vertienden de munte en de dille en den komijn’, maar ‘laten het zwaarste der wet na, namelijk het oordeel en de barmhartigheid en het geloof’, alsmede de verloochening van zichzelf, de kruisiging van het vlees, enzovoort (Matth. 23:23,25,27).
Om nu niet te spreken van degenen die door hun gruweldaden het bezit van de hemel schandelijk verkwanselen, over wie de apostel spreekt: ‘Of weet gij niet dat de onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beërven? Dwaalt niet: noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven’ (1 Kor. 6:9,10).
Aan allen die hierboven genoemd zijn, heeft de Rechter Zelf het recht op de hemel al ontzegd: ‘Gij zult in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan’ (Matth. 5:20). Hij zal het hun ook eens openlijk zeggen: ‘En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt’ (Matth. 7:23). Ja, daarentegen zal Hij hun de hel, als hun eigen plaats, toewijzen: ‘Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is’ (Matth. 25:41).
Dit leerstuk wekt ons veeleer op om met alle inspanning van lichaams- en zielskrachten ernaar te staan om de bezitting van de hemel voor ons te bereiden. Dat wil zeggen: dat wij de dingen die boven zijn, ‘bedenken’, φρονοῦμεν (Kol. 3:2), ‘aanmerken’, ‘bedoelen’, σκοποῦμεν (2 Kor. 4:18), ‘zoeken’, ζητοῦμεν (Matth. 6:33; Kol. 3:1), ‘werken’, ‘uitwerken’, κατεργαζόμεθα (Filipp. 2:12), dat wij ‘strijden’ om in te gaan, ἀγωνιζόμεθα (Luk. 13:24), naar het voorbeeld van de aartsvaders (Hebr. 11:9,10), en met zovelen als er de ‘eerstelingen des Geestes’ hebben (Rom. 8:23).
De hemel is immers:
De woonplaats en de troon van de allerhoogste en allergoedertierenste God, waar Hij niet zozeer voor Zichzelf woont, als wel aan ons Zijn majesteit en heerlijkheid te beschouwen geeft. Daar zien de engelen het aangezicht van God (Matth. 18:10), en daar zullen ook wij Hem ‘zien aangezicht tot aangezicht’ (1 Kor. 13:12).
Het paleis van de gelukzalige geesten (Hebr. 12:22,23).
De plaats van onze verlossing (Luk. 11:28).
De plaats van onze kroning (1 Tim. 4:7).
De plaats van onze eeuwige rust (Hebr. 4:8-11).
De plaats van ons allergelukzaligste gezelschap (Hebr. 12:22,23). Daar woont onze Vader (Matth. 6:9), onze Broeder, onze Bruidegom, onze Voorspraak. Daar is onze erfenis, al ons vermogen, ja, al onze schat (Matth. 6:19-21).
De plaats waar wij met God, Die het hoogste Goed is, volmaakt verenigd zullen worden, Hem zullen genieten en in Hem blij en vrolijk zijn.
Wie zou niet, na het wegen en overwegen van al deze dingen, met de psalmist uitroepen: ‘Hoe lieflijk zijn Uw woningen, o HEERE der heirscharen! Mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des HEEREN; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God’ (Ps. 84:2,3; 42:3,4)?
Vraag. Maar op welke grond en op welke wijze zullen wij de hemel eens verkrijgen?
Antwoord.
God de Vader heeft ons de hemel door de eeuwige verkiezing verordineerd en in de tijd voorbereid (Matth. 25:34).
De Zoon is de Weg tot de Vader (Joh. 14:6). Ook is Hij heengegaan om voor ons in het huis van Zijn Vader plaats te bereiden (Joh. 14:2), en bovendien heeft Hij, als ons Hoofd, in onze plaats daarvan bezit genomen.
De Heilige Geest is niet alleen onze Leidsman (Ps. 143:10), maar Hij is ook ons Zegel en Onderpand (Ef. 4:30; 2 Kor. 1:22; 5:1,5).
Van onze kant wordt vereist:
Wedergeboren te worden door de Heilige Geest, opdat wij het Koninkrijk Gods zullen zien en daarin ingaan (Joh. 3:3,5).
Christus door een waarachtig en levend geloof aan te grijpen, Die de Ladder Jakobs is, welke van de aarde tot de hemel reikt, waarlangs ook wij, met de engelen, kunnen opklimmen (Gen. 28:12). Hij is ook de Weg, buiten Wie ‘niemand tot de Vader komt’ (Joh. 14:6).
De leiding van de Heilige Geest, als van onze Leidsman, te volgen (Ps. 143:10), en daardoor ‘voort te gaan van kracht tot kracht, totdat wij uiteindelijk ‘verschijnen voor God in Sion’ (Ps. 84:8).
Zorgvuldig ons van alle onreinheid te onthouden, want niets ‘dat ontreinigt’, zal daar inkomen (Openb. 21:27).
Ons gehele leven in te richten naar de wetten van de hemel, opdat ons πολίτευμα, ‘burgerschap’, ‘onze wandel’, in de hemelen zal zijn, waaruit wij dan met vertrouwen Jezus kunnen ‘verwachten’, Die ‘ons vernederd lichaam’ zal verheerlijken (Filipp. 3:20,21).
Onophoudelijk te wandelen en omgang te hebben met de God van de hemel, opdat ook wij, met Henoch, door Hem opgenomen zullen worden in de hemel (Gen. 5:24; Hebr. 11:5).
Al die dingen en plichten waar te nemen zonder bedrog en geveinsdheid, maar in eenvoudigheid* van hart. Want niemand ‘zal klimmen op den berg des HEEREN’, of ‘staan in de plaats Zijner heiligheid’, dan ‘die rein van handen en zuiver van hart is’ (Ps. 24:4; 15:1,2; Matth. 5:8).
Ons aan lijdzaamheid te gewennen, daar wij ‘door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods’ (Hand. 14:22; Luk. 24:26), en dus niet alleen te zoeken, maar ook met veel strijd en worsteling, ἀγωνίζεσθαι, te ‘strijden om in te gaan door de enge poort’ (Luk. 13:24).
Ondertussen, terwijl en zolang wij nog buiten de hemel zijn en ‘van den Heere uitwonen’ (2 Kor. 5:6), terwijl en zolang wij nog op aarde leven, zo moeten wij ‘onzen wandel in de hemelen’ hebben (Filipp. 3:20), en ‘zoeken de dingen die boven zijn’ (Kol. 3:1). Dat wil zeggen:
Dat ons hart, ons leven en onze verlangens, ja, ook onze pogingen gericht zijn naar de hemel, als de plaats waar onze schat is (Matth. 6:21).
Dat ons uiterste doeleinde de hemel en de hemelse dingen zijn, boven alles te zoeken (Matth. 6:3), met een grote ijver en ernst, dat wij alles wat ‘achter is vergeten’ en ons ‘strekken tot hetgeen dat voor is, ... jagend naar het wit tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus’ (Filipp. 3:13,14).
Dat de beginselen (de uitgangspunten van onze pogingen) waarmee wij hemelwaarts streven, hemels en geestelijk zijn (Rom. 8:5).
Dat het richtsnoer van die pogingen hemels is (Matth. 6:10; Gal. 6:16), niet aards en werelds (Rom. 12:2).
Dat onze wandel en omgang hemels is, en met hemelse en hemelsgezinde mensen (Ps. 16:3), met een walg van het wereldse (Ps. 16:4; 1:1).
