Boek III
De werken van God
Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.
Volgens de stelregel van de dialectici* bevat en vooronderstelt iedere soort* de gehele natuur van haar algemene begrip* en het individuele* van haar soort. Dus, evenals de predestinatie de gehele natuur van het Goddelijke besluit bevat, waarvan zij een soort is, zo behelzen de verkiezing en de verwerping, omdat ze soorten van de predestinatie zijn, alles wat in het besluit en in de predestinatie is. Wanneer dit voorzichtig en nauwkeurig opgemerkt wordt, zal het de voorstelling van deze beide soorten veel beknopter maken.
Met deze toeleg en volgens deze leermethode zullen wij nu van de predestinatie afdalen tot de verkiezing. Haar natuur zal ons de apostel van stuk tot stuk beschrijven in Éfeze 1:4-6.
Deze woorden bevatten een nauwkeurige beschrijving van de verkiezing, vanuit haar delen ofwel daden, volgens al haar eigenschappen. Haar delen ofwel daden zijn er twee:
De verkiezing, in een engere zin zo genoemd.
Want de verkiezing, in een ruimere zin zo genoemd, heeft in totaal vier daden:
Een voornemen om barmhartigheid te openbaren.
Een bedoeling (intentie) om degenen die verkoren zouden worden, te scheppen en hun val toe te laten, opdat God voorwerpen zou hebben in wie, ofwel in wier genadige zaliging, Hij Zijn barmhartigheid zou openbaren.
De verkiezing van de personen in wie Hij die barmhartigheid luisterrijk zou maken.
De predestinatie van de middelen, waardoor Hij de uitverkorenen tot verkrijging van barmhartigheid zou leiden.
De eerste twee daden behoren eigenlijk* tot de predestinatie, in een ruimere zin genomen; de laatste twee daden zien op de verkiezing in een engere zin. Deze twee daden dus behandelt de apostel met onderscheid in de tekst, zoals hierboven duidelijk te zien is.
De verkiezing vinden wij in vers 4: ‘Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde.’
In deze woorden wordt aangewezen:
De daad van de verkiezing: καθὼς ἐξελέξατο, ‘gelijk Hij uitverkoren heeft’.
Het woord καθὼς, ‘gelijk’, verbindt het voorgaande 3e vers met dit 4e vers, en geeft te kennen dat alle geestelijke weldaden aan ons in de tijd toegebracht worden, volgens de eeuwige verkiezing, en dat ze gevolgen daarvan zijn.
ἐξελέξατο, ‘Hij heeft uitverkoren’, van ἐκλέγω, ‘ik verkies’, ‘ik kies uit’, alsof men zei: ‘Ik zeg uit’, ‘ik noem uit’, ‘ik spreek uit’, omdat in de verkiezing dit of dat uit het andere gezegd ofwel gesteld wordt. De verschillende betekenissen van het woord zullen wij in het leerstellige deel voorstellen. Hier op deze plaats wil het zeggen: de een met voorbijgaan van anderen uit te kiezen, te verkiezen, af te zonderen.
Het voorwerp van de verkiezing: ἡμᾶς, ‘ons’.
De apostel verstaat daaronder zichzelf en zijn Efeziërs. Niet zichzelf alleen, ook niet alle en eenieder mens, maar ‘de gelovigen’. Ook niet onbepaald en vaag ‘de gelovigen’, maar als het ware met name ‘mij en u’, namelijk ‘de heiligen die te Éfeze zijn’, die ‘gelovigen’ die ‘in Christus Jezus’ zijn (vers 1).
Het Fundament van de verkiezing: ἐν αὐτῷ, ‘in Hem’.
Te weten: in Hem begrepen, met Hem verenigd, in Hem ingeplant, evenals wij door het natuurverbond[1] allen ingeplant zijn geweest in de eerste Adam (Rom. 5:12). ‘In Hem’, als het Fundament, als Degene in Wie al Gods beloften ‘ja en amen’ zijn (2 Kor. 1:20). ‘Uit Hem’, namelijk uit God, ‘zijt gij in Christus Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God ...’ (1 Kor. 1:30). Of zoals de apostel zegt: ‘Opdat ik ... in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid ...’ (Filipp. 3:9). Dus niet omdat Christus de Oorzaak is van de verkiezing zelf, maar omdat Hij de verdienende Oorzaak* is van alle zaligmakende weldaden, die op de verkiezing volgen.
ἐν αὐτῷ, ‘in Hem’, niet omdat zij in Hem bestaan hebben vóór de verkiezing, of voorgezien zijn geweest als in Hem bestaand, maar opdat zij bestaan zouden door de verkiezing in Christus door het geloof.
De tijd van de verkiezing, of als het ware de tijd: πρὸ καταβολῆς κόσμου, ‘voor de grondlegging der wereld’.
Het woord καταβάλλεσθαι betekent ‘een fundament leggen’ (Hebr. 6:1). יָסַד(yāsad), ‘gronden’, ‘grondvesten’, wordt van een huis gezegd (2 Makk. 2:30), en als gelijkenis ook van de wereld.
καταβολή, ‘grondlegging’, is het begin van de wereld (Matth. 13:35; Matth. 25:34; Luk. 11:50; Joh. 17:24; Hebr. 4:3; Hebr. 9:26; 1 Petr. 1:20; Openb. 13:8; Openb. 17:8). Zo wordt gezegd dat het Evangelie ‘verborgen was van de grondlegging der wereld’ (Matth. 13:35), en dat het Koninkrijk voor de uitverkorenen bereid is ‘van de grondlegging der wereld’ (Matth. 25:34), dat is: ‘van de eeuwen’ (Ef. 3:4; Kol. 1:26), ja, ‘voor de eeuwen’ (1 Kor. 2:7), ‘voor de tijden der eeuwen’ (2 Tim. 1:9), ἀπ' αἰῶνος, ‘van de eeuw’, ‘van eeuwigheid’ (Hand. 15:18). Dus wordt er ‘eeuwigheid’ door te kennen gegeven, ofwel een verkiezing die geschied is van eeuwigheid. Want al wat voor de grondlegging der wereld is, dat is geschied voor de tijd, aangezien de tijd samen met de wereld geschapen is; en al wat voor de tijd is, dat is van eeuwigheid. Dit is in het Hebreeuws קֶּ֖דֶם (qedem), ‘vanouds’, en עוֹלָֽם (ʽōlām), ‘van eeuwigheid’. מִקֶּ֖דֶם מִימֵ֥י עוֹלָֽם (miqqedem miymēy ʽōlām), ‘vanouds’, en wat betekent dat? Dat betekent ‘van de dagen der eeuwigheid’ (Micha 5:1).
Het naaste* doeleinde van de verkiezing: εἶναι ἡμᾶς ἁγίους καὶ ἀμώμους κατενώπιον αὐτοῦ ἐνἀγάπῃ, ‘opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde’.
Men moet hier letten op de weglating van de woorden εἰς το of πρὸς το, ‘opdat’, vóór het werkwoord εἶναι, ‘zijn’. Hier wordt het doeleinde ofwel de daarop volgende uitwerking aangewezen, waartoe wij door God uitverkoren zijn; niet alle uitwerkingen en oogmerken, maar dat wat wij verkrijgen in dit leven. Elders zegt de apostel dat de zaligheid het doeleinde en de uitwerking van de verkiezing is (2 Thess. 2:13), elders de heerlijkheid (Ef. 1:6). Hier drukt hij alleen maar het ondergeschikte doeleinde uit.
‘Opdat wij zouden zijn.’ De apostel zegt niet: ‘Omdat wij heilig waren’, of: ‘Omdat Hij voorgeweten heeft dat wij heilig zouden zijn’, opdat niemand zal menen dat wij uit een voorgeziene heiligheid of een voorgezien geloof uitverkoren zijn, of dat het voorzien daarvan de oorzaak van de verkiezing is.
Het doeleinde nu is:
Heiligheid: ἅγιοι, ‘opdat wij zouden heilig zijn’, dat is: genegen tot heiligheid en werkzaam in heiligheid. Degenen die uitverkoren zijn, kunnen dus niet anders dan heilig zijn en kunnen niet goddeloos leven, of de almachtige God zou Zijn doel missen.
Onberispelijkheid ofwel volmaaktheid. In oude tijden moesten de offeranden תְּמִימִֽם(temiymim), ‘volkomen’, ‘volmaakt’ zijn, dat is: zonder gebrek (o.a. Ex. 29:1: Lev. 3:3,10). ἄμωμοι of ἀμώμητοι, ‘onberispelijk’, moeten de christenen zijn krachtens de verkiezing (Filipp. 2:15; Kol. 1:22; 2 Petr. 3:14; Jud. vers 24; Openb. 14:5), insgelijks ἄμεμπτοι, ‘onstraffelijk’ (1 Thess. 2:10; 1 Thess. 3:13).
Nu, ἄμωμος, ‘onstraffelijk’, ‘onberispelijk’, is iemand die niet is blootgesteld aan de beten van Momus,[2] boven alle berisping, onschuldig aan enige misslag en dus onberispelijk. Het woord μώμος, ‘berispelijkheid’, schijnt afgeleid te zijn van het Hebreeuwse woord מ֖וּם (mum), dat een misslag of gebrek betekent, zodat onze apostel schijnt te zien op Hooglied 4:7: ‘Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin’, וּמ֖וּם אֵ֥ין בָּֽךְ (umum ʼēyn baḫ), ‘en er is geen gebrek aan u.’ Van het Hebreeuwse מ֖וּם (mum) komt het Chaldeeuwse מוּמָא (mumāʼ), en hiervan het Griekse μώμος (momos).
De verkiezing bedoelt dat zij zodanigen zullen zijn:
Deels in dit leven, door toerekening van de heiligheid en de gerechtigheid van Christus (1 Kor. 1:30), insgelijks door ijver naar, en betrachting van de volmaaktheid, waardoor zij streven en trachten naar de hoogste trap* van volmaaktheid, hoewel zij deze nooit zullen verkrijgen zolang zij hier zijn (Filipp. 3:12-15, vgl. met 1 Thess. 5:23; Jes. 1:16-18).
Deels na dit leven, wanneer Christus de gemeente zal ‘heiligen’, nadat Hij haar gereinigd heeft, ‘opdat Hij haar Zichzelven zou heerlijk voorstellen, een gemeente die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk’ (Ef. 5:26,27).
Liefde: ἐν ἀγάπῃ, ‘in de liefde’. Sommigen voegen die woorden door een hyperbaton[3] samen met het woord ἐξελέξατο, ‘Hij heeft uitverkoren’, om te kennen te geven dat God uitverkoren heeft in de liefde, uit Zijn zuiver en louter welbehagen (Joh. 3:16; Ef. 2:4). Gepaster en eenvoudiger wordt het woord ‘liefde’ samengevoegd met de onmiddellijk voorafgaande woorden, opdat het te kennen zal geven dat niet alleen liefde tot God en de naasten samengevoegd moet worden met heiligheid en onberispelijkheid, maar dat ook alle plichten van heiligheid en onberispelijkheid moeten voortkomen van de liefde (Matth. 22:37-40).
