A
De geloofsgehoorzaamheid (de zedelijke godgeleerdheid)
Deel 6/6 - De praktische godgeleerdheid.
Wat betreft de christelijke gehoorzaamheid hebben wij haar aard, eigenschappen en delen uitputtend behandeld. Nu gaan wij over tot haar soorten, of wat als zodanig aan te merken is, namelijk:
De godsdienst.
De rechtvaardigheid.
De godsdienst behelst alle plichten die onmiddellijk aan God toekomen.
De rechtvaardigheid bevat alle plichten die wij volgens het Goddelijke bevel aan de naaste verschuldigd zijn.
Deze beide soorten van de christelijke gehoorzaamheid zullen wij uitwerken volgens de orde die God Zelf in Zijn wet der tien geboden gehouden heeft.
Volgens deze orde is de religie ofwel de dienst van God tweevoudig. Er is:
Een natuurlijke godsdienst, die voortvloeit uit de natuur van God Zelf en de inhoud is van het eerste gebod van de wet der tien geboden.
Een rechtvaardigheid, die bevolen wordt in de drie laatste geboden van de eerste tafel der wet.
De plichten van de natuurlijke godsdienst zullen wij onderzoeken:
Meer in het algemeen.
Meer in het bijzonder.
Het eerste zullen wij doen in dit hoofdstuk, onder de benaming van godvruchtigheid, waar de goddeloosheid tegenover staat.
Wat betreft de godvruchtigheid zullen wij overwegen:
Haar aard. Godvruchtigheid in de striktste zin zal bij ons zoveel betekenen als in het Hebreeuws עֲבֹדָה (ʽabōdā), ‘dienst’, in het Grieks θρησκεία of εὐσέβεια, en in het Latijn religio, afkomstig van het woord religare of relegere, ‘vastbinden’, ‘vasthechten’. Zo zal ‘religie’ (godsdienst) niets anders beduiden dan een verbintenis waardoor wij gehouden zijn tot betrachting van de plichten die onmiddellijk aan God toekomen, en wel die uit Zijn natuur voortvloeien, waardoor wij God houden voor onze God, niet slechts met de mond, maar met de daad, volgens het eerste gebod van de eerste tafel der wet. Bijgevolg ziet de godsdienst op God, uit de aard van de eerste tafel der wet, en op de natuur van God, volgens het eerste gebod, waarin ons bevolen wordt God met mond, hart en daad te hebben als onze God.
Hiertoe behoort in het bijzonder dat wij:
Hem kennen en erkennen als onze God.
Aan Hem geloof hechten als de Waarachtige.
Op Hem ons vertrouwen stellen als Degene Die getrouw is in Zijn beloften.
Hem liefhebben als ons hoogste Goed.
Hem vrezen als Degene Die alle eer en ontzag waardig is.
Hem gehoorzamen als onze hoogste Heere en Wetgever.
Ons aan Hem onderwerpen als onze hoogste Heerser.
Al deze plichten liggen vervat in het ene woord ‘godsdienst’, die aan God toekomt als God, dat is: als het eerste en hoogste Wezen, krachtens al Zijn eigenschappen en volmaaktheden, krachtens Zijn onafhankelijkheid, onveranderlijkheid, eenvoudigheid, oneindigheid, alwetendheid, goedheid, genade, barmhartigheid, almacht, rechtvaardigheid, heiligheid, heerlijkheid, gelukzaligheid, enzovoort. Want aangezien wij aan God, Die oneindig volmaakt is, door onze dienst niet het allerminste tot meerdere volmaaktheid kunnen toebrengen, zo is het genoeg dat wij deze volmaaktheid, die in Hem is, van harte erkennen en op een betamelijke wijze met woorden en met daden betuigen.
Daarom omvat de godvruchtigheid al die dienst, die op God ziet als op het eerste Begin en de hoogste Heere van het leven:
Uit haar aard en eigenschap.
Uit gewoonte en gebruik.
Uit de mening en bedoeling van degene die de godsdienst verricht.
Deze dingen moeten niet zo ongerijmd onderscheiden of van elkaar gescheiden worden als de roomsgezinden doen, zodat de eerste godsdienstplichten alleen aan God en de laatste ook aan de schepselen toegebracht zouden kunnen en mogen worden.
Haar verdeling. Onder de godvruchtigheid of de godsdienst wordt hier verstaan:
Soms alle plicht die men aan God verschuldigd is op allerlei wijze, volgens de beide tafels der wet, ook met betrekking tot de naaste, volgens het Goddelijke voorschrift.
Soms alleen die plicht, die alleen en onmiddellijk aan God toekomt.
Soms die plicht, die God toekomt krachtens Zijn natuur, volgens het eerste gebod.
Geheel verkeerd wordt door de roomsgezinden de godsdienst onderscheiden in:
Latreia, een dienst die alleen aan God toekomt, als het eerste Begin.
Douleia, een dienst die aan de engelen en bovendien ook de gezaligden in de hemel alleszins toebehoort.
Hyperdouleia, een dienst die men alleen aan de welgelukzalige Moedermaagd verschuldigd is.
De voordelen van de godvruchtigheid, waarom ze betracht moet worden:
Het is alleszins en ten hoogste rechtmatig dat wij aan God de eer van godvruchtigheid geven, want als het rechtmatig is dat wij onze naaste, in welke betrekking hij ook tot ons moge staan, zijn eer geven, is het dan niet ten hoogste rechtmatig dat wij aan God in alle betrekkingen waarin Hij tot ons staat, geven wat het Zijne is?
Dit geldt met name omdat dit het alles en dit het alleen is wat Hij voor al Zijn weldaden van ons verwacht en kan ontvangen.
Hij is de Schepper, van Wie alles wat wij zijn, wat wij hebben, wat wij kunnen zijn oorsprong heeft, Die ons geschapen heeft tot Zijn eer.
Hij heeft ons geschapen als redelijke schepselen, opdat Hij door ons de heerlijkheid van al Zijn andere werken zou ontvangen. Daarom zouden zonder Zijn verheerlijking door ons alle andere dingen tevergeefs geschapen zijn.
Hij is onze volstrekt absolute Heere en enige Heerser en Wetgever, tot Wiens verheerlijking wij onszelf en al het onze gehouden zijn aan te wenden.
Hij is onze zeer goedertieren Weldoener, Die ons overlaadt met allerlei zegen, zowel lichamelijke als geestelijke, tijdelijke als eeuwige.
Hij is de Verlosser, Die ons zondaars van eeuwigheid zo hooggeacht en liefgehad heeft, dat Hij ons door het bloed van Zijn eigen en eniggeboren Zoon vrijgekocht en verlost heeft van het eeuwige verderf.
Als wij God met godvruchtigheid geëerd zullen hebben, zal Hij ook ons eren.
Het is het eerste en voornaamste gebod in Zijn wet, ja, de bronader van alle andere plichten tegenover de naaste.
De middelen waardoor de godvruchtigheid verkregen en vermeerderd kan worden:
Alle voordelen die uit de godvruchtigheid voortkomen, ernstig te overwegen.
God en al Zijn oneindige volmaaktheden, krachtens welke de dienst van godvruchtigheid aan Hem toegebracht moet worden, te kennen en te erkennen.
Alles aan te wenden opdat God de onze zal zijn door het genadeverbond. Die uitspraak: ‘Ik ben de HEERE, uw God’, moet alle liefde, eerbied en dienstvaardigheid jegens Hem in ons verwekken.
Het vlijtige gebruik van al die hulpmiddelen waardoor de godvruchtigheid bevorderd kan worden, bijvoorbeeld Gods Woord, dat overal en zo krachtig vermaant tot godvruchtigheid, en de heilige sacramenten, waardoor het geloof en de godvruchtigheid versterkt worden.
Met name aanhoudende gebeden te doen, opdat wij daardoor een godvruchtig hart en krachten tot beoefening van godvruchtigheid verkrijgen.
Ook moeten wij de onderlinge bijeenkomst van de vromen niet nalaten.
Wat betreft de goddeloosheid moet men overdenken:
Haar aard. Door goddeloosheid houdt men de ware God niet in erkentenis, namelijk wanneer men:
Geen God erkent, door:
Openbare belijdenis. Dit is gedaan door de wijsgerige atheïsten en in feite ook door de epicuristen vanouds, en wordt nu gedaan door de hobbesianen en de spinozisten.
Levenswijze, wanneer men wenst dat er geen God was als een alwetende Kenner en Wreker van onze zonden, of wanneer men zo’n handel en wandel heeft alsof men geen God erkende.
De ware God niet aanneemt. Dit wordt gedaan door de heidenen en ook door de hedendaagse Joden, evenals door allerlei antitrinitariërs. Terwijl zij de Zoon en de Heilige Geest niet aannemen, erkennen zij de ware God niet.
De enige en alleen ware God niet erkent. Dit gebeurt door:
Openbare belijdenis, door:
Het veelgodendom (polytheïsme) van de heidenen.
Het driegodendom (tritheïsme) van de peraten en van Valentinus Gentilis.
Het tweegodendom (bitheïsme) van de socinianen, die twee waarachtige goden belijden, een hoogste en een ondergeschikte god.
De afgoderij van de pausgezinden is wat dit betreft veelsoortig, ten aanzien van:
De welgelukzalige Moedermaagd, aan wie zij hyperdouleia toebrengen.
De engelen.
De heiligen in de hemel.
De beelden.
De relikwieën of overblijfselen van de bloedgetuigen.
De verzonnen heiligen, die nooit in de wereld geleefd hebben.
Het brood in de eucharistie [door de transsubstantiatie].
De paus, die zij vereren als de plaatsbekleder van God en Christus op aarde; enzovoort.
Aan al deze personen en zaken bewijzen zij godsdienstige eer, en daardoor houden zij ze voor goden, ten minste in beginsel* en krachtens de betekenis die zij eraan geven.
Levenswijze en handel en wandel, wanneer men zijn buik, zijn goud en goed, zijn positie en zijn wellusten voor zijn god houdt, al doet men ook met de mond belijdenis van de enige waarachtige God.
De nadelen van de goddeloosheid beschrijft de heilige dichter nadrukkelijk in Psalm 14 en 10. In het bijzonder geldt het volgende:
Elke goddeloze is een atheïst.
Elke atheïst is een dwaas.
Bijgevolg is hij niet alleen gruwelijk voor God, ook niet alleen voor alle vromen, maar zelfs voor alle mensen die de waarachtige God belijden en daarom geen atheïsten genoemd willen worden.
Atheïsten zijn verre van de drempel van alle godsdienst en van God (Hebr. 11:6).
Zij zijn zonder Christus, vervreemd van de kerk, vreemdelingen van de verbonden der beloften, zonder hoop op de zaligheid en zonder God in de wereld (Ef. 2:12).
Zij zijn uitgesloten van alle belofte en deelgenootschap van enig goed (1 Tim. 4:8).
De oorzaken van de goddeloosheid, die in haar genezing weggenomen moeten worden:
Natuurlijke afkerigheid van God en Zijn dienst.
Onwetendheid aangaande God en Zijn majesteit, goedheid en vergeldende en wrekende gerechtigheid.
De moeilijke arbeid en lastigheid in de oefening van de godvruchtigheid.
Omgang met de goddelozen.
De schande en de smaadheid die van de kant van de goddelozen dreigen vanwege een precieze levenswandel.
De vrees voor schade en verlies van goederen, vermakelijkheden, enzovoort, waarvoor men vreest vanwege een strikte godvruchtigheid.
De remedies zijn:
Een ernstig overwegen van de voordelen van de godvruchtigheid en de nadelen van de goddeloosheid.
Een gebruikmaken van de middelen waardoor de godvruchtigheid geoefend wordt.
Een wegnemen van de oorzaken van de goddeloosheid, bijvoorbeeld:
De natuurlijke afkerigheid van God en de godsdienst wordt gebroken door Gods wederbarende, bekerende en heiligende genade, die door gebeden daartoe van God afgesmeekt moet worden.
De onwetendheid aangaande God wordt verdreven door vlijt in het lezen, horen en overdenken van Gods Woord.
De lastigheid en moeilijke arbeid in de oefening van de godvruchtigheid zullen verminderd worden door de overdenking van het juk zelf, dat zo zacht en licht is, en de voortreffelijkheid van de voordelen en vermakelijkheden die daaruit ontstaan. Ook zal de gewenning aan deze oefening, die door gedurige herhaling een gewoonte baart, een gemakkelijkheid en aangenaamheid voortbrengen.
De lastering van de goddelozen zal vergoed worden door de lof die uit God is (Rom. 2:29), en de godvruchtige door alle vromen gegeven zal worden. Ja, de godvruchtigheid zelf, hoe hatelijk ze ook mag zijn bij de goddelozen, zal hem zelfs bij de goddelozen eerbied verwerven.
De vrees voor alle schade zal wijken door aanmerking van die nuttigheid in alle opzichten, waarvan de godzaligheid de belofte heeft.
De godvruchtigheid hebben wij beschouwd in het algemeen. Nu gaan wij over tot haar bijzondere delen. Hier komen ons in de eerste plaats de voornaamste fundamentele deugden onder ogen, geloof, hoop en liefde. Uit deze deugden worden vervolgens andere geboren, bijvoorbeeld: het aanhoren van Gods Woord en het gebed, en daaruit weer eedzweren tot overgave aan God en gemeenschap met God, waar de verzoeking van God tegenover staat.
Eerst komt ons dus het geloof voor. Dit zullen wij hier op deze plaats onderzoeken:
Niet voor zover het geloof een beginsel van het geestelijke leven is, zoals wij daarover gehandeld hebben in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1.
Niet voor zover het geloof het einddoel van de roeping is, zoals wij gezien hebben in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 2.
Niet voor zover het geloof de voorwaarde van de rechtvaardiging is, zoals wij zagen in boek 6, hoofdstuk 6.
Maar voor zover het geloof een godgeleerde deugd is, die berust in de waarachtigheid en getrouwheid van God, waar het ongeloof tegenover staat.