Opdat al onze verrichtingen en bezigheden op aarde hemels zullen zijn, zo laten wij datgene graag doen op aarde, wat ons eenmaal te doen zal staan in de hemel, bijvoorbeeld:
Laten wij trachten God meer en meer te zien, dat is: te kennen (Joh. 17:3), wat wij eenmaal zullen doen in de hemel (Job 19:27; 1 Kor. 13:11).
Laten wij Gods wil bereidwillig uitvoeren, gelijk geschiedt door de gelukzalige engelen in de hemel, en wij ook hiernamaals met hen zullen doen (Matth. 6:10; Ps. 103:20).
Laten wij vermaak scheppen in de geestelijke sabbat, die wij in eeuwigheid zullen vieren en houden in de hemel (Hebr. 4:9-11).
Dat ons gemoed zelfs in de aardse dingen hemels is, dat is: in de aardse dingen de hemelse dingen doorziet en overdenkt, bijvoorbeeld:
In de natuurlijke zon, de Zon der gerechtigheid.
In het aardse voedsel, het geestelijke voedsel.
In de kleding van het lichaam, de kleding van de ziel.
Dat ook ons gemoed zich door het aardse tot het hemelse laat opleiden en dat wij onze aardse dingen, rijkdommen, eer en aanzien, tot een hemels gebruik, tot het Koninkrijk Gods, tot verlichting en ondersteuning van de armen ten koste leggen.
Een zodanige hemelse omgang en wandel raden de volgende redenen ons aan:
Wij zijn burgers van de hemel (Ef. 2:19), en de hemel is ons vaderland. Daarom past het ons volgens hemelse zeden te leven.
Wij hebben ten aanzien van onze ziel uit de hemel onze oorsprong, niet alleen krachtens haar onmiddellijke schepping door God (Gen. 2:7; Pred. 12:7), Die hierom de ‘Vader der geesten’ genoemd wordt (Hebr. 12:9), maar ook wegens een Goddelijke en dus hemelse wedergeboorte (Joh. 3:3,5).
Wij zijn door de heiligmaking de Goddelijke en dus de hemelse natuur en aard deelachtig geworden (2 Petr. 1:4; 1 Kor. 15:47), die naar boven gedreven wordt, zoals een aardse natuur en aard naar beneden.
Al onze allervoortreffelijkste kostelijkheden zijn in de hemelen: onze Vader, Broeder, Bruidegom, Voorspraak, erfenis en gehele schat. Bijgevolg moet dan ook ons hart daar zijn, volgens de uitspraak van de Zaligmaker (Matth. 6:21) en van Paulus (Kol. 3:1).
Het is de springbron van alle gerustheid, kalmte en blijdschap van het gemoed om met zijn hart in de hemel te zijn, en met hemelingen en hemelse dingen om te gaan (Ps. 17:11; 84:2,3,6,11).
Het is ons een prikkel en spoorslag tot godsvrucht, en tegelijk ook een grondslag van christelijke lijdzaamheid, om met ons hart en gemoed godvruchtig en dikwijls, ja, gedurig ingespannen te zijn op de hemel, als de plaats van beloning en verkwikking, van vertroosting en rust (2 Tim. 4:7,8; 2 Kor. 4:17,18; 5:1).
Meer dingen die tot deze zaak behoren, zullen ons voorkomen in boek 6 [deel 4], hoofdstuk 9 over de heerlijkmaking.
Van het buitenste bevattende deel van de wereld, namelijk de hemel, dalen wij af tot haar binnenste deel, namelijk de aarde. De aarde is na de hemelen door God geschapen, zoals de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Exodus 20:11, getuigt, en ook andere uitspraken van de Heilige Schrift, vooral die wij lezen in Psalm 104:5 en 6: ‘Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen.’ Daar wordt gezegd dat God de aarde geschapen heeft door haar te ‘grondvesten’, dat is: door haar te stellen als tot een steunsel en fundament van dit universum, en ook door haar onbeweeglijk vast te stellen, als het ware rustend en steunend op grondvesten.
Hierop zien allerlei Schriftplaatsen:
Jesaja 45:18, waar God genoemd wordt: de Schepper van de hemelen, de Formeerder en Maker van de aarde, Die haar toebereid en bevestigd heeft (zie ook Ps. 24:2; Neh. 9:6; Ps. 90:2; 95:5; 102:26; 146:6; Spr. 8:26,29; Jes. 40:28; 48:13; Jer. 10:12; Hand. 4:24; 14:15; Hebr. 1:10; Openb. 10:6; 14:7).
De Schriftplaatsen waarin gezegd wordt dat de aarde van God is (Ex. 9:29; 19:5; Deut. 10:14; Ps. 24:1; 50:12; 1 Kor. 10:26,27).
De Schriftplaatsen waarin God ‘de God des ... aardbodems’, of ‘de God der aarde’ genoemd wordt (Jes. 54:5; Openb. 11:4; Ezra 5:11).
Ook is er niemand zo uitzinnig dat hij niet zou toestaan dat de aarde geschapen is. En als er zo iemand zou zijn, dan zal die overtuigd kunnen worden door de redenen waarmee wij eerder al geleerd hebben dat de gehele wereld, en ook de hemelen, uit niets voortgebracht zijn.
Het woord ‘aarde’ is in het Latijn terra, waarvan men wil dat het komt van terere, ‘slijten’, ‘treden’, evenals ook het Hebreeuwse woord אֶרֶץ (ʼereṣ), ‘aarde’, volgens sommigen.
Soms betekent het het element,* gesteld tegenover het water, de lucht en het vuur, en daarvan onderscheiden. Soms betekent het een bepaalde landstreek.
Bij ons is de aarde niets anders dan dat binnenste deel van de wereld, ofwel die wijde en grote bol, die wij betreden en die samengaat met zowel water als aarde. God heeft de aarde in het midden van het universum, in de lucht, onbeweeglijk geplaatst. Het universum zou op haar steunen, als op zijn middelpunt. Ze zou ook aan de andere levende schepselen (animantia), maar vooral aan de mens een verblijfplaats verschaffen, tot aan diens eeuwigheid toe. Job zegt dat zij is ‘uitgebreid over het woeste’ en ‘hangt aan een niet’ (Job 26:7), dat is: ze is opgehangen in de lucht. De psalmist zegt dat zij is ‘gegrond op haar grondvesten’ (Ps. 104:5), dat is: ze is onbeweeglijk gebouwd en geschapen. Dit heeft plaatsgevonden op de derde dag van de schepping, toen de aardbol, die tevoren met de afgrond ofwel met de wateren bedekt was, daarvan afgescheiden is. De stof waaruit de aarde bestaat, is dus het droge en het natte, zoals voor ons lichaam vlees en bloed is.
De vorm of gedaante van de aarde is haar welgeordende samenvoeging, waardoor, evenals de leden van een lichaam, alle delen van de aarde tot een en hetzelfde doeleinde samenspannen, namelijk:
Tot vervulling en volmaking van het universum, waarvan de aardbol, zoals wij gezegd hebben, als het ware de grondsteun is (Ps. 104:5).
Tot een verblijf- en woonplaats van allerlei lichamelijke zelfstandigheden, zowel levende als levenloze, die alle naar de aarde neigen, als naar een plaats die voor hen natuurlijk is, en waarin zij mogen rusten.
Bovendien tot voedsel, met name voor de levende schepselen (animantia), zowel die met rede begiftigd zijn, als die rede missen (Ps. 115:16; 104:13,15,16; Hos. 2:20,21).
Dit zijn enkele hoedanigheden van de aarde:
Ten aanzien van haar plaats schijnt zij in het midden (zoals wij gezegd hebben) van het universum te bestaan, van alle kanten omgeven met hemelen.
