Boek III
De werken van God
Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.
Wij hebben al eerder geleerd dat Gods zedelijke* voorzienigheid omtrent de mens werkzaam is, allermeest onder een drievoudige staat:
1. Onder een rechte staat, door de schenking van Zijn beeld en van de oorspronkelijke gerechtigheid daarin, evenals door een natuurlijke verbondmaking.
2. Onder een verdorven staat.
3. Onder een herstelde staat.
Hoe God omtrent de mens werkzaam is geweest onder de ingestelde ofwel rechte staat, hebben wij tot hiertoe voorgesteld.
Hoe God omtrent de mens werkzaam is geweest onder de verdorven staat, zullen wij met Gods hulp in dit boek laten zien.
Hoe God omtrent de mens werkzaam is geweest onder de herstelde staat, zullen wij in de vier volgende boeken [Deel 3 en 4] zeggen.
Wat betreft de verdorven staat zullen wij in de eerste plaats deze twee zaken ontvouwen:
a. De schending van het werkverbond, waardoor het verderf allereerst is ingevoerd.
b. Drie gevolgen van dat ingevoerde bederf, namelijk:
- De oorspronkelijke zonde.
- De dadelijke zonde.
- De straf en de staat van de zonde.
Voor de schending van het natuurverbond[1] hebben wij dit hoofdstuk bestemd. Deze schending zal Mozes ons duidelijk genoeg ontdekken en verklaren in Genesis 3:1-7.
[1] Zie voor de benaming ‘werkverbond’ of ‘natuurverbond’ hoofdstuk 12, § 8.
In deze woorden beschrijft Mozes met drie zaken de geschiedenis van de schending van het werkverbond, die door de verleiding van de satan is teweeggebracht. Hij wijst aan:
A. De verzoeker: ‘De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had’ (vers 1).
Hier wordt betreffende de verleider aangewezen:
1. Wie hij geweest is: ‘En de slang’, in het Hebreeuws וְהַנָּחָשׁ֙ (wᵉhannāḥāš), ‘en die slang’, om te kennen te geven dat Mozes sprak over een bekende slang.
Sommige Joden vatten de slang eenvoudigerwijs* op als een dier, waarvan Eva de taal verstaan zou hebben, zoals ook die van andere dieren, op dezelfde manier als van Apollonius gezegd wordt dat hij de talen van de dieren verstaan heeft. Dit is ongerijmd, omdat, evenals de rede, zo ook de spraak de stomme dieren niet toekomt.
Anderen verstaan onder de slang enkel en alleen de satan, die de gedaante van een slang aangenomen zou hebben. Aldus Cyrillus.
Anderen nemen het voor een ware slang, zodanig echter, dat de satan door haar, als door een instrument, gesproken heeft. Aldus de oude kabbalistische Joden, omdat de Schrift gewoon is onder het instrument de auteur te verstaan (2 Sam. 12:9).
Juister wordt hier niet een slang alleen verstaan, maar een slang die gedreven wordt door de satan (zoals blijkt uit Joh. 8:44; Openb. 12:9; 20:2,10; Rom. 7:20).
De slang nu heeft gesproken zoals eertijds door degenen die een geest van Python hadden, in degenen die duivelskunstenaars waren en ook in de orakels van de heidense goden, zoals de engel door Bíleams ezelin (Num. 22:28).
Dit moest Julianus niet wonderlijk toeschijnen, aangezien Valerius Maximus (De miraculis [De wonderen], boek 1, punt 8) schrijft dat het beeld van Juno Moneta gesproken heeft. Ook vertelt dezelfde Valerius dat het beeld van Fortuna tweemaal gesproken heeft. En Julius Obsequens (Liber de prodigiis [Boek over de voortekenen], hoofdstuk 38) vertelt dat de os van Privernus gesproken heeft, en dat hetzelfde gebeurd is op een Romeinse akker, (hoofdstuk 40 en 53), evenals dat Ariminus’ hond en boom Apollonius aangesproken hebben.
Ook zijn er genoeg mensen die stellen dat de slang in het begin het gebruik van verstand en van spraak gehad heeft, waarvan ze door de zonde beroofd is geworden.
Om staande te houden dat de duivelen niet buiten zich werken, stelde Balthasar Bekker in zijn De betoverde wereld dat noch de satan, noch de slang gesproken heeft, omdat de eerste van spraakorganen en de andere bovendien van de rede verstoken is. Zo heeft hij de gehele historie in een of andere allegorie veranderd. Hierover zullen wij mogelijk elders meer dingen bespreken.
Bijna op dezelfde manier ontkent rabbijn Abarbanel dat de slang de vrouw aangesproken heeft, omdat er niet gezegd wordt, zoals van Bíleams ezelin, ‘God opende de mond van de slang’. Hij wil liever dat dit gebeurd is door een personificatie (prosopopoeia), die in de Schrift niet ongewoon is (Ps. 148:7; Job 28:14). Dit zou dus gezegd worden omdat de slang meermaals in die boom geklommen is en in het zicht van Eva gegeten heeft, en Eva daardoor begonnen heeft te denken dat die vruchten niet dodelijk waren. Dat zou hetzelfde geweest zijn alsof de slang gezegd had: ‘Gijlieden zult niet sterven.’
Hierom zegt Bekker dat de satan misschien door zijn voorbeeld verleid heeft.
Het veiligst schijnt te zijn dat men én de satan én de slang onder dat ene woord begrijpt, omdat de Schrift de verzoeking op beide betrekt: op de satan (Joh. 8:44) en op de slang (in onze tekst), en omdat beide, ook de slang, voor de verleiding straf ontvangen hebben (Gen. 3).
2. Hoedanig hij geweest is: listig en vergelijkenderwijs ‘listiger dan al het gedierte des velds ...’, וְהַנָּחָשׁ֙ הָיָ֣ה עָר֔וּם (wᵉhannāḥāš hāyāh ʽārum), ‘en de slang was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had’.
Er wordt gezegd dat deze slang listig was, en ‘listiger dan al het gedierte des velds’. Hier is listigheid wijsheid ten kwade, zoals verstandigheid wijsheid ten goede is, en daarom schijnt ze een soort rede (verstand) in te sluiten.
Vraag. Hoe kan listigheid bij een slang passen?
Antwoord. Sommige Joden menen dat de slang in het eerst met menselijke aandoeningen* voorzien is geweest. Anderen willen dat aan de slang listigheid wordt toegeschreven, vanwege de in haar sprekende duivel; zoals wij zeggen dat de tong van een mens ‘sluw’ is, omdat een sluw gemoed ze bestuurt; en dat een tong ‘geleerd’ is, die door het verstand verstandig bestuurd wordt.
Augustinus voegt beide samen: dat de slinkse duivel een listig en voor hem gepast instrument gebruikt heeft, maar dat ondertussen deze listigheid voornamelijk op de duivel betrokken moet worden. Dit schijnt niet af te wijken van de waarheid. Ondertussen wordt de listigheid ook aan het instrument toegeschreven, omdat gezegd wordt dat de slang listiger was dan alle dieren.
Vraag. Waarin heeft dan de listigheid van de slang bestaan?
Antwoord. Sommigen antwoorden: dat zij, wanneer ze aangevallen wordt, direct haar kop verbergt.
Anderen antwoorden: dat zij haar oor toestopt voor de stem van de bezweerders, dat zij haar oude huid op bepaalde tijden uittrekt, dat zij, als ze gaat drinken, eerst het venijn uitspuugt en zich voorziet van een nieuw venijn. Maar ondertussen sluit listigheid een soort rede (verstand) in.
Men moet zeggen: listigheid sluit geen rede (verstand) in, maar sommige dieren hebben een zodanige natuur, die iets menselijks schijnt te vertonen, zoals Sálomo van vier dieren vermeldt (Spr. 30:24-28).
De vraag is echter: om welke reden wordt gezegd dat de slang listiger is dan alle dieren, aangezien er dieren listiger dan de slang schijnen te zijn?
Antwoord. Sommigen antwoorden dat haar listigheid sinds haar vervloeking verminderd is; en dat, indien dit niet waar is, toch met recht gezegd wordt dat zij ‘listiger’ is; niet ten aanzien van alles, maar ten aanzien van het natuurlijke instinct en als het ware de natuurlijke kunsten om haar leven tegen gevaren te bewaren. Daar komt nog bij dat zij natuurlijkerwijs* het vermogen heeft om bedekt en geniepig de mens te beschadigen, omdat zij, terwijl ze zich langs de weg ophoudt en schuilt onder het zand dat dezelfde kleur als haar heeft, in de verzenen van een paard bijt (Gen. 49:17), en met uitgestoken hoorntjes, die op korengranen lijken, de vogeltjes die zo als het ware naar aas toe vliegen, bedriegt en onderschept.
Hierom zegt Aristoteles dat de slangen μάλιστα ἐπίβουλους, ‘uiterst geniepig’ zijn (Historia naturalis [Wereldencyclopedie], boek 1, hoofdstuk 1).
B. De verzochte: de vrouw, וַיֹּ֨אמֶר֙ אֶל־הָ֣אִשָּׁ֔ה אַ֚ף (wayyōʼmer ʼel-hāʼiššāh ʼaf), ‘en zij zeide tot de vrouw’.
Deze listige verleider heeft voor zich de vrouw uitgekozen, om die aan te vallen en te verleiden. Niet alleen omdat zij van nature een σκεῦος ἀσθενέστερον, ‘zwakker vat’ was (1 Petr. 3:7), die hij daarom des te gemakkelijker dacht te zullen overwinnen. Maar ook opdat zij, nadat ze overwonnen was, haar man Adam des te gemakkelijker door haar overredingen zou overwinnen, en in hem uiteindelijk de zonde voleindigd zou worden, die tot het gehele nageslacht van de eerste ouders zou overgaan.
Of dit gebeurd is terwijl Adam aanwezig of afwezig was, daarover zwijgt de Schrift weliswaar, maar toch schijnt men uit de omstandigheden te kunnen besluiten dat het gebeurd is in zijn afwezigheid, omdat hij anders, als hoofd, zich in deze zaak niet als een doofstomme gedragen zou hebben.
Hoe nu de slang ‘gezegd’ ofwel gesproken heeft, hebben wij reeds, ten minste deels, gezegd. Want hierin is geen moeilijkheid, als wij zeggen dat de satan door de organen van de slang een duidelijk geluid heeft kunnen maken in de lucht, dat de vrouw verstond.
Men zou bovendien kunnen vragen: om welke reden is de vrouw, die de aanspraak van een redeloos dier ongewend was, niet direct verschrikt teruggedeinsd, of heeft ze de samenspraak met de slang niet geweigerd? Hierop zouden verscheidene dingen geantwoord kunnen worden:
- De vrouw, die pas geschapen was, heeft nog niet geweten dat de redeloze dieren niet spraken en redeneerden.
- Zij heeft gemeend dat dit gebeurd is door een wonderwerk, en dat zij dus des te aandachtiger moest zijn, omdat God op een ongewone manier met haar handelde.
- Zij heeft gemeend dat God haar nabij zou zijn met Zijn genade, om de verzoeking te overwinnen.
Hoe het ook zij, ten minste heeft zij de verzoeker gehoor gegeven door onoplettendheid en onachtzaamheid, die zij met verontwaardiging en afschuw had moeten afwijzen.
C. De verzoeking zelf, die heeft plaatsgevonden door een dubbele aanval, namelijk door een vraag te stellen en door aan te houden.
De duivel bedient zich van vragen, niet van concrete uitspraken. Dit schijnen zijn aanhangers, de ketters, van hem geleerd te hebben, zoals ergens van Laelius Socinus verteld wordt, dat hij gewoon was de eeuwige Godheid van Christus met vragen listig te bestrijden. En wel met verschillende twijfelachtige vragen, zoals wordt opgemerkt dat de duivel ook in de orakels van de heidenen gedaan heeft. Daarom is Apollο λοξίας, ‘dubbelzinnig’, genoemd, omdat hij een λοξὴν φωνήν, ‘dubbelzinnige uitspraak’, ofwel verwarde orakels gaf.
Ondertussen komt ons in de verzoeking van de satan een tweeërlei aanval voor:
1. De eerste aanval gaat over het Goddelijke bevel.
Hier zien wij:
a. De vraag van de satan: ‘Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?’
De vraag krioelt van dubbelzinnigheden, want:
- Het kan schijnen dat hij vraagt naar de waarheid van het verbod, of het waar is dat God het verboden heeft. אַ֚ף כִּֽי (ʼaf kiy), ‘is het zo?’, ‘is het waar?’, ‘is het waarlijk zo?’ Zo hebben de Syrische en de Arabische vertaling: ‘God heeft toch zeker niet gezegd ... ?’
- Het kan schijnen dat hij gevraagd heeft naar de reden van het verbod: ‘Waarom heeft Hij geboden’, τὸ ὅτι εἰπεν, zoals de Septuagintvertalers het hebben. ‘Wat is het, dat Hij gezegd heeft?’ ‘Waartoe zou Hij dit gezegd hebben?’ ‘Er is geen reden om het zo te zeggen. Ook zegt de allerwijste God niets van wat Hij zegt zonder reden. Maar hier is geen reden, dus heeft Hij het niet gezegd.’
- Het kan schijnen dat hij spreekt over de gemoedstoestand waaruit Gods verbod voortkomt. Hierom geven de Joden de Hebreeuwse woorden אַ֚ף כִּֽי (ʼaf kiy) weer door ‘hoeveel te meer’ of ‘veel meer’, zodat de zin verkort zou zijn, waaraan nog andere dingen voorafgegaan zijn, die hier niet uitgedrukt zijn. Zo ontstaat dit eruit: ‘Waarlijk, God haat u’, of: ‘Hij heeft dit uit afgunst verboden, omdat Hij u niet het gebruik van alle bomen toelaat; omdat Hij u een zo groot geluk benijdt, dat u uit het genot van deze boom zou overkomen.’