Wat betreft het geloof zullen wij overwegen:
Zijn aard. Het geloof is die godgeleerde deugd, waardoor wij, steunend op de Goddelijke betrouwbaarheid of onfeilbaarheid, toestemming geven aan alle dingen die God openbaart en vooral aan Zijn beloften, in vertrouwen dat wij ze deelachtig zullen worden.
Zo strekt het geloof zich uit tot ‘alle dingen’, en wel alleen tot alle dingen die God openbaart; tot Zijn voorzeggingen, geboden en verboden, tot alle leerstukken, tot Zijn bedreigingen, maar voornamelijk tot Zijn beloften.
De grondslag van dit Goddelijke geloof* is Gods ‘betrouwbaarheid’ of ‘onfeilbaarheid’, waarop wij dan ook veilig kunnen berusten. Voor zover deze Goddelijke onfeilbaarheid betrekking heeft op alle dingen zonder onderscheid die door God geopenbaard zijn, wordt ze Zijn ‘waarachtigheid’ genoemd. Voor zover ze in het bijzonder Gods beloften betreft, draagt ze de naam van Zijn ‘getrouwheid’.
De werkzaamheden waardoor het geloof zich bezighoudt met zijn voorwerpen, zijn:
Kennis van de zaken die geloofd moeten worden.
Hartelijke en godvruchtige genegenheid tot God, waardoor Zijn getuigenis bij ons zeer grote kracht tot overreding ontvangt.
Toestemming, die gegeven wordt aan de getuigde waarheid.
Berusting in God en een vertrouwen om van Hem te verkrijgen wat Hij beloofd heeft.
Verkiezing en aangrijping van het goede dat Hij beloofd heeft.
Ten aanzien van het eerste en derde is het geloof gelegen in het verstand. Ten aanzien van de andere werkzaamheden is het gelegen in de wil. De zekerheid van het geloof is ten aanzien van het voorwerp volstrekt vast en sterk (Rom. 4:19), hoewel het ten aanzien van het onderwerp waarin het is, soms wankelend is.
Zijn verdeling. Er is:
Een menselijk geloof, waardoor wij aan mensen onze toestemming geven, omdat en in zover God het wil.
Een Goddelijk* geloof, waardoor wij aan God alleen omwille van Hemzelf geloof geven.
Een impliciet geloof, waardoor wij de geopenbaarde waarheden geloven in een zeker algemeen grondbeginsel, dat nu alleen de Heilige Schrift en niet de kerk is.
Een expliciet geloof, waardoor wij de waarheden in het bijzonder geloven in zichzelf. Dit laatste geloof, hoewel langs verscheidene trappen,* is noodzakelijk tot zaligheid ten aanzien van de grondwaarheden, die volgens de Schrift een onafscheidelijk verband hebben met de zaligheid.
Een algemeen geloof, dat in louter toestemming bestaat.
Een geloof dat de uitverkorenen eigen is en doordringt tot het hart en godvruchtige aandoeningen* verwekt.
De kenmerken waardoor het menselijke geloof, een mening en het algemene geloof onderscheiden wordt van het geloof dat de uitverkorenen eigen is:
Het Goddelijke geloof steunt op Gods onfeilbare getuigenis (1 Joh. 5:9,10). Zo is het niet met het menselijke geloof en een mening.
Het Goddelijke geloof gaat gepaard met een zekere godvruchtige aandoening of genegenheid tot God (Rom. 4:20).
Bovendien overwint het de wereld en hetgeen in de wereld is (1 Joh. 5:4), voor zover dit geloof een alles-overstijgende genegenheid tot God en de geestelijke dingen verwekt.
Vergelijk wat wij over deze zaak uitvoerig gezegd hebben in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1.
De voordelen van het geloof, waarom het nagejaagd moet worden:
Het is loffelijk voor God (Rom. 4:20).
Het is ook loffelijk voor hem die gelooft (Rom. 4:20).
Het erkent dat God waarachtig is.
Hierom maakt het hem die gelooft, aangenaam voor God.
Het maakt ook al zijn plichtsbetrachtingen aangenaam voor God.
Het werkt in ons de vereniging met Christus, zodat wij in Hem zijn.
Bijgevolg werkt het ook de gemeenschap aan al Zijn weldaden. In het bijzonder verkrijgt het ons de weldaden van:
De rechtvaardiging.
De aanneming tot kinderen.
De heiligmaking.
De heerlijkmaking.
Niets vermogen wij in het goed doen zonder het geloof.
Maar alle dingen vermogen wij door het geloof.
Vergelijk wat wij in dit opzicht uitgebreid gezegd hebben in boek 2, hoofdstuk 1, § 44.
De middelen om dit geloof te verkrijgen, te bewaren en te vermeerderen:
Het gebruik van een levende en krachtige bediening.
Een aandachtige beschouwing van de Goddelijke waarachtigheid en getrouwheid, waardoor God noch bedriegen kan, noch bedrogen kan worden.
Gebeden dat God ons de geest van het geloof schenkt.
Vergelijk wat op de genoemde plaats gezegd is in § 44 t/m 48.
Wat betreft het ongeloof moeten wij overwegen:
Zijn aard. Ongeloof in het algemeen bestaat in het niet geloven aan God. Dit behelst in een ruimere zin alle dingen die in strijd zijn met het geloof, zoals:
Onwetendheid.
Een mening of een onzekere toestemming, die niet betamelijk is voor de Goddelijke geopenbaarde waarheden.
Twijfel in hem die belijdenis van het geloof doet, welke twijfel de toestemming óf vermindert, óf geheel wegneemt.
Dwaling, die een mening stelt die in strijd is met het geloof.
Ketterij, die een dwaling vasthoudt in de grondwaarheden van het geloof, met hardnekkigheid.
Afval, die een algemeenheid toevoegt aan de dwalingen in de grondwaarheden.
Vergelijk wat gezegd is in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, § 29.
De nadelen van het ongeloof, waarom het vermeden moet worden:
Het is Godonterend en maakt Hem leugenachtig, en druist in het bijzonder in tegen Gods waarachtigheid en getrouwheid in Zijn woord.
Het maakt de ongelovigen onbekwaam tot allerlei plichten van godvruchtigheid.
Het is de moeder van alle ondeugden.
Ja, het maakt zelfs al onze goede werken onaangenaam voor God.
Het is de oorzaak van onwetendheid, afval en atheïsme.
Het maakt ons strafschuldig om allerlei dood te ondergaan.
Vergelijk wat gezegd is in boek 2, hoofdstuk 1, § 32.
De oorzaken van het ongeloof, die in de genezing weggenomen moeten worden:
De satan, die krachtig werkt in de kinderen van de ongelovigheid (2 Kor. 4:4).
Een boos hart, dat ongelovig is (Hebr. 3:12).
Algemene onwetendheid aangaande de Goddelijke waarachtigheid en getrouwheid.
Wijsheid van de wereld en het vlees.
Vergelijk boek 2, hoofdstuk 1, § 31.
De remedies zijn:
Een godvruchtige overweging van de voordelen van het geloof en de nadelen van het ongeloof.
Tot nut hiertoe zijn de middelen waardoor het geloof verwekt en gevoed wordt.
Tegenstand te bieden aan de oorzaken van het ongeloof, bijvoorbeeld:
De satan te wederstaan, die het ongeloof tracht te werken.
God te bidden om de wegneming van het ongelovige hart, en dat in Zijn mogendheid te bestrijden.
De onwetendheid te verdrijven door aanhoudend lezen van de Heilige Schrift en door andere hulpmiddelen.
De wijsheid van de wereld en het vlees ten onder te brengen.
Omgang met de ongelovigen te vermijden.
Vergelijk wat gezegd is in boek 2, hoofdstuk 1, § 33.
Het geloof is óf inwendig in het hart, waarover tot hiertoe gesproken is, óf uitwendig in de mond, dat bestaat in de belijdenis ervan (Rom. 10:10), waar de verloochening tegenover staat.
Wat betreft de belijdenis van het geloof komt ons voor:
Haar aard. Door de belijdenis van het geloof openbaren wij de waarheid, die wij door een Goddelijk* geloof hebben erkend en aangenomen, met de mond, en geven daaraan getuigenis tot verheerlijking van God en tot stichting van anderen. Dus wordt daartoe vereist:
Een erkenning van de Goddelijke waarheid. Want iets te belijden waarvan men niet gelooft dat het waarheid is, is niets anders dan geveinsdheid. En een mens te dwingen om datgene te belijden waarvan hij niet overtuigd is, hoewel het de waarheid is, is niets anders dan een gruwelijke tirannie.
Standvastigheid in de erkenning van de waarheid.
Haar openlijke verbreiding en betuiging, zo vaak óf de eer van God, óf de stichting van anderen dit vereist, want anders is het niet volstrekt noodzakelijk.
En dit moet gebeuren ook met gevaar, ja, zelfs met verlies van alle eer en waardigheid, goederen, ja, het leven zelf, waarin het martelaarschap of bloedgetuigenis bestaat. Deze geloofsbelijdenis moet gericht zijn op de verheerlijking van God, de voortplanting van de waarheid en aldus de uitbreiding van de kerk en de eeuwige zaligheid van andere mensen.
Haar verdeling. Er is:
Een geveinsde geloofsbelijdenis, zonder oprechte erkenning van de waarheid.
Een met geweld afgedwongen geloofsbelijdenis, zonder erkenning van de waarheid, om gevaren en verliezen te ontgaan, of om daardoor allerlei ijdele voordelen van ereambten of goederen en rijkdommen te verkrijgen.
Een lichtvaardige, vermetele geloofsbelijdenis, die vrijwillig opgenomen wordt, zonder enige noodzakelijkheid van hetzij Gods verheerlijking of de stichting van de naaste, enkel en alleen om een uiterlijk vertoon te geven van zijn sterkte [in het geloof van de waarheid], enzovoort.
Een godvruchtige geloofsbelijdenis, die door een dringende noodzakelijkheid tot verheerlijking van God, tot voortplanting van de kerk en tot stichting van anderen opgenomen wordt.
De voordelen van deze belijdenis van het geloof, waarom ze betracht moet worden:
God heeft ze bevolen (1 Petr. 3:15).
Men geeft daardoor getuigenis aan God en de Goddelijke waarheid.
Wij bewijzen daardoor de oprechtheid van ons geloof, en verkrijgen zo een gerust en vrolijk geweten.
Ze is een voortreffelijk middel tot aanprijzing van de waarheid.
Ze bevestigt de gelovige oog- en oorgetuigen in de waarheid.
Ze dient tot overtuiging en bestraffing van de vijanden der waarheid.
Ze dient bijzonder tot Gods verheerlijking (Filipp. 1:20).
Ze heeft de belofte van zaligheid (Matth. 10:23).
Om al deze redenen is ze naar vereis van zaken even noodzakelijk tot zaligheid als het geloof zelf (Rom. 10:10).
De eigenschappen van deze belijdenis van het geloof komen hier ook in aanmerking. Want middelen zijn hier niet zozeer nodig, behalve misschien zulke die het gemoed kunnen versterken tegen dreigende gevaren en ellenden die op de belijdenis kunnen volgen. Deze worden ons verschaft in de hoofdstukken over de kracht, de standvastigheid en de lijdzaamheid [boek 1, hoofdstuk 12, 14 en 15]. De eigenschappen van de belijdenis zijn dus dat ze gedaan wordt:
Standvastig, te allen tijde en in alle plaatsen, wanneer de nood haar vordert.
Moedig en onbeschroomd, zonder vrees voor welke vijanden, gevaren of verliezen dan ook.
Oprecht en zonder enige slinkse oogmerken.
Voorzichtig, zodat wij acht geven op de omstandigheden van plaats, tijd en personen, opdat wij ons niet roekeloos in gevaren en rampen storten.
Godvruchtig, zodat wij daardoor niets anders bedoelen dan de verheerlijking van God, de uitbreiding van de kerk en de stichting van anderen.
De verloochening van de erkende waarheid doet ons overdenken:
Haar aard. Door verloochening is het dat wij de Goddelijke waarheid óf geheel verlaten, óf niet zodanig belijden als wij moesten. Daarom behelst ze:
Afval, waardoor wij afwijken van de waarheid.
Overgevoeligheid en lauwheid, waardoor wij niet met die kracht, standvastigheid en lijdzaamheid ons geloof belijden als de eer van God, de kostbaarheid van de waarheid en de stichting van anderen vereist, en niet met dat gemoed en dat oogmerk dat erbij moest zijn.
Soms haat en hardnekkige tegenstand tegen de erkende waarheid, en dan wordt ze lastering tegen de Heilige Geest.
De nadelen van de verloochening:
Verachting van God, de waarheid, de kerk en de naaste.
Ze is in alle opzichten schandelijk voor christenen.
Bovendien geeft ze ergernis aan de gelovigen en stof tot lasteren aan de vijanden.
Ze heeft de vreselijkste bedreigingen (Mark. 8:18; Luk. 9:26).
Ook baant ze de weg tot die afschuwelijke zonde van lasteringen tegen de Heilige Geest (Hebr. 6:4-9).
Daarom stelt ze zo’n ellendeling, als deze verloochening gepaard gaat met haat en hardnekkige tegenstand, buiten hoop op enige vergeving.
Daarentegen brengt ze de verschrikkelijke verwachting van het verterende vuur over hem.
Omdat zo iemand de Heilige Geest smaadheid aandoet en het bloed van Gods Zoon met voeten vertrapt en onrein acht (Hebr. 10:26-30).
De oorzaken van de verloochening, die weggenomen moeten worden:
Onkunde van de waarheid, waardoor een verloochenaar ervan geen genoegzame wortels in zich heeft.
Versmading van God, van Christus, van de kerk en van de waarheid.
Vaak ook haat tegen de waarheid en halsstarrigheid.
In elk geval overgevoeligheid, waardoor wij vrezen voor onze huid.
Mistrouwen in God en Zijn versterkende en bewarende genade, alsmede in de Goddelijke beloften.
Soms ook overmoed en vermetelheid, waardoor dezulken al teveel steunen op eigen krachten en daarom door God verlaten worden, zoals blijkt bij Petrus.
Al te grote achting en vrees voor de macht van de vijanden die op ons aanvallen.
Hoop op wereldse voordelen, die men denkt door de verloochening van de waarheid te zullen verkrijgen.