Ten aanzien van haar grootte maakt ze, althans met het universum vergeleken, slechts een stipje uit, hoewel zij, op zichzelf in absolute zin beschouwd, van een zeer wijduitgestrekte grootte is. Haar omtrek wordt gewoonlijk berekend op vijfduizend en vierhonderd Duitse mijlen,[1] en haar diameter op duizend zevenhonderd en achttien mijlen (zie Clemens Timpler, Physica [Fysica], boek 3, hoofdstuk 4, vraagstuk 6). Daaruit zal men dan kunnen afleiden van hoe een grote massa haar gehele lichaam is.
Ten aanzien van haar gedaante is ze ongetwijfeld geheel bolvormig, volgens het getuigenis van de zeelieden. Hiermee zijn de bergen en de dalen niet in strijd, omdat zij, met de gehele massa vergeleken, nauwelijks datgene zullen uitmaken wat in een grote bol slechts een klein spleetje is.
Wat haar steunsel aangaat, dat de psalmist met een grondvest vergelijkt en waarvan Job al eerder gezegd heeft dat het een ‘niet’ is: het heeft zeer velen gepijnigd op welke wijze een massa van zo’n groot gewicht zonder enige steunsels als het ware in de lucht kan vliegen (Job 26:7; 38:4-6). Want zelfs een steentje kan geen uur lang in de lucht blijven wanneer het steunsel weggenomen is.
Weliswaar vereist de samenstelling van dit universum, waarvan de aarde als het ware de grondsteun en het fundament uitmaakt, dit volstrekt, want wanneer die grondsteun bewogen zou zijn, zou het hoogste met het laagste door elkaar vermengd worden. Maar hieruit blijkt nog niet hoe de aarde onbeweeglijk in de lucht hangt.
Er zijn mensen die menen dat dit, tegen de wetten van de natuur, door een Goddelijk wonderwerk geschiedt. Anderen verzinnen deze redenen:
Een lichaam dat het zwaarste is, neemt natuurlijkerwijs* de laagste plaats in, evenals de lichtere lichamen naar boven streven. Daarom bestaat het water boven de aarde, evenals de lucht boven het water bestaat.
De elementen* worden niet zwaarder, nee, maar rusten in de plaats die voor hen natuurlijk is.
Als de aarde bewogen werd, zou ze naar boven bewogen worden, richting de hemel, en in de hemel vallen, en daarentegen de hemel richting de aarde, wat tegen de natuur van die beide is.
Wat ons aangaat, evenals wij aan deze en dergelijke redenen hun kracht overlaten, zo menen wij echter dat men daarmee het gestelde bezwaar niet bevredigend oplost, tenzij men bovendien Gods almachtige ondersteuning te hulp roept. Daarom zegt God tegen Job: ‘Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt. Wie heeft haar maten gezet? Want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken? Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken? Of wie heeft haar hoeksteen gelegd?’ (Job 38:4-6).
[1] Een Duitse of Hollandse mijl is een oude lengtemaat voor 7,407 km.
De gehele massa van de aarde (die als het ware het menselijke lichaam, dat uit vlees en bloed bestaat, Matth. 16:17, nadoet) is samengesteld uit het droge als haar vlees, en uit het natte als haar bloed; voeg eraan toe: uit stenen en bergen als haar beenderen en aderen.
Het droge wordt door de geografen in vier om zo te zeggen wezenlijke delen verdeeld, waaronder Azië is als het hoofd, Amerika als de voet, Afrika als de linkerarm en Europa als de rechterarm.
De uitwendige delen van het droge worden gezien als versierd met (behalve kunstmatige dingen) bomen, planten, vruchten, dieren, die allemaal strekken tot nut en gebruik van de mens (Ps. 104:13-15).
De inwendige delen bestaan uit mineralen met verscheidene namen, die hier, als in hun baarmoeder, door de invloed van de hemel en vooral door de hitte van de zon gekoesterd en uitgestoten worden. Hiervoor zal men een kosmografische en geografische beschrijving kunnen raadplegen.
Het natte van deze aardbol bestaat uit zeeën en rivieren, die op de manier van aderen, zijn buitenste en tegelijk ook zijn binnenste doorkruisen, om die te bevochtigen en vruchtbaar te maken. Wat betreft de zeeën moeten wij vooral denken aan, en verbaasd staan over:
Hun bijna onmetelijke wijdte en uitgestrektheid, waardoor zij de aarde als het ware bedekken en rondom omgeven, zoals een kleed: ‘Deze zee, die groot en wijd van ruimte is’ (Ps. 104:6,25).
Hun hoogte, waardoor zij, hoewel zij hoger zijn dan de aarde, deze echter niet overstromen. Daarvan geeft de psalmist de reden: ‘Gij hebt een paal gesteld, die zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken’ (Ps. 104:9; zie ook Spr. 8:29).
Hun beweging in eb en vloed, in de tijd van zes uren zichtbaar. Weliswaar zoeken verschillende mensen op verschillende wijze de oorzaak daarvan, in haar overeenstemming met de beweging van de maan, die als het ware de moeder van de nattigheid zou zijn, maar zij bereiken nauwelijks iets wat zeker is. Vergelijk de hydrografen.
Ook is buiten alle twijfel, als men aan de bestendige uitspraak van de Heilige Schrift geloof hecht, de hel geschapen, ten minste binnen de oppervlakte van onze aardbol. Dit is gebeurd op de tweede dag van de schepping, zoals de meesten willen. De hel is door God bestemd tot een gevangenis en pijniging van de onreine geesten (1 Petr. 3:19,20; 2 Petr. 2:4) en tegelijk van de verdoemde mensen (Hand. 1:25; Ps. 63:10).
Er zijn echter genoeg mensen die, zonder reden en tegen de Heilige Schrift, menen dat onze gehele aarde na het laatste oordeel voor de verdoemden tot een hel zal zijn.
Vergelijk wat wij hierboven in § 32 over de hel geleerd hebben.
Het leerstuk aangaande de aarde is niet zozeer aan theologische geschillen onderhevig.
Toch vraagt men ten eerste: draait de aarde door een dubbele beweging, namelijk een dagelijkse en een jaarlijkse, rondom de zon?
Copernicus met de zijnen, evenals Descartes met de zijnen, bevestigen dit, omdat zij menen dat ze de verschijnselen* van deze wereld met behulp van deze hypothese gemakkelijker kunnen verklaren.
De gereformeerden ontkennen het, met de tychoniaanse sterrenkundigen, omdat de Goddelijke openbaring dit duidelijk ontkent en vaststelt dat de aarde onbeweeglijk staat. ‘Ook is de aarde bevestigd, zij zal niet wankelen’ (Ps. 93:1). ‘Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen’ (Ps. 104:5; Ps. 46:3; 96:10; 119:20; Pred. 1:4). Zie ook al die Schriftplaatsen waarin telkens gezegd wordt dat God de aarde gegrondvest heeft, en die in § 33 aangevoerd zijn.
Onze tegenstanders brengen ten gunste van hun gevoelen helemaal niets uit de Heilige Schrift tot stand, ja, zelfs ook niets uit de natuur, wat op goede grond bewijst dat de aarde bewogen wordt. Alleen dringen zij erop aan dat het, tot verklaring van de verschijnselen, gemakkelijker schijnt dat de aarde, als een kleiner lichaam, bewogen wordt, dan de zon.
Maar hoewel dit ons gemakkelijker voorkomt, toch komt het daarom God niet gemakkelijker voor. Ja, hieruit schijnt een grotere heerlijkheid en roem voor God voort te komen, dat Hij de zon, als een zo groot lichaam, door een zo grote ruimte in een zo korte tijd in het rond draait. Bovendien is het nog geen uitgemaakte zaak of de verschijnselen hetzij door de beweging van de aarde, hetzij door de beweging van de zon gemakkelijker verklaard worden.