- Met de woorden ‘Gijlieden zult niet eten’, מִכֹּ֖ל עֵ֥ץ הַגָּֽן (mikōl ʽeṣ hagān), ‘van allen boom dezes hofs’, kan het schijnen dat hij gevraagd heeft of God het gebruik van elke boom verboden had, of alleen het gebruik van een bepaalde boom. Aldus kiest hij de woorden zorgvuldig, zodat hij, als hij betrapt zou zijn, zou kunnen zeggen dat hij slechts één boom bedoeld had.
b. Het antwoord van de vrouw (vers 2,3). Daarin erkent zij:
- Gods vergunning: ‘Van de vrucht des booms dezes hofs zullen wij eten.’ עֵֽץ (ʽēṣ), ‘des booms’, door een verwisseling van het getal (enallage), betekent zoveel als ‘der bomen’, om te kennen te geven dat God hen het gebruik van alle bomen en van elke boom in het bijzonder had toegestaan, uitgezonderd deze ene alleen.
- Het verbod, met de bijgevoegde bekrachtiging: ‘Maar van de vrucht des booms die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft’ (vers 3).
Er zijn mensen die menen dat dit woorden zijn van de vrouw, die toen reeds aan het wankelen en vallen was. Zij bedierf enerzijds Gods bevel, door eraan toe te voegen: ‘Gij zult die niet aanroeren’, uit mishagen, afkeer of haat tegen het gebod, waarmee ze het vergrootte en verzwaarde. Anderzijds verkleinde zij de bekrachtiging en bedreiging ervan: ‘Opdat gij niet misschien sterft’, פֶּן־תְּמֻתֽוּן (pen-tᵉmutun). Het gebod had gezegd: ‘Gij zult stervende sterven.’
Anderen echter willen liever dat het woorden zijn van de vrouw die nog in de rechte staat is, voortkomend uit godvruchtigheid en eerbied voor het gebod, alsof zij wilde zeggen: ‘Wij mogen zelfs de vrucht niet aanraken, die wij niet mogen eten.’ En dan beperken zij het twijfelende woord פֶּן (pen), ‘misschien’, tot het aanraken alleen, omdat zij zeggen dat dit woord niet altijd een twijfelend woord is (volgens Ps. 2:12; Jes. 27:3), ja, dat het soms een bevestigend woord is (Jes. 36:18, vgl. met 2 Kon. 18:3; Matth. 15:32, vgl. met Matth. 8:3).
Dit laatste wil ik liever, omdat de vrouw pas uit de tweede aanval van de satan schijnt begonnen hebben te wankelen.
2. De tweede aanval gaat over de bekrachting van het gebod.
In deze aanval:
a. Ontkent de satan enerzijds de bedreiging: לֹא־מ֖וֹת תְּמֻתֽוּן (loʼ-mōt tᵉmutun), ‘Gij zult niet de dood sterven.’ Hij zegt niet: ‘Gij zult stervende niet sterven’, maar: ‘Niet stervende zult gij sterven’, zodat hij alleen de vaste zekerheid van de dood ontkent, waaraan de vrouw scheen te twijfelen.
b. Stelt hij anderzijds een dubbele belofte in de plaats:
- De eerste belofte ziet op de ziel en haar kennis en wetenschap: ‘Maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden.’
Hier moet het woord כִּ֚י (kiy) vertaald worden met ‘maar’, voor כִּ֚י אִם (kiy ʼim), alsof hij zei: ‘God weet, dat dit u het allernuttigst zal zijn, dus heeft Hij het niet verboden.’
וְנִפְקְח֖וּ (wᵉnifᵉkᵉḥu), ‘en zij zullen geopend worden’. וִֽ (wi), ‘en’ voor ‘dan’, (zoals in Mark. 14:34, vgl. met Matth. 27:38). ‘Uw ogen zullen geopend worden’, namelijk de ogen van het verstand. Dat is: ‘U zult zo scherpziend zijn, dat u zult menen dat u tot hiertoe als blinden geweest bent.’ Ondertussen speelt hij met een dubbelzinnigheid van het woord (homonymie). Hij belooft dat zij zullen ‘kennen’, maar hij bedoelt dat zij het goede en het kwade zullen ‘ondervinden’.
- De tweede belofte ziet op de voortreffelijkheid van hun staat: ‘En gij zult als God zijn’, כֵּֽאלֹהִ֔ים (kēʼlōhiym), ‘niet gebonden en beperkt door enig verbod en aan niemand onderworpen; en bijzonder hierin, dat u zult “kennen het goed en het kwaad”.’ Want van Jupiter zegt Homerus: πλείονα ἤδει, ‘hij weet heel veel’, en Cicero zegt in Hortensius: ‘Kennis en wetenschap is het leven van de goden.’
D. De overwinning van de slang in de overtreding van de vrouw en in de schending van het natuurverbond door de eerste mensen.
Hiervan worden als het ware drie trappen* vermeld:
1. Een inwendige overtreding, de begeerlijkheid ofwel lust in de vrouw: ‘En de vrouw zag dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, een boom die begeerlijk was om verstandig te maken.’
‘En zij zag.’ Hieruit leiden wij dus niet ongepast af dat door de uiterlijke zintuigen, en wel in het bijzonder door een ongeregeld gezicht, de zonde in de mens inkomt, en ook de schending van het eerste verbond in de wereld ingekomen is. Job had dus niet tevergeefs een ‘verbond gemaakt met [zijn] ogen’ opdat hij niet op ongeregelde wijze een vrouw zou aanzien (Job 31:1). Zij heeft die boom en zijn vrucht echter niet alleen aanschouwd met de ogen van haar lichaam, maar ook met die van haar ziel, en ze vergeleken met de uitspraken van de satan en met de redeneringen van haar verstand, terwijl zij ze had moeten vergelijken met de uitspraken van haar Schepper. Want zij heeft niet willen toelaten wat niet overeenkwam met haar rede. De apostel raadt dus niet ten onrechte aan om alle overleggingen, redeneringen en gedachten gevangen te leiden onder de gehoorzaamheid van Christus (2 Kor. 10:5).
Met name echter wordt een driedubbele oorzaak van haar verkeerde begeerlijkheid getekend:
- Haar gulzigheid. Zij zag dat ‘de boom goed was tot spijze’ om te eten. Zeker niet omdat hij waarlijk goed was tot onderhouding van het leven, maar omdat hij haar toescheen goed te zijn voor haar gulzigheid. Hierdoor wordt dus ‘de begeerlijkheid des vleses’ aangewezen (1 Joh. 2:16).
- De schoonheid van de boom. Zij zag dat hij ‘een lust was voor de ogen’. Hierin ligt ‘de begeerlijkheid der ogen’ (1 Joh. 2:16).
- Een begeerte naar ijdele wetenschap en kennis. Zij zag dat hij ‘begeerlijk was om verstandig te maken’. Deze begeerlijkheid verleidt velen, zodat zij van de waarheid afwijken tot dwalingen. Dit behoort tot ‘de grootsheid des levens’ (1 Joh. 2:16).
2. Een uitwendige overtreding, het eten van de verboden vrucht: ‘En zij nam van zijn vrucht en at.’
Eerst heeft zij datgene genomen waarvan zij tot de satan gezegd had dat het haar verboden was. Direct daarna heeft zij ook gegeten, en heeft daardoor, voor zover het op zichzelf beschouwd wordt en haar eigen persoon aanging, de overtreding en de schending van het werkverbond voleindigd.
3. De verleiding van de man: ‘En zij gaf ook haar man met haar, en hij at.’
Zo is de schending van het werkverbond voleindigd geworden, die zou overgaan tot al het nageslacht van de eerste ouders. Dit heeft geleerd dat het voor de zondaar niet genoeg is om zichzelf verleid en gezondigd te hebben, tenzij hij ook anderen verleidt en tot zonde brengt, bijna zoals dronken mensen niet kunnen verdragen dat anderen nuchter zijn.
Door dit eten van de verboden vrucht hebben de eerste mensen voor zichzelf en voor hun nakomelingen het natuurverbond geschonden, en zichzelf en hun nakomelingen in de uiterste ellende neergestort. Dit blijkt helderder dan de zon uit:
1. De Schriften, zowel van het Oude Testament (heel hoofdstuk 3 van Genesis en ook Hoséa 6:7 ziet hierop) als van het Nieuwe Testament (Rom. 5:12,14,18,19).
2. De ervaring, wanneer men ziet dat Adams hele nageslacht in dezelfde zonde, dood en verdoemenis verwikkeld is (Rom. 5:12 e.v.).
3. De afschaffing van dit verbond, en de indeplaatsstelling van een nieuw verbond, wat God direct gedaan heeft (Gen. 3:15).
Die verbondsschending wordt door de apostel met verschillende namen uitgedrukt in Romeinen 5:
- ‘Zonde’, maar met een aanwijzend voornaamwoord, dat zeer nadrukkelijk is: ἡ ἁμαρτία (vers 12), ‘die zonde’, namelijk groot en bij uitnemendheid.
- ‘Overtreding’, παράβασις (vers 14), namelijk van de wet en van het natuurverbond.
- Een ‘val’, παράπτωμα, aangezien de mens daardoor van het hoogste toppunt van waardigheid voorover gestort is in een kolk van ellende.
- ‘Ongehoorzaamheid’, παρακοή, aangezien hij niet aan God, maar aan de satan gehoor gegeven heeft.
Langs verschillende trappen* is deze verbondsschending geleidelijk voortgegaan tot het hoogste toppunt, want:
1. De vrouw heeft geluisterd naar de satan in de slang, die haar verzocht.
2. Daarna heeft zij misschien Gods Woord vervalst, door aan Zijn gebod het aanraken van de vrucht toe te voegen, wat in Genesis 2:16 en 17 niet uitgedrukt wordt, en door de kracht van de bedreiging te verminderen: ‘Opdat gij niet misschien sterft.’
3. Ten minste heeft zij de verboden boom met begeerte aangezien: ‘Zij zag dat de boom goed was.’
4. Verder heeft zij de verboden vrucht aangegrepen.
5. Ook heeft zij gegeten.
6. Tot slot heeft zij ook aan haar man gegeven, om naar haar voorbeeld te eten, zoals ook door hem gedaan is.
Daaruit kan men begrijpen in welke zin de apostel zegt dat niet Adam, maar de vrouw verleid geworden is (1 Tim. 2:14). Hij is namelijk niet onmiddellijk door de slang, maar door de vrouw verleid. Ook heeft Adam langs geen andere trappen zijn overtreding voleindigd, want:
- Hij heeft de suggestie van zijn vrouw toegelaten.
- Hij is van God afgekeerd.
- Hij is tot de zonde geneigd.
- Hij is vervolgens geneigd tot het bedrijven zelf van de zonde.
- Daardoor is hij ook geneigd tot de voortplanting van de zonde.
Hoewel in de laatste van deze trappen* de voleindiging van de verbondsschending geweest is, toch is ook in de eerste trap zonde geweest, zodat men zou kunnen zeggen dat de mens een zondaar geweest is, voordat hij de uiterlijke daad van eten begaan had. Echter zou die zonde vóór de voleindiging niet overgegaan zijn tot het nageslacht, omdat God gezegd had: ‘Ten dage als gij daarvan eet, zult gij stervende sterven’, namelijk met uw gehele nageslacht.
Onder de godgeleerden wordt erover gediscussieerd, naar hun verschillende hypotheses,* of de eerste beweging tot de zonde in het verstand enige slaperigheid, onoplettendheid, dwaling of ongelovigheid is geweest, of liever in de wil enige ongeregelde begeerte naar eigen voortreffelijkheid.
Degenen die de bepaling* van de wil in alles laten afhangen van het laatste oordeel van het praktikale* verstand, voeren onoplettendheid, ongelovigheid of dwaling aan, die de wil bepaald zou hebben tot een verkeerd verlangen naar eigen voortreffelijkheid.
Degenen die daarentegen stellen dat het betrekkelijke onderwerp (δεικτικόν) van de zonde alleen de wil is, menen dat onoplettendheid en ongelovigheid, zolang die aan alle [werking van de] wil voorafgaat, geen zonde kan zijn. Bijgevolg menen zij dat de eerste beweging tot de zonde een ongeregelde begeerlijkheid naar eigen voortreffelijkheid geweest is, die hem naderhand weggerukt heeft tot onoplettendheid, dwaling en een verkeerd oordeel, zodat hij die middelen tot verkrijging van zijn voortreffelijkheid, die hem door de satan voorgesteld werden, als echte middelen beoordeeld heeft.
Dit schijnt de orde en voortgang van de verzoeking beter te keuren, hoewel de zaak niet van enig belang is.
De voornaamste oorzaak* van de val is niet God geweest:
- Hetzij door een eeuwig besluit, want dat is wel de oorzaak van een onfeilbare toekomstige* wording geweest, maar niet van de toekomstige zonde zelf.
- Hetzij door Zijn invloed, want die brengt alleen het onderliggende* subject ofwel de stof (materie) voort, niet de wetteloosheid en de kwaadheid, die de vorm* van de zonde is.
- Hetzij door onttrekking van genade en van enige noodzakelijke hulp, want vóór de begane zonde heeft geen onttrekking plaatsgevonden of kunnen plaatsvinden zonder onrechtvaardigheid. Dat zou immers een opgelegde straf geweest zijn voordat de zonde begaan was. Ondertussen echter erkennen wij dat een tweede, versterkende en bevestigende genade (waardoor de daad van zondigen daadwerkelijk zou zijn belet, en een tegenovergestelde daad van gehoorzaamheid bezorgd zou zijn geweest) aan de mens niet is geschonken (omdat deze hem niet verschuldigd was, en dat door een vaste, wijze en rechtvaardige raadslag van God).
Bijgevolg blijft er niets over dan dat niet God, maar de mens door het misbruik van zijn vrije wil zelf de voornaamste oorzaak van deze verbondsschending geweest is (Pred. 7:29), door eigen voorverkiezing, die noch door het Goddelijke besluit, noch door Zijn invloed hetzij weggenomen of op enigerlei wijze geschonden wordt. Ja, hij heeft niet alleen met een vrijheid van vanzelfsheid, vrijwillig en zonder enige dwang gezondigd, maar ook met een vrijheid van onverschilligheid,* voor zover hij in zichzelf en door zijn natuur niet bepaald was tot die zonde, hoezeer hij ook extrinsiek ten aanzien van het Goddelijke besluit bepaald is geweest.