De remedies tegen de verloochening van de waarheid worden ons verschaft in:
Een godvruchtige overdenking van de voordelen van de belijdenis van de waarheid en de nadelen van de verloochening ervan.
Erkenning van de eigen zwakheid van ons vlees.
Wijze voorzichtigheid, waardoor wij overeenkomstig de aard der zaak kunnen oordelen over de dreigende gevaren.
Vertrouwen op God, waardoor wij totaal afhankelijk zijn van Gods versterkende en bewarende genade.
De gehele wapenrusting, waartoe Paulus vermaant (Ef. 6:12 e.v.).
Vooral het gebed, opdat God ons niet in verzoeking leidt, maar ons verlost van de boze en het boze.
De tweede deugd onder de fundamentele deugden die tot de christelijke godvruchtigheid behoren, is de Goddelijke* hoop, waar verschillende ondeugden tegenover staan.
Wat betreft de hoop zullen wij overwegen:
Haar aard. Hoop is de christelijke deugd waardoor wij geneigd zijn tot de verwachting van de dingen die God beloofd heeft. Wat betreft de hoop moeten wij overdenken:
Haar hebbelijkheid, waardoor ze ons geneigd en bekwaam maakt, naar de aard van deze deugd.
Haar voorwerp:
Het vormelijke* voorwerp is enig ‘goed’, waardoor de hoop verschilt van de wanhoop, en enig ‘toekomstig’ goed, waardoor de hoop onderscheiden is van het geloof. Ook is het voorwerp enigermate moeilijk, maar tevens waarschijnlijk en gegrond. Al deze dingen zijn van toepassing op de Goddelijke beloften, waarop de christelijke hoop gevestigd is, behalve dat haar voorwerp vanwege de aard van de Goddelijke belofte niet waarschijnlijk, maar zeker is.
Het stoffelijke voorwerp is:
Voornamelijk God Zelf, en Zijn toekomstige vereniging met ons (1 Petr. 1:21).
Minder voornamelijk alle goederen[1] waardoor wij trapsgewijs tot God worden opgeleid (1 Petr. 1:14), hetzij geestelijke, hetzij lichamelijke goederen, voor zover zij ons beloofd zijn.
In het bijzonder het eeuwige leven (1 Thess. 5:8; Tit. 3:5).
Haar werkzaamheid, waardoor ze zich uitstrekt tot haar voorwerp, namelijk de verwachting. Niet slechts een waarschijnlijke en onzekere verwachting, zoals in een menselijke hoop, maar een zekere en krachtens Gods onwankelbare belofte onfeilbare verwachting; hoewel deze soms wel kan wankelen in degene die hoopt.
Haar pijler, namelijk het geloof, aangezien ze alleen maar verwacht wat ze aangrijpt als haar beloofd. Hierom is het dat het geloof en de hoop ten aanzien van de deugd niet verschillen, behalve alleen ten opzichte van het tegenwoordige en het toekomstige.
Haar verdeling. Er is:
Een menselijke, onzekere en feilbare hoop.
Een Goddelijke en onwankelbare hoop. Deze is:
Een voorgewende hoop, die de rechte pijler mist en ‘aanmatiging’ wordt genoemd.
Een echte hoop, die op de Goddelijke beloften steunt. Deze is:
De hoop van de zalige hemelingen, namelijk de engelen en de zielen van de gelovigen, wier verwachting steunt op een helder gezicht, zonder enige arbeid of moeite, met volmaaktheid.
De hoop van de gelovigen op aarde, wier hoop de beloofde zaak verwacht van verre, deze beschouwt in de beloften als in een spiegel en een raadsel (1 Kor. 13:12), met arbeid en moeite, en met onvolmaaktheid.
Er is ook:
Een sterkere en meer bevestigde hoop, en dan wordt zij ‘vertrouwen’ genoemd.
Een zwakkere en minder levendige hoop.
De kenmerken waaraan de christelijke hoop getoetst kan worden:
Ze berust alleen op God en Zijn genadige beloften (1 Petr. 1:13).
Ook steunt ze op vaste gronden en zodanige beloften waardoor God alle goed heeft toegezegd, en niet op enige verdiensten, krachten, of enige slechts uiterlijk gedane plichten van Gods dienst (Jer. 7:4; Luk. 18:10,11).
Ze verwekt alle zorgvuldigheid om God in alles te behagen (1 Joh. 3:3).
Bovendien raadt ze de gewone middelen aan, die door God zijn voorgeschreven, om deze met alle vlijt te gebruiken en zich van alle andere te onthouden (Hebr. 10:23-25).
Ze is echter niet afhankelijk van die middelen, maar van God alleen, Die ook machtig is zonder middelen Zijn werk te doen (Esther 4:14).
De voordelen van de hoop, waarom ernaar getracht moet worden:
God vereist ze, opdat wij allerlei beloofde goederen van Hem zouden verkrijgen (1 Petr. 1:13; Ps. 37:5,6).
Ze is de versterking van de ziel, als een anker dat vast en veilig is (Hebr. 6:9), waardoor wij onze eigen zielen bezitten (Luk. 21:19).
Vandaar dat ze vreugde, verlustiging en roem in God verwekt (Hebr. 3:6; 1 Petr. 1:3,6).
Daarbij ondersteunt ze de ziel krachtdadig in allerlei wederwaardigheden.
Hierom baart ze de zekere verwachting van de eeuwige zaligheid (Tit. 3:7; Rom. 5:2).
Ook wekt ze op tot de betrachting van heiligheid (1 Joh. 3:7).
De middelen die aangewend moeten worden om deze christelijke hoop te verkrijgen:
De voordelen van de christelijke hoop, die zojuist genoemd zijn ernstig te overwegen.
Onderzoek te doen naar de Goddelijke beloften.
Gods algemene waarachtigheid en getrouwheid in die beloften te overdenken.
Het geloof te oefenen, omdat de hoop de verwachting is van wat geloofd wordt.
Te arbeiden opdat wij in het genadeverbond zullen zijn, waardoor alle Goddelijke beloften ons worden toegepast.
Te arbeiden om in Christus te zijn, in Wie al Gods beloften ja en amen zijn (2 Kor. 1:20).
In het bijzonder te denken aan die beloften die overal door God zijn toegezegd aan het vertrouwen op Hem.
De ervaring van de Goddelijke goedertierenheid en waarachtigheid na te gaan, die óf wijzelf in verschillende noden ondervonden hebben, óf andere gelovigen.
Wat betreft de hiertegenover staande wanhoop overwegen wij:
Haar aard. Wanhoop nemen wij hier in een ruimere zin, voor zover ze alle gebrek aan de christelijke hoop te kennen geeft, hetzij ze in het ene of in het andere uiterste daarvan afwijkt. Zo zal de wanhoop voor ons het volgende zijn:
Wanhoop is allerlei vertrouwen op andere mensen, of op zichzelf en op eigen verdiensten, waardigheden, krachten, of op enig ander ding, behalve op God en op de Goddelijke beloften.
Wanhoop is aanmatiging, waardoor wij hopen zonder rechte grond.
Wanhoop is vrees voor het kwade, die in strijd is met de hoop waardoor wij het goede verwachten, namelijk als de vrees onmatig en niet met het geloof vermengd is; een met het geloof gemengde vrees wordt in zichzelf niet tegenover de hoop gesteld in een zondaar.
Maar bovenal wordt de wanhoop, in een engere zin zo genoemd, tegenover de christelijke hoop gesteld, voor zover zij is een gebrek aan hoop die er moest zijn, en verbonden is met een besef van dat gebrek en met een indruk van de zaak die gehoopt moest worden, maar nooit vergund zal worden. Wanneer echter deze wanhoop gevonden wordt in goddelozen, geveinsden, duivelen en verdoemden, heeft ze niet zozeer de aard van zonde als wel van straf, omdat aan dezulken geen enkele belofte is gedaan, behalve dat de zonde er de oorzaak van is.
Wanhoop staat regelrecht tegenover de uitkomst en wordt ‘beschaamdheid van het aangezicht’ genoemd (vgl. Ps. 25:2,3).
De nadelen van elke soort van wanhoop, waarom ze vermeden moet worden:
Ze is Godonterend en ontluistert Zijn waarachtigheid, getrouwheid, genade en beloften.
Ze is schadelijk voor onszelf en berooft ons om zo te zeggen van onze eigen ziel en van het sterkste anker, terwijl zij ons in allerlei ellenden en in de woeste baren van rampen her- en derwaarts geslingerd laat worden.
Ze brengt ons onder de verschrikkelijkste vervloeking.
Ze berooft ons van alle zegeningen die God beloofd heeft aan allen die op Hem hopen.
De oorzaken van de wanhoop, die in de genezing weggenomen moeten worden:
Onwetendheid aangaande de Goddelijke beloften.
Twijfel aan de Goddelijke waarachtigheid en getrouwheid.
Al teveel met onze gedachten gevestigd te zijn op de veelheid en zwaarte van onze gevaren en rampen.
Al teveel gericht te zijn op onze eigen zwakheid.
Al teveel gericht te zijn op onze zonden, die ons alle Goddelijke genade en hulp onwaardig zouden maken.
Met name gebrek aan geloof, waaraan alle beloften gedaan zijn.
Het zijn buiten Christus, in Wie al Gods beloften vast en krachtig zijn.
De remedies die tegen de wanhoop gebruikt moeten worden:
De overweging van de voordelen van de hoop en de nadelen van de wanhoop.
Het gebruik van de middelen waardoor de hoop verwekt en vermeerderd wordt.
Tegenstand te bieden aan de oorzaken van de wanhoop, bijvoorbeeld:
De onwetendheid wordt tegengegaan door de middelen waardoor bedrevenheid in de kennis van Gods beloften verkregen wordt, door ons te oefenen in het Goddelijke Woord.
De twijfels worden bestreden door de waarachtigheid en getrouwheid van God daartegen te stellen, waardoor Hij, als de eerste Waarheid, ja, de Waarheid zelve, noch bedrogen kan worden, noch Zelf bedriegen kan.
Tegenover de veelheid en zwaarte van de gevaren en rampen moeten wij de Goddelijke almacht stellen, die ons eruit kan redden.
Tegenover de veelheid en gruwelijkheid van de zonden moet Gods barmhartigheid in Christus gesteld worden.
[1] Het woord ‘goederen’ betekent oorspronkelijk ‘goede dingen’ (Latijn: bona). Dit moet altijd in gedachten worden gehouden, ook als het om Christus en Zijn goederen gaat, enz.
De derde deugd onder de fundamentele deugden van de godvruchtigheid is de liefde jegens God, waar de haat tegen God in een ruimere zin tegenover staat.
Wat betreft de liefde moeten wij overwegen:
Haar aard. Liefde jegens God is een geneigdheid tot God als het hoogste Goed. Haar werkzaamheid is een neiging, om welke reden ze verschilt van de haat, die niets anders is dan een afkeer.
De liefde ziet op ‘God’, en wel op Hem alleen, waardoor ze verschilt van alle burgerlijke of wereldse liefde.
Ze is geneigd tot God als een ‘Goed’, waardoor ze ook weer verschilt van de haat, die het kwaad als voorwerp heeft. En wel tot God als het ‘hoogste’ Goed, wat bij geen enkele andere liefde het geval is. Ze is geneigd tot het goede in het algemeen, niet alleen voor zover het begeerlijk is, maar ook voor zover het zichzelf meedeelt, dat wil zeggen: zijn bezitter goeddoet. Het goede kan worden aangemerkt:
Als nog afwezig ofwel van ons vervreemd, en aldus veroorzaakt het verlangen en begeerte tot vereniging ermee.
Als aanwezig en in bezit, en zo werkt het blijdschap en berusting.
Als dierbaar ofwel waardig om daaraan goed te doen, dan verwekt het goeddadigheid.
Tot slot, omdat God het hoogste Goed is, moet de liefde alles-overstijgend zijn, waardoor God de voorrang van de liefde boven alle dingen heeft, zodanig dat men niets liefheeft:
Tegen God.
Boven God.
Naast God.
Maar alles:
Van Hem.
Tot Hem en tot Zijn heerlijkheid.
Haar verdeling. Er is:
Een burgerlijke of wereldlijke liefde, die alles behalve God tot voorwerp heeft.
Een godsdienstige liefde, die alleen aan God toekomt. Deze is, volgens de onderscheiding van de scholastici:
Een natuurlijke liefde, die God beoogt als het Begin en het Einde van de natuur, en die voor de mens natuurlijk ofwel aangeboren zou zijn, alsof een zondaar door zijn natuurlijke vermogens God zou kunnen beminnen als God ofwel als het hoogste Goed.
Een bovennatuurlijke liefde, die uitgaat tot God als het Begin en het Einde van de genade.
Er is echter ook:
Een algemene liefde, die God wel waarlijk bemint wat betreft haar werkzaamheid, maar niet God bemint als God ofwel als het hoogste Goed, met een overheersende toegenegenheid.
Een liefde tot God die de uitverkorenen en ware gelovigen alleen eigen is, die ‘met de zaligheid gevoegd’ is [Hebr. 6:9] en God aanmerkt als haar hoogste Goed. Deze liefde is:
Een liefde van begeerte, die zich uitstrekt tot vereniging met God.
Een liefde van berusting of welbehagen, waardoor men rust vindt in alles wat in God is, zodat men geen andere God, noch een op een andere wijze bestaande God begeert.
Een liefde van goedwilligheid, waardoor wij Hem alle goederen willen toebrengen, in alles Hem behagen en alles op Zijn eer richten.
De kenmerken waaruit de zaligmakende liefde jegens God onderscheiden wordt. Deze worden ons verschaft in:
De aard van de liefde, wanneer wij God niet liefhebben in het algemeen, noch vanwege de goederen die wij van Hem ontvangen hebben, als wel omwille van Hemzelf, omdat Hij begeerlijk en alle liefde waardig is.
De delen van de liefde, namelijk:
De liefde van begeerte. Die liefde is zaligmakend, die:
Niet alleen God begeert, maar ook al die middelen waardoor God Zich aan ons vertoont.