In elk geval is in de godgeleerdheid die manier van doen de allergevaarlijkste, waardoor men tegenover het bestendige getuigenis van de Heilige Schrift niets dan eigen meningen, ja, filosofische gissingen stelt.
Men vraagt ten tweede: is de aarde evengoed een planeet als de maan?
De cartesianen stellen dat de aarde evengoed een planeet genoemd kan worden als de maan, omdat zij aan de aarde een beweging toegeschreven, en bijgevolg haar ook een sfeer (orbe) toegewezen hadden, waarin zij bewogen zou worden rondom de zon en het van de zon ontvangen licht evengoed zou weerkaatsen als de maan.
De gereformeerden ontkennen dit, want:
De Heilige Schrift stelt bestendig de aarde tegenover de hemel, en onderscheidt haar daarvan.
Als de aarde een ster was, had zij met de andere sterren pas op de vierde dag van de schepping voortgebracht moeten worden.
Laat ik eraan toevoegen: de hel zelf, die, zelfs volgens het getuigenis van onze tegensprekers, binnen de aarde is, zou volgens deze hypothese in de hemel zijn. Dit is inderdaad niets anders dan de hemel met de aarde, ja, ook met de hel zelf, verwarren en vermengen.
Vergelijk Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, § 7-8).
Het fundament van het tegenstrijdige gevoelen is in de beweging van de aarde rondom de zon, dat wij in het vorige geschilpunt weerlegd hebben.
Nu gaan we over tot de praktijk. Omdat de woorden ‘wereld’ en ‘aarde’ in de Heilige Schrift zeer dikwijls in betekenis overeenkomen, komen hier met de nodige veranderingen al die nuttigheden weer terug, die wij bij het leerstuk van de wereld reeds voorgesteld hebben (§ 19 e.v.). Afgezien daarvan kunnen we het volgende zeggen.
Gods heerlijkheid en majesteit ontvangt nieuwe bewijzen van de schepping en de grondvesting van de aarde. Zie Psalm 104, waar de psalmist geheel en al bezig is met de verheerlijking van God als Schepper en Regeerder (vers 5). Hij neemt een uitmuntend bewijs van de schepping en de grondvesting van de aarde (vgl. Jes. 40:18,19 e.v.). In het bijzonder:
Gods macht, die de massa van een zo groot gewicht opgehangen heeft als ‘aan een niet’ (Job 26:7) en ze als het ware met Zijn vuist omvat en ondersteunt (Jes. 40:12), en die aan de ontembare zee haar palen gesteld heeft (Ps. 104:9; Spr. 8:29).
Gods wijsheid, waardoor Hij voor dit gebouw van de wereld de aarde als tot een steunsel en fundament toegewezen heeft, en haar met een zo grote verscheidenheid van bomen, vruchten, kruiden, dieren en metalen versierd heeft (Ps. 104:14).
Gods goedheid, waardoor Hij de gehele aarde – die met een zo grote verscheidenheid van goederen voorzien is, zodat gezegd wordt dat ze vol is van Gods goedheid (Ps. 33:5) – aan de mensen gegeven heeft om te bezitten, te genieten en te betreden (Ps. 115:16; vgl. Ps. 104:13-16).
Gods standvastigheid en onveranderlijkheid, waardoor Hij een lichaam van een zo grote massa, dat uit zoveel tegenstrijdige delen bestaat, in de lucht onbeweeglijk heeft doen zijn (Ps. 96:10).
Deze majesteit van God stelt de aarde ons voor met dit oogmerk:
Dat wij ons daarover zouden verwonderen en verbaasd staan in ons hart. Hiertoe vraagt God aan Job: ‘Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt. Wie heeft haar maten gezet? Want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken? Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken? Of wie heeft haar hoeksteen gelegd?’ (Job 38:4-6; Ps. 104:24).
Dat wij Gods majesteit zouden verkondigen en roemen met onze mond, zoals de psalmist: ‘Loof den HEERE, mijn ziel; o HEERE mijn God, Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid. ... Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen’ (Ps. 104:1,5,6).
Dat wij Hem verheffen en verhogen met onze werken en daden, door een zo grote Schepper van de gehele aarde en van de zeeën te eerbiedigen: ‘Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop. ... Laat de ganse aarde voor den HEERE vrezen; laat alle inwoners van de wereld voor Hem schrikken’ (Ps. 33:7,8). Zoals namelijk gezegd wordt dat de wateren gevloden zijn vanwege Zijn schelden (Ps. 104:5-7).
In het bijzonder blijkt uit de schepping Gods zeer wijduitgestrekte en meest absolute heerschappij en macht. Daarom wordt Hij niet alleen geroemd als de ‘God der aarde’, ja, ‘der ganse aarde’ (Jes. 44:5; Openb. 11:1; Ezra 5:11), maar ook wordt gezegd dat de aarde Zijne is (Ps. 24:1; 50:12; 89:12; 95:5; Ex. 9:29; 19:5). En dit met het doel:
Dat wij tegen Hem zouden opkijken, niet als een koning van één of enkele gewesten, maar als de God en Heere van de ‘ganse aarde’ (Ps. 33:8).
Dat wij Zijn bevelen en inzettingen, als Zijn knechten, bereidwillig uitvoeren: ‘Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn’ (Ex. 19:5,6; Deut. 10:13,14).
Dat wij de aardse dingen die ons tot ons gebruik als het ware toevertrouwd zijn, niet misbruiken, niet verspillen en niet doorbrengen (Luk. 16:1). Ondertussen ook, dat wij ze zonder schroom gebruiken en genieten (1 Kor. 10:25,26), echter zodanig, dat wij in het gebruiken ervan de consciëntie van anderen geen aanstoot geven (vers 28).
De aarde kan ons herinneren aan onze sterfelijkheid. Evenals wij uit de aarde gemaakt zijn (Job 10:9; 33:6), zo zullen wij ook tot de aarde wederkeren (Gen. 3:19; Pred. 12:7). De aarde, althans nu na de val, dient dus om onze lichamen op te eten en tevens te verslinden. Daarom worden de graven σαρκοφάγοι, ‘vleeseters’, genoemd.
Hierom vormt de overweging van de aarde ons tot bescheidenheid en nederigheid. Want niet alleen formeert God ons uit de aarde, die de allergeringste stof is, zodat wij kinderen der aarde zijn (Openb. 13:11). Maar ook heeft Hij ons geplaatst op de aarde als het laagste vertrek van dit universum, als in een woonplaats, zodat wij ‘lemen huizen bewonen’ (Job 4:19; Ps. 115:16). De aarde heeft Hij Zelf tot een ‘voetbank’ van Zijn voeten’ (Jes. 66:1).
Laten wij dan ook de aarde verachten en versmaden, als de laagste plaats van deze wereld en het onedelste element,* en laten wij haar, in vergelijking met de hemel en tevens met God, houden voor als het ware een voetbank van onze voeten (Kol. 3:2), die wij met onze voeten betreden. Daarom ook leiden de taalkundigen het woord אֶרֶץ (ʼereṣ), ‘aarde’, af van רָצַץ(rāṣaṣ), ‘verslijten’, ‘schudden’, ‘bewegen’, evenals ook het Latijnse woord terra, ‘aarde’, van terendo, ‘slijten’, ‘trappen’, ‘treden’.