Misschien vraagt u: op welke wijze heeft de mens, die door de oorspronkelijke gerechtigheid met een volkomen wijsheid, heiligheid en gerechtigheid begaafd was, kunnen zondigen?
Ik zal niet antwoorden, met de pelagianen, de jezuïeten en de remonstranten, dat door de schepping in hem een strijd en worsteling tussen vlees en geest is geweest. Want dan zou ik zeggen dat God de auteur van de zonde was, omdat de begeerlijkheid van het vlees tegen de geest ongetwijfeld zonde is, naar de uitspraak van God (Ex. 20:17) en van de apostel (Rom. 7:7).
Ik zal liever zeggen dat hij heeft kunnen zondigen, hoewel met een zo grote wijsheid, heiligheid en rechtvaardigheid begaafd, omdat hij daarmee veranderlijk begaafd was (want onveranderlijkheid behoort tot Gods eigenschappen, en ook het verbod zelf van het werkverbond zou overbodig zijn geweest als hij geheel en al niet had kunnen zondigen), en door de allersterkste aanvallen van de verzoekingen veranderd is van zijn aangeboren rechtheid, terwijl Gods tweede bevestigende en versterkende genade, die geheel en al onverplicht was, ondertussen ophield.
De helpende oorzaken* tot deze verbondsschending zijn geweest:
- Enerzijds de vrouw met betrekking tot Adam, zeker niet met geselslagen, zoals sommige Joden beuzelen, maar door aanradende woorden van menselijke wijsheid, die haar vooraf door de slang waren ingegeven.
- Anderzijds de slang met betrekking tot de vrouw, dat is: de satan, niet onder het masker van een slang, zoals het Cyrillus, Cajetanus en anderen behaagt, maar in de slang, als waarvan gezegd wordt dat zij de listigste was onder alle dieren.
De zonde van de satan zelf was hoogmoed geweest (1 Tim. 3:6), en uit hoogmoed ontstane nijdigheid tegen God en tegen Gods beeld in de mens. Want omdat hij, door het staan naar een ongeregelde voortreffelijkheid, de geregelde voortreffelijkheid verloren had, daarom betreurde hij de voortreffelijkheid van anderen, en werd hij kwaadaardig aangedreven om deze uit te roeien. Toch is hij in het teweegbrengen van deze verbondsschending geen dwingende oorzaak* geweest, en ook op generlei manier een fysische oorzaak,* van een genoegzame, rechtstreekse, noodzakelijke of vaste en zekere krachtdadigheid. Maar hij is een zedelijke oorzaak* geweest, door te vragen, aan te raden en te verzoeken, waarbij hij de mens ingaf hoe hij zichzelf vrijwillig tot zondigen zou schikken. Daarom heeft hij de naam van ‘verzoeker’ gekregen (Matth. 4:3), en ook van ‘verleider’ (2 Kor. 11:3).
De verzoeking van de satan was niets anders dan een spitsvondige redenering, waardoor hij, onder de schijn van het ware en het goede, de mens trachtte te verleiden tot het valse en in te voeren in het kwade.
Wat deze verzoeking geweest is
Dit zocht en verkreeg de satan ook, door:
1. Het goede dat hij beloofde, te vertonen en te vergroten als ware het het hoogste goed: ‘Uw ogen zullen geopend worden’, ‘kennende het goed en het kwaad’, ja, ‘gij zult als God wezen.’
2. Het middel dat geschikt was tot verkrijging van dit goede, aan te prijzen als gemakkelijk en zeker: ‘Ten dage als gij daarvan eet ...’; dit ‘weet God’.
3. Het zeer grote gevaar dat hen boven het hoofd hing, te verbergen en af te weren: ‘Gij zult geenszins sterven.’
Dit is de gemeenschappelijke bedriegerij van nagenoeg alle verzoekingen.
Hoedanig deze verzoeking geweest is
Echter waren er bij deze verzoeking ook haar bijzondere bedriegerijen, zoals:
a. De satan heeft zich een slang uitgekozen tot zijn instrument, waarvan de Heilige Schrift zegt dat ze listiger geweest is dan al het gedierte des velds (Gen. 3:1). Maar wij hebben reeds in het verklarende deel laten zien hoedanig dit ‘voorrecht’ van listigheid geweest is (wat ook elders geleerd wordt, Ps. 58:5,6; Matth. 10:16; 2 Kor. 11:3), gepast voor de satan.
b. Hij heeft de vrouw willen aanvallen (1 Tim. 2:14), terwijl de man aanwezig of afwezig was (dat zegt de Heilige Schrift niet), niet alleen om zo een zwakkere tegenpartij te hebben, maar ook om zo door de overwonnen vrouw des te gemakkelijker te kunnen triomferen over de man.
c. Hij heeft in de eerste aanval niets vastgesteld, maar alleen gevraagd, om het gevoelen en de standvastigheid van de vrouw te beproeven.
d. Hij heeft een vraag gesteld die op vele manieren twijfelachtig en dubbelzinnig was, zoals wij in de verklaring van de tekst Genesis 3:1-7 opgemerkt hebben, opdat er zo een des te groter terrein en gelegenheid voor uitvluchten zou zijn.
e. Hij heeft, toen hij in de tweede aanval het Goddelijke bevel in twijfel getrokken had, ook de bedreiging bij de nu wankelende vrouw kunstig ontzenuwd, zodat hij óf de waarheid, óf ten minste de noodzakelijkheid ontkende.
f. Hij heeft in de plaats van de weggenomen bedreiging de belofte van een uitmuntend voordeel gesteld. Eindelijk:
g. Hij heeft, om zijn belofte te bewijzen, de naam van God, en van de verboden boom zelf misbruikt: ‘God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden; en gij zult als God wezen.’
Deze verbondsschending is voleindigd geworden door de listigheid van de satan en door de verleiding van de vrouw. God heeft door Zijn invloed of besturing de mens op generlei wijze tot deze verbondsschending genoodzaakt. Ook heeft Hij, vóór de begane gruweldaad, geen genade of hulp onttrokken, zodat de mens willens of onwillens zou hebben moeten vallen. Toch moet men bedenken dat de val van de mens niet geheel en al zonder God en alle voorzienigheid voorgevallen is, zodat God alleen maar een werkeloze toeschouwer van deze worsteling en van de gehele uitkomst geweest zou zijn. Want zo zou Hij niet een absoluut eerste Wezen,* en dus ook geen God zijn. En zou Hij Die alle dingen, tot de musjes, ja, tot de haren van ons hoofd toe verzorgt, de noodlottigheden van het gehele menselijke geslacht veronachtzaamd en verwaarloosd hebben, ondanks dat van deze verbondsschending zowel de zending van de Middelaar als de gehele huishouding* van de verlossing zou afhangen?
Daarom heeft Hij buiten alle twijfel de volgende dingen gedaan:
1. Hij heeft deze verbondsschending door een eeuwig besluit, waardoor Hij alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil, niet minder voorbepaald dan Hij alle gruweldaden die door Herodes, Pontius Pilatus en de Joden omtrent Zijn Zoon bedreven zijn, voorbepaald heeft (Hand. 2:23; 4:26,27). Want vooral van de zending van de Middelaar, die een vaste en zekere toekomstige* wording van de val vooronderstelt, wordt gezegd dat deze voorgekend en tevoren bepaald is (1 Petr. 1:20).
2. Ook heeft Hij de fysische* daad, die het onderliggende* subject van deze zonde is, niet minder gewerkt dan alle andere menselijke daden (Hand. 17:28).
3. Door de wetteloosheid toe te laten, heeft Hij de invloed van Zijn versterkende genade en hulp geweigerd. Zonder dat had de gebeurtenis op geen enkele manier kunnen plaatsvinden. Want ook was God niet gehouden die invloed te schenken, vooral niet omdat de mens, die op zijn eigen krachten steunde, deze niet begeerde.
4. Ja, ook heeft Hij de eerste mensen verzocht, zeker niet zoals de satan ten kwade (Jak. 1:13,14), maar zoals Hij naderhand Abraham (Gen. 22:1) en de Israëlieten (Ex. 20:20; Deut. 8:2,16) verzocht heeft, opdat openbaar zou worden wat er in de mens was.
5. Ik zal er die gehele regering van deze verbondsschending aan toevoegen, waardoor Hij haar allerheiligst bestuurd heeft tot heerlijkheid van Zijn Naam, tot verlossing van de Zijnen en tot een rechtvaardige veroordeling van de verworpenen.
Die verbondsschending (waarbij de satan verzocht, en de vrouw verleidde, terwijl de Goddelijke voorzienigheid daarover het bestuur had), die door de eerste mensen bedreven is, betrof en omvatte niet alleen hen, maar ook al hun nakomelingen. Want het natuurverbond, zoals wij in het vorige hoofdstuk geleerd hebben, was niet alleen met hen opgericht, maar bovendien met al hun nakomelingen, wat de apostel duidelijk zegt (Rom. 5:12; 1 Kor. 15:22). Ook de straf zelf bevestigt dit bovendien, omdat deze niet alleen hun is opgelegd, maar ook over al hun nakomelingen gekomen is. Want de dingen die de eerste mensen werden aangedaan, raken al hun nakomelingen, zodat de vervloeking van de aarde niet alleen de vervloekte aardbodem, maar ook alle inwoners daarvan kon betekenen; vooral omdat ook de overige straffen van die zonde door ervaring al Adams nakomelingen drukken. Vergelijk boek 3, hoofdstuk 12, § 10.
Wat nu de tijd aangaat, omdat de Heilige Schrift die niet zozeer bepaalt, verschillen zowel de Joden, als de scholastici, alsook de theologen hier onderling over.
De kabbalisten gissen uit enige letters dat de val heeft plaatsgevonden in het negenentwintigste jaar van de wereld.
Er zijn er die menen dat de eerste mensen in de staat der rechtheid vierendertig jaren en zes maanden volhard hebben, namelijk zolang als de Zaligmaker hier op aarde verkeerd heeft. Echter, wie gelooft dat na de zegen van de vermenigvuldiging er in een zo grote tussentijd door de eerste mensen geen kinderen zouden zijn gegenereerd?
Sommigen menen, met Luther, dat de val op de zevende dag na de begonnen schepping, ofwel op de dag van de sabbat, gebeurd is.
Maimonides, Irenaeus, Chrysostomus, Theodoretus, Cedrenus, Augustinus, Bernardus en anderen willen liever dat de val heeft plaatsgevonden rond de avond van de dag waarop de mens geschapen is.
In deze duistere zaak schijnt echter het volgende helder te zijn:
1. Er is enige tijd tussen tussen de schepping en de val verlopen, opdat:
- De mens aan de afzonderlijke schepselen hun namen zou geven (Gen. 2:2).
- De vrouw geformeerd zou worden uit de rib van Adam (Gen. 2:21,22).
- Eva met Adam verbonden zou worden in een huwelijk (Gen. 2:22,23,25).
- De gehuwden door God gezegend zouden worden, hun de heerschappij gegeven zou worden over het ondermaanse (Gen. 1:28), hun toegestaan zou worden om alle vruchten van de hof te genieten (Gen. 1:29), met uitzondering van de ene boom der kennis des goeds en des kwaads (Gen. 2:16,17), en het natuurverbond met hen opgericht zou worden. Al deze dingen vereisten waarlijk enige tijd.
2. Ondertussen is het waarschijnlijk dat zij niet veel tijd in de staat der rechtheid doorgebracht hebben, want:
- Zij zouden gegeten hebben van de boom des levens, en bevestigd zijn geworden in de staat des levens, tegen de val (Gen. 3:23).
- Eva zou een niet-giftige en niet-zondige vrucht ontvangen hebben.
- Na de zaken die aan de val voorafgegaan en zojuist vermeld zijn, en die in een korte tussentijd verricht konden worden, wordt de val vermeld.
3. Daarom schijnt het waarschijnlijk te zijn dat de eerste mensen geen jaren, maanden of weken in de rechtheid volhard hebben. Maar mij schijnt het het meest waarschijnlijk toe dat zij ten minste enige dagen, ja, gedurende één week volhard hebben in de staat der rechtheid, want:
- Hier komt niets voor wat hiermee in strijd is, ja, wat dit niet veeleer bevestigt.
- Al die bovengenoemde dingen konden amper gemakkelijk binnen enkele uren verricht worden.
- Wanneer de sabbat ingesteld werd, was alles nog zeer goed (Gen. 1:31, vgl. met Gen. 2:1-3).
- De eerste mensen konden binnen weinige uren nauwelijks ondervinden wat de staat der rechtheid was en wat de gelukzaligheid daarvan zou zijn.
Antwoord op tegenwerpingen
Het volgende heeft niet genoeg aandrang ten gunste van het tegendeel:
Tegenwerping 1. Zij zouden zich niet zolang onthouden hebben van de boom des levens, noch van het gebruik van het huwelijk.
Antwoord. Hij Die hen enige uren voor de val bewaard zou hebben, zou hen ook enige dagen in de onthouding van de bovengenoemde dingen hebben kunnen bewaren.
Tegenwerping 2. De eerste mensen zijn rond de avond, toen de zonde reeds begaan was, door God ter rekenschap geroepen (Gen. 3:8).
Antwoord. Er wordt niet gezegd dat dit op dezelfde avond van hun schepping gebeurd is.
Dit heeft ook niet meer aandrang:
Tegenwerping 3. De satan is een leugenaar en een mensenmoorder van den beginne.
Antwoord. Dit geeft niet te kennen: van de eerste dag van de geschapen mens, evenals het niet te kennen geeft: van het begin van de gehele schepping, of van het eerste uur van de geschapen mens.