Vlucht voor al die dingen die ons van God afscheiden.
Ook verlangt naar geestelijke vereniging en gemeenschap met de kerk, waaraan God Zijn tegenwoordigheid heeft toegezegd.
Niets meer smart dan een door de zonde gemaakte kloof tussen God en haar.
Reikhalst naar de volmaakte genieting van God in het toekomstige leven.
De liefde van welbehagen. Die liefde is zaligmakend, die:
Niet alleen rust vindt in de Goddelijke genade, maar ook in Gods wraakoefenende gerechtigheid; niet alleen in Zijn weldaden en zegeningen, maar ook in Zijn strafoefeningen en oordelen.
Een innerlijk vermaak schept in de vereniging en gemeenschap met God, die ze door de genade en werking van de Heilige Geest ondervindt.
Ook blijdschap en zoetheid schept in de oefeningen van de godvruchtigheid en in de gemeenschap van de heiligen.
Anderzijds een walging en een gruwel heeft van alle dingen die met God en Zijn wil in strijd zijn.
De liefde van goedwilligheid. Die liefde is zaligmakend, die:
Zichzelf en alles wat ze is, wat ze heeft en kan, aan God toewijdt.
Brandt van ijver omtrent de eer van God.
Bovendien vurig is omtrent de gehoorzaamheid aan Zijn bevelen.
De manier of de trap* van de liefde. Die liefde is zaligmakend, die:
God boven alle dingen hoogschat in de genegenheid en de wil, zodanig dat er geen genegenheid tot enig schepsel is, die ons daartoe kan verlokken dat wij God enigszins zouden willen mishagen. Ja, ook zodanig dat de liefde tot God bij ons meer vermag dan tot enig ander ding, tot zover dat wij bereid zijn om voor God en Zijn eer zelfs onze dierbaarste dingen te verlaten.
God boven alle dingen hoogschat in de daad, waardoor wij in ons hele leven en in al onze handel en wandel tonen dat wij God daadwerkelijk boven alle dingen hoogschatten en begeren.
Sterker, vaster en dieper geworteld is omtrent God dan omtrent alle andere dingen.
Zo teder is, dat ze liever schade of alle geweld wil ondergaan dan dat ze enigszins de Goddelijke wil zou overtreden of Zijn eer zou schenden.
De voordelen van deze liefde jegens God, waarom ernaar getracht moet worden:
Het gaat alle gerechtigheid te boven als men het hoogste Goed met de hoogste liefde bemint. En wel in het bijzonder omdat God:
Ons met de hoogste trap van liefde is voorgekomen, toen Hij Zijn eigen, eniggeboren en allergeliefdste Zoon niet alleen aan ons heeft gegeven, maar ook voor ons heeft overgegeven in de allervervloektste dood (Joh. 3:16).
En dit niet alleen, maar ook nog dagelijks ons met allerlei weldaden overlaadt, waartoe Hij niet anders dan door een genadige en onverdiende liefde gedreven wordt.
Onze liefde jegens God verwerft ook Gods liefde jegens ons (Ps. 119:132; Spr. 8:17).
Ze verleent ons de Goddelijke bescherming en bevrijding van alle kwaad, en maakt dat alle dingen, ook alle rampen en tegenspoeden, voor ons medewerken ten goede (Ps. 91:14,15; Rom. 8:28).
Bovendien verschaft ze ons het bezit van allerlei rijkdommen (Spr. 8:20,21).
Ze is de wortel van alle godsvrucht en zaligmakende gehoorzaamheid.
Bijgevolg is ze een zeker bewijs van een waarachtig geloof en een bevredigd geweten.
Zonder haar kan geen waarachtige godsdienst, noch godsvrucht bestaan, aangezien zij de samenvatting en de vervulling van de wet is.
Deze liefde is de prijs[1] van de zaligheid en het eeuwige leven (Jak. 1:12; 2:5).
De middelen waardoor deze liefde jegens God verkregen en vermeerderd wordt:
Een godvruchtige overweging van de voordelen van de liefde.
Ernstig ernaar te streven dat wij meer en meer overtuigd worden van Gods oneindige goedheid, niet alleen uit de Heilige Schrift, maar ook uit de bevinding, niet alleen van anderen, maar ook van onszelf (Ps. 34:9; 35:9,10).
Ons te beijveren tot opwekking en versterking van het geloof, waaruit de liefde geboren wordt.
Ernaar te streven dat wij ons in het genadeverbond bevinden, en dat dus God met al Zijn goedheid de onze is.
Te bidden dat God onze harten richt tot Zijn liefde (2 Thess. 3:5).
De liefde van onszelf jegens God af te leiden van Gods liefde jegens ons (1 Joh. 4:19).
De haat tegen God bevat in het algemeen alles wat met de liefde jegens God in strijd is. Wat deze haat betreft moeten wij onze gedachten laten gaan over:
Zijn aard. Deze haat is afkerigheid van God, waardoor wij óf God geheel niet beminnen, óf niet zo beminnen als wij moesten, te weten in een algemene zin. Hij behelst in het bijzonder:
Onmatige vrees, die haar pijn heeft uit aanmerking van Gods tegenwoordigheid en uit de schrik voor de Goddelijke straf (1 Joh. 4:18). Bijgevolg drijft deze vrees de volmaakte liefde uit, voor zover deze vrees verschrikking is, die ontstaat uit de indruk van enig kwaad wegens de tegenwoordigheid van God. Dus staat zij tegenover de liefde, die zich uitstrekt naar God als het absolute Goed.
Afkerigheid of vervreemding van God, die door sommigen een ‘haat van afschuw’ genoemd wordt (Ps. 14:3; Joh. 3:20). Want evenals de liefde bestaat in een genegenheid tot vereniging, zo is deze vervreemding of afkerigheid gelegen in scheiding.
Haat, die ook wel een ‘haat van vijandschap’ genoemd wordt (Joh. 15:23-25). Want evenals de vriendschap van de liefde de goedwilligheid is, zo is deze haat een kwaadwilligheid, waardoor de goddelozen God kwaad toewensen en wel zouden willen dat er in het geheel geen God was, of ten minste dat God niet zodanig was als Hij is.
Liefde tot de wereld (1 Joh. 2:15), omdat de wereld, in deze zin genomen, niet overeenkomt met God en Zijn wil (vers 16). Want evenals de volmaaktheid van de liefde er is in degene wiens gemoed rust vindt in God, zo is het noodzakelijk in strijd met deze liefde wanneer iemand rust vindt in datgene wat vreemd is aan God.
De nadelen van de haat tegen God, waarom hij vermeden moet worden:
Hij is de slechtheid van alle slechtheden en de bron en samenloop van alle gruwelen.
Hij verwekt de haat van God tegen Zijn hater. Want evenals liefde uit liefde wordt geboren, zo ook haat uit haat.
Hij verwekt, zeg ik, de haat van God als een verterend vuur van Zijn alomtegenwoordigheid en almacht.
Hij heeft de bedreigingen van Gods vreselijkste oordelen (Ex. 15:5).
De hater wordt daardoor gruwelijk voor God en de heiligen (Ps. 139:21,22).
Hij verwekt voor de hater het eeuwige en onvermijdelijke verderf.
De oorzaken van de haat, die weggenomen moeten worden:
De oorspronkelijke afkerigheid van onze natuur van God.
Onwetend of niet overtuigd te zijn van Gods goedheid, genade en barmhartigheid.
Met zijn gedachten al teveel gevestigd te zijn op God als een strenge Rechter, zonder acht te geven op Gods barmhartigheid.
Een ongeregelde liefde tot zichzelf, tot begeerlijkheden en ongerechtigheden. Want deze maakt dat de goddelozen God haten als hun Tegenpartijder. Dit gaat ongeveer langs deze trappen voort:
De goddelozen hebben zichzelf op een buitensporige wijze lief.
Hierom willen en begeren zij wat hun behaagt, hoewel het in strijd is met de Goddelijke wet.
Daarom haten zij ook de Goddelijke wet, omdat die in strijd is met hun begeerlijkheden.
En zij haten God Zelf, omdat Hij de Insteller van zulk een wet is.
De remedies die tot wegneming van de haat tegen God gebruikt moeten worden:
Een diepe overdenking van de voordelen van de Goddelijke liefde en de nadelen van de haat tegen God.
Het gebruik van zulke middelen waardoor de liefde jegens God verwekt wordt.
Zich te verzetten tegen de oorzaken van deze haat, bijvoorbeeld:
De natuurlijke afkerigheid van God wordt langzamerhand genezen door de almachtige kracht van de Heilige Geest in de wedergeboorte, de bekering en de heiligmaking, die door gebeden te begeren en te verkrijgen is.
De onwetendheid wordt genezen door een ijverige poging om de Goddelijke goedertierenheid te smaken en te zien.
Het ene oog moet gevestigd zijn op Gods wrekende gerechtigheid, maar het andere oog op Gods barmhartigheid, en wel die in Christus Jezus is.
[1] De prijs voor de overwinnaar in de wedstrijdspelen. Van Mastricht gebruikt hier het Griekse woord dat in 1 Kor. 9:24 en Filipp. 3:14 staat.
Uit deze drie genoemde deugden van de godvruchtigheid, geloof, hoop en liefde, komt een tweevoudige werkzaamheid van de godvruchtigheid voort. Deze betreft de geestelijke gemeenschap die tussen God en een gelovige geoefend wordt, namelijk het horen van het Goddelijke Woord en het gebed.
Wat betreft het horen van het Goddelijke Woord, waar het verzuimen ervan tegenover staat, moet opgemerkt worden:
Zijn aard. Het horen bestaat in een godsdienstige aanneming van Gods Woord, om eraan te gehoorzamen.
Het is een ‘aanneming’, hetzij deze plaatsvindt door het horen met de oren, hetzij door het lezen met de ogen, hetzij door het overdenken met de ziel, hetzij door het verhalen ervan, op welke manier dan ook.
Het is een ‘godsdienstige’ aanneming, dat is: die voortkomt van:
Het geloof, waardoor wij geloven dat het het Woord der waarheid is en wij er passend omtrent zijn aangedaan (Hebr. 4:2; Luk. 24:32).
De hoop, waardoor wij dit Woord omhelzen als goed en als het Woord des levens, dat God daarin belooft en waaruit wij ook het leven verwachten (Deut. 32:47; Joh. 5:39).
De liefde, waardoor wij God, Die Zich in Zijn Woord aan ons openbaart, als louter goed aankleven.
Vanwege al deze dingen wordt het horen van het Woord godsdienstig ofwel een Goddelijke dienst, voor zover zulk een horen:
Onmiddellijk en rechtstreeks aan God geestelijke eer toebrengt. De werkzaamheid van het horen is bijzonder eigenlijk gericht op onze aanneming van Gods Woord. Maar toch, omdat wij in de manier waarop wij het aannemen ons geweten onderwerpen aan God, brengen wij Hem die eer van Zijn macht en waarachtigheid toe, in de kennis en erkenning waarvan de rechte godsdienst omtrent Hem geoefend wordt.
Een rechtstreekse en onmiddellijke oefening van geloof, hoop en liefde behelst, waarin de dienst van God bijzonder wezenlijk bestaat.
Het voorwerp waarop dit horen betrekking heeft, is Gods Woord. Bijgevolg mag geen menselijk woord daarmee vermengd worden of op gelijke wijze ernaast worden voorgehouden, opdat wij niet enig mens dienen in plaats van God.
Verder houdt deze aanneming van Gods Woord deze twee dingen in:
Een aandachtige opmerkzaamheid van de ziel of het verstand, ofwel onderzoek om de zin van het Woord te verstaan (Hand. 16:14; Jes. 48:2).
Een intentie van onze wil om aan het gehoorde en welbegrepen Woord te gehoorzamen. Daarom moet het ultieme doel van het horen de gehoorzaamheid zijn.
Zijn verdeling. Er is:
Een menselijk horen, waardoor wij Gods Woord niet anders aanhoren dan als het woord van een mens, die het predikt (1 Thess. 2:13).
Een ijdel horen, waardoor wij Gods Woord niet aanhoren om het te verstaan of om het te doen, maar alleen om te voldoen aan de uiterlijke oefening van Gods dienst, en om daardoor voor christenen en voor godsdienstigen gehouden te worden.
Een werkeloos horen, waardoor wij Gods Woord alleen maar aanhoren met het doel om het te verstaan en daaruit wat te kunnen praten en redeneren.
Een godsdienstig horen, waardoor het onze intentie is om niet alleen de zin van Gods Woord te verstaan, maar ook eraan te gehoorzamen.
De kenmerken waardoor dit godsdienstige horen van al het andere horen onderscheiden wordt, kunnen voldoende blijken uit wat gezegd is. Niettemin kunnen wij ze in meer bijzonderheden gewaarworden wanneer we overwegen:
De aandachtige opmerkzaamheid van dit horen. Zal deze aandacht godsdienstig zijn, dan moet ze:
Voortkomen uit aanmerking van Gods majesteit en de eerbied die wij daaraan verschuldigd zijn. Deze godsdienstige aandacht komt niet toe aan menselijke woorden, hoedanig die ook mogen zijn (1 Thess. 2:13; Hand. 10:33).
Niet alleen de woorden en de zin van de woorden in zich opnemen, maar bovendien een verplichting erkennen om het gehoorde Woord godsdienstig te betrachten (Deut. 32:46,47).
Een dadelijke betrachting van vrees en eerbied voor God als grond hebben (Jes. 50:10).
Het onderzoek. Daardoor onderzoeken of overleggen wij niet of het gehoorde Woord al dan niet gedaan moet worden – want dit is onbestaanbaar met de godsvrucht. Nee, maar wij moeten dit Woord alleen onderzoeken om daaruit te verstaan wat de wil van God is. Omtrent de woorden van mensen moeten wij wel onderzoeken of ze goed zijn en opgevolgd moeten worden. Maar Gods Woord mag niet anders beoordeeld worden dan alleen om ons daaraan als het ware met een blinde gehoorzaamheid te onderwerpen.