Laten wij ons vóór alle dingen zorgvuldig wachten dat wij (hoewel wij naar het lichaam uit de aarde voortgekomen zijn, en de aarde ons veeleer tot een herberg dan tot een woonplaats door de Schepper gegeven is, Hebr. 13:14; 11:9) niet aardsgezind worden, door ‘aardse dingen te bedenken’ (Filipp. 3:19). Dit gebeurt:
Wanneer wij de aarde en de aardse dingen, die ons door de Schepper voor het lichaam gegeven zijn, tot een woonplaats en tot voedsel aan de ziel besteden, ons hart daarop zetten (Ps. 62:11) en zo als het ware aan de aarde vastkleven (Ps. 44:26).
Wanneer wij de aarde en de aardse dingen voor ons tot ons enige deel uitkiezen (Ps. 17:14), in plaats dat wij God moesten uitkiezen (Ps. 16:5; 73:25), of ten minste tot ons beste deel, in plaats dat wij eerst de hemel, het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid moesten zoeken en de aardse dingen moesten houden voor toegeworpen dingen (Matth. 6:33). Daardoor maken wij de buik ons als het ware tot een god (Filipp. 3:19), en schatten wij het goud hoger dan God. Of ten minste stellen wij de aarde en het aardse als het ware naast God, als een soort tweede god, zoals de Filistijnen hun Dagon (1 Sam. 5:2). Dat wil zeggen: wij betonen die een gelijke genegenheid als God, en maken niet alles ondergeschikt aan Gods eer, wil en Koninkrijk.
Wanneer wij onze voornaamste inspanningen en zorgen aan de aarde en het aardse ten koste leggen (Joh. 6:26,27).
Wanneer wij onze voornaamste smart en droefheid opvatten uit het verlies van de aarde en het aardse (2 Kor. 7:10), tegengesteld aan wat de geestelijke mensen doen (Hebr. 10:34; Job 1:21; Ps. 73:25).
Dit zijn redenen om ons voor aardsgezindheid te wachten:
Degenen die door God gesteld zijn tot heren over de aarde (Gen. 1:26), maken zichzelf zo tot slaven van de aarde.
Zo roepen zij de vervloeking van de satan over zich af: ‘Op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten al de dagen uws levens’ (Gen. 3:14).
Omdat zij van God afwijken, zullen zij beschaamd worden. God zal hun namen ‘in de aarde schrijven, want zij verlaten den HEERE, de Springader des levenden waters’ (Jer. 17:13; 2:13). Dat wil zeggen: God zal hun namen niet schrijven in de hemel, die de hemelingen toekomt (Luk. 10:20).
Zij zijn vijanden van God (1 Joh. 2:15; Jak. 4:4), vijanden van Christus en van Zijn kruis (Filipp. 3:18).
Bovendien zijn zij afgodendienaars, die de Mammon dienen (Matth. 6:24), ja, allerschandelijkste afgodendienaars, die zichzelf, ja, de buik zich tot een god maken (Filipp. 3:19).
Tot slot, zij bereiden voor zichzelf, als zij zich niet bijtijds bekeren, het allerzekerste verderf (Filipp. 3:19).
Niet alleen heeft God hemel en aarde, die de bevattende delen van de wereld zijn, geschapen, maar ook alles wat daarin vervat en begrepen wordt, en wel in de tijd van zes dagen.
Zo heeft Hij op de eerste dag hemel en aarde geschapen, zodat de aarde tot hiertoe תֹ֨הוּ֙ וָבֹ֔הוּ (tōhu wāvōhu), ‘woest en ledig’, ἄμορφος, ‘gedaanteloos’, een ruwe en ongeordende stof geweest is. De fabelachtige poëten hebben gedroomd dat zij een ‘chaos’, als het ware een mengelmoes geweest is. Hierop heeft God, door te scheppen, in de volgende dagen van de schepping bijzondere gedaanten toegepast.
De aarde was ἄμορφος, ‘gedaanteloos’, omdat zij de zelfstandige en wezenlijke vormen en gedaanten die zij naderhand verkregen heeft, nog niet daadwerkelijk gehad heeft (zoals in iedere generatie en verandering te zien is), en ook niet in vermogen, behalve een vermogen dat louter en alleen gehoorzamend was, waardoor zij de gedaante heeft kunnen ontvangen. God heeft die gedaanten in de volgende dagen dus uit niets moeten voortbrengen.
Die voortbrenging schijnt door Mozes te kennen gegeven te worden door ‘de Geest Gods’ (hetzij de Geest Die God is, hetzij de Geest van de Drie-eenheid), Die ‘zweefde’, עַל־פְּנֵ֥י הַמָּֽיִם (ʽal pᵉnēy hammāyim), ‘op de oppervlakte der wateren’. In de bodem daarvan, als in een ‘afgrond’ (Gen. 1:2), was de aarde verborgen en verscholen geweest, evenals in de zondvloed gebeurd is, namelijk om, evenals een hen uit de eieren haar kuikens uitbroedt, zo ook allerlei dingen voort te brengen. Die zeggingskracht van het woord en de daarmee overeenstemmende werking, kan men afleiden uit Deuteronomium 32:11, namelijk Zijn toegenegen en door een bijzondere zorg krachtdadige tegenwoordigheid. Deze kan niet toekomen aan enig schepsel, hoedanig het ook is, bijvoorbeeld aan de wind (die nog niet geschapen was, en die ook niet koestert, maar veeleer verstrooit), of aan het vuur, of aan een of andere wereldziel, of aan een engel.
Ook kan onder de zwevende Geest Gods geen algemene kracht en uitwerkende krachtdadigheid van God Zelf verstaan worden. Dit zouden de socinianen willen, als dienstig voor hun beginselen. De Geest wordt immers duidelijk genoeg van Zijn krachtdadigheid onderscheiden door Zijn zweven.
Hierop is vervolgens het licht geschapen: ‘En God zeide: Daar zij licht. En daar werd licht’ (Gen. 1:3).
Onder dit licht verstaan sommigen de engelen, omdat zij ‘engelen des lichts’ genoemd worden (2 Kor. 11:14). Maar dat is ten onrechte, omdat de engelen nergens in de eerste naamval ‘licht’ genoemd worden. Ook worden zij ‘engelen des lichts’ genoemd in onderscheiding van en tegenover de engelen der duisternis (Kol. 1:13). Dit onderscheid was er, toen althans, nog niet.
Er zijn mensen die onder het licht het element* van het vuur verstaan, maar zonder redenen.
Ten gunste van hun transsubstantiatie, maar zonder enige schijn van reden, ja, tegen alle reden, willen de pausgezinden dat het licht een accident* zonder onderwerp geweest is.
Het is genoeg dat het licht een of andere zelfstandigheid* geweest is, die door zichzelf zichtbaar was en die andere dingen zichtbaar gemaakt heeft. Het werd op het halfrond ontstoken en heeft door haar ronddraaiing het lichte zo van het duistere onderscheiden, dat het avond werd wanneer het licht wegging, en het morgen werd wanneer het licht weer aankwam, en dat die twee nooit vermengd werden (Gen. 1:4; 8:22; Jer. 33:25). Toen heeft God Zelf het licht ‘dag’, en de duisternis ‘nacht’ genoemd.
Verder schrijven de uitleggers aan deze dag, ten minste met waarschijnlijke redenen, de schepping van de engelen toe, die wij naar het volgende hoofdstuk doorschuiven.
Het werk van de tweede dag is: ten eerste, de ordening van het uitspansel en zijn bekwaammaking om de wateren af te scheiden van de oppervlakte der aarde, en een scheiding te maken tussen de hoogste en de laagste wateren: ‘En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren’ (Gen. 1:6).