In het volgende is nog minder gewicht:
Tegenwerping 4. De evenredigheid tussen de val [van de eerste Adam] en de dood van de tweede Adam, die op de zesde dag en om zes uur ofwel ’s middags om twaalf uur heengegaan zou zijn.
Antwoord. Behalve dat hier geen vast verband is, zo kan die evenredigheid ook plaatshebben als de val om zes uur van de tweede week voorgevallen was.
De allerminste aandrang heeft deze tegenwerping:
Tegenwerping 5. Psalm 49:13, וְאָדָם בִּיקָ֣ר בַּל־יָלִ֑ין (wᵉʼādām biyqār bal-yoliyn), ‘de mens [in het Hebreeuws Adam] ‘nochtans die in waarde is, blijft niet’.
Antwoord. Het woord אָדָם (ʼādām), ‘Adam’, betekent hier niet de eigenlijke* Adam, maar, als een soortnaam, een mens. Het werkwoord יָלִ֑ין (yoliyn) betekent ‘zal overnachten’, niet ‘heeft overnacht’. En ‘overnachten’ betekent: tot enige tijd toe in deze of gene staat volharden (Ps. 25:13; Jer. 2:14).
Ondertussen zou ik hier niets definitiefs durven bepalen.
De val is die grote schending van het natuurverbond, die niet genoeg beweend kan worden, de voornaamste misdaad van het menselijke geslacht en het grootste ongeluk van de wereld. Daarin is niet deze of gene bijzondere zonde op te merken, hetzij van gulzigheid, hetzij van hoogmoed, hetzij van diefstal, zoals het de pausgezinden behaagt, maar de zaden en de modderkolk van alle zonden. Want daarin is geweest: hoogmoed, ondankbaarheid, ongelovigheid, afgoderij, ongehoorzaamheid, onbedachtzaamheid, verkeerde weetgierigheid, allersnoodste begeerlijkheid, aanraking van een verboden zaak, liefdeloosheid tegen de kinderen en de nakomelingen, doodslag tegen de gehele wereld, trouweloosheid en schending van het verbond. Ja, in de schending van een zo plechtig sacrament ligt als het ware een algemene belijdenis van ongehoorzaamheid, een verachting van het verbond, rebellie en een totale afval van God. Al deze dingen worden door de omstandigheden oneindig verzwaard, bijvoorbeeld van:
- De persoon, die met zovele weldaden van God overladen was, met zovele gaven versierd was en krachtens de oorspronkelijke gerechtigheid en het Goddelijke beeld aan geen prikkels tot zonde onderworpen was.
- Het voorwerp, dat met een zo grote overvloed van allerlei zaken overvloeide, zodat de mens met niet de minste moeite zich van één boom zou hebben kunnen onthouden.
- De plaats en de tijd, omdat hij die nauwelijks door de Schepper geformeerd en in Gods hof en heiligdom geplaatst was, op de ene en andere aanval van de verzoeker direct de wapenen voor het heil van zichzelf en al de zijnen weggeworpen heeft.
Al deze afzonderlijke zaken zouden zodanig uitgebreid en vergroot kunnen worden, dat voor ieders oog zou blijken dat deze zonde eenvoudigerwijs* de allergrootste geweest is.
Wie van beide gehuwden het zwaarst gezondigd heeft, wordt zo goed als tevergeefs gevraagd, omdat in de Heilige Schrift één zonde geteld wordt (Rom. 5:15,16,18), één zondaar Adam, althans huishoudelijkerwijs* (Rom. 5:12,16,17), één straf, de dood (Rom. 5:12; Gen. 2:17). Behalve dat die zonde begonnen is in de vrouw, die verleid is geweest en tevens verleid heeft, in welk opzicht haar zonde door de apostel schijnt zwaarder genoemd te worden (1 Tim. 2:14), en voleindigd is in de man, waarom gezegd wordt dat ‘de dood heeft geheerst van Adam’ af (Rom. 5:14), in welk opzicht zijn zonde zwaarder genoemd zou kunnen worden.
Of u moest er aan toe willen voegen dat vanwege de voortreffelijkheid van de sterkte in de geest, die voor de mannen natuurlijker is dan voor de vrouwen – zij worden door de apostel een ‘zwakker vat’ genoemd (1 Petr. 3:7) – de zonde van de man veel zwaarder is geweest.
De op deze verbondsschending gevolgde straf kan beschouwd worden:
- Deels voor zover ze in het bijzonder, onmiddellijk na de verbondsschending, aan de schenders van het verbond is aangekondigd.
- Deels, voor zover ze in het algemeen aan al hun nakomelingen is aangezegd.
Op de eerste manier betreft de straf:
1. De veroorzaker van de verbondsschending, namelijk de slang als het instrument en de satan als de voornaamste verleider. Zijn straf wordt beschreven in Genesis 3:14 en 15, die in het geheel noch op de slang alleen betrokken moet worden, zoals de socinianen willen, noch op de satan alleen, zoals anderen stellen.
Zo wordt aan de slang aangekondigd:
- Haar vervloeking: ‘Dewijl gij dit gedaan hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het vee’ (vers 14).
- Haar nederige en verachte manier van gaan: ‘Op uw buik zult gij gaan.’ Evenwel blijkt niet uit de tekst dat zij tot dan toe rechtop of op poten is gegaan. Het kan immers dat die nederige en ongemakkelijke manier van gaan pas sinds de verleiding een straf is geworden, evenals de regenboog sinds de belofte een sacrament van genade begonnen heeft te zijn. Misschien ook is die gang vanwege de verleiding moeilijker geworden.
- Haar geringe en armzalige voedsel: ‘Stof zult gij eten al de dagen uws levens.’ Het is flauw en ongepast om dit zonder enige noodzakelijkheid door een allegorie op de satan over te brengen, die het stof, dat is: de aardse en stoffelijke* mensen, zou eten.
Aan de satan wordt, tot een straf van zijn verleiding, in vers 15 de vijandschap met het Zaad der vrouw aangekondigd, Dat hem de kop zou vermorzelen. Hierover zal het elders uitvoerig gaan.
2. De vrouw, aan wie in vers 16 de vermenigvuldiging van moeilijkheden door heel haar leven, smarten van dracht en baren, en onderwerping onder de man aangekondigd worden.
3. De man, aan wie toegewezen wordt:
- De vervloeking van de aarde: ‘Het aardrijk zij om uwentwil vervloekt’ (vers 17). Hetzij dat dit verstaan wordt van het bevattende aardrijk: ‘Doornen en distelen zal het u voortbrengen’ (volgens vers 18), hetzij bovendien van wat het aardrijk bevat of zou bevatten, namelijk al zijn nakomelingen (volgens Rom. 5:12; Ef. 2:1; Deut. 27:26; Gal. 3:10).
- De ellende van heel het leven: ‘Met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. ... In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten’ (vers 17,19).
- De dood: ‘Totdat gij tot de aarde wederkeert’ (vers 19).
4. Beide verbondsschenders, de man en de vrouw:
- Een smadelijke beschimping van God, Die hun hun hoogmoed verwijt: ‘Zie, de mens is geworden als Onzer een’ (vers 22).
- De uitdrijving uit het paradijs: ‘Zo verzond hem de HEERE God uit den hof van Eden’ (vers 23), die misschien ook toen een beeld droeg van het hemelse paradijs, van welks deelgenootschap zij verdreven zouden worden.
- De uitsluiting van het sacrament des levens: ‘En Hij ... stelde cherubs tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens’ (vers 24). Opdat namelijk de mens, die door het geschonden verbond van het leven beroofd en met de strafschuld van de dood beladen was, door het gebruik van het sacrament des levens zichzelf niet tevergeefs zou voeden met een ijdele inbeelding en overreding van het leven.
Over de straf voor zover die in het algemeen alle nakomelingen van de verbondsbrekers opgelegd is, zullen wij in de volgende hoofdstukken spreken.
De vraagstukken en geschilpunten van dit hoofdstuk hebben wij in het leerstellige deel voldoende behandeld. Toch zal het nuttig zijn om in antithetische zin de voornaamste vragen kort te noemen.
Men vraagt ten eerste: hebben de eerste mensen het verbond niet alleen voor zichzelf, maar ook voor al hun nakomelingen geschonden?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen en de socinianen ontkennen het, uit haat tegen de erfzonde en uit liefde tot de vrije wil, die door deze zonde nog steeds ongeschonden zou zijn.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden bevestigen het, krachtens de argumenten die in § 13 aangewezen zijn. Daar voegen wij tot opheldering van het recht de volgende soortgelijke argumenten aan toe:
1. Wanneer de ouders de bezitting van een leengoed verliezen, verliezen de kinderen haar ook, omdat zij haar niet alleen voor zichzelf, maar ook voor hun kinderen ontvangen hadden.
2. De schulden van de ouders worden rechtvaardig geëist van hun erfgenamen.
3. Door de misdaad van majesteitsschennis worden ook de kinderen van de misdadigers daarin verwikkeld.
4. Wanneer een overheid de samenleving slecht bestuurt, is de hele samenleving in gevaar.
5. Wanneer een gezant zijn zaak slecht verricht, lijden allen die hem gezonden hebben, schade.
Antwoord op tegenwerpingen
De partijen zouden het volgende kunnen zeggen:
Tegenwerping 1. Van Godswege dragen de zonen niet de ongerechtigheden van hun vaders (Ez. 18:11).
Antwoord.
1. De profeet spreekt over zonden die de kinderen niet begaan hebben in de ouders. Het tegendeel daarvan is gebeurd in de zonde van de eerste mensen (Rom. 5:12).
2. Hij spreekt over de persoonlijke zonde van de Joden, die God niet zou willen straffen in de kinderen, maar niet over de natuurlijke zonde van de eerste mensen.
Tegenwerping 2. De nakomelingen zijn er toen niet geweest, en hebben bijgevolg niet gezondigd.
Antwoord. Daarom hebben zij niet gezondigd in zichzelf, evenals zij er niet waren in zichzelf, maar zij hebben gezondigd in hun oorzaak, evenals zij geweest zijn in hun oorzaak (Rom. 5:12).
Tegenwerping 3. Het is in strijd met de waarheid om van oordeel te zijn dat diegene gezondigd heeft, die niet gezondigd heeft, ja, die er niet geweest is.
Antwoord. Dat zal ik toestaan, als iemand van oordeel is dat hij gezondigd heeft in zichzelf, wat hier niet het geval is.
Tegenwerping 4. Het is in strijd met de rechtvaardigheid om iemand voor een zondaar te houden en te straffen, die in werkelijkheid niet gezondigd heeft.
Antwoord. Het is onjuist dat zij in werkelijkheid niet gezondigd hebben, want zij hebben gezondigd in Adam (Rom. 5:12).
Men vraagt ten tweede: vloeit uit het gevoelen van de gereformeerden voort dat God de auteur van deze zonde is?
Dat wrijven de socinianen en andere pelagiaansgezinden, en met hen de lutheranen, de gereformeerden lasterlijk aan, want zij stellen het volgende:
Stelling 1. God heeft de val voorgeweten.
Antwoord. De voorkennis of voorwetenschap, als zodanig, is niet de oorzaak van het voorgekende, maar alleen iets wat voorafgaat (Jes. 48:8).
Stelling 2. God heeft de val zelfs besloten.
Antwoord. Hierom is Hij de oorzaak van de toekomstige* wording, maar niet van de toekomstige zaak (Hand. 4:28).
Stelling 3. God heeft door Zijn voorzienigheid ingevloeid in de zonde.
Antwoord. Alleen in de daad, die het onderliggende* subject van de zonde is, niet in de zonde zelf ofwel in de wetteloosheid van de daad (Hand. 17:28).
Stelling 4. Hij heeft de val niet belet, terwijl Hij die had kunnen beletten.
Antwoord. Hij was daartoe niet verplicht. Ook zou Hij de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid en rechtvaardigheid niet verkregen hebben, als Hij de val belet had (Hand. 14:16).
Stelling 5. Hij heeft geen noodzakelijke hulp geschonken.
Antwoord. Hij heeft voldoende hulp geschonken, waardoor de mens de zonde zou hebben kunnen vermijden, als hij gewild had, hoewel Hij niet die hulp geschonken heeft, waardoor de mens de zonde daadwerkelijk vermeden zou hebben, omdat Hij niet verplicht was deze te schenken.
Stelling 6. Ja, Hij heeft de genade onttrokken.
Antwoord. Wij ontkennen dat dit gebeurd is vóór de begane zonde, hoewel wij niet ontkennen dat Hij een tweede bevestigende, maar onverschuldigde genade onthouden heeft.
Stelling 7. Hij heeft de mens verzocht.
Antwoord. Echter niet tot het kwade (Jak. 1:13), maar alleen opdat openbaar zou worden wat er in de mens was (Deut. 8:2,16).
Stelling 8. Hij heeft de mens zelfs genoodzaakt om te zondigen.
Antwoord. Dit ontkennen wij, omdat de mens uit voorverkiezing en uit voorbedachte raad gezondigd heeft, hoewel vanwege het besluit zeker en onfeilbaar.
Men vraagt ten derde: kan volgens het gevoelen van de gereformeerden gezegd worden dat de mens vrijwillig gezondigd heeft?
Dit ontkennen zovelen als er buiten de gereformeerde kerk zijn.
De gereformeerden stellen dat de mens deze eerste zonde volstrekt vrijwillig begaan heeft, omdat hij, ondanks Gods eeuwige besluit, ondanks de bepalende invloed van de Goddelijke voorzienigheid en wat dies meer is, de zonde begaan heeft uit voorverkiezing, uit voorbedachte raad en met een rationeel (redelijk) welgevallen, waarin alleen eigenlijk* de vrijheid van onze wil bestaat.
Antwoord op tegenwerpingen
De tegenpartijen ontkennen het echter om de volgende redenen:
Tegenwerping 1. De mens heeft niet kunnen niet-zondigen.
Antwoord. Dat is onjuist. Hij heeft gekund met een vermogen van oorzaak in een gedeelde zin,* want hij heeft krachten gehad, waardoor hij zou kunnen, en waardoor hij tot op de val toe daadwerkelijk gestaan had, en die hem vóór het begin van de zonde geenszins onttrokken zijn.