Oprechtheid, te kennen gegeven door de woorden κατενώπιον αὐτοῦ, ‘voor Hem’, ‘in Zijn gezicht’, ‘in Zijn tegenwoordigheid’. Bedoeld wordt zowel standvastigheid en volharding in de heiligheid door de liefde (zoals in Ps. 102:28), als oprechtheid en openhartigheid, waardoor wij heilig en onberispelijk zijn, niet alleen voor en in tegenwoordigheid van mensen (zoals de geveinsden plegen te zijn, Matth. 6:5; Matth. 23:5), maar vooral voor en in tegenwoordigheid van God (2 Kor. 1:12).
De predestinatie, eveneens in een engere zin, als de bestemming van de middelen voor degenen die uitverkoren zijn tot het doeleinde, namelijk tot de eeuwige zaligheid.
Hiervan wordt genoemd:
De daad met betrekking tot haar voorwerp: προορίσας ἡμᾶς, ‘ons tevoren verordineerd hebbende’, of ‘Die ons tevoren verordineerd heeft’.
Het woord ὁρίζειν, ‘bepalen’, ‘ordineren’, van ὅρος, ‘eindpaal’, betekent iets ‘bepalen’, ‘vaststellen’, ‘beramen’, ‘besluiten’. Het woord προορίζειν, ‘voorbepalen’,* betekent ‘tot een vast en zeker oogmerk bestemmen’, ofwel ‘de middelen tot een vast en zeker doeleinde voorbestemmen’. Zo komt daaruit deze zin voort: ‘Evenals Hij ons afgezonderd heeft, door de verkiezing, tot het doeleinde, zo heeft Hij ook bepaald ons de middelen toe te brengen die tot dit einde gepast en geschikt zijn.’
De middelen: εἰς υἱοθεσίαν διὰ Ἰησοῦ Χριστοῦ εἰς αὐτόν, ‘tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in Zichzelven’.
In deze woorden schijnt een drieërlei middel aangewezen te worden:
De weldaad, υἱοθεσίας, ‘aanneming tot kinderen’. Daaronder kan, behalve de heiligmaking die reeds uitgedrukt is, bij wijze van synecdoche[4]de gehele gemeenschap van ons met Christus begrepen worden, in de rechtvaardigmaking, de aanneming tot kinderen, de heiligmaking en de heerlijkmaking. In deze ruimte schijnt het genomen te worden in Johannes 1:12. Wij zijn tot die gehele gemeenschap bestemd, als tot een middel waardoor ‘de prijs der heerlijkheid Zijner genade’ openbaar gemaakt zal worden.
De verlossing door Christus: διὰ Ἰησοῦ Χριστοῦ, ‘door Jezus Christus’.
Dit zou beperkt kunnen worden tot de voorgaande weldaad van de aanneming tot kinderen, opdat daardoor te kennen gegeven wordt dat de aanneming tot kinderen ons ten deel valt door Christus, door het geloof aangenomen (Joh. 1:12).
Of dit zou uitgestrekt kunnen worden tot het gehele werk van de verlossing, verworven en teweeggebracht door de genoegdoening, de verdienste en de voorbidding van Christus. Zonder dat kan niets toegebracht worden: hetzij aan ons de zaligheid (Hand. 4:12; Joh. 14:6), hetzij aan God de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid. Deze verlossing zal de apostel uitvoeriger noemen in vers 7.
De vereniging met Christus: εἰς αὐτόν, ‘in Zichzelven’. Niet zozeer tot Zijn heerlijkheid (zoals in Spr. 16:4; Rom. 11:36), wat afzonderlijk uitgedrukt wordt op het einde van dit vers. Daarom schijnt dit εἰς αὐτόν, ‘in Zichzelven’, niets anders te betekenen dan de vereniging met Christus, die teweeggebracht moet worden door de toebrenging van ons tot Christus. Deze toebrenging vindt plaats door de roeping, opdat wij met Hem verenigd worden door het geloof.
Het richtsnoer ofwel als het ware de bewegende oorzaak:* κατὰ τὴν εὐδοκίαν τοῦ θελήματος αὐτοῦ, ‘naar het welbehagen van Zijn wil’, dus niet naar verdiensten of naar een voorgezien geloof.
Het Griekse woord εὐδοκία (eudokia), in het Hebreeuws חֵ֥פֶץ (ḥēfeṣ) en רְֽצוֹן(rᵉṣōn), ‘welbehagen’, wordt ook betrokken op de verwerping, zoals blijkt uit Matthéüs 11:25 en 26. Voor zover het echter ‘welwillendheid’ jegens het voorwerp betekent, komt het eigenlijk* toe aan de verkiezing.
Verder is het woord εὐδοκία, ‘welbehagen’, dat aan de Heilige Schrift bijzonder eigen is, door de Septuagintvertalers bedacht. Zij vertalen hiermee het Hebreeuwse רְֽצוֹן (rᵉṣōn), ‘welbehagen’, ‘welwillendheid’, ‘genegenheid’.
Er wordt bijgevoegd: θελήματος αὐτοῦ, ‘van Zijn wil’, zodat het luidt: ‘Zodanig als het Zijn wil behaagd heeft.’ Het woord ‘wil’ betekent iets algemeens, wat zich ook tot de verworpenen uitstrekt; maar het woord εὐδοκία, ‘welbehagen’, betekent doorgaans die soort van wil, die met ‘welwillendheid’ samengevoegd is, waaruit de verkiezing voortvloeit.
Het hoogste doeleinde: εἰς ἔπαινος τῆς δόξης τῆς χάρῖτος αὐτοῦ, ‘tot prijs der heerlijkheid Zijner genade’.
De spreekwijze ἔπαινος τῆς δόξης, ‘prijs der heerlijkheid’, is volgens anderen ἔπαινος ἔνδοξος, ‘heerlijke prijs’, ‘heerlijke lof’, zodat de tweede naamval hier voorkomt als een bijvoeglijk naamwoord, op Hebreeuwse wijze. Anderen onderscheiden echter ‘eer’, ‘lof’ en ‘heerlijkheid’, zodat onder ‘eer’ allerlei goede hoedanigheid gerangschikt wordt, onder ‘lof’ een voortreffelijker hoedanigheid, maar onder ‘heerlijkheid’ de voortreffelijkste hoedanigheid. Dit hebben wij al geleerd in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 22 over Gods heerlijkheid, in het verklarende deel.
Er wordt bijgevoegd: ἔπαινος τῆς χάρῖτος, ‘prijs der genade’, omdat de genade een eigenlijk doeleinde van de verkiezing is, evenals de wrekende gerechtigheid aan de verwerping toekomt, met dit onderscheid, dat de genade in de verkiezing het aspect heeft van een doeleinde (hoewel van een ondergeschikt doeleinde), terwijl de rechtvaardige verdoemenis in de verwerping geen ander aspect heeft dan van een middel, met behulp waarvan God het doeleinde verkrijgt, namelijk de openbaring van Zijn rechtvaardigheid.
Ook wordt het ‘heerlijkheid der genade’ genoemd, niet alleen omdat ‘heerlijkheid’ een eigenlijk doeleinde van de verkiezing is, maar ook omdat deze daarvan het hoogste doeleinde is.
[1] Zie voor de benaming ‘werkverbond’ of ‘natuurverbond’ hoofdstuk 12, § 8.
[2] ‘Blootgesteld aan de beten van Momus’ oftewel ‘onderhevig aan ongegronde kritiek’. Momus is een figuur uit de Griekse mythologie. Hij personifieert de hoon en de ongegronde kritiek.
[3] Een ‘hyperbaton’ is een stijlfiguur waarbij twee samenhangende woorden op verschillende plaatsen in de zin gezet zijn.
[4] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.
Bijgevolg is uit onze tekst Éfeze 1:4-6, en uit zeer veel andere teksten, helderder dan de middagzon dat God, door een eeuwig besluit, uit de in Adam geschapen en gevallen mensen sommigen met name uitverkoren heeft, in wier genadige zaligmaking Hij de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid zou openbaren (o.a. Rom. 8:29,30; Rom. 9:11,15,16; 1 Thess. 1:5; 1 Thess. 5:9; 1 Petr. 1:2; 2 Joh. vers 1; Matth. 20:16; Matth. 24:22). Want in de tijd gebeurt niets waarvan God niet van eeuwigheid besloten heeft dat het zal gebeuren (Ef. 1:11; Hand. 15:18), en Hij heeft door een bijzondere raadslag van de predestinatie de zorg over de eeuwige staat van de mensen op Zich genomen, volgens het vorige hoofdstuk. Daaraan kan niemand met enige reden twijfelen, en zo kan ook niet betwijfeld worden dat er een eeuwige verkiezing is.
Het woord ‘verkiezing’ betekent:
Soms een voorverordinering tot enig ambt, hetzij burgerlijk (1 Sam. 10:24; Ps. 78:70), hetzij kerkelijk (Luk. 6:13; Joh. 6:70).
Soms een uitkiezing van een gehele natie, waaronder God Zijn wet, Zijn inzettingen en de bijzondere panden van Zijn liefde zou uitdelen (Deut. 4:37; 7:15; Rom. 11:5).
Soms de uitverkorenen zelf (Rom. 11:7).
Soms een afzondering die in de tijd plaatsvindt volgens het eeuwige besluit, ofwel de krachtdadige roeping (Ps. 4:4; Joh. 15:16,19; 1 Kor. 1:27,28).
Meestal echter het eeuwige besluit om elke en iedere gelovige zalig te maken. Dit blijkt uit de Schriftplaatsen die in de vorige paragraaf aangehaald zijn (evenals uit o.a. Rom. 8:33; Luk. 18:7; Openb. 17:14; 2 Petr. 1:10).
De verkiezing is dus niets anders dan: Een predestinatie van sommige bepaalde mensen, in wier eeuwige zaligheid de heerlijkheid van de Goddelijke barmhartigheid geopenbaard zou worden. Aangezien ze een ‘predestinatie’ genoemd wordt, past alles wat daarover in het vorige hoofdstuk gezegd is, ook bij de verkiezing.
Hoewel aan de kant van God de verkiezing maar één allereenvoudigste daad is, toch zijn, naar onze wijze van bevatting, haar daden ofwel momenten in het algemeen (voor zover zij ook de daden van de predestinatie insluit) alles bij elkaar vier in getal:
De eerste daad is het voornemen om de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid te openbaren in de genadige zaliging van de mensen die (toen nog) geschapen worden en vallen zouden. ‘Tot prijs Zijner heerlijke genade’ (vgl. Ef. 1:6). ‘Opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid’ (Rom. 9:23). ‘God heeft u van den beginne verkoren tot zaligheid’ (2 Thess. 2:13).
De tweede daad is de vaststelling om te scheppen en om de val toe te laten, opdat Hij een gepast voorwerp zou hebben om Zijn barmhartigheid te openbaren en ‘de vaten der barmhartigheid tevoren te bereiden tot heerlijkheid’.
De derde daad is de bepaling en de afzondering van sommige bepaalde mensen, in wier zaliging de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid openbaar zou worden: ‘De Heere kent degenen die Zijne zijn’ (2 Tim. 2:19).