De bedoeling was dat, door middel van de warmte van boven, een zeker gedeelte van het water afgescheiden zou worden tot dampen, en zo naar boven verheven zou worden in de middelste luchtstreek. Daar zou de warmte geleidelijk weggaan, en de dampen, die daardoor zouden verdichten, zouden in wolken veranderen, die de hoogste wateren zouden uitmaken, onderscheiden van de laagste wateren van de aardbodem (Ps. 104:3; Jer. 10:13; Job 26:8).
Dus moet men hier geen wateren stellen boven de gehele lucht, en nog veel minder boven de sterrenhemel, zoals het sommige ubiquitariërs behaagt, opdat zo voor Christus’ lichaam de doorgang in de hemel des te moeilijker gemaakt zou worden.
Daardoor schijnen op deze dag, in hun oorzaken, de weersverschijnselen zoals regen, hagel en mist geschapen te zijn. Ja, ook schijnen op deze dag, door bijkomende aardse zwavelachtige uitvloeiingen en andere winden, de donder en de bliksem geschapen te zijn (Ps. 147:8,16-18; Jer. 10:13). Hieronder is in het bijzonder de regenboog, die gesteld is tot een verzegeling van het verbond (Gen. 9:9-17).
Er zijn mensen die de grondvesting van de aarde onder de tweede dag rangschikken (zoals Abraham ibn Ezra, Vatablus, Mercier, Picherel en Vossius), door de afscheiding van de laagste wateren van het droge, omdat die vóór het werk van de derde dag bij wijze van nadere verklaring verhaald zou worden (Gen. 1:9,10), namelijk, opdat deze [tweede] dag niet verstoken zou zijn van Gods gebruikelijke bijzondere zegen en goedkeuring. En dan zetten zij וַיֹּ֥אמֶר אֱלֹהִ֖ים (wayyōmer ʼElohiym), ‘en God zeide’, over door de voltooid verleden tijd: ‘En God had gezegd’ (Gerardus Vossius, De idolatria gentili [De afgoderij van de heidenen], boek 2, hoofdstuk 67).
Echter, die voltooid verleden tijd in het woord וַיֹּ֥אמֶר אֱלֹהִ֖ים (wayyōmer ʼElohiym), ‘en God zeide’, is bij de historie van de schepping ongebruikelijk. Voor de afwezigheid van de zegen van deze dag kan deze gepaste reden gegeven worden, dat het werk van deze dag alleen begonnen was, maar pas volmaakt werd op de derde dag, zoals Maresius zegt. Daarom zie ik vooralsnog geen redenen die zouden noodzaken om van het gebruikelijke en aanvaarde gevoelen van de kerkvaders en de godgeleerden af te wijken.
Bijgevolg behoort tot de derde dag:
Die grondvesting van de aarde, die wij al genoemd hebben, waardoor zij, van de wateren afgescheiden, nu boven de wateren uitgestoken heeft.
Daardoor ook de vaststelling van de zeeën en de rivieren: namelijk door de verzameling van de wateren die van het droge afgescheiden waren, in hun specifieke bodems, die tot dit gebruik door God waren toebereid. Zie Psalm 104:5-9, waar gezegd wordt dat de bedekkende wateren door de stem van de donder, dat is: door het woord en de stem van het Goddelijke bevel, of ook wel door de donder en door aardbevingen, van het droge gevloden zijn en zich in hun holtes begeven hebben (Job 37:8). Hierom wordt gezegd dat de aarde is ‘gegrond op de zeeën’, en ‘gevestigd op de rivieren’ (Ps. 24:2). Door deze afscheiding zijn ook tevens de eilanden en de schiereilanden voortgebracht.
De versiering van de aarde die van de wateren afgescheiden was. Deze is tot stand gebracht door bomen, kruiden en vruchten van allerlei soort (Gen. 1:12-13). Zodanig, dat de aarde op die dag niet alleen hun zaden ontving, die in de loop van de tijd zouden ontkiemen, maar ook de bomen, de kruiden, ja, de vruchten zelf, ten minste in de streek van het paradijs (die naar alle waarschijnlijkheid op deze dag geschapen is), en bovendien de kracht om te voeden, te genezen en voort te planten (Gen. 1:11). Deze versiering heeft ook inwendig plaatsgevonden door mineralen en metalen van verschillende soorten. Om niet te spreken over onderaardse vuren en winden, waardoor de aardbevingen en de verwoestingen, alsmede de fonteinen en de rivieren, insgelijks de hete en zoutachtige wateren voortgebracht worden.
Op de vierde dag zijn de lichten in de sterrenhemel opgehangen (Gen. 1:14):
Twee ‘grote’ lichten (vers 16), de zon en de maan, niet zo genoemd naar de corona (discus), die door allerlei andere gesternten ver overtroffen wordt; maar naar het licht dat zij verspreiden en naar de krachtdadigheid die zij aan onze aardbol ten koste leggen.
Verder ook, ten minste volgens ons gezicht, kleinere sterren: zowel dwaalsterren, die planeten genoemd zijn, als vaste sterren, die in grootte, plaats en glans zeer verschillend, en in getal ontelbaar zijn (Gen. 25:5; Jes. 40:26; Jer. 33:22). Hun gedurige en gelijkmatige beweging door de sterrenhemel, die van een vloeibare en allerfijnste natuur is, wordt niet volbracht door intelligente* wezens, of assisterende* wezens, of vormbepalende* wezens, zoals de filosofen beuzelen; maar door de bijzondere aard van hun natuur, die God hun door de schepping ingedrukt heeft, onder Gods hoogste bestuur (Ps. 19:6,7).
Het gebruik en nut van al deze hemellichten is:
Om licht te geven: ‘Om licht te geven op de aarde’ (Gen. 1:15).
Om tekenen te zijn:
Natuurlijke tekenen, van de eclipsen ofwel de verduisteringen van de zon en de maan, van de getijden en verschillende afwisselingen.
Geestelijke tekenen, hetzij van Gods gunst (Gen. 8:22; Ps. 65:9; Hos. 2:20,21; 2 Kon. 20:11; Joz. 10:12), of van Zijn toorn (Matth. 24:29; 27:45; Lev. 26:10; Richt. 5:20).
Het staat echter geenszins in hun macht om contingente* (gebeurlijke) en vrijwillige uitkomsten vooraf te bepalen en te voorspellen. Behalve dat tekenen die buiten de orde in de hemel vertoond worden, buitengewone rampen schijnen te verkondigen (volgens Joël 2:30,31; Handelingen 2:19,20, vergeleken met de ervaring van de geschiedenissen). Ondertussen is het tevergeefs en wordt het verboden om daaruit specifiek deze of gene rampen te voorspellen (Deut. 28:10).
Om de afwisselingen van de tijden, dagen en nachten, en jaargetijden, zomer en winter, door hun licht en door hun beweging te onderscheiden. Deze taak rust allermeest op de zon en de maan (Gen. 1:1,14,16; Job 26:10; Gen. 8:22; Jer. 31:35).
Hierna begonnen op de vijfde dag de dieren geschapen te worden, waaraan een ziel toekomt (Gen. 1:20,21,24; Lev. 17:14): niet alleen een vegetatieve* ziel, waardoor ze voortgeplant en gevoed worden en groeien, maar ook een sensitieve* ziel, waardoor ze begrip hebben.
Op de vijfde dag zijn de waterdieren geschapen (Gen. 1:20), waaronder de walvissen en allerlei vissen van monsterlijke grootte uitmunten (Job 40 en 41). Hieronder moeten de amfibieën gerekend worden, evenals andere in het water levende dieren, zoals schelpen, purperslakken en sponsdieren, en luchtdieren ofwel vogels.