Tegenwerping 2. God heeft de zonde besloten.
Antwoord. Maar opdat de zonde vrijwillig uit voorverkiezing zou plaatsvinden.
Tegenwerping 3. Hij heeft ingevloeid in de wil van de eerste mensen, door deze voor te bepalen.*
Antwoord. Maar opdat zij uit voorbedachte raad vrijwillig zouden werken, want de voorbepalende invloed neemt de wil niet weg, maar stelt hem.
Tegenwerping 4. Hij heeft de val zodanig krachtdadig* toegelaten, dat de val niet heeft kunnen niet plaatsvinden.
Antwoord. Hij heeft de val toegelaten, opdat ze zou plaatsvinden uit voorbedachte raad, en dus vrijwillig.
Men vraagt ten vierde aangaande slang, de verleider, niet zozeer wie ze van gedaante en soort geweest is, een basilisk, een adder of enig ander dier, maar wel: hoedanig is ze geweest, een ware en natuurlijke slang, of alleen een gedaante daarvan? En indien een ware slang, dan een slang alleen, of vergezeld, bezeten en vervuld door de satan?
Het gevoelen van verschillende partijen
Philo Judaeus, in περὶ κόσμοποίας (De schepping van de wereld), verandert heel hoofdstuk 3 van Genesis en zo ook deze slang in een allegorie, en verstaat daaronder niets anders dan de wil.
Hem volgt Origenes, die in de meeste plaatsen van de Schrift allegoriseert, en onder de geestdrijvers Jakob Böhme, die heel Genesis in een allegorie verandert.
Daarentegen laten sommige Joden niets dan een natuurlijke slang toe, die Abraham ibn Ezra in Perush (Commentaar) op Genesis 3 dapper verdedigt.
Met hen houden de socinianen, de kabbalisten, Cyrillus van Alexandrië (Contra Julianum [Tegen Julianus], boek 3) en Cajetanus het. Zij verstaan er alleen de satan onder, die in de gedaante van een slang blinkt.
Het gevoelen van de gereformeerden
Het gemeenschappelijker en waarachtiger gevoelen van de gereformeerden is dat het een slang geweest is die door de duivel bezeten en zijn instrument in de verleiding was.
Daarom zegt Theodoretus in Questiones (Vragen) over Genesis 32: ὄργανον ἦν ὄφις τοῦ τῆς ἐν ἀληθείᾳ ἐχθροῦ, ‘de slang is het instrument geweest van degene die in waarheid de vijand was.’ Want dat er een ware slang aanwezig is geweest, blijkt zowel uit het getuigenis van de tekst (Gen. 3:1), als uit de straf van het op de buik kruipen en het eten van het stof (vers 14). Maar dat er niet alleen een slang aanwezig is geweest, blijkt uit:
- Parallelle Schriftplaatsen (Joh. 8:44; 2 Kor. 12:3; Openb. 12:9).
- Haar betoog en verleiding.
- De aangekondigde straf van de vermorzeling van de kop, die geen ander opgelegd is of opgelegd zal worden dan de satan (Rom. 16:20).
Waarover nu, behalve deze dingen, gewoonlijk gedisputeerd wordt aangaande de orde van deze verbondsschending en aangaande de eerste beweging ervan, evenals aangaande de zwaarte ervan en nog andere zaken, dat hebben wij reeds in het leerstellige en verklarende deel aangeroerd.
Men vraagt ten vijfde: is het verhaal van de verzoeking en de verleiding van de eerste mensen historisch of allegorisch?
De bezwaren van Balthasar Bekker
Wij zullen degenen die wij in het verklarende deel en in de vorige paragraaf getekend hebben, niet weer voor de dag roepen.
Balthasar Bekker meent dat de geschapen geesten niets anders zijn dan enkel gedachten en dat ze daarom door hun eigen krachten niet buiten zich werken. Hij zag dat hem, ten gunste van het tegenovergestelde, de historie van de verleiding van de satan door de slang tegengeworpen zou worden, waardoor die buiten zich gewerkt heeft, zowel in de slang, als door middel van de slang in de vrouw. Daarom tracht hij, onlangs in zijn boek De betoverde wereld (boek 1, hoofdstuk 13), met inspanning van alle krachten te bewijzen dat dit geen historisch, maar een allegorisch verhaal is.
Over deze zaak zegt hij vooraf, in § 1, dat hij niet verplicht is om alle moeilijkheden op te lossen die hem wat dat betreft voorkomen, als hij maar kan vasthouden wat zijn hele werk bedoelt, namelijk dat de kwade geesten niet buiten zich werken.
Vervolgens schijnt hij in § 2 te erkennen dat de satan de mens verleid heeft, en dat Mozes dit gedetailleerd verhaalt. Ondertussen gebiedt hij met dit verhaal te vergelijken:
- Christus, waar Hij zegt dat de duivel een ‘leugenaar’ en een ‘mensenmoorder van den beginne’ is (Joh. 8:44).
- Paulus, waar hij zegt dat ‘de slang Eva door haar arglistigheid bedrogen heeft’ (2 Kor. 11:3).
- Johannes, waar hij zegt dat de oude slang de satan geweest is (Openb. 12:9).
Hij zegt dat de vergelijking van al deze uitspraken aan dit verhaal veel licht toebrengt, en dat men daarop het allermeest acht moet geven.
Daarna leert hij in § 3 dat de slang in de tekst Genesis 3:1 vermeld wordt, en wel alleen.
Omdat volgens § 4 de slangen menigvuldig en van allerlei soort en gedaante zijn, ten minste mannetje en vrouwtje, kan men niet begrijpen om welke reden er maar één vermeld wordt, en wel met een aanwijzend lidwoord, הַנָּחָשׁ֘ (hannāḥāš), ‘die slang’; en ook niet, volgens § 5, hoe gezegd wordt dat zij listiger was dan alle dieren, aangezien er listiger dieren waargenomen worden.
Bovendien zegt hij in § 6 dat men niet kan bedenken op welke wijze enig redeloos dier door listigheid bekwaam zou zijn om de mens te verleiden en te bedriegen, en wel een mens die met een zo grote wijsheid begaafd was.
Hiervandaan gaat hij in § 7 verder met de duivel, om te bewijzen dat de satan op generlei wijze een slang uitgekozen heeft, door wiens hulp hij tot de vrouw zou spreken, omdat hij geen tong en stem nodig gehad heeft, waarmee hij de vrouw zou aanspreken, en omdat een slang verstoken is van zowel verstand als spraak. Waartoe zou hij dan een slang voor zich uitgekozen hebben? Waarom geen ekster of aap?
Maar nadat in § 9 gesteld is dat de satan door de slang gesproken heeft, zo zegt hij dat de slang hierdoor een groter wonderwerk gedaan heeft dan God Zelf ooit gedaan heeft.
Ja, in § 10 zegt hij: ‘Als u de ezelin van Bíleam vergelijkt, die door een Goddelijke kracht sprak, zal daaruit voortvloeien dat de duivel zichzelf veel wijzer gedragen heeft dan God, Die door een ezelin sprak, voor zover de redeneringen van de slang subtieler zijn geweest dan die van de ezelin.’
Maar in § 11 zegt hij dat God niet zegt dat de satan door de slang gesproken heeft.
Hij vraagt daarom in § 12: ‘Wie is het dan geweest, die sprak?’ En hij antwoordt zichzelf: ‘Dezelfde slang, waaraan Hij naderhand de straf aankondigde.’ Maar hier werpt hij zichzelf weer tegen: ‘Hoe kan God een redeloos dier aanspreken? Hoe kondigde Hij de slang tot een straf aan dat ze zou kruipen op de aarde, wat haar reeds tevoren eigen was door haar natuur?’
In § 14 en 15 weerlegt hij Pareus, die meent dat de slang vóór de val op poten gegaan is.
Hij zegt in § 15 dat niet verstaan kan worden op welke wijze het eten van het stof de slang tot een straf aangekondigd wordt, daar men waarneemt dat de slang allerlei dingen eet.
Ook zegt hij in § 16 dat niet verstaan kan worden op welke wijze er vijandschap plaatsheeft tussen het Zaad van de vrouw en het zaad van de slang, daar er een grotere vijandschap bespeurd wordt tussen de mensen en andere redeloze dieren, bijvoorbeeld leeuwen, tijgers en wolven.
In § 18 zegt hij dat de Ophieten de slangen eertijds geëerd hebben boven Christus, enzovoort.
Vervolgens zegt hij in § 21 dat hier alleen de slang vermeld wordt, en dat Paulus niet zegt dat de satan Eva verleid heeft (2 Kor. 11:3), en dat anders niet verklaard kan worden hoe hem tot een straf aangekondigd is dat hij op zijn buik zou kruipen.
Dit alles mondt voor hem in § 22 hierin uit: noch de slang, noch de duivel, noch beide moeten hier eigenlijk* verstaan worden; en bijgevolg moet het verhaal niet historisch, maar allegorisch verstaan worden.
En hoewel de Schrift leert, § 24, dat de oorsprong van de val van de geesten in de zonde ligt, en van de mensen in de duivel, toch zegt het verhaal niet of dit uit voorbedachte raad, of volgens voorbeeld, of op enige andere manier is gebeurd. Het is zeker dat de tekst spreekt over de slang alleen, die dit echter niet heeft kunnen uitvoeren.
Wat ondertussen de allegorische zin van dit verhaal is, verklaart Bekker niet, en kan hij ook ongetwijfeld niet verklaren.
Dit is de korte samenvatting van zijn hele redenering, oprecht door mij voorgesteld. Laten wij deze nu eens wat nader overwegen.
Hieruit zou als volgt een hoofdargument kunnen worden opgemaakt:
Majorterm.* Een verhaal waarin zoveel onoplosbare moeilijkheden zitten, kan geen historisch en letterlijk verhaal zijn.
Minorterm. In het verhaal van deze tekst zitten zoveel onoplosbare moeilijkheden.
Conclusie. Dus kan het geen historisch ofwel letterlijk verhaal zijn.
Oplossing van Bekkers bezwaren ten aanzien van de slang
Wij ontkennen de tweede stelling.
Bekker tracht de tweede stelling in delen te bewijzen: Als én de slang, die alleen in de tekst Genesis 3:1 vermeld wordt, én de satan, die eronder verstaan zou kunnen worden, én de slang en de satan tegelijk, aan zóveel onoplosbare moeilijkheden onderworpen zijn dat niets hiervan historisch verstaan kan worden, dan is het verhaal geen historisch verhaal ...
Hij bewijst de tweede stelling met het volgende:
Bewijs 1. De slang wordt alleen vermeld, waaraan, als aan een redeloos en sprakeloos dier, geen redenering en spraak kan toekomen, die er in de tekst aan toegeschreven worden.
Antwoord. Wij erkennen dat er van de slang melding wordt gemaakt, maar wij ontkennen dat die alleen verstaan wordt. Onze redenen zijn:
1. Er wordt een zodanige slang vermeld, die geredeneerd en gesproken heeft, wat aan een slang alleen niet toekomt.
2. Er wordt een zodanige slang vermeld:
- Die de vrouw ‘door haar arglistigheid bedrogen heeft’ (2 Kor. 11:3).
- Die een ‘leugenaar’ en een ‘mensenmoorder van den beginne’, ja, een ‘vader’ van de leugens is (Joh. 8:44).
- Aan wie, tot straf voor de verleiding, vijandschap met het Zaad van de vrouw, Christus (Gal. 3:16), aangekondigd is.
- Van wie het Zaad van de vrouw de kop zou vermorzelen (vgl. Rom. 16:20).
Al die dingen passen niet bij een slang alleen.
- Die Johannes in Openbaring 12:9 ‘de oude slang’ noemt, welke de duivel is.
Tot hiertoe zit er dus geen onoplosbare moeilijkheid in.
Bewijs 2. Maar hierin is een moeilijkheid: er wordt alleen één slang vermeld, terwijl er vele slangensoorten zijn, en van elke soort ten minste een mannetje en een vrouwtje. Daarom kan niet uitgelegd worden om welke reden die ene vermeld wordt.
Antwoord. Hierin is geen moeilijkheid, omdat het voor ons niet noodzakelijk is dat te weten; en ook omdat één slang genoeg was tot de verleiding; en de satan heeft die ene uit alle slangen uitgekozen, waarvan hij dacht dat ze tot zijn oogmerk het allerbekwaamste was.
Bewijs 3. Aan haar wordt een listigheid toegeschreven die alle dieren te boven ging, terwijl er toch dieren waargenomen worden die listiger zijn dan de slangen.
Antwoord. Volgens Gods uitspraak ging deze bepaalde slang alle andere dieren in listigheid te boven, en deze uitspraak van God neemt alle moeilijkheid weg. Laat er in deze tijd een slangensoort zijn die in listigheid door andere dieren overtroffen wordt. Maar laat Bekker aantonen dat er een dier geweest is dat in die tijd ‘die slang’, הַנָּחָשׁ֘ (hannāḥāš) in listigheid overtroffen heeft.
Bewijs 4. Geen reden kan er gegeven worden waarom de satan tot verleiding van de mens, die wijzer is dan alle listigste dieren, een slang heeft willen uitkiezen.
Antwoord. God zegt dat hij een slang vanwege haar listigheid uitgekozen heeft, en dit is ons genoeg. Maar ook zou er een reden bijgevoegd kunnen worden: omdat hij geoordeeld heeft dat die slang, listiger dan alle dieren, tot zijn oogmerk het allergepaste was.
Bewijs 5. Maar van dat oordeel kan geen reden gegeven worden.
Antwoord. Wat, al zou de dwaze satan dit zonder reden gedaan hebben?
Oplossing van Bekkers bezwaren ten aanzien van de satan
Wat nu de satan aangaat, daarover oppert Bekker deze moeilijkheden:
Tegenwerping 1. De satan heeft geen taal en stem nodig gehad om te verleiden.