Welnu, in deze derde daad bestaat de eigenlijke* reden en het eigenlijke wezen van de verkiezing, die deze drie stukken behelst:
Een liefhebben, waarin ze verschilt van de afzondering die er in de verwerping is: ‘Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat’ (Rom. 9:13).
Een liefhebben in betrekking tot het hoogste en bovennatuurlijke goed, namelijk waardoor Hij hen ‘tevoren bereid heeft tot heerlijkheid’ (Rom. 9:23). ‘Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid’ (Jer. 31:3).
Een liefhebben met afzondering van anderen. In deze vergelijkende daad is de krachtdadige bedoeling (intentie) om dat goed toe te brengen, begrepen (Rom. 9:1-3; Joh. 17:6; 1 Kor. 1:26,27).
De vierde daad is de bedoeling om de middelen voor te bereiden en te besturen, waardoor de uitverkorenen tot de zaligheid, als tot het doeleinde, gebracht zouden worden. Daartoe behoren zowel de verlossing door Christus als de toepassing van de verlossing door het geloof (Joh. 6:37; 2 Thess. 2:13).
Deze daad wordt, zoals wij reeds geleerd hebben, op een bijzondere wijze ‘voorverordinering’ of ‘predestinatie’ genoemd (Ef. 1:5; Rom. 8:29), evenals de zojuist genoemde derde daad op een bijzondere wijze ‘verkiezing’ heet. Hierom wordt soms gesproken over de voorverordinering of predestinatie naar het voornemen (Ef. 1:11), over het voornemen naar de verkiezing (Rom. 9:11), en over de verkiezing naar het voornemen en de raad van Gods wil (Ef. 1:5).
Verder moet wat betreft deze daden ook opgemerkt worden dat in Gods verstand met deze daden in het bijzonder een vaste en zekere kennis gepaard gaat, waardoor God de erfgenamen des levens op het allerzekerst kent. Vandaar dat ook de verkiezing zelf een ‘voorkennis’ genoemd wordt (Rom. 8:29).
Nu deze daden van de verkiezing goed opgemerkt zijn, is het niet noodzakelijk om aangaande het voorwerp van de verkiezing te herhalen wat wij in het vorige hoofdstuk geleerd hebben. Daar hebben wij gezegd:
Als de verkiezing ruimer genomen wordt, zoals ze ook de twee eerste daden insluit, is het voorwerp van de verkiezing de mens die geschapen worden en vallen kan en die geschapen worden en vallen zal.
Maar als de verkiezing nauwer genomen wordt, zoals ze in de twee laatste daden bestaat, is het voorwerp de mens die geschapen en gevallen en tevens uitverkoren is.
Het zal daarom juister zijn om te zeggen dat de mens die geschapen worden en vallen kan, het voorwerp van de predestinatie is, maar dat de mens die geschapen en gevallen is, het voorwerp van de verkiezing en ook van de verwerping is.
Het is beter om op te merken dat het voorwerp van de verkiezing de gehele mystieke* Christus is, dat is: Christus met al de Zijnen. Daarom wordt gezegd dat wij uitverkoren zijn in Christus (Ef. 1:4), tevoren verordineerd zijn in Hemzelf (vers 5) en begenadigd zijn in de Geliefde (vers 6); dat wij in Hem de verlossing hebben (vers 7), in Hem een erfdeel verkrijgen (vers 11) en in Hem geroepen en verzegeld worden (vers 13), omdat het God behaagd heeft alles tot één te vergaderen in Christus (vers 10). Evenals wij dus allen in de eerste Adam gezondigd hebben en verloren zijn gegaan, zo zullen wij ook allen in de tweede Adam hersteld worden (Rom. 5:12). Zodanig echter, dat Christus, als Persoon aangemerkt, in deze verkiezing geldt als het Hoofd, volstrekt vlekkeloos, onberispelijk en rechtvaardig (Rom. 5:18,19), zoals de mensen, als leden ‘in Hem’ (Ef. 1:4), gelden als gevallen en ellendig.
Hieruit is verder gemakkelijk te begrijpen hoe Christus in het stuk van de verkiezing voorkomt:
Als God is Hij met de Vader en de Heilige Geest de Auteur van de verkiezing, hoewel zij in de Heilige Schrift huishoudelijkerwijs* aan de Vader toegeëigend wordt (Ef. 1:3,4).
Als Middelaar, Die de zaligheid voor de uitverkorenen zou verwerven, kan Hij aangemerkt worden:
Als de instrumentele Oorzaak,* voor zover de zaligheid een uitwerking van God is, Die ons behoudt en zalig maakt door Christus.
Of als de voornaamste Oorzaak,* voor zover de zaligheid het welzijn van de mensen is, waarom Hij de ‘overste Leidsman en Voleinder des geloofs’ genoemd wordt (Hebr. 12:2).
Dus, in de eerste daad van de verkiezing ofwel in het voornemen om barmhartigheid te betonen, wordt Christus ingesloten als het Middel van de genadige zaliging, en in de laatste daad als de voornaamste Oorzaak van de gelukzaligheid der uitverkorenen.
Christus, als Middelaar, is niet de verdienende oorzaak* van de verkiezing, zoals Hij wel is van de zaligheid die voor de uitverkorenen bestemd is. Hij is in het stuk van de verkiezing immers Zelf de Verkiezer, en ook is Christus door verkiezing tot Middelaar bestemd (1 Petr. 1:20; Jes. 42:1).
Evenmin zijn het geloof, of de goede werken, of alles wat men als voorgezien wil aanmerken, bij God bewegende oorzaken* om te verkiezen geweest, want:
Noch de verkiezing, noch enig ander besluit laat oorzaken toe.
Noch het geloof, noch de goede werken zijn zonder een voorafgaand besluit toekomstig geweest, en konden dus niet voorgezien worden.
Ja, het geloof en de goede werken leiden hun oorsprong af van de verkiezing, als van hun eerste oorzaak,* volgens het voortdurende getuigenis van de Schrift, dat wij in het weerleggende deel zullen laten zien.
De Oorzaak van de verkiezing is daarom de Drie-enige God geheel en al (1 Petr. 1:2):
De Vader (Ef. 1:3,4; Joh. 6:37; 17:2).
De Zoon (Joh. 13:18; 15:16,19).
De Heilige Geest, zoals uit de verzegeling en uit Zijn Goddelijke werken opgemaakt wordt (Hand. 13:2; Ef. 1:13; Joh. 3:6; 1 Kor. 6:11).
Ons blijkt dat de tegelijk als het ware aandrijvende oorzaak* geen andere is dan Gods zuiver en louter welbehagen (Ef. 1:5; Rom. 9:16-18; 21-23; Matth. 11:25,26; Luk. 12:32).
Het hoogste doeleinde is Gods eer en heerlijkheid: niet een algemene heerlijkheid, zoals van ieder besluit, maar een bijzondere heerlijkheid van genade en barmhartigheid (Ef. 1:6; Rom. 9:23).
Daartoe, als een ondergeschikt doeleinde, dient de genadige zaligheid van de uitverkorenen. Hierom wordt gezegd dat de uitverkorenen zijn ‘gesteld ... tot verkrijging der zaligheid’ (1 Thess. 5:9), en ‘tevoren bereid tot heerlijkheid’ (Rom. 9:23).
Daartoe, als middelen, dienen het geloof, de vereniging en de gemeenschap met Christus, in de rechtvaardigmaking, de aanneming tot kinderen, de heiligmaking en alles. Hierom wordt gezegd dat ‘het einde des geloofs ... de zaligheid der zielen’ is (1 Petr. 1:9), dat wij zijn ‘uitverkoren, ... opdat wij zouden heilig ... zijn’ (Ef. 1:4), dat wij zijn ‘tevoren verordineerd den beelde Zijns [Gods] Zoons gelijkvormig te zijn’ (Rom. 8:29), en dat de verkiezing ‘de voorkennis van God den Vader, in de heiligmaking des Geestes’ is (1 Petr. 1:2).
Deze middelen (ofschoon ze in betrekking tot dit doeleinde veel liever met elkaar samengevoegd, dan aan elkaar ondergeschikt moeten worden) komen als delen van een en hetzelfde gehele middel tot de zaligheid samen, omdat ze elk op zichzelf en elk in het bijzonder niet het hoogste doeleinde van de verkiezing voortbrengen.
Wat de hoedanigheden van de verkiezing aangaat, zij is ten eerste eeuwig, namelijk vóór de tijd (Ef. 1:4). Er vindt geen verkiezing in de tijd plaats, die verschillend is van de roeping, waardoor wij daadwerkelijk uitverkoren worden binnen in ons (1 Kor. 1:26-28). Met name vindt deze niet pas plaats na het geloof, of in het tijdstip van de dood, en ook niet na de dood.
Hierom is de verkiezing ten tweede absoluut, onveranderlijk en zeker: ‘Het vaste fundament Gods staat’ onbeweeglijk, ‘hebbende’ bovendien ‘dit zegel’, dat God niet alleen ‘kent’ hoeveel, maar ook wie ‘Zijne zijn’ (2 Tim. 2:19). ‘Die Hij tevoren gekend heeft, dezen heeft Hij ook tevoren verordineerd ...’ (Rom. 8:29). Er wordt gezegd dat ‘het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast blijft’ (Rom. 9:11), en dat ‘de verkiezing’, dat is: de uitverkorenen, de zaligheid verkrijgt (Rom. 11:7).
Hierom wordt de verkiezing bovendien een ‘boek des levens’ genoemd (Jes. 4:3; Filipp. 4:3; Openb. 13:8; Openb. 17:8; Openb. 20:12, Openb. 15; Openb. 21:27).
Gods boek betekent echter soms:
Gods algemene voorzienigheid (Ps. 139:16; Dan. 7:10; 12:1; Mal. 3:16).
Het boek van de levenden op aarde (Ps. 69:29). Dit boek bedoelt Mozes mogelijk (Ex. 32:32).
Het boek van de algemene predestinatie (Openb. 20:12).
Hieruit kan zonder moeilijkheid afgeleid worden in hoeverre en in welk opzicht iemand uit Gods boek uitgedelgd kan worden.
Dus is het getal van de uitverkorenen zeker en bepaald, en het kan niet vermeerderd of verminderd worden. Daarvan schijnt de telling van de Israëlieten in de woestijn een type geweest te zijn. Terwijl deze herhaaldelijk heeft plaatsgevonden, bleek er telkens een en hetzelfde getal van hoofden te zijn, met een bijzondere evenredigheid (zie Ex. 38:26, vgl. met Numeri 1:46). Dit beeld schijnt de Heilige Geest te gebruiken en te volgen in Openbaring 7:4.
Vanwege dit boek kan niet alleen God zeker zijn wie ‘Zijne zijn’, maar ook iedere uitverkorene, indien hij niet altijd is verzekerd, kan tenminste, door de gewone kenmerken, verzekerd zijn dat zijn naam in het boek der verkiezing ingeschreven is (Luk. 10:20; Ef. 1:4). Zij [de uitverkorenen] worden bevolen om hiertoe hun ‘roeping en verkiezing vast te maken’ (2 Petr. 1:10).
Men vraagt ten eerste: is er in en volgens de Heilige Schrift een velerlei verkiezing?