De intentie van onze wil. Want het horen van Gods Woord moet noch alleen, noch voornamelijk de kennis, maar ook de praktijk beogen (Jak. 1:22). En wel om de gehele wil van God te doen, zonder enige beperking, uitzondering of onderscheiding (Deut. 5:33; Jak. 2:10).
Deze intentie moet vast en onbeweeglijk zijn, met uitsluiting van alle weifeling of uitstel, ook niet om iets te doen door eigen krachten, maar alles door Gods genade en mogendheid.
De voordelen van zulk een godsdienstig horen, waarom ernaar gestaan moet worden:
Men moet dit Woord horen als het Woord van de almachtige God, als het Woord des levens en der zaligheid.
In dit horen van Gods Woord is een oefening van dienst aan God, die Hem op allerlei wijze rechtens toekomt.
Dit horen is een plechtige oefening van geloof, hoop en liefde, waarin de ware godsdienst bestaat.
In dit horen wordt een godvruchtige ziel een allerzoetst vermaak gewaar.
Dit horen is in alle opzichten van zeer groot nut, opdat:
God, als wij Hem in Zijn Woord horen spreken, andersom ook ons zal horen en verhoren in onze gebeden.
Wij aan Hem geloven met een Goddelijk* geloof.
Wij Hem gehoorzamen.
Wij een vaste en veilige regel hebben, om ons hele leven daarnaar in te richten.
Wij én aan God, én aan onze naaste, én aan onszelf, aan ieder het zijne geven, naar de wil van God.
Wij in de wegen van God gerust wandelen, zonder vrees voor verleiding.
Het is duidelijk dat om al deze redenen het horen van het Goddelijke Woord volstrekt noodzakelijk is tot verkrijging van de eeuwige zaligheid.
De manier waarop Gods Woord gehoord moet worden (want de middelen worden hier niet zozeer vereist, aangezien het horen in een daad bestaat). Deze manier kan gemakkelijk begrepen worden uit wat gezegd is aangaande de aard en de kenmerken van het godsdienstige horen. Bovendien echter wordt daartoe nog vereist:
Een gepaste voorbereiding, die aan het horen moet voorafgaan en noodzakelijk is in alle, en voornamelijk in alle plechtige godsdienstplichten. In deze voorbereiding moeten wij overwegen:
Dat het Gods Woord is, en Wie Hij is Wiens Woord gehoord zal worden, opdat het horen van Zijn Woord geschiedt overeenkomstig Zijn majesteit.
Wie en hoedanig wijzelf zijn en moeten zijn, die dat Woord zullen horen.
Het horen zelf, wat het is, opdat het door ons geschiedt overeenkomstig de Goddelijke majesteit en een zodanig Woord.
Een rechte gezindheid onder het horen, opdat het geschiedt met:
Passende godvruchtigheid.
Ingespannen aandachtigheid.
De bereidvaardigste intentie om eraan te gehoorzamen.
Een nauwgezetste zorg na het horen, waardoor wij trachten:
Vrucht te verkrijgen van het gehoorde.
Het gehoorde godsdienstig te betrachten, waarover wij elders meer gezegd hebben.
Het verzuimen van het horen van het Goddelijke Woord, dat wij hier in de ruimste zin nemen, behelst alles wat met het horen in strijd is. Wat dit betreft moeten wij overwegen:
Zijn aard. Door het verzuimen horen wij Gods Woord óf in het geheel niet, óf niet zodanig als wij moesten. Dit houdt voornamelijk in:
Hoogmoed jegens God, waardoor iemand zijn eigen voortreffelijkheid met zulk een oog beschouwt en bemerkt, dat hij zich niet wil onderwerpen aan het Goddelijke Woord. Deze hoogmoed is in strijd met de ootmoed van alle christelijke gehoorzaamheid in het algemeen (waarover wij uitvoerig gesproken hebben in boek 1, hoofdstuk 5). In het bijzonder echter gaat de hoogmoed voornamelijk in tegen dit godsdienstige horen van Gods Woord. Daardoor is een hoogmoedig mens er zover vandaan om zich aan het gehoorde Woord te onderwerpen of om het te horen, dat hij veel liever zijn eigen woord en zijn eigen wil voor zichzelf en voor anderen begeert te hebben, alsof het Gods Woord was (Jer. 13:15; Jer. 5:5).
Het gehoor geven aan een menselijk woord, waardoor wij ons geweten op zodanige wijze onderwerpen aan de uitspraken van mensen, bijvoorbeeld van de paus of van de vorst, dat deze voor ons zijn alsof ze Gods Woord waren. Dit is het wezen van bijgelovigheid, waardoor wij mensen horen in plaats van God.
Het gehoor geven aan het woord van de duivel. Dit geschiedt wanneer wij:
De satan horen in zijn verzoeking en verleiding, en ons aan hem onderwerpen door zijn wil te doen.
De satan raadplegen en zijn woord horen, hetzij om enig geheim te weten, of om zijn hulp ergens toe te verkrijgen, of opdat hij ons bijstaat in onze noden, of om enig wonder door zijn toedoen te verrichten. Dit geschiedt in deze bijzonderheden:
Door communicatie met een boze geest, zoals bij Saul blijkt.
Door magie, waarover wij uitvoerig hebben gehandeld in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 2] boek 3, hoofdstuk 8, § 14 en 22.
Door astrologische waarzeggerij, waardoor wij uit de sterren en met behulp daarvan achter toekomstige gebeurtenissen willen komen.
Door al die kunstgrepen waardoor goddeloze mensen met zekere bewoordingen, afbeeldingen en dergelijke dingen, die niet de minste kracht hebben, voorgeven zekere ziekten in anderen te zullen genezen. Dit geldt ook voor hen die zulke dingen in zichzelf en in hun vrienden of huisgenoten tot dat doel toelaten. Maar daartoe moet absoluut niet gerekend worden wat bereikt wordt door de krachten van de natuur, door middel van medewerking en tegenwerking, waarmee de ervaring instemt en waarin geen enkel geloof vereist wordt.
Door al deze soorten van raadpleging met de satan wordt het geloof, waardoor men hem geloof geeft, de hoop, waardoor men iets goeds van hem verwacht, en de liefde, waardoor men hem liefheeft wegens het goede dat men van hem meent te zullen ontvangen, overgebracht tot deze gezworen vijand van God. Zo wordt hij godsdienstig geëerd en wordt er met hem een soort verbond gemaakt.
Zulk een horen waardoor Gods Woord wel gehoord wordt, maar niet op die wijze, met die toewijding, eerbied, aandacht, intentie, onderwerping en andere omstandigheden, die overeenkomstig de majesteit van God en Zijn Woord zijn.
De nadelen van dit verzuimen, die, hoewel langs verscheidene trappen,* alle soorten op hun wijze betreffen, en daarom moet het vermeden worden:
Door het verzuimen van het horen van het Goddelijke Woord wordt God Zelf verzuimd en versmaad.
Daarnaast worden ook alle voordelen van een rechte levensbesturing en van vertroosting in wederwaardigheden verzuimd en versmaad, die uit het Woord van God en het horen daarvan tot ons zouden kunnen afvloeien.
God zal niet horen naar de woorden in de gebeden en noden van degenen die verzuimd zullen hebben Zijn Woord te horen.
De Heere zal hen aan allerlei oordelen onderwerpen, die geweigerd zullen hebben zich aan Zijn Woord te onderwerpen.
Zij die door hoogmoed zichzelf tegen God en Zijn Woord verhoogd zullen hebben, tegen hen zal God Zich verhogen, op allerlei wijze in Zijn toorn; en zij die Zijn juk verbroken zullen hebben, die zal Hij ook verpletteren met Zijn ijzeren staf (Ps. 2:2,3, vgl. met vers 9).
Zij die aan God en Zijn Woord gehoorzaamheid weigeren, aan hen zal God genade weigeren.
De oorzaken van het verzuimen, die in de genezing weggenomen moeten worden. Dit verzuimen van het horen van het Goddelijke Woord ontstaat uit:
Het verzuimen en verwerpen van God Zelf: ‘Wie u hoort, die hoort Mij; en wie u verwerpt, die verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, die verwerpt Dengene Die Mij gezonden heeft’, zegt de Heiland (Luk. 10:16).
Onkunde van het Goddelijke Woord, hoe goed, hoe aangenaam, hoe nuttig, hoe noodzakelijk het is, enzovoort.
Verheffing van ons hart tegen God en Zijn wil (Jer. 13:15).
Eigenliefde en ongeregelde liefde tot wellusten, rijkdommen, enzovoort, waartegen het Woord van God waarschuwt.
Te overvloedige zorg voor de dingen van dit leven, waardoor wij geen tijd kunnen vrijmaken om Gods Woord te horen.
De remedies die hiertoe aangewend moeten worden:
De voordelen van het Goddelijke Woord en het horen daarvan, en de nadelen van het verzuimen daarvan godvruchtig te overdenken.
De oorzaken van dit verzuimen uit te roeien, bijvoorbeeld:
Het verzuimen en verwerpen van God, door Hem te beschouwen in Zijn majesteit en macht.
Onkunde van God en Zijn Woord, door oefening en gebeden.
Hoogmoed, door overdenking van onze eigen geringheid, machteloosheid, enzovoort, vooral vergeleken met de oneindige majesteit van God.
Eigenliefde, door de doding en kruisiging van het vlees.
Wereldse zorgen, door die te verminderen, omdat ze schadelijk zijn voor de ziel.
Uit de fundamentele deugden van de godvruchtigheid, geloof, hoop en liefde, vloeien twee plichten voort:
De eerste plicht is die waardoor wij God horen, Die tot ons spreekt.
De andere plicht is die waardoor wij God aanspreken, opdat Hij ons zal horen.
De eerste plicht hebben wij nu afgehandeld. De laatste plicht bestaat in de oefening van het gebed, waar de verwaarlozing ervan tegenover staat.
Wat betreft het gebed moeten wij overwegen:
Zijn aard. Het gebed is een godsdienstig openleggen van de begeerten van onze wil voor God, om door Hem verhoord te worden. Deze vier dingen worden dus tot het gebed vereist:
Er moeten begeerten van de wil bij zijn. Zonder dit zijn ons uiterlijke uitroepen geen gebeden, maar veeleer gemaakte geluiden van ekstergeklap.
Deze begeerten moeten opengelegd worden. Zonder dit zijn het evenmin gebeden als de ijdele begeerten van gierigaards en goddelozen.
Deze openlegging moet op een godsdienstige wijze geschieden. Zonder dit zijn het evenmin gebeden als de aardse en burgerlijke verzoeken van kinderen, waardoor zij het gevraagde voor hun ouders openleggen, om dat te verkrijgen.
De begeerten moeten opengelegd worden om verhoring te verkrijgen.
Deze openlegging moet geschieden:
Niet opdat onze begeerten aan God bekend zouden worden, want Hij is de Alwetende.
Ook niet opdat Hij bewogen zou worden, want Hij is onbeweeglijk.
Maar om verhoord te worden, dat is: om door gebed te verkrijgen waarvan wij door het geloof weten dat God het ons beloofd heeft.
Deze openlegging moet gedaan worden aan God alleen, omdat alleen Hij ons kan verhoren, aangezien:
Hij twee dingen door Zijn alwetendheid grondig kent: én de gesteldheid van het hart dat iets begeert, én de middelen waardoor Hij het begeerde kan schenken.
Hij door Zijn almacht de begeerde zaak kan geven.
Hij door Zijn goedheid en genade het begeerde wil schenken.
Hij op Zijn wijze het begeerde moet geven, vanwege Zijn beloften waardoor Hij het ons heeft toegezegd.
Onze begeerten zijn eigenlijk* in de wil en onze gebeden zijn werkzaamheden van de wil, zodanig echter, dat ook in het verstand velerlei oplettendheid wordt vereist:
Op onze begeerten, of ze wel overeenkomen met de Goddelijke wil en Zijn gedane beloften.
Op ons hart, of het wel recht gesteld is.
Op God, of wij wel godsdienstig genoeg met God handelen in onze gebeden.
Op het oogmerk van onze smeekbede, of het wel de verheerlijking van God is, of alleen ons eigen belang.
De verdeling. Er zijn:
Onwettige gebeden, waarin de noodzakelijke vereisten ontbreken, waarover hierboven gesproken is.
Wettige gebeden, die geschieden naar de wil van God en waarop Hij verhoring beloofd heeft.
Ook is er:
Een gebed dat burgerlijk is en tot mensen gedaan wordt, waardoor wij erop uit zijn om hen te raken, te bewegen en zo gezind te maken, dat zij ons het verzochte vergunnen. Dit kan en mag in een godsdienstige aanroeping niet bedoeld worden. Hoewel de Heilige Schrift aan onze gebeden zulk een kracht toeschrijft, dat, indien het mogelijk was, God daardoor bewogen zou worden, wat niet anders dan alleen door gebeden geschieden zou. Daarom verklaart God ook overal dat Hij door onze gebeden als het ware geraakt en bewogen wordt.
Een gebed dat godsdienstig is. Alleen hierover handelen wij hier.
Krachtens zijn verscheidene bestanddelen is zo’n godsdienstig gebed:
Een belijdenis van onze behoeften, ellenden en onwaardigheid, die uit de zonde voortkomt. Hierover hebben wij elders uitvoeriger gesproken.
Een belofte en gelofte, waardoor wij God verzekeren dat wij, wat wij op onze gebeden ontvangen hebben, niet alleen tot ons eigen nut zullen aanwenden, maar ook tot Zijn verheerlijking. Hierover is eveneens elders meer gezegd.
Verder is er:
Een schietgebed, waarin wij niet volledig of niet lang tijd vrijmaken voor het gebed (Ps. 129:8; Neh. 2:4).
Een vast gebed, waardoor wij ons op gezette tijden en opzettelijker schikken tot het bidden.
Dit tweeërlei gebed is:
Een gebed met de ziel, dat zonder enig uiterlijk teken, dat er anders met voorbedachten rade bijgevoegd is, alleen geschiedt door de wil, het verstand en de aandoening* (1 Sam. 1:13).
Een gebed met de stem, wanneer wij de begeerte van onze ziel ook met woorden uitdrukken (Hos. 14:2), om onze inwendige aandoening open te leggen, op te wekken, gaande te houden en te vermeerderen.