Antwoord. Hij zelf heeft echter geoordeeld dat een taal en stem voor hem noodzakelijk was om de vrouw te verleiden, al zou hij ook dwaas geoordeeld hebben.
Tegenwerping 2. Hem komt listigheid niet toe, want die is alleen lichamelijke schepselen eigen.
Antwoord. De apostel schrijft aan de slang arglistigheid toe (2 Kor. 11:3), en de listigheid wordt in de tekst Genesis 3:1 niet aan de satan, maar aan de redeloze slang toegeschreven.
Tegenwerping 3. Het is onbegrijpelijk om welke reden de satan voor zich een slang, dat zowel een sprakeloos als een redeloos dier is, tot zijn instrument uitgekozen zou hebben. Want voor hem lag beter voor de hand bijvoorbeeld een ekster, ten aanzien van de spraak, of een aap, ten aanzien van de gedaante.
Antwoord. God zegt de reden: omdat de slang listiger geweest is. Weer antwoordt u: Dit kan niet begrepen worden. Wij hebben al eerder de reden gezegd: omdat hij geoordeeld heeft dat de slang voor zich tot zijn oogmerk het allerbekwaamste was. En als hij dit zonder enige reden geoordeeld heeft, wat dan nog?
Tegenwerping 4. Als de satan door een slang gesproken heeft, zou hij een groter wonderwerk gedaan hebben dan God ooit gedaan heeft.
Antwoord. Dit is niet ver van godslastering vandaan. De satan heeft geen wonderwerk gedaan, laat staan een groter wonderwerk dan een wonderwerk van God, omdat wat de satan gedaan heeft, de krachten van de natuur niet te boven gaat. Want de tong van enig redeloos dier te buigen, om door zijn (satans) kracht en vermogen een duidelijk geluid in de lucht te vormen, gaat de natuur van het redeloze dier niet te boven. En dit blijkt in uw ekster zelf.
Tegenwerping 5. Ook zou de duivel veel aangenamer gesproken hebben door de slang, dan God Zelf door de ezelin van Bíleam.
Antwoord. Weg met godslastering. De satan sprak zeer listig door middel van een zeer listig dier, om de vrouw, die vanwege de oorspronkelijke gerechtigheid alsnog bij uitnemendheid wijs was, te bedriegen en te verleiden. En God sprak door een ezelin, een zeer dom dier, om de domme valse profeet des te scherper te steken, zoals Petrus duidelijk zegt (2 Petr. 2:16).
Tegenwerping 6. De Schrift zegt niet dat de satan gesproken heeft door de slang, of de slang de mond geopend heeft, zoals van Bíleams ezelin gezegd wordt (Num. 22:28).
Antwoord. Er wordt weliswaar niet met zoveel woorden in de tekst gezegd dat hij door de slang gesproken heeft. Toch wordt er gezegd dat er een zodanige aanwezig is geweest, die door te redeneren de zeer wijze mens heeft kunnen verleiden, tussen wie en het Zaad der vrouw, Christus, nu vijandschap is, en van wie Christus de kop zou vermorzelen. Buiten alle twijfel is diegene de satan.
Ook zegt de Schrift dat er een ware slang aanwezig geweest is, die Eva door haar arglistigheid bedrogen heeft (2 Kor. 11:3). Er is een zodanige ‘oude slang’ aanwezig geweest, ‘welke genaamd wordt duivel en satanas’, die ongetwijfeld bezeten is geweest door de duivel, en bijgevolg verleidend (Openb. 12:9).
Wanneer deze dingen samengevoegd zijn, wat wordt er dan gepaster gezegd dan dat de duivel en satanas door de slang verleid heeft?
Tegenwerping 7. U [Bekker] hebt dus geen noodzaak om op uzelf aan te vallen met de vraag: Wie is het dan geweest, die hier sprak? En te antwoorden: Het is de slang geweest, aan wie God tot een straf aankondigde dat ze op de grond zou kruipen.
Antwoord. Gepaster zal Johannes u antwoorden: Het is geweest ‘de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satanas’, ὁ πλανῶν, ‘de verleider’, of ‘die verleidt’.
Of nu het instrument, de slang, vóór de val stof gelekt en op de grond gekropen heeft, dit baart hier geen enkele moeilijkheid. Als u het laatste zegt, zo moet u begrijpen dat hetgeen voor de slang tot nu toe natuurlijk en zonder moeite geweest was, haar tot straf aangekondigd kon worden, opdat daar de hoogste moeite, smaadheid en schande mee gepaard zouden gaan.
Tegenwerping 8. De vijandschap die God gezet heeft tussen de slang en haar zaad enerzijds, en de vrouw en haar Zaad anderzijds, wordt nu niet opgemerkt, want er worden slangen gevonden die geen vijanden van de mens zijn, die de mens niet beschadigen, ja, die hem bovendien voordelig zijn.
Antwoord.
1. Laat het zo zijn; dit heeft Bekker echter nog niet bewezen. Maar de tekst zegt niet dat dit aan alle slangensoorten tot een straf aangekondigd is. Want wat, al zou God dit aangekondigd hebben aan die slang alleen en aan haar zaad, die de vrouw verleid heeft? Er is immers, wat hij zelf erkent, een slangensoort die de mensen vijandig is.
2. Maar Bekker vooronderstelt dat hier alleen een slang die een dier is, verstaan wordt, terwijl wij reeds aangetoond hebben dat die slang van wie het Zaad der vrouw de kop zou vermorzelen, verstaan wordt, namelijk de satan (Rom. 16:20), de oude slang, die genaamd wordt duivel en satanas, de verleider (Openb. 12:9). Tussen deze en het Zaad der vrouw is een gedurige vijandschap, en zal altijd een gedurige vijandschap zijn.
Tegenwerping 9. Bijgevolg is er geen reden dat Bekker voorwendt: de slangen zijn bij de Ophieten en de Indische heidenen in de hoogste eer.
Antwoord. Dit heeft plaats bij het slangenzaad, tussen hetwelk en het Vrouwenzaad, Christus, een altijddurende vijandschap is.
Tegenwerping 10. Bekker gaat verder met Openbaring 12:9, en hij vraagt (waarlijk schimpend en oneerbiedig genoeg, alsof hij niet erkende dat Johannes bij de draak gekomen was door Goddelijke inspiratie, waardoor de gehele Openbaring beschreven is): Hoe is Johannes bij de draak gekomen? Dan voegt hij eraan toe dat in deze Schriftplaats niets anders is dan een gezicht, en wel een zodanig gezicht, dat niet op de verleden tijd, maar op de toekomende tijd ziet; en dat hieruit dus niets besloten kan worden.
Antwoord. Johannes spreekt over die draak, die genoemd wordt ὄφις ὁ ἀρχαῖος, ‘de oude slang’, die ‘van den beginne’ geweest is, naar de verklaring van Christus (Joh. 8:44), die τὴν οἰκουμένην ὅλην, ‘de gehele bewoonbare wereld’, heeft verleid van den beginne, nog verleidt en zal verleiden door alle eeuwen heen. Over hem spreekt hij niet in de toekomende, maar in de tegenwoordige tijd, ὁ πλανῶν, ‘die verleidt’, ongetwijfeld volgens de stijl van de Heilige Schrift, die gewoon is om, door een verwisseling van tijd (enallage), bij voortdurende en achtereenvolgende daden de tijden door elkaar te gebruiken.
Ondertussen aanvaarden wij wat Bekker eraan toevoegt, dat daaruit besloten kan worden dat ‘de vijandschap die in het paradijs aangekondigd is, tussen het Zaad der vrouw en het zaad der slang, tot op de huidige dag toe duurt’ (wat hij in § 17 en 18 zo duidelijk tegengesproken had, en wat hij door heel hoofdstuk 19 heen bestrijdt), en wel in die zin, dat onder de draak en de satan en zijn zaad zijn engelen, dat is: de kwade geesten, verstaan worden (wat wij aanvaarden), maar niet de kwade mensen, omdat laatstgenoemden in de Heilige Schrift nergens ‘engelen van de duivel’ of het ‘zaad der slang’ genoemd worden. Hierop antwoorden wij:
1. Of het ‘zaad der slang’ de kwade geesten zijn, en of ook de kwade mensen het ‘zaad der slang’ genoemd worden, draagt volstrekt niets bij aan het tegenwoordige verschilpunt. Het wordt nergens anders toe aangevoerd dan opdat Bekker, aangezien hij niets heeft om met enige schijn de kracht van deze Schriftplaats te ontwijken, ten minste dit zou hebben.
2. De kwade mensen, hoewel niet met zoveel woorden, worden het ‘zaad der slang’ genoemd, ‘slangen’, ‘adderengebroedsels’ (Matth. 23:33; 3:7; 12:34), die zijn ‘uit [hun] vader den duivel’, die een ‘leugenaar’ is, en een ‘mensenmoorder van den beginne’ (Joh. 8:44). Voeg hierbij: ‘Die de zonde doet, is uit den duivel, want de duivel zondigt van den beginne. ... Hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels openbaar ... ’ (1 Joh. 3:8,10). Worden diegenen niet het ‘zaad des duivels’ genoemd, van wie gezegd wordt dat zij ‘uit de duivel’ en ‘kinderen des duivels’ zijn? En als u op de woorden vit, zeg dan waar de boze geesten het ‘zaad des duivels’ genoemd worden. Geloof ten minste uzelf, u die, terwijl u uzelf vergeten bent, dit zegt in hoofdstuk 28, § 3.
Maar Bekker zoekt tegen deze tekst een andere moeilijkheid, zo spitsvondig, dat ik ze in mijn domheid niet kan zien.
Hij zegt: Als onder de draak de oude slang, de duivel en de satanas, die verleidt, verstaan wordt, dan zal Michaël, de vijand van de draak, geen engel kunnen zijn, en zal hij ook niet voor de barende vrouw hebben kunnen strijden tegen de draak.
Antwoord. Waarom zou Michaël geen engel kunnen zijn? Is het omdat hij tegenover zijn engelen gesteld en van hen onderscheiden wordt? Maar zou hij niet van hen onderscheiden en tegenover hen gesteld kunnen worden als de ‘Engel des verbonds?’ (Mal. 3:1), de ‘Engel Zijns aangezichts’ (Jes. 63:9), de ‘Engel’ Die in Zijn binnenste de Naam Jehovah draagt (Ex. 23:21), de ‘Engel’ Jehovah (Gen. 18:1, vgl. met vers 13)? Deze Engel, Die de vrouw baarde, nu weggerukt in de hemel, waarom heeft Hij niet voor de vrouw kunnen strijden tegen de draak, de duivel, naar Zijn Goddelijke natuur, op de aarde?
Conclusie
Nu, geloof ik, hebben wij elke moeilijkheid die Bekker tegen de historische zin van dit verhaal geopperd heeft, overwonnen. Wij hebben althans geen enkele geopperde moeilijkheid met opzet ontweken, wat ik in gemoede oprecht zeg.
Bijgevolg besluit ik met alle gereformeerden, en met allen die Christus op enigerlei manier belijden, dat de zin van dit verhaal eigenlijk en historisch is, want:
1. Men mag van de eigenlijke zin niet afwijken tot een allegorische zin, volgens alle wetten van verklaring, als er geen noodzaak van een moeilijkheid toe dringt.
2. Als noch de duivel, noch de slang, noch beide in dit verhaalde aanwezig zijn geweest, zoals Bekker in § 22 besluit (voorondersteld dat een mens en God niet verleid hebben), dan is de verleiding die verhaald wordt, vals. Want wie zou dan verleid hebben? Bijgevolg is er geen erfzonde, geen kwade begeerlijkheid, die uit de verleiding zou ontstaan, geen wedergeboorte, bekering, heiligmaking en wat niet al?
3. Dit is iets wat des te sterker aandringt tegen degene die zonder een heldere en onderscheiden bevatting volstrekt niets toelaat, zoals de cartesiaanse Bekker.
4. Laat ik eraan toevoegen dat degene die bijna oneindige moeilijkheden tegen de Heilige Schrift oppert, en er ook niet een tracht weg te nemen, de weg baant tot scepticisme, ja, tot atheïsme; en dat hij ook niet oprecht gelooft dat de verleiding waarlijk heeft plaatsgevonden.
5. Ondertussen echter belijdt hij meer dan eens dat hij erkent dat door de verleiding van de satan het verderf ingekomen is in de wereld. Echter, omdat hij geen Schriftplaats naar voren brengt, belijdt hij dit tevergeefs en zonder grond.
6. Maar wat de allegorische zin betreft: hij voegt er ook zelfs helemaal geen allegorische zin bij, daar hij ongetwijfeld voorziet dat er geen allegorische zin aangewezen kan worden, die niet aan meerdere en grotere moeilijkheden onderworpen zal zijn.
7. Voeg bij dit alles dat wij in boek 3, hoofdstuk 7 over de goede engelen en hoofdstuk 8 over de kwade engelen, hebben aangetoond dat allerhande geesten door hun eigen krachten buiten zich werken.
Vergelijk bovendien wat wij in het verklarende deel van dit hoofdstuk over deze tekst geleerd hebben, en houdt het ons ten goede dat wij in het verdedigen van een Schriftplaats van een zo groot gewicht, uitvoeriger dan gewoonlijk zijn geweest.
De praktijk van dit onderwerp bestaat in de volgende zaken. Laten wij de zwaarte en de schandelijkheid van onze zonde, door deze verbondsschending bedreven, trachten meer en meer te verstaan. Want hiertoe wordt ze in Genesis 3 zo in bijzonderheden voorgesteld. Hiertoe ook heeft ze zoveel benamingen, zoals ‘zonde’, ‘val’, ‘overtreding’ en ‘ongehoorzaamheid’ (Rom. 5:12 e.v.).
Deze zonde wordt door de pausgezinden gewoonlijk geringgeacht, wanneer zij haar beperken tot deze of gene soort van zonde, tot hoogmoed, of tot gulzigheid, enzovoort, en dus licht, ja, vergeeflijk* achten.