De pelagianen, de socinianen, de semipelagianen, de jezuïeten, de remonstranten en anderen, bij wie zich hier de lutheranen voegen, verzinnen verschillende soorten van verkiezing. Zij doen dit om de onafhankelijke onverschilligheid* van de vrije wil des te schoonschijnender te hulp te komen tegen de verkiezing waarover de Schrift spreekt, en zich te verschuilen achter ingewikkelde redeneringen over verschillende onderscheidingen:
Er is bij hen een verkiezing van de staat en toestand, bijvoorbeeld: ‘Ik zal alle gelovigen zalig maken, Ik zal alle ongelovigen verdoemen.’ Deze verkiezing is bij hen eeuwig, absoluut, onveranderlijk en algemeen.
Er is bij hen een verkiezing van de persoon van deze of gene, bijvoorbeeld van Petrus. Deze verkiezing, voor zover ze eeuwig is, is bij hen voorwaardelijk, veranderlijk en onvolledig. Zo heeft God van eeuwigheid besloten Petrus zalig te maken, als hij zal willen geloven.
Er is bij hen een tijdelijke verkiezing, en die is op haar beurt:
Niet definitief, bijvoorbeeld: ‘Ik zal Petrus, van wie Ik nu, voor het tegenwoordige, zie dat hij gelooft, zalig maken als hij in het geloof zal willen volharden.’
Of definitief, die zou plaatsvinden in het tijdstip van de dood, of ook zelfs na de dood, wanneer de volharding door de vrije wil reeds voltooid is.
De gereformeerden erkennen in het ene woord ‘verkiezing’ verschillende betekenissen, en volgens hun begrip zijn er in de verkiezing zelf verschillende daden, ten aanzien van de personen, het doeleinde en de middelen. Toch aanvaarden zij, met de Heilige Schrift, slechts één verkiezing, en verwerpen zij alle andere verkiezingen van de tegenpartijen als onterecht zo genoemd. Zij leren met name :
De Schrift verwerpt een algemene en onbepaalde verkiezing van de staat en toestand, omdat de Schrift de verkiezing voortdurend tot personen beperkt (Hand. 13:24; Rom. 8:29,30; Rom. 9:11; Ef. 1:4-6). Dit hebben wij uitvoerig weerlegd in hoofdstuk 1 over de predestinatie, § 32.
De Schrift laat geen voorwaardelijke en onvolledige verkiezing van personen toe, omdat zij leert dat God het doeleinde en de middelen, allen en eenieder, met een enige en allereenvoudigste daad besloten heeft (2 Thess. 2:13; Rom. 8:29,30; Ef. 1:4,5,9). Ook deze verkiezing hebben wij uitvoerig onderzocht en weerlegd in § 30 van de zojuist aangehaalde plaats.
Van een of andere niet definitieve, veranderlijke verkiezing, die zou plaatsvinden in de dood of na de dood, komt taal noch teken in de Heilige Schrift voor. Integendeel, voortdurend wordt vermeld dat het voornemen van de verkiezing vast is (2 Tim. 2:19; Hebr. 6:17; Rom. 9:11; Rom. 11:28,29). Ook deze verkiezing hebben wij ten aanzien van haar veranderlijkheid uitvoerig weerlegd in § 33 van de genoemde plaats, en ten aanzien van haar tijdelijkheid in § 29. Omdat op die aangehaalde plaatsen de tegenwerpingen van de partijen tenietgedaan zijn, is er geen reden dat wij ons hier met het herhalen daarvan zouden bezighouden.
Men vraagt ten tweede: is er enige algemene verkiezing?
Origenes stelde lang geleden dat niet alleen alle mensen, en elk in het bijzonder, uitverkoren zijn tot zaligheid, maar ook zelfs de duivelen. Hij leerde dat wanneer zij in de hel de met hun zonden overeenkomende straffen voor een zekere tijd verdragen zullen hebben, uiteindelijk allen, en elk in het bijzonder, overgebracht zullen worden in de hemel.
Dit stelde ook Francesco Pucci, een Italiaan en sociniaan, evenals Samuël Huber, een Zwitser, die van een gereformeerd predikant een luthers predikant is geworden, maar wegens ditzelfde gevoelen door de lutheranen van zijn bediening is afgezet. Onder de sociniaansgezinde arminianen stelt Sebastian Castellio dit in zijn samenspraken.
De lutheranen maken onderscheid tussen het eigenlijke* en oneigenlijke* gebruik van het woord ‘verkiezing’.
Zij stellen: ‘Als het woord oneigenlijk genomen wordt voor Gods toegenegen wil jegens allen en voor Zijn algemene liefde, of voor een ontkenning van het besluit van de verwerping, of voor Gods voornemen om allen in Adam te scheppen tot het eeuwige leven en om allen in Christus tot het eeuwige leven te herstellen, of voor een aanbieding van de middelen der zaligheid die allen gemeen hebben, zo staan wij’, zeggen zij, ‘moeiteloos toe dat de verkiezing ‘algemeen’ genoemd kan worden.’ ‘Maar’, zo zeggen zij, ‘wij ontkennen dat de verkiezing in haar eigenlijke en met de Heilige Schrift overeenstemmende betekenis algemeen is.’
Zij zeggen ook: ‘De raad van God aangaande de zaligheid van de mensen, kan óf in Gods voorafgaande, óf in Zijn volgende wil beschouwd worden. In het eerste opzicht is Gods raad algemeen, maar in het laatste opzicht is zij bijzonder, vanwege de voorgeziene uiteindelijke ongelovigheid van sommigen.’
Hierom bouwen zij de algemene predestinatie op deze drieërlei pijler:
Gods algemene wil en genegenheid om allen zalig te maken.
Een algemene verlossing door Christus.
Een algemene roeping.
Echter worden niet alle mensen door die algemene predestinatie zalig, omdat zij niet willen geloven. Zie Johann Gerhard, Loci communes theologici (Theologische grondbeginselen), deel II, hoofdstuk 10 over de verkiezing en de verwerping, en Matthias Hafenreffer in Loci Theologici (Theologische grondbeginselen).
Wat de termen ofwel het woord betreft, aanvaarden de pelagianen en de pelagiaansgezinden, die geleid worden door een liefde voor de algemene (universele) genade, geen algemene verkiezing, omdat deze een betrekking tot de verwerping insluit, die zij wat het woord betreft aanvaarden.
Maar wat de zaak van een algemene verkiezing betreft, aanvaarden zij haar volstrekt, wanneer zij leren dat God wil dat alle mensen, en elk in het bijzonder, zalig zullen worden, althans door een voorafgaande wil.
Dit laatste gevoelen, dat de pelagianen en de lutheranen onderling gemeen hebben, hebben wij weerlegd en verworpen in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 15, § 30 (vergelijk daar ook de voorafgaande paragrafen).
Tegen het eerste gevoelen van Huber en Castellio, dat een absolute, algemene verkiezing staande houdt, treden wij nu in het strijdperk.
De gereformeerden laten volstrekt geen algemene verkiezing toe, want:
De Heilige Schrift bevat niet de allerminste tittel van een algemene verkiezing.
Integendeel, zij leert niets dan een particuliere verkiezing (Matth. 20:16; Matth. 22:14; Joh.15:19; Joh. 17:16; Rom. 8:29; Rom. 9:13,15,18,22; 1 Thess. 5:9). Er is ook geen afwijkend voorbeeld.
‘Verkiezen’ betekent: uit velen uitkiezen, de een boven de ander stellen, of terwijl men de een aangenomen heeft, de ander verstoten (Deut. 7:7; Joh. 15:19). Daarom is de algemene verkiezing σιδηρόξυλον, ‘ijzerhout’, ofwel een volstrekt tegenstrijdige zaak.
Zo zou er geen enkele verwerping zijn, wat de Heilige Schrift bestrijdt (Rom. 9:18 en 22; Jud. vers 4; Spr. 16:4; Matth. 25:41).
Er wordt gezegd dat de uitverkorenen ingeschreven zijn in ‘het boek des levens’ (Luk. 10:20; Filipp. 4:3), wat uitdrukkelijk ontkend wordt van degenen die verloren zullen gaan (Openb. 13:8; Openb. 17:8).
Er wordt gezegd dat de uitverkorenen ‘tevoren verordineerd’ zijn ‘tot aanneming tot kinderen’ (Ef. 1:5), wat nergens van allen gezegd wordt en ook niet gezegd kan worden.
Er wordt gezegd dat de uitverkorenen ‘tevoren gekend’, dat is: tevoren geliefd, zijn (Rom. 8:29; Rom. 11:2; 2 Tim. 2:19; 1 Petr. 1:2; Ps. 1:6; Jer. 31:3), wat van de verworpenen ontkend wordt (Matth. 7:23).
Er wordt gezegd dat de uitverkorenen ‘geloven zullen’ (1 Tim. 1:16), wat van de verworpenen niet waar is.
Zo zouden vele uitverkorenen verloren gaan, in strijd met de uitspraak van Paulus (Rom. 8:29).
Die algemene verkiezing zou óf vast en zeker, óf vruchteloos en tevergeefs zijn.
Als het eerste zo is, zouden alle mensen, en elk in het bijzonder, zalig worden, wat in strijd is met wat eerder gezegd is en met name tegen Matthéüs 25 ingaat.
Als het laatste zo is, zou de verkiezing vruchteloos en krachteloos gemaakt moeten worden:
Hetzij door God, maar Hij wordt niet veranderd (Mal. 3:6), en Hij verandert Zijn raadslagen niet (Jes. 46:10; Hebr. 6:17).
Hetzij door een ander, maar dat kan niet, omdat degene die de raadslagen van een ander verandert, daardoor ook eerder, meerder en machtiger is.
Het volgende heeft geen geldingskracht ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen:
Tegenwerping 1. Het besluit om Zich te ontfermen, dat een en hetzelfde is als de verkiezing, is algemeen (Rom. 11:31,32).
Antwoord. Dat betekent geen ontferming over allen en elk in het bijzonder, maar over allen uit allerlei soorten en rangen van mensen, ofwel over allerlei mensen, zowel uit de Joden als uit de heidenen. Dit blijkt uit het oogmerk van de hele context en ook uit de verklaring van Paulus (Gal. 3:22; Rom. 3:22).
Tegenwerping 2. De Schriftplaats: ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad ...’ (Joh. 3:16).
Antwoord. De wereld betekent hier de algemeenheid van de gelovigen, niet alleen uit de Joden, zoals het was onder de oude bedeling, maar ook uit alle heidenen (Rom. 11:11,12).
Tegenwerping 3. God wil dat alle mensen zalig worden (1 Tim. 2:4), Hij wil niet de dood van de zondaar (Ez. 33:11), en ook niet dat iemand verloren gaat, maar dat zij allen tot bekering komen (2 Petr. 3:9).
Antwoord. Hierop hebben wij elders geantwoord, namelijk:
God wil dat allen zalig zullen worden, dat is: van allerlei soort en geslacht, zowel koningen als onderdanen. Want als de apostel allen hoofd voor hoofd bedoelde, zou hij ook bevelen om voor allen hoofd voor hoofd te bidden, wat Johannes verbiedt (1 Joh. 5:16), en wat Christus niet doet (Joh. 17:9).