Bovendien geschiedt dit gebed:
In aaneengeschakelde bewoordingen (proza).
In dichtmaat (metrum), waarbij het gezang gevoegd wordt, tot enige geestelijke vermaking, waardoor het gemoed ook wordt opgehouden in de overdenking van de zaak die gezongen wordt. Hiertoe behoort het psalmgezang, zowel in het openbaar ofwel in de kerk als thuis.
Ook geschiedt dit bidden:
Met anderen, waarbij één voorgaat met zijn stem en de anderen volgen met hun aandoening en geloof, dat zij te kennen geven door het woordje ‘amen’ (1 Kor. 14:16).
Alleen door één persoon, wanneer wij in onze binnenkamer, met uitsluiting van anderen, onze ziel uitstorten voor God.
Krachtens zijn bestanddelen is het gebed ook:
Een smeking of verzoek, waardoor wij het goede dat ons ontbreekt, pogen te verkrijgen (Matth. 7:7).
Een afbidding, waardoor wij het kwade dat ons drukt of dreigt, trachten af te wenden.
Hiertoe behoren ook:
Klachten, waardoor wij onze smarten te kennen geven over de kwade dingen die ons door de verongelijking van mensen worden aangedaan.
Hiermee vermengen zich soms vloekbeden. Wanneer het om de gewone vloekbeden gaat, zijn deze niet verder geoorloofd dan in zoverre ze de kracht hebben om af te bidden, tot afwending van enig groter kwaad door het kwaad dat wij de boze mensen toewensen. De buitengewone vloekbeden waren oudtijds voorzeggingen bij de profeten.
Weeklachten over de kwade dingen die ons door God worden toegezonden.
Een tussenspraak of voorbede, waardoor wij voor anderen bidden.
Een dankzegging en daarmee gepaard een lofzegging van God, waardoor wij bidden dat de weldaden die wij óf reeds ontvangen hebben, óf zeker nog zullen ontvangen, zullen terugvloeien tot God en uitlopen op Zijn verheerlijking (Ps. 50:15,23; Ps. 91:15).
Deze dankzegging houdt in:
Een erkenning van de ziel, waardoor wij in ons hart overleggen:
De weldaden zelf, hoeveel, hoedanig en hoe groot ze zijn, die wij van God ontvangen hebben.
De Bronader waaruit ze tot ons zijn afgevloeid, en hoe wij ze uit enkel genade, zonder enige verdienste onzerzijds ontvangen hebben, om de volmaaktheden van God die zich daarin ontdekken, de goedheid, macht en wijsheid van de grote Gever, daarin te erkennen.
Een lofzegging van God met de mond, waardoor wij al die dingen én aan God én aan de mensen verkondigen, tot vergroting van Gods heerlijkheid.
Een vergelding met de daad, waardoor wij ten minste trachten God enige vergelding toe te brengen voor al Zijn weldaden.
De voordelen van het gebed, waarom wij ons daarin moeten oefenen:
God eist het bidden overal en zeer ernstig van ons.
Het bidden dient grotelijks tot verheerlijking van God.
In het bidden oefent onze ziel een allerlieflijkste gemeenschap met God.
Zonder gebed kunnen wij niets goeds verkrijgen en niets kwaads van ons afwenden.
In de gebeden is een zekere almacht, waardoor wij de hemel kunnen openen, de zon doen stilstaan, ja, God Zelf als het ware overwinnen en Zijn gramschap bedwingen.
Niets is er dat ons moediger kan maken, dat ons krachtiger en zekerder kan helpen in allerlei noden, dan het gebed (Jak. 5:16).
Bij alle gelegenheden is het bidden van een volstrekte noodzakelijkheid (1 Thess. 5:17).
De manier waarop men moet bidden. Daartoe wordt vereist dat wij:
Gods wil hebben als de regel voor ons gebed (1 Joh. 5:14), met name het Gebed des Heeren (Luk. 11:1,2).
Bidden in de Naam van Christus.
Bidden in het geloof (Mark. 11:24), waardoor wij verzekerd zijn dat wat wij bidden, voor God aangenaam is. Door dit geloof leggen wij onze gebeden neer op het gouden altaar van Christus’ verdiensten, opdat Hij het gebrek van onze gebeden bedekt en vervult.
Met hoop verwachten wat wij biddend begeerd hebben, krachtens de Goddelijke belofte.
Insgelijks het begeerde met liefde verwachten, waardoor wij wat wij bidden, niet alleen voor onszelf willen, maar voor God en tot Zijn eer.
In het bidden een heilig hart en zuivere handen tot God opheffen (Ps. 66:18; Joh. 9:31).
Bidden met een godvruchtige onderwerping, en ons van God naar Zijn wil alles beloven, zonder Hem paal of perk voor te schrijven (Jes. 57:15; Luk. 18:13).
Ons met een sterke aandoening en een heftige begeerte uitstrekken tot datgene wat wij gebeden hebben (Rom. 4:18).
Bidden met een verschuldigde voorbereiding, vooral in de openbare en de vaste gebeden.
Tot deze voorbereiding behoort dat wij overwegen:
Wie God is, Die wij in het gebed willen aanroepen (Gen. 18:27).
Wat de dingen zijn waarom wij moeten bidden, zowel de geestelijke als de lichamelijke, en in welke volgorde (Matth. 6:33).
Welke zonden bij ons daarvóór afgelegd moeten worden (Spr. 15:8; Klaagl. 3:42).
Ook behoort ertoe dat wij schietverzuchtingen laten voorafgaan (Ps. 19:15).
Onder het bidden ons betamelijk opstellen, door acht te geven op:
Onze houding of gebaren, opdat die onze nederigheid, onze eerbied en het vertrouwen van ons hart uitdrukken (Ps. 95:6).
Onze woorden, dat die gepast zijn en met grote ootmoedigheid gepaard gaan (Pred. 5:1).
De weldaden die wij reeds van God ontvangen hebben, om die te erkennen en met dankbaarheid aan God toe te schrijven (Gen. 32:10).
De onderwerping van ons hart volgens de Goddelijke wil, waardoor wij onze begeerten ondergeschikt maken aan Gods welbehagen (1 Sam. 15:26).
Na het gebed ons passend gedragen, door:
Te onderzoeken hoedanig wij ons opgesteld hebben onder het bidden (Ps. 119:59).
Te verlangen naar verhoring (Ps. 119:82).
Standvastig aan te houden in het bidden, ten minste met wensen en begeerten (Ef. 6:18).
De hulpmiddelen waardoor de Geest der gebeden in ons opgewekt kan worden:
Een overdenking van de voordelen van het gebed.
Dat wij onze ellendigheid en noden erkennen en overwegen (1 Kon. 8:38).
Dat wij ons niet aan vaststaande formuliergebeden binden, maar naar de omstandigheden onze gebeden trachten vorm te geven (Joh. 4:24).
Dat wij ons bovendien verzetten tegen onze traagheid in het bidden, zodanig dat wij ons dán het meest inspannen om te bidden, wanneer wij het minst kunnen bidden of ons het minst geneigd vinden tot het bidden (Jes. 63:17; Rom. 15:30).
Dat wij met alle voorzichtigheid opmerken door welk gebaar of welke houding van het lichaam de Geest der gebeden in ons vuriger gemaakt zou worden. Dat is: of wij staand of knielend, in de eenzaamheid of met anderen ernstiger en krachtiger kunnen bidden (Matth. 26:36,39; Matth. 6:6).
De verwaarlozing van het gebed betekent hier in een ruimere zin alle gebreken en nalatigheden aangaande het gebed. Wat dit betreft moeten wij overdenken:
Haar aard. Deze verwaarlozing bestaat in een gebrek aan gebed, zodat wij óf in het geheel niet bidden, of niet zodanig bidden zoals het behoort. Bijgevolg is er dan een verwaarlozing van het gebed, wanneer wij:
In het geheel niet bidden en van het gebed afkerig zijn, althans geen geneigdheid tot bidden hebben.
De ware God niet aanroepen, zoals de heidenen, de Joden, de mohammedanen en de socinianen, wanneer zij niet de drie-enige God, de enige waarachtige God, aanroepen.
Behalve de enige waarachtige God nog anderen aanroepen, zoals de pausgezinden doen.
Wel belijden alleen de enige waarachtige God aan te roepen, maar dit niet doen op een zodanige manier als wij moesten. Dit geschiedt op vele manieren, wanneer:
Het wezen van het bidden gesteld wordt in een keurige samenvoeging en uitspraak van de woorden.
Het gebed uit sleurgewoonte met een van buiten geleerd formulier op gezette tijden plechtig wordt opgezegd.
Men bidt zonder hart, zonder aandacht, zonder eerbied en zonder deemoed.
Men niet in de Naam van Christus bidt.
Men bidt zonder geloof, hoop en liefde, zonder onderwerping en zonder godsdienstige toewijding.
Men bidt zonder voorbereiding, zonder gepaste gezindheid en zonder er godvruchtig de tijd voor te nemen.
De nadelen van deze verwaarlozing, waarom dit gebrek verbeterd moet worden:
Het nalaten van het gebed maakt de mens tot een goddeloze heiden, afgodendienaar en atheïst.
Het gebrek in het gebed, naar de verscheidene trappen* ervan, maakt de gebeden zo verachtelijk en zo onaangenaam voor God, dat ze voor Hem niets anders zijn dan hondengeblaf (Jes. 1:15; Hos. 7:14).
De verwaarlozing doet de mens verstoken blijven van alle Goddelijke weldaad, die anders door het gebed te verkrijgen is.
Ja, de verwaarlozing ontsteekt de gloed van de Goddelijke gramschap, en maakt dat Hij Zijn oordelen met volle bekers over zo iemand uitstort (Jer. 10:25).
De oorzaken van deze verwaarlozing, die in de genezing weggenomen moeten worden:
Het ontbreken van de Geest der genade en der gebeden.
Vervreemding en afkerigheid van God, door vijandschap.
Gebrek aan geloof, hoop en liefde, aangezien uit deze drie fundamentele deugden het bidden geboren wordt.
Onwetendheid aangaande zichzelf en eigen behoeftigheid en ellendigheid.
Vertrouwen op eigen krachten, wijsheid, rijkdommen en vrienden.
Mistrouwen in God, Die de behoeftigheid van Zijn schepsel door Zijn almacht zou kunnen, door Zijn genade zou willen en door Zijn beloften zou moeten te hulp komen.
De remedies:
De voordelen van het gebed en de nadelen van de verwaarlozing ervan ernstig te overwegen.
Het gebruik van de hulpmiddelen waardoor de Geest der genade en der gebeden opgewekt zou kunnen worden.
De oorzaken van de verwaarlozing tegenstand te bieden, bijvoorbeeld:
De vervreemding van God moeten wij tegengaan door onze verzoening met God door Christus te zoeken.
Het gebrek aan geloof, hoop en liefde moeten wij in Gods mogendheid trachten te vervullen door heilige oefeningen en verzuchtingen.
De onwetendheid aangaande zichzelf kan niet krachtiger verholpen worden dan door nauwgezet acht te geven op zichzelf, op eigen onmacht en op de machteloosheid van anderen, die ons het noodzakelijke zouden kunnen schenken.
Wij hebben gezegd dat in elk gebed, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend, een belijdenis van onze ellendigheid en een belofte van dankbaarheid vereist wordt. Elk moeten wij afzonderlijk behandelen.
Wat betreft de belijdenis, waar de bedekking van de zonden tegenover staat, moeten wij overwegen:
Haar aard. Belijdenis van zonden is een godsdienstige en boetvaardige openlegging van onze zonden voor God. Ze houdt zich bezig:
Met de ‘zonden’, zowel eigen zonden als ook, naar voorkomende gelegenheid, zonden van anderen (Dan. 9:8).
Bovendien met de schuld, strafwaardigheid en straf van de zonden (Ps. 32:5).
Deze zonden zijn:
Aan ons onbekende zonden, die in het algemeen beleden moeten worden (Ps. 19:13).
Bekende zonden, die ook in het bijzonder beleden moeten worden, naar de aard en de zwaarte van elke zonde (Ezra 9:14).
Waar dan zo’n ‘openlegging’ van zulke zonden zal plaatshebben, daar moet gevonden worden:
Erkenning.
Gevoeligheid en smartelijke droefheid.
Haat.
Blootlegging van de zonden voor God.
Beschuldiging en veroordeling van onszelf.
Afbidding van de zonden.
Verder is deze openlegging van zonden ‘godsdienstig’, dus onderscheiden van een burgerlijke belijdenis, die soms voor de mensen gedaan moet worden, zoals ze bijvoorbeeld door de rechter van kwaaddoeners geëist wordt. Ze is godsdienstig in zoverre ze voor God wordt gedaan en voortvloeit uit geloof, hoop en liefde.
Ook is deze openlegging ‘boetvaardig’, waardoor ze onderscheiden is van alle valse openlegging, waarover het straks zal gaan. Bijgevolg dringt elke openlegging die tot boetvaardigheid vereist wordt, aan op erkenning, gevoeligheid, enzovoort; ze vloeit voort uit ware boetvaardigheid en loopt daarop uit.
De verdeling. Er is:
Een burgerlijke belijdenis, die voor de mensen geschiedt, en wel om burgerlijke oorzaken.
Een godsdienstige belijdenis, waarover we zojuist spraken.
Een sodomitische en goddeloze belijdenis (Jes. 3:9).
Een huichelachtige belijdenis, zoals in Kaïn, Saul, Achab, Judas en anderen.
De belijdenis van zonden geschiedt:
In het openbaar. Deze kan gedaan worden:
Door één iemand openlijk in de naam van een heel volk of een kerk, die de gemeenschappelijke zonden voor de Heere openlegt.
Door één iemand in de naam van een individuele persoon voor de kerk, die door openbare ergernis beledigd was. Deze belijdenis is in zo’n geval noodzakelijk, met het oog op de eer van God.
In iemands persoonlijke leven. Deze:
Wordt gedaan aan ieder die door hem beledigd is.
Moet aan God alleen gedaan worden om vergeving te ontvangen, en is bijgevolg te allen tijde noodzakelijk.