Op de zesde dag zijn de aardse dieren voortgebracht (Gen. 1:24,25):
בְּהֵמָ֥ה (bᵉhamā), allerlei grotere dieren, en huisdieren en tamme dieren.
חַיַּ֨ת (ḥayyat), ‘kruipend gedierte’, onder welke naam ook de pootloze en langpotige dieren begrepen worden.
רֶ֛מֶשׂ (remeś), ‘wild gedierte’ en bosgedierte van allerlei soort.
Al deze dieren heeft God volgens hun soort (ware en echte, geen verbasterde, die uit vermenging van de soorten voortkomen) op deze dag geschapen. Want de bastaardsoorten zijn op deze dag niet geschapen in zichzelf, maar in hun oorzaken. Misschien leest men daarom dat dusdanige vermengingen, als overspelen van de redeloze dieren, aan de Israëlieten verboden zijn (Lev. 19:19).
Wat de dieren aangaat die uit verrotting* voortkomen, zij zijn óf alleen in hun oorzaken geschapen, óf in hun eerste ondeelbare deeltjes, op die wijze dat zij na de eerste schepping op beide manieren, namelijk deels door een natuurlijke voortplanting en deels uit verrotting, voortgeteeld zouden worden.
De dingen die onderzocht worden aangaande onzekere en mythische dieren, de pyrausta,[1] de salamander, het gevleugelde paard (pegasus), de basilisk, gevleugelde en vuurspuwende draken, kunnen uit de Heilige Schrift nauwelijks bepaald worden. Want de meeste Hebreeuwse namen, zowel van dieren als van kruiden en bomen, zijn aan ons westerlingen, indien niet geheel onbekend, ten minste onzeker. Dit moet men met name bedenken wat betreft de eenhoornen, רְאֵם֙ (rᵉʼēm).
Tot slot heeft God aan het werk van de zes dagen een einde gemaakt met de schepping van de mens, die niet alleen van alle schepselen, zowel geestelijke als lichamelijke, een beknopte weergave (compendium) en een kleine wereld zou uitmaken, maar ook het doeleinde. Over zijn schepping zullen wij in een afzonderlijk hoofdstuk, zo God wil, handelen.
Dat gehele werk van de schepping, zoals wij al eerder geleerd hebben, heeft God binnen zes dagen willen voltooien, terwijl Hij het in één, ja, een enig ogenblik, had kunnen doen. Dit heeft Hij gedaan om daarmee te vermanen dat wij tot de overdenking van de Goddelijke werken zes dagen moeten besteden, evenals om het fundament tot de rust en de heiliging van de zevende dag te leggen (Gen. 2:2, vgl. met Ex. 20:10,11).
[1] Een pyrausta is een draakje dat voorkomt in de Griekse en Romeinse mythologie.
De meeste vraagstukken aangaande dit leerstuk (behalve de vraagstukken die wij aangaande de wereld, de hemelen en de aarde al geopperd hebben, en aangaande de mensen en de engelen elders zullen) zijn meer filosofisch dan theologisch. De gewichtigste zullen wij kort aanstippen.
Men vraagt ten eerste: is het eerst geschapen licht een accident* zonder onderwerp geweest?
De vaststelling hiervan zouden sommige pausgezinden wel willen, ten voordele van hun transsubstantiatie. Hiertoe voert Robertus Bellarminus deze stelling aan (De sacramento eucharistiae [Het sacrament van de eucharistie], boek 3, hoofdstuk 24), en Cornelius a Lapide (over Genesis 1). Ze schrijven deze stelling ook toe aan zowel Basilius (Hexaemeron [De schepping in zes dagen], preek 2 en 6) als Gregorius van Nazianze (rede 42). Maar toch durven zij de verdediging daarvan niet op zich te nemen.
Niet zozeer omdat die stelling tegen de rede strijdt en het hetzelfde is alsof men zei dat een accident een zelfstandigheid* is (want wat niet in iets anders is, als zijn onderwerp, dat bestaat door zichzelf en is bijgevolg een zelfstandigheid) als wel omdat het strijdt tegen het gemeenschappelijke gevoelen van bijna alle kerkvaders, zowel Griekse als Latijnse, en van nagenoeg alle godgeleerden, zoals La Peyrère zegt (over Genesis 1). Ja, Cornelius a Lapide zelf voert dit gevoelen aan om het te weerleggen.
Men vraagt ten tweede: is er boven het algemene uitspansel, ja, boven de sterrenhemel, een of andere onmetelijk gewicht van wateren?
Sommige kerkvaders bevestigen dat. Cornelius a Lapide volgt hen na, en ook de lutheranen, omdat op deze wijze de plaatselijke hemelvaart van Christus des te moeilijker wordt.
Dit gevoelen wordt ontkend, want:
Het is ongerijmd om te stellen dat er een dichter en zwaarder element* boven de lucht is, die zelfs in de derde streek (regio) fijner is, en boven de sterrenhemel, die van de allerfijnste stof is.
Aan dit water kan geen natuurlijk gebruik toegewezen worden.
Vooral, de letter van Mozes noodzaakt hier niet toe. Want hij zegt niet dat het gehele uitspansel tussen de hoogste en de laagste wateren gekomen is, maar eenvoudigerwijs* een zeker uitspansel, hoedanig de lucht in de eerste streek is. Dit uitspansel onderscheidt de laagste wateren, de zeeën en de rivieren, van de hoogste wateren, namelijk de dampen en de wolken, die in de tweede streek verzameld zijn. Er is in de Heilige Schrift immers niets gebruikelijker dan dat door de ‘hoogste wateren’ de wolken aangeduid worden (Ps. 104:3; Job 26:8; Ps. 18:12; Jer. 10:13).
Als dit alles goed opgemerkt wordt, blijft er niets over wat de tegenpartijen ten gunste van hun tegenstrijdige gevoelen zouden kunnen aanvoeren.
Men vraagt ten derde: met welk beleid mist het werk van de tweede dag Gods gewone goedkeuring en zegening?
Degenen die de grondvesting van de aarde en de verzameling van de zeeën en rivieren onder de tweede dag rangschikken, ontkennen dat deze dag zijn zegening gemist heeft. Zij willen dat de zegening van die dag uit vers 10 naar hier moet worden overgebracht, omdat anders de derde dag een dubbele goedkeuring en zegening zou hebben gehad.
Lombardus wil dat dit daarom gebeurd zou zijn, omdat het tweetal een kwaad en eerloos voorteken zou zijn. Daartoe helt ook Hieronymus over, uit haat tegen het huwelijk.
Anderen zoeken de reden daarin, dat de hel op deze dag geschapen is; of dat de engelen op deze dag gevallen zouden zijn, iets wat de kabbalisten verzinnen.
Luther meent dat men de redenen van dit beleid niet moet onderzoeken, omdat ze ons door God niet geopenbaard zijn.
Anderen willen dat het werk van deze dag alleen is begonnen en voltrokken zou worden op de derde dag. Ik zie niet wat hiertegen in de weg zou staan.
Voeg eraan toe dat de algemene zegening in vers 31 ook op deze dag toegepast moet worden.
Men vraagt ten vierde: staat de zon onbeweeglijk vast aan de hemel?
Dit ontkent de bestendige inhoud van de Schrift, wanneer zij niet alleen aan de zon een beweging toeschrijft (Pred. 1:4,7; Ps. 19:5-7; Matth. 5:45; Joz. 10:12,13; 2 Kon. 20:9,11, vgl. met Jes. 38:8), maar deze ook aan de aarde ontzegt (Ps. 93:1; 104:5).