Ook wordt deze verbondsschending gewoonlijk veronachtzaamd door de meesten van het gewone volk, alsof het de zonde van een ander was, terwijl ze ondertussen in werkelijkheid niet alleen de zwaarste van alle zonden, maar ook als het ware een modderkolk en riool van alle zonden is, en tevens een gedurige fontein en springbron van al onze ellende.
Laten wij daarom, ten eerste, ernaar staan om de zwaarte van deze zonde te begrijpen. Daartoe dient wat wij reeds in § 15 naar voren gebracht hebben. Hier voegen wij voor het tegenwoordige de volgende bezwarende zaken aan toe:
1. Wij hebben de gunst van God en onze gehele gelukzaligheid willen verwisselen met de vrucht van enige boom, hetzij een vijgenboom of een appelboom. Vergelijk de zonde van Ezau (Hebr. 12:16,17) en van Jonathan (1 Sam. 14:43), die al eerder zijn aangehaald. Voeg er de vergelijking van de Zaligmaker aan toe (Matth. 16:26; Luk. 9:25; Mark. 8:36).
2. Wij hebben het eerste gebod van al Gods geboden overtreden. Dus hebben wij, na zo vele en zo grote ontvangen weldaden, ons zelfs niet door de onderhouding van één gebod dankbaar betoond (vgl. Deut. 32:6), ja, zelfs niet in een zo heel kleine zaak, dat wij ons van slechts één boom onthielden tot welgevallen van Hem.
3. Wij hebben die zonde begaan toen er nog geen voedingsbodem van zonde bij ons was, geen begeerlijkheid of neiging tot zonde; toen wij nog volmaakt wijs, heilig en rechtvaardig waren (Pred. 7:29).
4. Wij hebben ons zelfs niet van slechts één vrucht onthouden tot welgevallen van onze allergoedertierenste Schepper, terwijl wij een zo grote overvloed van alle dingen hadden, en Hij ‘ons alle dingen rijkelijk’ gegeven had ‘om te genieten’ (1 Tim. 6:17).
5. Wij hebben met een enige daad het volledige verbond van God geschonden (Hos. 6:7; vgl. Joz. 9:3 met 2 Sam. 21:1-10; 2 Kron. 36:13 e.v.; 2 Kon. 25:4-7; Ez. 17:12-22), ja, ook de gehele wet van God (Jak. 2:10).
6. Wij hebben een sacramentele vrucht geschonden en als het ware ‘het brood der kinderen ... voor de zwijnen geworpen’ (Matth. 15:26; Mark. 7:27).
7. Wij zijn door deze enige daad van God afgevallen tot de duivel, en wij hebben als het ware een verbond gemaakt met de gezworen vijand van onze Schepper. Wij hebben ons geloof en onze hoop, die God alleen toekomt, overgedragen op de satan. Wij hebben naar de troon van God Zelf gestaan, enzovoort.
Ten tweede moeten wij trachten te erkennen, niet alleen de zwaarte van deze zonde, maar ook dat zij door ons begaan is, en niet alleen door de eerste mensen: ‘In welken allen gezondigd hebben’ (Rom. 5:12). In deze zin zijn wij schuldig en als het ware door ene Nathan getroffen: ‘Gij zijt die man des doods.’ Zo laat dan ieder doorstoken en gewond geweten zichzelf te binnen brengen: ‘Ik heb gezondigd tegen den HEERE’ (vgl. 2 Sam. 12:7,13), en: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen? (Rom. 7:24; vgl. Hand. 2:13 met vers 37).
Laten wij de Goddelijke rechtvaardigheid verkondigen, waardoor Hij vanwege deze verbondsbreuk niet alleen zo vele en zo grote kwade dingen die wij reeds getekend hebben, heeft aangekondigd, maar ook andere en zelfs zwaardere kwade dingen, de beroving van Zichzelf, van Zijn beeld, van het paradijs, ja, van alle gelukzaligheid. En dat niet alleen aan de eerste mensen, maar ook aan al hun nakomelingen, tot op de ene tweede Adam, ja, naderhand ook aan de tweede Adam, opdat Hij daardoor de strafschuld van de eerste Adam zou wegnemen.
Zo kunt u hier, indien ergens, de woorden van Psalm 51:6 gebruiken: ‘Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten.’ En de woorden van Openbaring 16:5 en 7: ‘Gij zijt rechtvaardig, Heere, Die is, en Die was, en Die zijn zal, dat Gij dit geoordeeld hebt. ... Uw oordelen zijn waarachtig en rechtvaardig.’
Want wie zou een straf kunnen uitdenken, die de verdienste van deze trouweloosheid, verbondsbreuk, meineed en schending van de gehele Goddelijke wet zou kunnen uitputten? En wie zou het als een onrechtvaardigheid durven lasteren, dat God al Adams nakomelingen met deze straf bezoekt, daar zij toch allen gezondigd hebben (Rom. 5:12)? Immers, ook de verraders en de schuldigen aan majesteitsschennis worden ook in hun kinderen en zelfs in hun nakomelingen gestraft (vgl. Ex. 20:5 en 34:7).
Laten wij uit deze beide zaken onze uiterste ellende besluiten, waarin wij door deze verbondsbreuk gestort zijn. Zullen wij niet hier, en met groter recht, kunnen uitroepen: ‘De kroon onzes hoofds is afgevallen; o, wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben’ (Klaagl. 5:16)? ‘Het is ook geschied na al uw boosheid (wee, wee u, spreekt de Heere HEERE)’ (Ez. 16:23). Want:
1. Wij zijn door deze verbondsbreuk, in de eerste mensen (tot op het opgerichte nieuwe verbond), uit alle verbond met God uitgeworpen, en dus ἄθεοι, ‘atheoi’, ‘zonder God in de wereld’, zonder remedie (Ef. 2:12).
2. Wij zijn daardoor in een staat van zonde, dood en uiterste ellende geworpen, aangezien wij (nog buiten het verbond der genade gesteld) liggen onder de strafschuld van het geschonden verbond, onder de vloek en allerlei dood, de natuurlijke, de geestelijke en de eeuwige dood. Dus zijn wij:
- ‘Dood’ in ‘de zonden’ (Ef. 2:1,5), ja, ook zelfs naar het lichaam. Wij sterven dagelijks; niet alleen nemen de levenskrachten van dag tot dag af, maar ook onze dagen (vgl. 1 Kor. 15:31).
- ‘Kinderen des toorns’ (Ef. 2:3), alle ogenblikken onderworpen aan de vreze voor de dood in alle opzichten (Hebr. 2:15).
- Ja, allang veroordeeld door het gevelde vonnis van de Rechter, en als het ware allang ‘de toorn Gods’ dragend, die op ons ‘blijft’ (Joh. 3:18,36).
3. Wij zijn in deze staat van dood en van ellende volstrekt versuft en ongevoelig, zelfs tot zover dat wij in die zo grote ellende ons alles, ja, het allerbeste, beloven (Luk. 18:9-11; Rom. 7:9,10; Openb. 3:17). Maar een zieke die zonder gevoel en pijn is, wordt door de artsen geoordeeld het allerzwaarst en het allergevaarlijkst ziek te zijn.
4. Wij zijn, in een zo grote ellende gesteld, volstrekt onbekwaam om onszelf óf goede raad te geven, óf te hulp te komen (Rom. 5:6; 8:8; 2 Kor. 3:5).
5. Wij zijn tot deze algehele ellende zozeer geraakt, als slaaf overgegeven en gedoemd, dat wij in deze staat ook zelfs de aangeboden remedies, Christus, het geloof en alles, verwaarlozen en versmaden (Joh. 1:11; Hebr. 2:2,3; 1 Kor. 1:23; 2:14).
Van al deze zaken zullen wij mogelijk, elk op zijn plaats, in wat meer bijzonderheden spreken.
Bijgevolg raadt onze eerste verbondsbreuk, begaan in de eerste mensen, ons aan om ons zorgvuldig te wachten voor onszelf en voor de krachten van onze vrije wil, opdat wij niet ‘hooggevoelende’ zijn (Rom. 11:20), al te veel steunend en vertrouwend op onze eigen krachten, wijsheid en gerechtigheid.
Want als de eerste mensen, met de oorspronkelijke gerechtigheid begaafd, gevallen zijn, zullen wij, die daarvan verstoken zijn, dan niet des te gemakkelijker vallen?
Als zij, die in alle opzichten wijsheid bezaten, gevallen zijn, zouden wij dan niet vallen, wij blinden, dwazen?
Als zij, onmiddellijk door God onderwezen, gevallen zijn, zouden dan ook wij niet vallen, die onderwezen zijn door mensen?
Als zij verleid zijn door de satan, die toen nog als het ware een jonge verzoeker was, zouden wij dan ook niet des te gemakkelijker verleid worden door een nu al oude kunstenaar?
Als zij, die in het paradijs alleen waren, verleid zijn, zouden dan ook wij niet verleid worden, die in de wereld door de allerslechtsten omringd worden?
Als dan zij, zo grote en zodanige mensen, door hun eigen vrije wilskeuze gevallen zijn en gestort zijn in een verbondsbreuk met God, in een schending van de gehele wet, in een modderkolk van allerlei gruwelen, zullen wij dan niet met David kunnen zeggen: ‘Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij tezamen lichter zijn dan de ijdelheid’ (Ps. 62:10)?
Hulpmiddelen
Laten wij dus het volgende doen:
1. Laten wij trachten hieruit meer en meer te doorzien hoe wankel en hoe gevaarlijk het is om de zaken van de eeuwige zaligheid, ja, ook allerlei zaken, aan eigen wijsheid en sterkte toe te vertrouwen. Ten voorbeeld dient Petrus (Matth. 26:35, vgl. met vers 70,72,74) en duizend anderen.
2. Laten wij veeleer onze zorgen en bekommernissen op God wentelen (Ps. 37:5), en laten wij in het bijzonder het gehele stuk van onze zaligheid van Christus alleen doen afhangen. Laten wij steunen en vertrouwen op die Petra, op Wie Hij Zijn gemeente gebouwd heeft, die de poorten der hel niet zullen overweldigen (Matth. 16:18), uit Wiens handen niemand ooit één schaapje zal rukken (Joh. 10:28,29) en van Wiens liefde niemand en niets ons zal scheiden (Rom. 8:35 e.v.).
3. Laten wij ondertussen onze zaligheid werken, ja, voltooien, met vreze en beven (Filipp. 2:12); en wie staat, ‘zie toe dat hij niet valle’ (1 Kor. 10:12).
4. Laten wij ons ootmoedig voor God neerwerpen: ‘Houd mijn gangen in Uw sporen, opdat mijn voetstappen niet ... wankelen’ (Ps. 17:5).
Laten wij, uit overweging van de val van de eerste mensen, ons wachten voor de listen, lagen en verzoekingen van de satan. Want als de satan degenen die met wijsheid, heiligheid en volkomen gerechtigheid begaafd waren, tot een verbondsbreuk met God, tot een algemene schending van de Goddelijke wet en tot allerlei samenloop van gruwelen verleid heeft, wat zou hij ons, ellendigen, in een zo grote verwarring van zaken niet doen?
Wie de satan is
Laten wij hier bedenken wie de satan is:
- Onze hater, die ons zeer tracht te ziften als de tarwe (Luk. 22:31; Zach. 3:1), die de aarde doortrekt en doorwandelt (Job 1:7).
- Onze ‘tegenpartij’, die ‘omgaat als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden’ (1 Petr. 5:8).
- διάβολος, een ‘lasteraar’ (Openb. 12:9; 22:2), κατήγορος, een ‘verklager’ van de broederen (Openb. 12:10).
- ‘Een mensenmoorder van den beginne’ (Joh. 8:44).
- ‘De oude slang’ (Openb. 12:9).
Cyprianus noemt hem ‘de oude tegenpartij en oude vijand, met wie wij de oorlog voeren’, en schrijft verder: ‘Bijna zesduizend jaren zijn er verlopen sinds de duivel de mens bestreden heeft. Hij heeft nu alle soorten van verzoekingen, kunsten, listen en lagen om neer te werpen door de langdurige ervaring zelf grondig geleerd’ (Epistola ad Fortunatum de exhortatione martyrii) [Brief aan Fortunatus over de aansporing tot het martelaarschap]).
- De ‘verzoeker’ bij uitnemendheid (Matth. 4:1).
Hoedanig de satan is
Laten wij bedenken hoedanig de satan is:
1. In boosheid. Hij is een ‘briesende leeuw’, een hater, ‘de vijand’ (Matth. 13:39), de ‘boze’ (vers 19; Ef. 6:16).
2. In macht. Hij is een ‘sterke gewapende’ (Luk. 11:21), de ‘overste dezer wereld’ (Ef. 2:2). Hierom wordt door Paulus gezegd dat onze strijd tegen hem ‘niet tegen vlees en bloed’ is, maar ‘tegen de geweldhebbers dezer wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht’ (Ef. 6:12). Vandaar dat hij door dezelfde Paulus de ‘god dezer eeuw’ (2 Kor. 4:4) genoemd wordt, en door Johannes ‘de grote draak’ (Openb. 12:9), omdat hij ‘het geweld’, ‘de macht des doods’ heeft (Hebr. 2:14).
3. In listigheid. Daarom worden hem toegeschreven:
- ‘Strikken’ (1 Tim. 3:7).
- ‘Diepten’ (Openb. 2:24).
- ‘Arglistigheid’, waardoor hij ‘Eva verleid heeft’ (2 Kor. 11:3).
Het is een arglistigheid waardoor hij, zoals Cyprianus zegt, ‘liegt om te bedriegen; vleit om te beschadigen; goede dingen belooft om het kwade te geven; het leven toezegt om te doden’ (brief 8).[1]
4. In ijver. Vanwege deze ijver wordt gezegd dat hij ‘de aarde doorwandelt’ (Job 1:7; 1 Petr. 5:8). Wanneer de heer des huizes slaapt, rust hij niet (Matth. 13:25), en hij is gereed tot verleiding: ‘Ik zal hem overreden’ (1 Kon. 22:21).