De voordelen van deze belijdenis van zonden, waarom ze moet plaatsvinden:
Het is edelmoedig en de billijkheid vereist dat men de verongelijkingen belijdt die men een mens heeft aangedaan, en nog veel meer waarmee men God beledigd heeft.
Door zulk een belijdenis ontlasten wij ons geweten van de verongelijkingen die wij aan God door onze zonden hebben aangedaan.
Zoveel en zo groot zijn de beloften die door God in de Heilige Schrift gedaan zijn aan degenen die hun zonden ronduit belijden.
Niemand kan hoop hebben op de vergeving van zijn zonden of enige zekerheid dat ze hem vergeven zijn, zonder voorafgaande oprechte belijdenis ervan.
Bijgevolg beveiligt zulk een belijdenis ons tegen alle straffen en oordelen die ons anders vanwege onze zonden zouden overkomen.
Hierom wordt ons geweten, dat zich door deze belijdenis ontlast heeft van de zonden, tot rust gebracht en onze gemeenschapsoefening met God, als onze verzoende Vader, lieflijker gemaakt.
Zodanig dat wij de dood zelf en het daarop volgende laatste oordeel met grotere vrijmoedigheid kunnen verwachten.
De eigenschappen van een godsdienstige belijdenis van zonden, waardoor zij ook onderscheiden kan worden van allerlei gemaakte en huichelachtige belijdenis, van Kaïn, Saul en anderen:
Ze moet, zoveel mogelijk, uiterst specifiek zijn. Want al kan men nu en dan volstaan met een algemenere belijdenis (1 Sam. 7:6), vooral van zonden die voor ons verborgen zijn (Ps. 19:13), toch geldt dat hoe specifieker de belijdenis is, hoe oprechter en hoe heerlijker en aangenamer voor God ze is.
Ons wordt hierom dus bevolen onze zonden, ook de meer verborgen, te onderzoeken en op te sporen (Klaagl. 3:40; Job 34:31,32), evenals gebeurt bij cliënten tegenover hun advocaten en bij zieken tegenover hun artsen.
Hoe gedetailleerder de belijdenis is, hoe meer ze ons vertroosting en gerustheid baart.
Wij kunnen deze belijdenis nauwelijks met genoeg gevoeligheid doen, als wij geen enkele zonde in het bijzonder voor ogen hebben, die wij zullen belijden (Jer. 3:13; Richt. 10:10; 1 Sam. 12:19).
Het is voor ons voordeliger wanneer wij onze lichtere zonden en nog veel meer onze zwaardere zonden zowel voor onszelf als voor God openleggen, naar het voorbeeld van David (1 Sam. 24:5) en van Paulus (1 Tim. 1:13).
Deze belijdenis moet op de meest gedetailleerde wijze plaatsvinden en gaan over de schandelijkheid en verfoeilijkheid van alle afzonderlijke zonden, wegens hun verzwarende omstandigheden (1 Kon. 8:47,49,50; Hand. 26:10,11; Dan. 9:5,6), om daardoor afhankelijker te zijn van Gods vrije en ontfermende genade alleen (Luk. 15:21; Dan. 9:7; vgl. 1 Kon. 11:32).
Zulk een belijdenis moet voortkomen uit de diepte van het hart, niet slechts met woorden en oppervlakkig (Ezra 9:6; Luk. 18:13; Job 42:6).
Ze moet oprecht en open zijn, met haat tegen de zonden en een vast voornemen om de zonden te verlaten (Ezra 10:2,3; Job 34:31,32; Spr. 28:13).
Ze moet kinderlijk zijn en voortspruiten uit liefde jegens God en uit hoop op het verkrijgen van barmhartigheid (Dan. 9:9; Ezra 10:2; Luk. 15:18; Zach. 12:10).
Ze moet vrijwillig zijn en niet worden afgedwongen door vrees voor straf of verdoemenis, zoals ze was bij Farao en bij Bíleam (Num. 22:34).
De hulpmiddelen waardoor wij gebracht kunnen worden tot zulk een belijdenis:
Men moet trachten naar een rechte kennis van de Goddelijke wet, aangezien zonder deze geen erkenning, noch belijdenis van zonden kan plaatshebben (Rom. 3:20; Ef. 5:3; Rom. 7:7).
Men moet zijn wegen nagaan en overdenken (Spr. 4:26; Ps. 119:59).
Daarbij moet men dagelijks zichzelf onderzoeken en de rekening van al zijn daden opmaken (Ps. 4:4; Klaagl. 3:40). Dit toch zal niet alleen de drang om te zondigen beteugelen, maar ook de vrees voor een plotselinge dood matigen (Mark. 13:35,36). Ja, het zal ook steeds de te belijden zonden levendig in herinnering brengen, met al hun verzwarende omstandigheden.
Bovendien moeten wij dikwijls de herinnering aan onze oude zonden hernieuwen, om ook die voor God te belijden (Deut. 19:7; Ps. 25:7).
Wij moeten de Goddelijke genade en hulp inroepen om dit alles te kunnen doen (Job 13:23), want ook dit is een bijzondere genadegift van God, die wij door eigen krachten der natuur niet hebben (Jak. 1:17).
Wat betreft de bedekking van de zonden moeten wij letten op:
Haar aard. Bedekking van zonden in een ruimere zin beduidt hier allerlei gebrek van een godsdienstige belijdenis van zonde, waardoor wij onze zonden óf geheel niet belijden, óf niet op zodanige manier als wij moesten. Dit gebeurt in het bijzonder door:
De zonden te ontkennen, met Kaïn (Gen. 4:9).
De zonden te bedekken, te verbergen, opdat ze noch aan God, noch aan mensen bekend zullen worden (Spr. 30:20).
De zonden te verschonen en hun oorzaken op een ander te schuiven (Gen. 3:12,13).
Bovendien de zonden en hun omstandigheden van plaats, tijd, enzovoort, te verkleinen.
Of in elk geval ze te belijden zonder geloof, hoop, en liefde, zoals men ziet bij Kaïn, Saul, Achab en Judas.
De zonden te belijden zonder haat ertegen en zonder bekering ervan.
De zonden niet te belijden voor de mensen wanneer dit wel moet:
De zonden meer voor de mensen te belijden dan voor God, en dit met de gedachte aan verdienste, zoals geschiedt in de oorbiecht van de pausgezinden.
De zonden zonder verootmoediging te belijden, door daarin hardnekkig verder te gaan en veeleer te roemen in de bedreven zonden (Jes. 3:9).
De nadelen van de verberging van de zonden, waarom ze vermeden moet worden:
De verberging van de zonden berooft de zondaar van alle voordelen die uit een oprechte belijdenis van de zonden voortkomen.
Ze is Godonterend, Die men door de zonde beledigd heeft, en ook verongelijkend voor de naaste, aan wie men de erkenning en belijdenis van het hem aangedane ongelijk verschuldigd is.
Deze verberging van de zonden verwekt Gods rechtvaardige wraakoefening en allerlei oordelen (Ps. 32:4).
Ze stelt de mens buiten alle hoop op vergeving van zonden.
Ze beroert en bezwaart het geweten (Ps. 32:3,4).
De oorzaken van de verberging van de zonden, die weggenomen moeten worden:
Atheïsme, waardoor wij niet denken aan Gods alwetendheid en onze zonden voor Hem trachten te verbergen (Ps. 94:7).
Versmading van God, waardoor wij Hem en Zijn wrekende gerechtigheid niet zo hoog achten dat wij het als noodzakelijk beschouwen om onze zonden voor Hem te belijden.
Onkunde en verwaarlozing van onszelf, van de Goddelijke wet en van onze wegen, waardoor het geschiedt dat wij onze zonden niet kunnen belijden.
Hoop op straffeloosheid zonder belijdenis van zonden.
Trotsheid en schaamte, om de schandelijkheid van onze staat open te leggen.
De moeilijke arbeid en lastigheid, die gepaard gaan met de belijdenis en met de vernieuwing van onze herinnering aan bedreven misdaden.
De remedies:
Het godvruchtige overdenken van de voordelen van een godsdienstige belijdenis en de nadelen van de verberging van de zonden.
Het gebruik van de middelen waardoor wij geholpen worden in de belijdenis van de zonden.
Behalve de belijdenis van onze behoeftigheid en ellende, die uit onze zonden geboren wordt, wordt in elk godvruchtig gebed, zoals wij gezegd hebben, enige belofte vereist, om de dingen die wij van God gebeden en ontvangen hebben, met alle inspanning te behartigen en tot eer van God aan te wenden.
Daarom zullen wij het gebruik van deze belofte, waartegenover het misbruik staat, in dit hoofdstuk kort onderzoeken.
Wat betreft het gebruik van de gelofte moeten wij overdenken:
Zijn aard. De belofte (of de gelofte in een ruimere zin) is een oprechte betuiging van ons voornemen om enige zaak te verrichten die voor God aangenaam is, tot Zijn verheerlijking. Daartoe wordt dus het volgende vereist:
Een ‘voornemen’ of een vastbesloten wil om te verrichten wat wij aan God beloofd hebben.
Een ‘betuiging’ van dat voornemen, waardoor wij het bekend maken.
Dat de gelofte betrekking heeft op een zaak ‘die voor God aangenaam is’:
Hetzij ze noodzakelijk en uitdrukkelijk door God voorgeschreven is, zoals in onze verbondmakingen met God, in het gebruik van de heilige sacramenten, in het vasten en in andere dingen.
Hetzij ze vrijwillig en middelmatig is, waarvan de bepaling afhangt van contingente* (gebeurlijke) omstandigheden en van onze eigen keus. Zo’n keus en belofte moet gaan over:
Een zaak die niet zondermeer noodzakelijk is, maar die door Gods gewone (ordinariam) vrij uitgericht kan worden door onze wilskeuze.
Een zaak die niet kwaad ofwel verboden is.
Een zaak die niet ijdel is, zodat ze niets kan toebrengen tot verheerlijking van God, tot welzijn van de naaste of tot ons eigen voordeel.
Dat de gelofte gedaan wordt aan God alleen, aangezien ze een godsdienstige handeling is.
Bijgevolg, dat ze de verheerlijking van God beoogt als het voornaamste doel, hoewel ze ook, naast Gods heerlijkheid, gericht kan worden op de stichting en het nut van onszelf en anderen.
Ook spruit uit een wettige gelofte de sterkste verplichting, omdat in zulk een gelofte een godsdienstige verbintenis begrepen is. Wat tevoren vrij was, wordt dus nu vanwege de gedane gelofte enigerwijze een dienst die aan God verschuldigd is. Daarom is de breking van zulk een gelofte trouwbreuk tegenover God.
De verdeling. Er is een belofte of gelofte:
Die burgerlijk is en aan mensen gedaan wordt. Als ze wettig en volgens het Goddelijk voorschrift gedaan is, moet ze echter zoveel mogelijk gehouden worden.
Die goddeloos is en over een verboden zaak gaat, zoals die van de Joden was (Hand. 23:12).
Die lichtvaardig is en niet de minste nuttigheid heeft, zoals die van Jefta was.
Die bijgelovig is, zoals de kloostergeloften zijn.
Die ceremonieel is, zoals de gelofte van het Nazireeërschap, enzovoort, was, welke geloften nu onder het Nieuwe Testament hebben afgedaan.
Die onmogelijk te volbrengen is, zoals die van een altijddurende onthouding is.
Die waarlijk godsdienstig is en overeenkomstig de Goddelijke wil. Deze gelofte is:
Een gewone gelofte, die in elk godvruchtig gebed, hetzij expliciet, hetzij impliciet, gedaan moet worden. Immers, iets van God te vragen zonder een voornemen te hebben om het met alle wettige inspanning te verkrijgen en op Gods eer te richten, en zonder voor de ontvangen weldaden aan God dankbaarheid te bewijzen, enzovoort, is niets anders dan God in zekere zin te bespotten.
Een buitengewone gelofte, die bij zekere gelegenheden en in zekere omstandigheden voorgenomen kan worden. Deze gelofte is:
Noodzakelijk, bijvoorbeeld in de vernieuwing van het genadeverbond met God, in het gebruik van de sacramenten, op vastendagen en op dankdagen.
Vrijwillig, bijvoorbeeld:
Wanneer wij enige buitengewone weldaad van God ontvangen hebben, en daarom tot zekere buitengewone dankbaarheid aan God verplicht worden.
Wanneer wij oordelen dat wij door zulk een gelofte sterker zullen zijn om de een of de andere zonde te kunnen tegenstaan, waartoe wij van nature geneigd zijn, of bekwamer tot betrachting van deze of gene deugd, waarvan wij ervaren afkeriger te zijn.
De voordelen van een wettige gelofte:
Daardoor worden wij nauwer verbonden aan God en tot plichtsbetrachtingen, want terwijl wij al eerder, door de Goddelijke wil, tot zulke plichtsbetrachtingen verbonden waren, verbinden wij ons nu nog sterker door een vrijwillige gelofte.
Andersom verbinden wij daardoor God Zelf met Zijn genade aan ons, volgens Zijn belofte. Want wanneer wij door een vrijwillige gelofte onszelf en al het onze toewijden aan God, dan zegt Hij van Zijn kant Zichzelf met Zijn genade aan ons toe.
Onze plichtsoefeningen jegens God worden vrijer gemaakt, wanneer wij bovendien vanwege een vrije gelofte die plichten betrachten.
Ja, onze plichtsbetrachtingen worden nog vrijgeviger, wanneer wij ook de dingen die God aan onze wilskeuze heeft gelaten, aan Hem toezeggen.
Elke plichtsoefening van ons wordt oprechter, standvastiger en getrouwer gemaakt, wanneer ze namelijk niet alleen uit noodzaak geschiedt, maar bovendien vanwege een vrijwillige gelofte.
De manier waarop een gelofte gedaan moet worden:
Hartelijk, met een oprecht gemoed, als aan God, Die de harten en nieren doorzoekt en beproeft.
Voorzichtig, door goed te overwegen:
Wie God is, aan Wie wij de gelofte doen.
Wie wij zijn en wat onze krachten zijn, of wij wel in staat zijn om te volbrengen wat wij beloven.