Daartegen zou men, door een uiterst verkeerde verklaring, alleen de filosofie tegenwerpen.
Copernicus, Descartes en anderen houden dit staande, door geen Schriftplaatsen aangezet – wat zij ook zelf erkennen – maar deels omdat de beweging, en wel een zo snelle beweging van een zo groot lichaam, de menselijke bevatting te boven gaat; deels omdat de hemelse verschijnselen* uit de rust van de zon gemakkelijker verklaard kunnen worden.
Deze dingen zijn echter al te licht en gering, dan dat men die tegen het eenstemmig getuigenis van de Schrift zou stellen. God kan immers ook doen wat alle menselijke bevatting te boven gaat (Ef. 3:20), en door de snelheid van deze beweging wordt de eer en heerlijkheid van de eerste Beweger des te groter en doorluchtiger.
Ook hebben Ptolemaeus, Tycho Brahe en andere zeer voortreffelijke sterrenkundigen de hemelse verschijnselen uit deze beweging afdoende uitgelegd en ontknoopt.
Vergelijk Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 21, § 8-12.
Men vraagt ten vijfde: voorspelt de positie van de sterren toekomstige contingente* (gebeurlijke) dingen van geluk of ongeluk, de lotgevallen van mensen, koningen en vorsten?
Dit ontkent:
De Heilige Schrift, wanneer zij het voorspellen en vast en zeker voorzeggen van toekomstige dingen aan God alleen toeschrijft, als Zijn voorrecht (Pred. 8:7; Jak. 4:13-16), en wanneer zij allerlei voorspellingen uit de sterren verbiedt en uitbant (Deut. 18:10,14; Jes. 8:19; 19:3; 47:13; Jer. 10:2; 17:10).
De rede, aangezien de sterren, vanwege hun onmetelijke afstand van ons, nauwelijks enige werking op ons uitoefenen, en als zij al een werking uitoefenen, zo is die zeer algemeen; zij werken althans niet op de geest van mensen. Ook kunnen uit de horoscoop van één iemand niet die dingen voorzegd worden, die van de wil, ijver, genegenheid en betrachting van velen afhangen; laat staan de dingen die de lotgevallen van een hele stad, een heel volk of een heel koninkrijk betreffen.
Omdat de geheimzinnige uitleggers van deze sterrenkunde niet alleen goede, maar ook kwade dingen uit de sterren trachten af te leiden, zullen zij dan ook zelfs God, Die de Auteur van de natuur en van de sterren is, niet moeten erkennen voor de auteur van de zonde?
Laat ik eraan toevoegen dat vóór de zonde[val] noch gruweldaden, noch straffen plaatsgehad zouden hebben, terwijl niettemin de positie van de sterren in alles een en dezelfde geweest zou zijn.
De ervaring, omdat niet allen die onder een en dezelfde positie van de sterren geboren worden, een en hetzelfde lot ondergaan. Ook worden degenen die op hetzelfde ogenblik met de een of andere koningszoon geboren worden, niet tot het purper verheven. Ja, zelfs tweelingen, die op een en dezelfde tijd geboren zijn, ondergaan verscheidene lotgevallen en volgen tegenstrijdige interesses.
De sterrenkundige geboortehoroscopisten beantwoorden de vraag echter bevestigend:
Omdat er gezegd wordt dat de sterren gegeven zijn tot tekenen. Echter, de sterren zijn alleen gegeven tot tekenen van tijden, jaren en dagen, maar niet van toekomstige contingente dingen, omdat God dat gebruik van tekenen uitdrukkelijk verwerpt.
Omdat de ervaring met hun voorzeggingen zou overeenstemmen. Dit zou bijgeval, of door duivelskunst, of door een verborgen oordeel van God kunnen gebeuren. Het gebeurt echter niet door vaste regels van de kunst of van de natuur, en ook niet constant.
Er zijn oneindig veel dingen die in praktische zin gezegd zouden kunnen worden over de bijzondere soorten van schepselen. De dingen die over de wereld, hemel en aarde, gezegd moesten worden, hebben wij al gezegd. De dingen die nog over de redelijke schepselen gezegd moeten worden, zullen wij elders zeggen, en die kunnen met de nodige veranderingen en toevoegingen gemakkelijk hierheen overgebracht worden.
Er schijnt hier dus niets over te blijven dan de praktijk die zowel uit de duur van de schepping als uit de orde van het scheppen voortvloeit.
Terwijl God dit universum in een enig ogenblik had kunnen voltrekken, heeft Hij niettemin zes dagen daartoe besteed, opdat wij een des te duidelijker gelegenheid zouden hebben om Zijn werken en werkingen te overdenken. Dat spoort ons aan en roept ons op om ons gedurende zes dagen van de week, zoveel mogelijk, met het beschouwen van Gods werken bezig te houden. Namelijk, om de wijsheid, de macht, de goedheid en andere eigenschappen van de Schepper uit die verscheidenheid, goedheid en standvastigheid van de schepselen des te duidelijker te erkennen met onze ziel, des te bereidwilliger te roemen met onze mond en des te meer te verheerlijken met onze werken.
Verder, aangezien God zes dagen lang door te werken met de wereld bezig heeft willen zijn, laten zo ook wij, naar Zijn voorbeeld, zes dagen lang ons met alle vaardigheid toeleggen op de bezigheden van deze wereld, met vermijding van alle luiheid en nalatigheid, als het ergste wat denkbaar is.
Omdat God gedurende Zijn zes dagen door te werken alleen bezig is geweest met de dingen die goed en voor de mensen nuttig zijn, laten dan ook wij onze werken van onze zes dagen niet besteden aan kwade werken, die hetzij voor God of voor de mensen schadelijk en nadelig zijn, ja, ook niet aan ijdele en beuzelachtige dingen, die niets tot Gods eer of het voordeel van de mensen bijdragen.
Aangezien God niet dan zes dagen lang gewerkt en op de zevende dag gerust heeft, laten ook wij gedurende de zes dagen van de week de bezigheden van deze wereld zo afwikkelen, dat wij op de zevende dag rusten en deze dag tot de werken van Gods eer en heerlijkheid en van de zaligheid van onze zielen kunnen besteden (Gen. 2:2; Ex. 20:9-11).
In de orde van de werkingen, gedurende de zes dagen door God waargenomen, blinkt uit:
Gods wijsheid, want:
De eenvoudige* elementen* zijn eerder geschapen dan de elementaire* ofwel concrete en samengestelde dingen.
Onder de eenvoudige dingen zijn eerst de volmaaktere dingen geschapen, die dichter bij de natuur van God komen.
Eerst zijn de dingen geschapen die alleen een zijn hebben; toen de dingen die behalve een zijn, ook een leven hebben; en daarna de dingen die behalve zijn, leven en gevoel, ook een rede hebben.
In de eenvoudige dingen is een voortgang geweest van de volmaaktere tot de onvolmaaktere dingen, maar in de samengestelde dingen een voortgang van de onvolmaaktere tot de volmaaktere dingen, van de planten tot de mensen.
Gods macht, vooral daarin dat Hij de planten, de kruiden en de bomen eerder geschapen heeft dan de zon en de sterren, die gewoonlijk de kracht van oorzaken hebben in hun voortbrenging.
Gods goedheid, daarin dat Hij eerder de verblijfplaatsen dan de dieren, eerder ook de dingen die de mens tot gebruik en nut zouden zijn, dan de mens zelf geschapen heeft.
Dit zijn de woorden van Guilielmus Amesius in Medulla theologica (Merg van de godgeleerdheid), boek 1, hoofdstuk 8, § 57-59.