God wil niet de dood van de zondaar die zich bekeert, maar Hij wil die voor de overigen wel (1 Sam. 2:25; Spr. 1:26).
Hij wil niet dat iemand uit de gelovigen, uit ‘ons’, verloren gaat, maar dat die allen tot bekering komen.
Men vraagt ten derde: blijkt ons dat er enige bewegende oorzaak* of reden van de verkiezing is, behalve het Goddelijke welbehagen?
De pelagianen met de meeste pausgezinden wenden de voorgeziene verdiensten voor.
De socinianen en de remonstranten stellen niet de voorgeziene verdiensten, maar in plaats daarvan een voorgezien geloof en voorgeziene goede werken.
De onjuiste grondstelling van allen op dit punt is dat zij de onafhankelijke onverschilligheid* van de vrije wil des te krachtiger te hulp willen komen.
De lutheranen berusten in een voorgezien geloof en voegen daarbij de verdiensten van Christus.
Augustinus en de gereformeerden laten hier, met de Heilige Schrift, alleen maar het Goddelijke welbehagen toe, want:
Al Gods besluiten, en vooral het besluit van de predestinatie, zijn eeuwig, onafhankelijk en absoluut, zoals wij in de vorige hoofdstukken aangetoond hebben.
De Heilige Schrift betrekt de verkiezing voortdurend op Gods welbehagen alleen (Matth. 11:26; Luk. 12:32; 2 Tim. 1:9; Rom. 9:11,12). Daarom wordt ze ook een ‘verkiezing der genade’ genoemd (Rom. 11:5).
Wij worden niet uit het geloof en uit de werken, maar tot het geloof en de heiligmaking uitverkoren (Ef. 1:4; Rom. 8:29; Joh. 15:16).
Geloof, heiligmaking en volharding vloeien voort van de verkiezing, als vruchten daarvan (Hand. 13:48; Joh. 6:37; 8:47).
Het geloof en de goede werken kunnen geen toekomstige* wording hebben behalve van het besluit van de verkiezing.
Als onze verkiezing afhing van de voorkennis van ons geloof, onze werken of onze volharding, zou het noodzakelijk zijn dat die voorgekend waren, hetzij als zaken die zouden voortkomen van ons, en zo zouden wij onszelf onderscheiden hebben, in strijd met wat de apostel zegt (1 Kor. 4:7), hetzij van God, Die bijgevolg besloten heeft deze door de verkiezing te schenken.
Wat men tegenwerpt, heeft geen geldingskracht:
Tegenwerping 1. De tevoren verordineerden worden uitdrukkelijk ‘tevoren gekenden’ genoemd (Rom. 8:29; 1 Petr. 1:1,2).
Antwoord. Er wordt niet gezegd dat zij uit een voorgezien geloof tevoren verordineerd zijn, maar dat zij ‘voorgekend’, dat is: tevoren geliefd, zijn (Ps. 1:6; Matth. 7:23).
Tegenwerping 2. Niemand kon geliefd worden om uitverkoren te worden, tenzij hij door het geloof in Christus gesteld of gerekend was (Hebr. 11:6).
Antwoord. Toch kunnen wij in zoverre geliefd worden door God, dat Hij ons én Christus (Joh. 3:16) én het geloof in Christus zal geven (Filipp. 1:29), opdat wij door het geloof uiteindelijk Hem behagen (Hebr. 11:6).
Tegenwerping 3. Er wordt gezegd dat wij uitverkoren zijn in Christus (Ef. 1:4).
Antwoord. Zeker niet als mensen die reeds in Hem bestaan, maar die in Hem zullen zijn, evenals er gezegd wordt dat wij in Hem verlost en geroepen zijn (vers 7,11,13), dat is: opdat wij door en omwille van Christus de zaligheid zouden verkrijgen.
Tegenwerping 4. Uit het geloof worden wij gerechtvaardigd en verkrijgen wij de zaligheid, en bijgevolg zijn wij ook uit het geloof uitverkoren.
Antwoord. Zeker, hoewel wij uit het geloof gerechtvaardigd worden en de zaligheid verkrijgen, is echter daarom het geloof niet meteen de oorzaak van de verkiezing zelf.
Hierom vraagt men ten vierde: is niet Christus, als Middelaar, tenminste het Fundament van de verkiezing, dat is: de verdienende Oorzaak* daarvan?
De remonstranten en de lutheranen stemmen dit toe, niet met het voornemen om Christus te verhogen, maar om de onafhankelijkheid van de verkiezing te ontzenuwen en haar te doen afhangen van het voorgeziene geloof en van de menselijke vrije wil.
De rechtzinnigen lezen nergens in de Heilige Schrift dat Christus het Fundament van de verkiezing is (zoals Hij wel van de zaligheid is, 1 Kor. 3:11; Ef. 2:20). Zij ontkennen niet dat Hij zo genoemd zou kunnen worden voor zover Hij het Fundament van de uitvoering is, omdat God besloten heeft alleen door Hem de door de verkiezing vastgestelde zaligheid toe te bedelen. Toch ontkennen zij standvastig dat men hierom zou moeten zeggen dat Hij de verdienende Oorzaak van de verkiezing zelf is.
Dit zijn hun redenen:
Evenals al Gods besluiten en vooral de predestinatie, zo is ook de verkiezing zo onafhankelijk en vrij, dat zij van geen oorzaak, reden of wat voor anders ook afhangt, behalve alleen van het welbehagen van de verkiezende God.
Christus is een Uitwerking van de verkiezing en een Instrument van God, waardoor Hij vastgesteld heeft de uitverkorenen zalig te maken (Jes. 42:1; Matth. 12:18; 1 Petr. 1:20).
In de orde van de verkiezing wordt Christus met Zijn verdiensten niet gesteld in de eerste, maar in de tweede plaats (Joh. 3:16; Rom. 8:29,30; 2 Tim. 1:9). Ook wordt Gods verkiezing niet van Christus’ verdiensten, zoals wel de verlossing en de verzoening, maar van Gods genade en barmhartigheid afgeleid (o.a. Ef. 1; Kol. 1).
Wat men tegenwerpt, is het volgende:
Tegenwerping 1. Wij worden uitverkoren in Christus (Ef. 1:4).
Antwoord. Dit betekent niet uitverkoren worden omwille van Christus, maar uitverkoren worden, opdat wij door Christus en door het geloof in Christus de zaligheid zouden verkrijgen. Het voorzetsel ἐν, ‘in’, wordt dus genomen voor διὰ, ‘door’, wat uit de context en uit parallelle Schriftplaatsen blijkt (1 Thess. 5:9; 2 Thess. 2:13,14).
Tegenwerping 2. Christus is volgens de gereformeerde hypothese* niet het Fundament van onze zaligheid (1 Kor. 3:11). Het is tegenstrijdig dat het besluit om sommige mensen zalig te maken, niet gefundeerd is op Christus als op de verdienende Oorzaak, en dat toch de zaligheid van de mensen gefundeerd wordt op Christus.
Antwoord. Alsof er niet een zeer groot onderscheid is tussen de Goddelijke daad, waardoor wij tot de zaligheid bestemd worden, en de zaligheid zelf, waartoe wij bestemd worden, zodat Degene Die het Fundament en de ‘overste Leidsman’ van de zaligheid genoemd wordt (Hebr. 2:10), ook meteen het Fundament van het Goddelijke doen zou moeten zijn en genoemd zou moeten worden.
Tegenwerping 3. Het is in strijd met de Goddelijke rechtvaardigheid om iemand buiten en zonder Christus lief te hebben en te verkiezen.
Antwoord. Het is zeker onmogelijk dat God buiten Christus iemand bemint met een liefde van welbehagen (amor complacentia), zodanig dat hij Hem zou behagen (Hebr. 11:6), maar niet met een liefde van welwillendheid (amor benevolentia), waardoor God aan hem Christus en het geloof in Christus wil geven (Joh. 3:16).
Men vraagt bovendien ten vijfde: is de verkiezing tot heerlijkheid even absoluut en onafhankelijk als de verkiezing tot genade?
Er is maar één verkiezing van God, die voor ons de heerlijkheid als het doeleinde (Rom. 9:23), en de genade, de rechtvaardiging, enzovoort, als de middelen onafscheidelijk verordineert (Rom. 8:29,30).
De semipelagianen, de arminianen en de jezuïeten willen dat de verkiezing uit voorgeziene dingen is (de jezuïeten uit voorgeziene verdiensten), en zij ontkennen dus dat zij absoluut en onafhankelijk is.
Augustinus stelde, met de Heilige Schrift en met de dominicanen, dat de gehele verkiezing absoluut en onafhankelijk is.
Ambrosius Katharinus stelde in het Concilie van Trente dat de verkiezing tot de genade absoluut en onafhankelijk is, maar de verkiezing tot heerlijkheid uit voorgeziene verdiensten.
De gereformeerden stellen, met de Heilige Schrift en met Augustinus, dat de gehele verkiezing absoluut en onafhankelijk is, zowel tot heerlijkheid als tot genade, want:
Ze wordt ‘de verkiezing der genade’ genoemd, ἐκλογὴ χάριτος (Rom. 11:5), die allerlei werken uitsluit (Rom. 11:5,6; Ef. 2:8,9; 1 Kor. 1:28,29; 4:7; Rom. 3:27).
Wij worden uitverkoren opdat wij goede werken zouden doen (Ef. 1:4; Joh. 15:16), dus niet uit voorgeziene werken.
De roeping zelf, die een gevolg van de verkiezing (Rom. 8:28-30) en de oorzaak van de werken is, vindt absoluut en zonder enig vooraf zien plaats (2 Tim. 1:9,10; Joh. 15:16,19; Ef. 2:8,9).
De gehele verkiezing wordt betrokken op Gods welbehagen alleen (Ef. 1:4,5,11; Rom. 9:11,18; Luk. 12:32; 2 Tim. 1:9).
Hiermee is het volgende niet in strijd:
Tegenwerping 1. Wij zijn gewoon datgene te verkiezen wat beter is; vooral dán, wanneer er uit vele dingen maar weinige dingen te verkiezen zijn. Bijgevolg moeten door God mensen verkoren zijn die Hem toeschenen beter dan anderen te zijn, dat is: met deugden en werken voorzien en begaafd.
Antwoord. Wij verkiezen wat beter is of wat beter kan worden. De verkiezing vindt dus plaats uit verdienste, omdat het beter is, en zo verkiezen de schepselen; of uit genade, opdat het beter zal worden, en zo heeft de Schepper verkoren.
De volgende tegenwerpingen hebben nog minder geldingskracht:
Tegenwerping 2. De heerlijkheid wordt gegeven om de verdiensten, dus is de verkiezing ook besloten om de verdiensten.
Antwoord. Het is beide onjuist: én dat de heerlijkheid gegeven zou worden om de verdiensten, én dat zij, indien ze gegeven zou worden om de verdiensten, daarom ook om de verdiensten besloten zou zijn. Want de verkiezing tot heerlijkheid en de heerlijkheid zelf verschillen van elkaar als een daad van God en een goed van het schepsel.