5. In brutaliteit. Daardoor heeft hij de eerste mensen (Gen. 3:1 e.v.), de apostelen (Luk. 22:31), Paulus (2 Kor. 12:7), ja, ook de Godmens Jezus Zelf aangerand (Matth. 4:1 e.v.).
6. In wreedheid. Daardoor is hij een ‘briesende leeuw’, die zoekt te ‘verslinden’ (1 Petr. 5:8) en ‘groten toorn heeft’ (Openb. 12:12). Hij doet niet anders, zelfs ook bij God, dan met het doel zijn hand uit te strekken en al het onze aan te tasten (Job 1:11).
Hoedanig zijn bedriegerijen en kunsten zijn
Laten wij bedenken hoedanig zijn kunsten, bedriegerijen en listige omleidingen zijn (Ef. 6:11), want hij verzoekt op de volgende manieren:
- Door zichzelf (Matth. 4:1) en door anderen (1 Kor. 11:3).
- Door het uitwendige van de zintuigen, dat wat gezien en dat wat gehoord wordt (Gen. 3:1), en door het inwendige (2 Kor. 4:4).
- Bij delen en trappen* geleidelijk, om te verleiden zonder gevoel. Hij begint twijfelachtig, hij gaat vastberaden verder, hij beweert, verzekert en concludeert allerbrutaalst. Zo heeft hij gehandeld met de eerste mensen (Gen. 3:1), en zo ook met de Zaligmaker (Matth. 4:1).
- Door spitsvondige bedriegerijen vertoont hij als het ware het hoogste goed aan de mensen: ‘Gij zult als God wezen.’ En aan Jezus: ‘Al deze dingen zal ik U geven.’ Het kwaad dat op de zonde moet volgen, verlicht en verkleint hij, ja, neemt hij geheel en al weg: ‘Gij zult geenszins sterven.’ ‘Werp Uzelven nederwaarts, want er is geschreven, dat Hij Zijn engelen van U bevelen zal.’ Het middel om het beloofde goed te verkrijgen, prijst hij aan als gemakkelijk: ‘Eet.’ ‘Indien Gij nedervallende mij zult aanbidden.’
- Hij neemt alles waar wat voor hem gemakkelijk is en tot zijn voordeel strekt. Hij valt de zwakkeren aan, Eva (1 Tim. 2:14); of áls hij sterkeren aanvalt, dan wanneer zij zwakker zijn, zoals de Zaligmaker Die gevast had en hongerig was (vgl. 1 Kor. 7:5).
- Hij let op het temperament, de leeftijd, de interesses, begeerten en verlangens van mensen, om hen omver te werpen, bijvoorbeeld: een gierigaard verleidt hij door winst (Matth. 26:15), een jongeling door de begeerlijkheden van de jeugd (2 Tim. 2:22; Jud. vers 16).
Op welke manier wij ons voor hem moeten wachten
Daarom, laten wij het volgende doen, om gerust en veilig te zijn:
a. Laten wij zijn gedachten nauwkeurig opmerken (2 Kor. 2:11).
b. Laten wij ijverig wegvluchten van alle gemeenschap en omgang met hem, want daardoor werd Eva tot verbondsbreuk verleid. ‘Ga weg, satan’ (Matth. 4:10).
c. Laten wij ons wachten voor iedere kwade begeerlijkheid, opdat wij de satan geen aanleiding of gelegenheid voor verzoeking geven, bijvoorbeeld voor hoogmoed, waardoor de eerste mensen schijnen verleid te zijn.
d. Laten wij allerlei gelegenheden om te zondigen, zorgvuldig ontwijken en vermijden (Matth. 26:58, vgl. met vers 68,69).
e. Laten wij zorgvuldig letten op onze uiterlijke zintuigen, het gezicht, het gehoor, de smaak, het gevoel: Eva ‘zag dat die boom goed was’ (vgl. Job 31:1).
f. Laten wij krachtig weerstand bieden (Jak. 4:7; Petr. 5:8; Ef. 6:12).
g. Laten wij met vertrouwen en gebeden van God alleen afhankelijk zijn (Matth. 26:41; 6:13; Luk. 10:32).
Misschien elders meer hierover.
[1] Tegenwoordig brief 39.
Laten wij ons ook wachten voor de verlokkingen van deze wereld (1 Joh. 2:16), omdat daardoor de eerste mensen verleid geworden zijn tot verbondsbreuk met God. Dat wil zeggen:
1. Laten wij ons wachten voor de begeerlijkheid der ogen: ‘De vrouw zag dat die boom goed was.’
2. Laten wij ons wachten voor de begeerlijkheden des vleses: zij zag dat die boom ‘begeerlijk was’.
3. Laten wij ons wachten voor trotsheid en hoogmoed: ‘Gij zult als God wezen.’
4. Laten wij ons wachten voor vleierijen, ook zelfs van onze vrienden: ‘Zij gaf ook haar man met haar, en hij at.’
Want al die dingen zijn verzoekingen en strikken (1 Tim. 6:9; 2 Tim. 2:26), en daarmee kan ‘de liefde Gods’ niet bestaan (Jak. 4:4; Matth. 6:24; 1 Kor. 7:32,33).
Middelen
Om dus gevrijwaard te zijn tegen de verleidingen van de wereld, moeten wij het volgende doen:
a. De wereld overwinnen (1 Joh. 5:4).
b. De wereldse begeerlijkheden verzaken (Tit. 2:12).
c. De wereld geenszins navolgen of gelijkvormig worden (Rom. 12:21).
d. Nee, maar integendeel, de wereld met al het hare verachten en versmaden (Hebr. 11:25,26; Openb. 12:1).
e. De wereld en al het hare vermijden en ontvluchten (2 Petr. 1:4; 1 Tim. 6:11).
Dit alles zullen wij kunnen doen:
- Door Christus, Die de wereld overwonnen heeft (Joh. 16:33; Openb. 3:21; 5:5).
- Door het geloof (1 Joh. 1:4,5).
- Door de Geest, Die machtiger en sterker is dan de wereld (1 Joh. 4:4-6).
- Door het Woord van God (Ef. 6:17; Openb. 12:11; Matth. 4:9,10).
Laten wij ons wachten voor alle trappen* en bestanddelen van deze verbondsbreuk, en vooral voor de verbondsbreuk zelf.
De trappen van de verbondsbreuk
Laten wij ons wachten voor alle trappen van de zonde waardoor de eerste mensen geleidelijk tot hun verbondsbreuk vervallen zijn:
- Eerzucht, waardoor zij als God wilden zijn.
- Omgang en gemeenschap met de satan, en vertrouwelijke samenspraken met hem.
- Ongelovigheid, waardoor zij zich niet aan het Woord van God vasthielden.
- Dwaling, die uit de ongelovigheid geboren werd.
- Toegevendheid aan de zintuigen, waardoor wij aanzien wat niet aangezien moet worden (‘en de vrouw zag’), horen wat niet gehoord moet worden (namelijk de woorden van de satan) en smaken wat niet gesmaakt moet worden (‘zij at’).
Laten wij ons dus voor deze trappen wachten, opdat wij hierdoor niet uiteindelijk vallen in de afgrond van verbondsbreuk.
De bestanddelen van de verbondsbreuk
Laten wij ons ook wachten voor alle bestanddelen van de zonde van deze verbondsbreuk:
- Trotsheid en hoogmoed, waardoor wij, niet tevreden met de eer die ons toekomt, als het ware onverzadigbaar haken naar Gods troon (1 Petr. 5:5).
- Ongelovigheid, waardoor onze verdorven verstanden ontaarden en afwijken van de ‘eenvoudigheid* Gods’ (2 Kor. 11:3).
- Ongehoorzaamheid (Rom. 5:19).
- Gulzigheid.
- Gierigheid.
- Diefstal.
- Doodslag en andere gruweldaden, die in deze ene verbondsschending ingesloten waren, zoals wij al aangetoond hebben.
De verbondsbreuk zelf
Laten wij ons vooral wachten voor allerlei verbondsbreuk. Want God stelt verbondsbreuk onder het getal van allerlei allerergste gruweldaden (Rom. 1:31, vgl. met 2 Tim. 3:3). Om verbondsbreuk weert God de verbondsbrekers zelfs van de belijdenis van het verbond af (Ps. 50:16,17), en stelt Hij hen aan verschillende bedreigingen bloot (Gen. 17:14; Jer. 22:7-9; Hos. 8:1), ja, ook zelfs aan vreselijke oordelen. Voorbeelden daarvan blijken in Saul (Joz. 9:3 e.v., vgl. met 2 Sam. 21:1-10), en in Zedekía (2 Kron. 36:13; 2 Kon. 25:5-7; Ez. 17:12,22).
Laten wij ons allermeest in het bijzonder wachten voor alle trouweloosheid en verbondsbreuk met God. Want men leest dat God daarop steeds een allerstrengste wraak van de Israëlieten genomen heeft (Hos. 10:4; Jer. 34:18).
Ja, laten wij veeleer uit het natuurverbond, dat eens geschonden is in de eerste mensen, opgewekt worden om des te nauwkeuriger te waken voor het genadeverbond, want:
1. Het is genoeg dat wij eens verbondsbrekers geworden zijn tegen God (vgl. 1 Petr. 4:3).
2. God scherpt de Zijnen de onderhouding van Zijn verbond zo dikwijls en zo ernstig in (Gen. 17:9,10; Deut. 29:9).
3. Hij belooft alle goeds, ja, het allerbeste aan de onderhouders van Zijn verbond (Ps. 132:12; 103:17,18).
4. Bovendien worden wij door een godvruchtige onderhouding van ons verbond met God in zoverre aan onze God gelijkvormig (Deut. 7:9; 1 Kon. 8:23; Neh. 1:5 en 9:32).
5. Daarom leest men ook dat een standvastige en getrouwe onderhouding van het verbond met God door God met uitnemende beloningen vergolden is (Deut. 33:9-11). Ja, ‘alle paden des HEEREN zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen die Zijn verbond en Zijn getuigenissen bewaren’ (Ps. 25:10).
6. Daarentegen heeft Hij, zoals wij gezegd hebben, de schenders van Zijn verbond met de allerstrengste plagen en straffen bezocht en gestraft (Hos. 10:4).
7. Laat ik eraan toevoegen dat er niets is waardoor God krachtdadiger verplicht en verbonden kan worden om de beloften van het verbond aan ons getrouw te vervullen, dan als wij van onze kant de geëiste plichten van het verbond nakomen (Gen. 17:1,2,4,6-10,16,19,20).
Laten wij ons verwonderen over, en roemen de rijkdom van Gods onuitputtelijke wijsheid en goedheid, waardoor Hij van onze allerschandelijkste verbondsbreuk de weg voor Zich heeft kunnen en willen banen, om een nieuw en veel voortreffelijker verbond met ons op te richten. Want dit is uiterst opmerkenswaardig:
- Toen het natuurverbond nauwelijks geschonden en als het ware verouderd was, heeft God direct in plaats daarvan het genadeverbond gesteld, in de belofte van het Vrouwenzaad (Gen. 3:6-8, vgl. met vers 15).
- Toen de mens zichzelf nauwelijks in het verderf gestort had, heeft God als het ware Zich gehaast om hem te herstellen door Zijn Zoon.
Want:
1. Dit had Hij in Zijn eeuwige besluit ‘tevoren verordineerd’ en bepaald (Ef. 1:4-6).
2. Hiertoe had Hij de schending van het natuurverbond toegelaten, namelijk opdat door de indeplaatsstelling van het genadeverbond Hem gelegenheid verschaft zou worden om de heerlijkheid van Zijn genade openbaar te maken, volgens de verkiezing.
3. Hierom opent de schending van het natuurverbond op meer dan één manier, hoewel accidenteel,* voor God de weg tot het genadeverbond, want:
a. Met betrekking tot God: Hem werd daardoor de meest gepaste gelegenheid verschaft om aan de allerellendigste mens genade en barmhartigheid te bewijzen door Christus. Immers, hominis extremitas, Dei est opportunitas (’s mensen verlegenheid is Gods gelegenheid), volgens het bekende gezegde.
b. Met betrekking tot de mens: daaruit ontstond de volstrekt absolute noodzakelijkheid van een Middelaar, van de vergeving van zonden, van de levendmaking en de heiligmaking door het geloof, en van een genadeverbond.
c. Met betrekking tot de genade zelf: hoezeer ook de schending van het natuurverbond de dood van de schender eist, het genadeverbond bewerkstelligt genade, door de Borgovernemer.* O, felix culpa, quae talem nobis meruit Redemptorem! (‘O, gelukkige misdaad, die een zodanige Verlosser voor ons verdiend heeft!’).
Zie dan, sta verbaasd en aanbid:
- Gods strengheid, in het straffen van de Borgovernemer (Rom. 8:3).
- Gods goedheid, in het vergeven en kwijtschelden van de overtreder (Rom. 5:15).
- Gods wijsheid, in het samenvoegen van rechtvaardigheid en barmhartigheid (Rom. 11:22), in het maken van een zo groot geneesmiddel uit een zo groot vergif.
Daarom:
- Als het eerste verbond niet was geschonden, zou het tweede, zo voortreffelijke verbond niet in de plaats daarvan gekomen zijn.
- Als de eerste mens niet was verdorven, zou de tweede Mens niet zijn beloofd.
- Als die eerste zonde niet zo verschrikkelijk was geweest, zou zulk een meer dan overvloedige genade niet in plaats daarvan gevolgd zijn.
Dus roept Augustinus met recht uit, in De diligendo Deo (Het liefhebben van God), hoofdstuk 6:
O, mijn gelukkige schuld! Terwijl Hij door liefde getrokken wordt om deze uit te delgen, zo wordt ook Zijn liefde zelf geopend voor mij, die haar begeert en er met al mijn pogingen naar verlangt. Nooit zou ik Zijn liefde zo goed erkennen, als ik die niet in zo grote gevaren ondervonden had. O, hoe gelukkig ben ik gevallen, die na de val gelukkiger ben opgestaan!