Tegenwerping 3. Wij worden uit de betrachting van goede werken verzekerd van onze verkiezing (2 Petr. 1:10; 2 Tim. 2:20).
Antwoord. Dit heeft niet de minste schijn van reden om te bewijzen dat wij om onze werken verkoren zijn tot heerlijkheid.
Bovendien vraagt men ten zesde: is het getal van de uitverkorenen volstrekt onveranderlijk?
De socinianen met de pelagianen, de remonstranten en de jezuïeten ontkennen het, uit liefde voor de volstrekt onafhankelijke en vrijmachtige vrije wil.
De lutheranen zijn hierin weinig consequent. Want nu eens stellen zij dat het getal onveranderlijk is ten aanzien van de Goddelijke voorkennis, waardoor God vast en zeker voorgezien heeft hoeveel en wie er geloven zouden. Dan weer stellen zij dat het getal veranderlijk is ten aanzien van de uitverkorenen, die kunnen geloven én niet geloven. Alsof datgene waarvan God voorgezien heeft dat het vast en zeker zal gebeuren, aan de kant van de schepselen zou kunnen gebeuren én niet gebeuren.
De rechtzinnigen stellen dat het getal van de uitverkorenen volstrekt onveranderlijk is, want:
Niet alleen is ieder besluit van God, en met name ook dat van de predestinatie, onveranderlijk, volgens de vorige hoofdstukken.
Maar ook weet God door de verkiezing onfeilbaar hoeveel en wie Zijne zijn (2 Tim. 2:19; Joh. 13:18; Rom. 8:29; 11:2,29).
Hiertegen wordt echter het volgende verkeerd tegengeworpen:
Tegenwerping 1. God wil dat alle mensen, en elk in het bijzonder, zalig worden (1 Tim. 2:4), en dat bijgevolg het getal van de uitverkorenen niet onveranderlijk is.
Antwoord. De eerste stelling is onjuist, en dit wordt ook niet gezegd door de apostel.
Tegenwerping 2. De uitverkorenen kunnen verworpenen worden.
Dit trachten de tegenpartijen te bewijzen uit de volgende Schriftplaatsen:
1 Korinthe 9:27: ‘Opdat ik niet enigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.’
Antwoord. De apostel zegt niet: ‘Opdat ik niet enigszins verwerpelijk word’, maar: ‘Opdat ik niet verwerpelijk ben.’[1] En ἀδόκιμος, ‘verwerpelijk’, wordt hier niet tegenover de eeuwige verkiezing gesteld, maar tegenover τῷ δοκίμῳ,‘de bekwame’, dat is: reine, zuivere, onschuldige, onberispelijke, die wat hij anderen leert, ook zelf doet.
Matthéüs 11:21. De Tyriërs en de Sidoniërs ‘zouden zich ... bekeerd hebben’, als zij dezelfde middelen der zaligheid gehad hadden.
Antwoord. Hier staat niets over de verkiezing of dat de verworpenen uitverkorenen zouden kunnen worden. Maar de Heiland leert dat de halsstarrige hardnekkigheid van de inwoners van Kapernaüm zoveel te minder te verontschuldigen is dan die van de Tyriërs en de Sidoniërs, naarmate zij krachtiger middelen der zaligheid gehad hadden.
Romeinen 11:23: ‘God is machtig dezelve weder in te enten.’
Antwoord. De apostel spreekt over de Joodse natie, die door haar ongelovigheid verworpen is van het Evangelie. Maar zij zou door God hersteld kunnen worden, en zij zou ook waarlijk hersteld worden, voor het grootste gedeelte, te zijner tijd (vers 25,26). Maar hij zegt niet dat diezelfde Joden, die verworpen zijn geweest, te herstellen zouden zijn geweest om van verworpenen uitverkorenen te worden.
Tegenwerping 3. Iemand kan uit het Boek des levens uitgedelgd worden (Ex. 32:33; Ps. 69:29; Openb. 3:5; 22:19).
Antwoord. De twee eerste Schriftplaatsen handelen niet over het boek van de eeuwige verkiezing, maar over het boek van de levenden op aarde, zoals wij in het leerstellige deel aangetoond hebben.
In Openbaring 3:5 wordt niet gezegd dat iemand uitgedelgd kan worden uit het boek van de eeuwige verkiezing, maar daar wordt aan degenen die overwinnen, een vaste, zekere en onbeweeglijke gelukzaligheid na hun overwinning beloofd (vgl. Filipp. 1:6).
In Openbaring 22:19 staat een voorwaardelijke bedreiging, dat als iemand die in het boek des levens ingeschreven is, afdoet van de woorden der profetie, God zijn deel zal afdoen uit het boek des levens. Deze voorwaardelijke bedreiging stelt niet dat het in absolute zin kan gebeuren dat iemand uitgedelgd zou worden uit het boek des levens, aangezien God besloten en voorgeweten heeft dat niemand uit de uitverkorenen die gruweldaad zal bedrijven. Bijna op dezelfde manier wordt in Ezechiël 18:24 gezegd: ‘Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid ...’ De zin van de bedreiging in Openbaring 22:19 is dus: als iemand van de uitverkorenen (wat nooit zal gebeuren) afdoet, zal God zijn deel afdoen uit het boek des levens.
Meer dergelijke dingen zullen wij tegenkomen in het stuk van de volharding.
[1] De SV heeft ‘worde’, maar Van Mastricht gebruikt een woord dat ‘ben’ betekent.
Men vraagt ten zevende: kan een ware gelovige, door de gewone hulpmiddelen, onfeilbaar verzekerd zijn van zijn verkiezing?
De pelagianen, de pausgezinden, de socinianen en de remonstranten, ontkennen het ronduit, omdat zij stellen dat de wil zich in een gedurige en onafhankelijke onverschilligheid* bevindt.
De lutheranen stemmen het wel toe, maar zij voegen eraan toe (waarom het in werkelijkheid ontkend zou moeten worden) dat een waarlijk uitverkorene totaal kan afvallen.
De rechtzinnigen stemmen het toe, met de Schrift, want:
De uitverkorenen worden bevolen hun ‘roeping en verkiezing vast te maken’ (2 Petr. 1:10), zeker niet in en bij God (2 Tim. 2:19), maar in en bij zichzelf.
Zij hebben de γνωρίσματα, ‘kentekenen’, van de verkiezing in zich, namelijk de ‘dingen’ die ‘met de zaligheid gevoegd’ zijn (Hebr. 6:9). Zij kunnen verzekerd zijn van hun geloof, dat een onafscheidelijk verband heeft met de zaligheid en bijgevolg ook met de verkiezing (2 Tim. 1:12; Joh. 3:16).
Zij hebben de Heilige Geest, Die het zegel en het onderpand van onze erfenis is (2 Kor. 1:22; Ef. 1:13,14 en 4:30), en Die ‘getuigt’ met onze geest (Rom. 8:16).
Er zijn overvloedige voorbeelden van deze verzekering voorhanden (Ps. 23:1,6; Rom. 8:38,39; Gal. 2:20; 2 Tim. 4:8; 2 Kor. 5:1; Gal. 4:6).
Het volgende staat dit gevoelen niet in de weg:
Tegenwerping 1. Wij zijn God niet tot raadslieden geweest (Rom. 11:34), en wij zijn niet ‘ten hemel opgeklommen’ (Rom. 10:6) om het boek des levens in te zien.
Antwoord. Wij kunnen uit vergelijking van de dingen die door God alleen aan de uitverkorenen geschonken worden, achteraf vast en zeker het besluit opmaken dat wij door God uitverkoren zijn.
Tegenwerping 2. Die verzekering maakt zorgeloos, trots, opgeblazen, vleselijk, ijdel en werkeloos (2 Petr. 1:10,11; 1 Joh. 3:3).
Antwoord. Dit lasteren de tegenpartijen. Die verzekering maakt niemand zo, als ze maar waarachtig en oprecht is.
Tegenwerping 3. Aan de gelovigen wordt overal vreze voorgeschreven (Ps. 2:11,12; Filipp. 2:11,12).
Antwoord. Daaronder wordt geen twijfel aangaande de verkiezing en de zaligheid verstaan, maar een kinderlijke eerbied en vreze voor God als Vader (Hebr. 12:28).
Tegenwerping 4. Van sommigen wordt gezegd dat zij van het geloof afgevallen en afgeweken zijn (1 Tim. 1:19,20).
Antwoord. Daaronder wordt de belijdenis van het geloof verstaan (Rom. 1:8), of allerlei algemeen geloof en tijdgeloof (Matth. 13:20,21; 1 Kor. 13:2).
Het besluit van de verkiezing ontvouwt voor ons Gods eer en heerlijkheid, die het hoogste doeleinde is van al Gods werkingen in het algemeen, en zo wel in het bijzonder van de predestinatie (wat wij in het vorige hoofdstuk geleerd hebben) en van de verkiezing. Daarom wordt niet alleen gezegd dat Hij ons uitverkoren heeft ‘tot prijs Zijner heerlijkheid’ (Ef. 1:6), en ‘opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid’ (Rom. 9:23), maar worden ook wij ‘een uitverkoren geslacht’ genoemd, opdat wij ‘Zijn deugden zouden verkondigen’ (1 Petr. 2:9), namelijk:
De deugd van Zijn macht en heerschappij, die Hij, zoals een pottenbakker, heeft over het gehele leem, om naar Zijn welgevallen uit een en dezelfde klomp vaten des toorns en vaten der genade te maken, en daartoe te verkiezen of te laten varen die Hij wil (Rom. 9:22; Jer. 18:6; Matth. 20:15). Vergelijk het vorige hoofdstuk, § 28.
De heerlijkheid van Zijn barmhartigheid, waarom men leest over ‘vaten der barmhartigheid’ (Rom. 9:23), en dat wij uitverkoren zijn ‘tot prijs der heerlijkheid Zijner genade’ (Ef. 1:6). Deze blinkt hier zo krachtig uit, dat niets krachtiger en heerlijker kan uitblinken:
In het voornemen om genade te bewijzen.
In de genadige uitkiezing van personen uit zondaren, die Zijn vijanden waren (Rom. 5:10).
In Gods zuiver en louter welbehagen, zonder enige verdiensten of waardigheid onzerzijds, zonder enige verwachting van voordeel (Rom. 11:36).
In de genadige schenking van Zijn Zoon (Joh. 3:16) en van de Heilige Geest, Die ons de Zoon toepast in de toebrenging van het geloof (Hand. 2:39; Hand. 10:45; 2 Kor. 4:13).
In de verkiezing, niet tot enigerlei vriendschap, maar ‘tot aanneming tot kinderen’ (Ef. 1:5).
In de voorbereiding tot heerlijkheid (Rom. 9:23), tot een ‘onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis’ (1 Petr. 1:2,4).
De heerlijkheid van Zijn wijsheid, waardoor Hij Zich gericht heeft op het doeleinde van de verkiezing, met een zo wijze rangschikking en aaneenschakeling van de meest gepaste middelen (Rom. 8:29,30; Ef. 1:4-6; 2 Thess. 2:13). Zo heeft Hij een weg uitgevonden om Zijn barmhartigheid en Zijn rechtvaardigheid met elkaar te verenigen en te bevredigen (Rom. 3:25). Dit ontlokt aan de apostel de uitroep: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?’ (Rom. 11:33,34).
Die deugden ontvouwt God in de verkiezing met het doel dat wij ze niet alleen zouden kennen en erkennen, maar ze ook zouden verkondigen en roemen (1 Petr. 2:9) met een godvruchtige toejuiching: ‘Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen’ (Rom. 11:36). Vergelijk de twee vorige hoofdstukken.
Het besluit van de verkiezing spoort ons aan al onze inspanningen aan te wenden om ons van onze verkiezing te verzekeren en deze vast te maken (2 Petr. 1:10), en onszelf daartoe te onderzoeken, of wij niet misschien ἀδόκιμοί, ‘verwerpelijk’, zijn (2 Kor. 13:5).
Dit zijn beweegredenen hiertoe:
Er is niets wat ons krachtdadiger aanspoort tot de oefening van heiligheid, opdat wij ‘niet ledig noch onvruchtbaar’ zijn (2 Petr. 1:8,10), maar opdat wij ‘heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde’ (Ef. 1:4).
Het beschermt tegen afval en zonde (2 Petr. 1:10).
Het voegt ons ‘alzo rijkelijk toe de ingang in het eeuwig Koninkrijk van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus’ (2 Petr. 1:11).
Niets versterkt en bevestigt ons krachtdadiger in allerlei tegenspoeden (Rom. 8:35,38,39).
Het maakt onze toegang tot God des te meer ongehinderd (Hebr. 10:22).
Om het met één woord te zeggen: dit bezorgt ons een hemel op aarde (Ef. 1:3,4; Hebr. 11:1).
Eén arbeid zal ons dubbel voordelig zijn: als wij de roeping voor ons vastgemaakt zullen hebben, zullen wij ook onze verkiezing vastgemaakt hebben (2 Petr. 1:10). Want ‘die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen’ (Rom. 8:29,30). Nu, wij zullen onze roeping vastmaken, wanneer wij bij ons geloof deugd voegen, en bij de deugd kennis, enzovoort (2 Petr. 1:5,6).
De zekerheid van onze verkiezing zal aan ons blijken door tweeërlei soort van kenmerken: de eerste soort is van God, Die ons verzekert; de tweede soort is van ons, die verzekerd worden.
God bewijst door ontwijfelbare kenmerken dat Hij ons uitverkoren heeft, en wij van onze kant bewijzen door verschillende kentekenen dat wij uitverkoren zijn.
God maakt openbaar dat Hij ons van eeuwigheid uitverkoren heeft:
Door die verkiezing van ons, die in de tijd plaatsvindt, dat is: door de roeping. Daarom wordt ook de roeping een ‘verkiezing’ genoemd (1 Kor. 1:26,27). Dit gebeurt wanneer God degenen die Hij in Zijn eeuwige raadsbesluit afgezonderd heeft van de verworpenen, in de tijd afzondert van de goddeloze en vleselijke schare van wereldlingen; en wanneer Hij degenen die Hij Zich van eeuwigheid tevoren bereid heeft tot vaten der genade, nu bereidt om zich met een onbeweeglijk voornemen toe te wijden aan God.
Door de opneming van ons in Zijn huisgezin. ‘Welgelukzalig is hij dien Gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven’ (Ps. 65:5). Dit vindt plaats door de krachtdadigheid van het Woord, door de kracht van de beloften en door de macht en kracht van de Geest. Door dit alles gebeurt het dat wij de lokkende God horen en de trekkende God volgen in Zijn huisgezin. ‘Wetende, geliefde broeders, uw verkiezing van God. Want ons Evangelie is onder u niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest, en in veel verzekerdheid; gelijk gij weet hoedanigen wij onder u geweest zijn om uwentwil. En gij zijt onze navolgers geworden en des Heeren, het Woord aangenomen hebbende in veel verdrukking, met blijdschap des Heiligen Geestes’ (1 Thess. 1:4-6).
Door de heiliging van het hun toegezonden kruis, rampen en ellenden. Hij stort het gevoel van Zijn liefde uit (Rom. 5:5), Hij vormt hen tot lijdzaamheid, nederigheid, gebed, gevoel van en haat tegen de zonde. Hij hoort en verhoort hun zuchtingen en bestuurt al hun tegenspoeden tot hun nut en voordeel. Het komt zelfs zo ver dat zij Gods liefde in de tegenheden zelf doorzien, en met David erkennen dat het hun goed geweest is dat Hij hen verdrukt heeft (Ps. 119:71).
Dat kenteken stelt Paulus: ‘Wij weten dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Want die Hij tevoren gekend heeft ...’ (Rom. 8:28,29).
Door deze en dergelijke bewijzen en kenmerken maakt God dus openbaar dat Hij ons uitverkoren heeft.
Anderzijds maken ook de uitverkorenen zelf door verschillende kenmerken hun verkiezing bekend:
Door de heiligmaking des Geestes. Want wij zijn ‘uitverkoren’, ‘opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde’ (Ef. 1:4). ‘God heeft u van den beginne verkoren tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid’ (2 Thess. 2:13; zie ook 1 Petr. 1:2).
Met name door de deugden van Christus, die uitblinken in en door heel onze levenswandel. Want wij zijn uitverkoren in Christus (Ef. 1:4), als mensen die in Christus zullen zijn ofwel met Hem verenigd zullen worden, opdat Zijn nederigheid, lankmoedigheid, liefde, gehoorzaamheid, verachting van de wereld en andere zaligmakende dingen in ons overal doorstralen (2 Petr. 1:5-7,10; 1 Petr. 2:9).
Door onze genegenheid en gezindheid jegens God, namelijk: ‘... onberispelijk voor Hem in de liefde’ (Ef. 1:4). Zo dragen wij, die uit zuivere en loutere liefde Gods uitverkoren zijn, wederkerig onze liefde op aan God, aan Zijn Woord en inzettingen. Wij bewijzen tevens onze liefde aan Gods vrienden, die met ons in Christus uitverkoren zijn. ‘Zo doet dan aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid’ (Kol. 3:12).
Deze liefde zal onze verkiezing dán krachtiger doen blijken, als zij door alle tegenheden onbeweeglijk blijft (Rom. 8:28,35).
Door ons geestelijk priesterschap. ‘Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom’ (1 Petr. 2:9). Daardoor offeren wij onszelf aan God op, door het vlees ofwel onze redeloze aandoeningen* te doden, en ze als het ware te offeren op Christus als op ons Altaar (Gal. 2:20; 5:24; 6:14).
Door de haat en de vervolgingen van de wereld. ‘Indien u de wereld haat, zo weet dat zij Mij eer dan u gehaat heeft. Indien gij van de wereld waart, zo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld’ (Joh. 15:18,19).
Andere en meer kenmerken heeft Otto Casmannus in zijn Γνωρίσματα et signa scientifica electionis et salutus filiorum Dei (Gnorismata, dat is: de kentekenen van de verkiezing en de zaligheid der kinderen Gods).
Wanneer wij nu de verzekerdheid van onze verkiezing verkregen hebben, verbindt en verplicht ons dit tot dankbaarheid. ‘Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus. Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde’ (Ef. 1:3,4). En ‘wij zijn schuldig altijd God te danken over u, broeders, die van den Heere bemind zijt, dat u God van den beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid’ (2 Thess. 2:13; zie ook 1 Thess. 1:2,4).
Wij worden verplicht tot dankbaarheid voor de volgende dingen:
Dat God ons uitverkoren heeft, daar Hij ons had kunnen verwerpen (Rom. 9:21).
Dat Hij ons verkoren heeft boven zovele duizenden, die Hij voorbijgegaan is en verworpen heeft (Rom. 9:27-29; 11:3,5,7,22).
Dat Hij ons uitverkoren heeft als gevallen, verdorven, zondaars, ja, vijanden (Rom. 5:8; Ez. 16:5,6).
Dat Hij ons uit zuivere en loutere barmhartigheid uitverkoren heeft Rom. 5:8; Ez. 16:5,6), zonder ook maar de minste verwachting van enige winst of voordeel, alleen bewogen door Zijn vrijmachtig welbehagen (Ef. 1:5; Matth. 11:25,26).
Dat Hij ons uitverkoren heeft, niet tot dienstbaarheid, of tot enigerlei vriendschap met God, of tot allerlei mindere en geringere weldaden, maar ‘tot aanneming tot kinderen’ (Ef. 1:5), tot rechtvaardigmaking, heiligmaking en eeuwige heerlijkmaking (Rom. 8:30), tot ‘een onverderfelijke, onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is’ voor ons (1 Petr. 1:4).
Dat Hij ons uitverkoren heeft in Christus, dat is: om door het bloed van Zijn eigen en eniggeboren Zoon verlost, met Hem verenigd en in en door de gemeenschap van al Zijn weldaden gelukzalig gemaakt te worden. ‘De uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader, ... tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus’ (1 Petr. 1:2), opdat wij in Hem volmaakt zouden zijn (Kol. 2:10; 1 Kor. 1:30), om gelijkvormig gemaakt te worden aan het beeld van Zijn Zoon (Rom. 8:29).
En dat door de ‘heiligmaking des Geestes’ (1 Petr. 1:2; 2 Thess. 2:13), namelijk om door Hem wedergeboren, bekeerd en vernieuwd te worden (Joh. 3:5; Tit. 3:5).
Laten wij voor al deze weldaden God dankbaarheid betonen en bewijzen door het volgende te doen:
Laten wij met het hart de omvang (kwantiteit) en de hoedanigheid (kwaliteit) van die weldaad erkennen, gevoelen en waarderen, en aan God alleen en aan Zijn zuivere en loutere liefde en welwillendheid toeschrijven (Ps. 103:1-3; 116:12; Gen. 32:10).
Laten wij met de mond, als een uitverkoren geslacht, ‘verkondigen de deugden Desgenen Die ons geroepen heeft’ (1 Petr. 2:9; Ps. 51:16).
Laten wij met de werken God, Die uit zuivere en loutere liefde ons uitverkoren heeft, wederkerig liefhebben (Ps. 116:1-5), Hem wederkerig voor ons verkiezen tot onze God. ‘Gij zijt getuigen over uzelven, dat gij u den HEERE verkoren hebt om Hem te dienen’ (Joz. 24:22; zie ook Psalm 16:5,6). En omdat Hij ons, door ons te verkiezen, afgezonderd heeft van de wereld (Joh. 15:19), laten wij ons ‘dezer wereld niet gelijkvormig’ maken (Rom. 12:2). En daar ‘Hij ons uitverkoren heeft, ... opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde’ (Ef. 1:4), zo moeten wij deze ‘raad Gods dienen’ (Hand. 13:36) en ons tot heiligheid beijveren. Hierover zal het de volgende paragraaf uitvoeriger gaan.
Daarom nodigt de leer van de verkiezing ons met vele argumenten tot de oefening van heiligheid.
Dit zijn beweegredenen hiertoe:
Hij Die ons uitverkoren heeft, is heilig (Lev. 11:44,45; Matth. 5:48).
Hij heeft ons uitverkoren om een heilig volk te zijn. ‘Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God, en u heeft de HEERE verkoren om Hem tot een volk des eigendoms te zijn’ (Deut. 14:2). ‘Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk’ (1 Petr. 2:9).
Hij heeft ons uitverkoren tot heiligheid. ‘Opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem’ (Ef. 1:4), door de heiligmaking van de Heilige Geest (2 Thess. 2:13; 1 Petr. 1:2).
Hij heeft ons uitverkoren in Christus, ‘de Heilige Israëls’ (Jes. 10:20), Die de Vader hiertoe geheiligd heeft (Joh. 10:36), en Die Zichzelf voor ons geheiligd heeft, opdat wij heilig zouden zijn (Joh. 17:19). Degene die in Hem is, ‘die is een nieuw schepsel’ (2 Kor. 5:17), ‘geschapen ... tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen’ (Ef. 2:10).
Hij heeft ons uitverkoren, opdat wij ‘den beelde Zijns Zoons gelijkvormig’ zouden worden (Rom. 8:29).
Hij heeft ons uitverkoren uit zuivere en loutere genade, die ‘ons onderwijst dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matiglijk en rechtvaardiglijk en godzaliglijk leven zouden in deze tegenwoordige wereld’ (Titus 2:12).
Hij heeft ons, door ons te verkiezen, afgezonderd van de wereld (Joh. 15:19), opdat wij ons van haar zouden afzonderen en aan haar niet gelijkvormig zouden worden, maar ‘veranderd worden, door de vernieuwing van [ons] gemoed’ (Rom. 12:2).
De oefening en betrachting van deze heiligheid vereist het volgende:
Dat wij God liefhebben, zoals Hij ons, door ons te verkiezen, liefgehad heeft: ‘Die Hij tevoren gekend heeft ...’ (Rom. 8:29), zodat het een wederzijdse liefde is (Hoogl. 2:16).
Dat wij Hem zuiver en als het ware om niet liefhebben, zoals Hij, toen Hij ons verkoos, niets gehad heeft wat Hem zou bewegen; dat wij Hem ook zo beminnen, niet om onszelf of om iets wat ons van God zal toekomen, maar zuiver en alleen om Hem.
Dat wij Hem liefhebben om Hem te verkiezen, dat is: met voorbijgang en verachting van alle andere dingen (Ps. 73:25), zoals Hij, door ons te verkiezen, duizenden voorbijgegaan is.
Dat wij Hem zo verkiezen, dat wij ons voor Hem, Die nu door ons uitgekozen is, veilig en volledig bestemmen en ten koste leggen (2 Kor. 8:5; Rom. 12:1), zoals Hij voor ons, die door Hem uitverkoren zijn, Zijn Zoon en alle dingen (Rom. 8:32), ja, ook Zichzelf, bestemd en ten koste gelegd heeft.
Dat wij ons en al het onze toewijden aan Zijn heerlijkheid, zoals Hij Zichzelf en al het Zijne toegewijd heeft aan onze zaligheid, om voor Hem te leven en voor Hem te sterven (Rom. 14:7-9; Filipp. 1:20,21).
Dat wij onze namen aan God geven, als het ware onderschrijven dat wij van Hem zijn (Jes. 44:1,5), zoals Hij onze naam ingeschreven heeft in het boek des levens.
Wij hebben van de Goddelijke verkiezing voor ons stof tot vertroosting in allerlei tegenspoed, van een onuitsprekelijke vreugde in voorspoed en van een zacht en zoet vertrouwen in allerlei omstandigheden.
Wij hebben immers deze vertroostende redenen:
Wij zijn onfeilbaar zeker van onze eeuwige zaligheid en ons eeuwige leven, als wij sterven. ‘Dat u God van den beginne verkoren heeft tot zaligheid, ... tot verkrijging der heerlijkheid van onzen Heere Jezus Christus’ (2 Thess. 2:13,14; Ps. 23:6). Wij zijn ook onfeilbaar zeker van Gods onbeweeglijke liefde tot ons (Rom. 11:2; Rom. 8:38,39).
Wij zijn zeker en gerust aangaande onze genadige opneming in het huisgezin van God, en van onze voortdurende gemeenschap en omgang met God. ‘Welgelukzalig is hij dien Gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goede van Uw huis, met het heilige van Uw paleis’ (Ps. 65:5; vgl. Jes. 65:13,14).
Wij zijn zeker van de Goddelijke bescherming in allerlei gevaren en tegenspoeden. ‘Vrees niet, want Ik ben met u; zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid. Zie, zij zullen beschaamd en te schande worden, allen die tegen u ontstoken zijn; zij zullen worden als niets, en de lieden die met u twisten, zullen vergaan. Gij zult hen zoeken, maar zult hen niet vinden; de lieden die met u kijven, zullen worden als niets, en de lieden die met u oorlogen, als een nietig ding. Want Ik, de HEERE uw God, grijp uw rechterhand aan, Die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u’ (Jes. 41:10-13; Ps. 23:4,5; Ps. 3:6-9).
Wij zijn er zeker van dat allerlei bijzonder harde en zware tegenheden door de genade van God niet alleen voor ons verzacht zullen worden (Ps. 73:26), maar ook zullen medewerken ten goede en tot onze zaligheid (Rom. 8:28). Zo kunnen wij zelfs roemen in onze verdrukkingen, omdat ‘de liefde Gods in onze harten uitgestort is’ (Rom. 5:2-5).
Wij zijn zeker dat wij, hoezeer wij ook in de wereld veracht en verworpen zijn, toch door God uitverkoren zijn; dat wij altijd door God ontvangen en aangenomen zullen worden; dat onze gebeden gehoord en verhoord zullen worden. ‘Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en dat uw vrucht blijve; opdat zo wat gij van den Vader begeren zult in Mijn Naam, Hij u dat geve’ (Joh. 15:16; Hebr. 4:16; Hebr. 10:22).
Wij zijn zeker dat Christus aan ons, als aan vrienden, de geheimen van Zijn Vader, de verborgenheden van Zijn Koninkrijk zal meedelen (Joh. 15:15,16; Ps. 25:14; Gen. 18:17).
Wij zijn zeker dat alle beschuldigingen, die eens tegen ons voor Gods rechterstoel voortgebracht zullen worden, verworpen zullen worden, omdat Christus in en door het besluit van de verkiezing voor ons bestemd is tot onze Borgovernemer* en Betaler. ‘Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het Die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?’ (Rom. 8:31-35).
Al die en nog oneindig veel andere weldaden staan voor ons zeker en onbeweeglijk vast. Laten wij slechts zonder bedrog en geveinsdheid verzekerd en overreed zijn van onze verkiezing.
Wij krijgen van de Goddelijke verkiezing stof tot navolging, zodat wij niet alleen God verkiezen, Die ons verkoren heeft (zoals wij reeds gezegd hebben), maar ook degenen die God verkoren heeft samen met ons, verkiezen voor ons. Want zij zijn uitverkoren met dezelfde liefde, uit dezelfde genade, tot dezelfde gebruiken, in hetzelfde Hoofd Christus, tot hetzelfde mystieke lichaam, tot dezelfde vereniging en gemeenschap met Zijn Zoon, tot dezelfde middelen der zaligheid. Laten wij daarom, ‘als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, aandoen de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid; verdragende elkander en vergevende de een den ander, zo iemand tegen iemand enige klacht heeft’, en ‘gelijkerwijs Christus [ons] vergeven heeft, ook alzo doen’ (Kol. 3:12,13; Joh. 15:17; Joh. 17:26). Ja, laten wij zonder enige minachting of aanneming van personen zelfs de allergeringste en allerverachtste met liefde bejegenen, want ‘heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld, om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen des Koninkrijks, hetwelk Hij belooft dengenen die Hem liefhebben?’ (Jak. 2:5; 1 Kor. 1:27). Ja, laten wij ook klaarstaan om alles om hunnentwil te ondergaan en uit te staan, omdat zij God zo lief zijn, dus Hem Die ook ons uitverkoren heeft (2 Tim. 2:10).
Wij moeten opletten en zorgvuldig de klippen vermijden waardoor de genoemde vruchten van de verkiezing niet alleen voor ons verloren zouden gaan, maar waardoor ook ons verderf verhaast zou kunnen worden. Zulke klippen zijn de volgende:
De inbeelding van een of andere algemene verkiezing, krachtens welke door Gods barmhartigheid alle mensen, en elk in het bijzonder, uiteindelijk eenmaal zalig zouden worden. Door deze inbeelding wordt alle zorg om zijn verkiezing vast te maken, waarvan nagenoeg alle krachtdadigheid van zowel godsvrucht als vertroosting afhangt, geheel en al ontzenuwd. Hierover hebben wij in het weerleggende deel overvloedig gesproken.
Een hoge en diepe steilte, waardoor wij die onze verkiezing gaan onderzoeken, van bovenaf beginnen te werken, door onmiddellijk op onze verkiezing gericht te zijn. Zo proberen wij als het ware het boek des levens in te zien, of onze naam daarin ingeschreven is. Daarop kan niets anders dan een hoge en diepe steilte volgen, daar zulke raadslagen van God voor ons van voren ontoegankelijk zijn. Wij moeten dat werk van verzekering immers vanuit onszelf beginnen, door onze harten te onderzoeken of ze zodanige dingen in zich hebben die ontwijfelbaar verband houden met de verkiezing.
Wij dienen door middel van de apostolische ladder, die in Romeinen 8:29 en 30 opgericht wordt, trapsgewijze omhoog te klimmen: van het gevoel van ons geloof en onze heiligmaking tot de rechtvaardigmaking, vandaar tot de roeping, hiervandaan tot de predestinatie, en zo uiteindelijk tot de voorkennis van de verkiezing. En dan, wanneer wij aldus omhoog geklommen zijn en de verzekering van onze verkiezing verkregen hebben, moeten wij vandaar geleidelijk neerdalen tot onszelf, terwijl wij de zekerheid van onze volharding en zaligheid daaruit opmaken en op deze manier die zoetste en aangenaamste vruchten plukken, die wij reeds aangewezen hebben.
Vleselijke gerustheid en zorgeloosheid, waardoor wij, vanwege de onveranderlijkheid van onze verkiezing, door slordigheid de middelen der zaligheid zouden kleinachten en verwaarlozen, alsof God, door een dwaas besluit, het doeleinde en de zaligheid voor ons besloten en bestemd zou hebben zonder de middelen, zonder de betrachting van geloof en heiligheid. Dit weerleggen de apostelen overal (o.a. Ef. 1:4; 2 Thess. 2:13; 1 Petr. 1:2).
Wanhoop, waardoor wij uit het gegeven dat wij de kentekenen van de verkiezing niet in ons waarnemen, meteen zouden besluiten dat wij niet uitverkoren zijn, en waardoor dus alle oefening van geloof, bekering en godzaligheid volslagen vergeefs zou zijn. Daarentegen verwekt de zorg aangaande onze verkiezing, de bekommernis daarover en het verlangen daarnaar, hoop bij ons, waardoor wij opgewekt worden tot betrachting van de middelen, waardoor wij uiteindelijk tot de verzekering van onze verkiezing komen.