De zaken die wij zullen beloven, of ze goed zijn en overeenkomen met de Goddelijke wil, met Gods eer, met de stichting van de naaste en met ons voordeel.
Het doeleinde en oogmerk van onze gelofte.
Standvastig, althans ten aanzien van het voornemen om de gelofte te vervullen.
Getrouw, ten aanzien van de vervulling zelf, althans voor zover de vervulling daarvan in ons vermogen ligt en met recht betracht kan worden.
Wat betreft het misbruik van de geloften moeten wij overwegen:
Zijn aard. Het misbruik is een verwaarlozing van de hoedanigheden die vereist worden bij een wettige gelofte, wanneer wij geloften doen:
Die goddeloos en door God verboden zijn.
Die ijdel zijn en geen enkel nut hebben, noch ten aanzien van God, noch ten aanzien van onze naaste, noch ten aanzien van onszelf.
Die bijgelovig zijn en niet de minste Goddelijke goedkeuring hebben.
Die geschieden zonder een oprecht en bedachtzaam gemoed, of zonder een voornemen om het beloofde te houden.
Die lichtvaardig geschieden, zonder voorafgaande betamelijke overweging van de vereiste hoedanigheden in een wettige gelofte, ten aanzien van God, van onszelf en van de zaken die tot betrachting beloofd worden.
Die geschieden met de gedachte aan verdienstelijkheid en overtolligheid van goede werken.
Die geschieden door eigenwillige godsdienstigheid, uit enkel eigen wilskeuze.
Zonder een ernstig voornemen om zijn gelofte te vervullen.
De nadelen van een onwettige gelofte, waarom ze vermeden moet worden:
Ze mishaagt God.
Ze werpt een strik rond het geweten.
Ze is onnuttig.
Ze geeft voedsel aan bijgelovigheid.
Ze veroorzaakt geregeld trouwbreuk.
Uit een achteloos verzuim van de gedane gelofte ontstaat dikwijls droefheid in de ziel, ongerustheid, trouwbreuk, enzovoort.
De oorzaken van het misbruik van de geloften:
Onbedachtzaamheid, waardoor wij niet genoeg acht slaan op de alwetendheid van God, Die let op de gesteldheid van ons hart tijdens het doen van de gelofte.
Onwetendheid aangaande de Goddelijke wil, volgens welke al onze geloften ingericht moeten worden, zodat wij niet weten wat al dan niet betamelijk is om te beloven.
Bijgelovigheid, waardoor wij in het doen van geloften ons richten naar menselijke instellingen, die op het goeddunken van onszelf of van anderen gegrond zijn.
Lichtvaardigheid, waardoor wij zonder voorafgaand beraad en oordeel tot allerlei geloften komen.
Veranderlijkheid en onstandvastigheid in voorgenomen geloften.
Trouweloosheid, waardoor wij niet ernstig pogen om na te komen wat wij beloofd hebben.
De remedies die tegen het misbruik van de geloften gebruikt moeten worden:
Een nauwgezette overweging van de voordelen van een wettige gelofte en de nadelen van een onwettige gelofte.
Een gepaste aandacht van de ziel voor de vereisten in een wettige gelofte.
Een ernstige poging om de oorzaken van een onwettige gelofte tegen te staan, door zulke middelen die elk van die oorzaken op de krachtigste wijze bestrijden.
Er zijn behalve de gewone gebeden ook buitengewone gebeden, die alleen in bepaalde en billijke omstandigheden gebruikt moeten worden, vanwege de menselijke zwakheid die uit de zonde voortkomt. Want het is door de zonde dat de mens zowel het vermogen om zijn naaste te geloven verloren heeft als zijn eigen geloofwaardigheid, waarom hij anders geloofd moest worden.
Deze buitengewone gebeden zijn het eedzweren en het lot. Van elk zullen wij in een afzonderlijk hoofdstuk handelen.
Ten eerste gaat het dus over het eedzweren, waartegenover wij in de ruimste zin de meineed zullen stellen.
Wat betreft het eedzweren moeten wij overwegen:
Zijn aard. Eedzweren is een verzoek om Gods getuigenis tot bevestiging van ons getuigenis, gepaard met vervloeking van onszelf, als wij daarin vals handelen. Het eedzweren is:
Een ‘verzoek’ ofwel een aanroeping van God, en in zoverre een godsdienstige daad, die alleen God toekomt.
Een verzoek om Gods ‘getuigenis’, als de eerste Waarheid, Die noch bedriegen kan, noch bedrogen kan worden.
Terwijl wij dus daarin een verzoek aan God doen om Zijn getuigenis, zo belijden wij daarmee te erkennen dat:
Hij de Alwetende is, voor Wie onze harten en nieren en zo ook de hoedanigheid van ons getuigenis openbaar zijn.
Hij de Begunstiger van de waarheid is, Die niet alleen de Waarheid zelve is, maar ook van ons het uitspreken van de waarheid eist.
God de volkomen rechtvaardige Rechter en Wreker van alle leugen en valsheid is.
Het in Zijn macht is om ons getuigenis met het Zijne te bevestigen, en Hij dit ook zal willen doen naar voorkomende gelegenheid en naar Zijn welbehagen.
Zulk een eedzweren:
Betreft eigenlijk* en vormelijkerwijs* de ‘bevestiging van ons getuigenis’, en in zoverre is het geen godsdienstige daad. Stoffelijk echter, voor zover het een verzoek om zulk een getuigenis is, is het een aanroeping van God en in dat opzicht wel een godsdienstige daad.
Gaat ‘gepaard met vervloeking van onszelf’, het bidden om Gods oordeel over ons als wij wetens en willens bedriegen (Neh. 10:29; 2 Kor. 1:13). Vandaar dat overal deze of dergelijke formule voor het eedzweren in het Oude Testament voorkomt: ‘Alzo doe mij God, en alzo doe Hij daartoe.’
Verplicht ons altijd tot de waarheid van ons getuigenis, zoals die ons bekend is, gestaafd met alle bewijsredenen die voor onfeilbaar plegen gehouden te worden, ook al zou ondertussen de waarheid van de zaak er niet mee overeenkomen. Hetzelfde geldt ook voor de beloften, althans ten opzichte van ons tegenwoordige voornemen.
Bijgevolg is zulk een eedzweren ook onder het Nieuwe Testament geoorloofd, voor zover daarvan niet alleen beproefde bewijzen zijn in beide Testamenten (2 Kor. 1:23; Openb. 6:10), maar ook zulk een eedzweren niets bevat wat met de godsdienst in strijd is of wat als ceremonieel in het Nieuwe Testament zou zijn afgeschaft. Ook verbieden Christus (Matth. 5:34) en Jakobus (Jak. 5:12) het eedzweren niet, behalve dat lichtvaardig of bij de schepselen gedaan wordt.
De verdeling, die hier goed moet worden opgemerkt. Er is:
Een eedzweren van God Zelf, dat echter oneigenlijk* zo genoemd wordt, aangezien God geen meerdere boven Zich erkent bij wie Hij zou zweren. Maar evenwel houdt het de hele volkomenheid van ons eedzweren in. Het is ten aanzien van onze zwakheid soms noodzakelijk, hoewel het ten aanzien van God ten overvloede geschiedt (Hebr. 6:13,17). Hiertoe behoort echter niet het woordje ‘amen’, dat niets anders is dan een sterke bevestiging in een rechtmatige zaak.
Een eedzweren dat door de schepselen gedaan wordt. Zulk een eedzweren is:
Een bevestigend eedzweren betreffende een verleden zaak of een tegenwoordige zaak, voor zover die ons op voldoende gronden bekend is.
Een belovend eedzweren, waaronder ook een bedreigend eedzweren aangaande een toekomende zaak begrepen wordt. Zulk een eedzweren verplicht alleen in zoverre iemand zich kan verplichten, zowel rechtens* als feitelijk, en moet daarom ook altijd geschieden betreffende een zaak die geoorloofd en tevens mogelijk is. Weliswaar houdt een belofte op te verplichten wanneer de beloofde zaak, enkel ten behoeve van enige mensen gedaan, wordt afgewezen, of op de een of andere wijze de grond daarvoor wordt weggenomen. Ook verplicht het eedzweren dat op onrechtvaardige wijze is geschied, zelfs dat aan bandieten of piraten is gedaan, of dat door vrees is afgedwongen.
Een eedzweren dat óf door onszelf is gedaan, óf door ons aan anderen is opgelegd en een ‘bezwering’ wordt genoemd (Gen. 24:8). Daardoor eist iemand van een ander een getuigenis onder ede (Num. 5:21; Matth. 26:63). Zulk eedzweren komt het meest eigenlijk toe aan degenen die het recht hebben om anderen een eed op te leggen.
Een eedzweren dat óf eenvoudig en uitsluitend met woorden geschiedt, óf met enige plechtigheid wordt gedaan, wanneer er symbolen bijkomen, zoals het opsteken van de vingers of het aanraken en het kussen van een boek. Beide soorten eedzweren zijn van dezelfde kracht en waarde ten aanzien van de verplichting.
Het gebruik van het eedzweren moet geschieden naar de volgende regels:
Het eedzweren mag niet ondernomen of opgelegd worden dan alleen door en aan daartoe bekwame personen. Bijgevolg komt het niet toe aan kinderen, atheïsten, goddelozen of mensen die een slechte naam hebben of verdacht zijn wat betreft hun geloofwaardigheid.
Het eedzweren moet geschieden na voorafgaande overweging van de aard, waardigheid, enzovoort, van het eedzweren.
Het eedzweren mag niet ondernomen worden dan alleen in geval van noodzakelijkheid, wanneer er geen andere middelen voorhanden zijn om de waarheid te openbaren en de geschillen te beslissen (Ex. 22:11; 1 Sam. 20:17).
Wanneer de nood er waarlijk toe dringt, mag het eedzweren niet geweigerd worden (Deut. 6:13; Deut. 10:20).
Vooral mag de eed niet geweigerd worden als hij door de overheid gevorderd wordt.
Als de eed gedaan zal worden, moet die in God alleen afgelegd worden:
Met godsdienstige toewijding met de hoogste eerbied en vrees.
In waarheid, die men oprecht tracht voor te stellen (Jer. 4:2).
Ook in gerechtigheid (Jer. 4:2), met een oprecht voornemen om te vervullen wat men onder het eedzweren beloofd heeft.
Men moet berusten in de afgelegde en ontvangen wettige eed, en afzien van verdere twist (Hebr. 6:16).
Ook moet men God danken, Die in zaken waarmee het anders hopeloos staat, een zo geschikt middel heeft gegeven om een einde aan alle twist en tegenspreken te maken, ja, daarvoor zelfs de inroeping van Zijn Goddelijke getuigenis aangewezen heeft.
Wat betreft de meineed, die wij hier in de ruimste betekenis zullen opvatten, voor allerlei misbruik van het eedzweren, zullen wij in aanmerking nemen:
Zijn aard. Meineed is een misbruik van de eed, dat op vele manieren begaan wordt, wanneer een eed wordt afgelegd:
Door daartoe onbekwame personen, kinderen en eerloze mensen.
Zonder voorafgaande betamelijke overweging van de aard en het gewicht van het eedzweren.
Zonder wettige noodzaak en lichtvaardig.
In een ijdele zaak, die van gering belang is of die door enig ander middel beslist kan worden.
Bij enige schepselen, waarmee afgoderij wordt begaan.
Zonder verschuldigde eerbied en vrees voor God, zoals past bij het godsdienstige eedzweren.
Meineed, in een engere zin zo genoemd, is het wanneer men zweert tegen zijn gemoed.
Trouweloosheid is het wanneer men zweert zonder een voornemen om te vervullen wat men met eedzweren beloofde, of wanneer men geen betamelijke poging aanwendt om naar vermogen na te komen wat met eedzweren beloofd was.
Goddeloosheid is het wanneer men tracht te doen wat door God verboden is, aangezien het eedzweren geen verbintenis moet zijn tot ongerechtigheid, en de vervulling daarvan een dubbele zonde stelt, de ene in een onrechtmatige belofte en de andere in haar vervulling.
Het is een onrechtmatige bezwering, waardoor men zonder wettige oorzaak de naaste tot een plechtige eed dringt.
Ook is het een zondige bezwering (‘exorcisme’ genoemd), waardoor men:
De boze geesten bezweert en heerschappij over hen wil oefenen, zonder daartoe de macht van God ontvangen te hebben, en een godsdienstige verbintenis aan de eed in de boze geesten erkent, die echter niet in hen is.
Levenloze dingen bezweert, wat geschiedt in hun wijdingen tot bovennatuurlijke werkingen en gebruiken. Zulke bezweringen verrichten de pausgezinden aan hun wijwater, kerken, klokken en dergelijke dingen. Deze bezweringen zijn in werkelijkheid niets anders dan bijgelovige incantaties [toverformules], alsof die dingen door de duivel bezeten waren.
In de Doop een bezwering doet, zoals gebruikelijk was bij sommige ouden en ook nu nog is bij de papisten en sommige lutheranen.
Tot slot is er een inquisitie- of ondervragingseed, die wegens enige ambtsbediening geschiedt, en waarmee in vorige tijden door de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders in Engeland de presbyterianen onderzocht werden. Niet alleen is voor zo’n eed niet de minste grond in de Schrift te vinden, maar bovendien is hij zelfs met het natuurrecht* in strijd, volgens hetwelk niemand gedwongen mag worden om zichzelf te beschuldigen en te verraden.
De nadelen van de meineed in het algemeen, waarom hij gemeden moet worden:
De meineed is Godonterend en maakt Hem als het ware een begunstiger en getuige van een vals en onrechtvaardig getuigenis.
Hij maakt de eedzweerder eerloos, zelfs voor de burgerlijke vierschaar, althans in een engere zin zo genoemd, wanneer openbaar wordt dat hij vals gezworen heeft.
Hij die vals zweert, stelt zich bloot aan rechtvaardige wraak, zelfs bij de burgerlijke overheid.
En nog veel meer in de Goddelijke vierschaar, en haalt de zwaarste oordelen van God over zich.
Ja, hij roept ze moedwillig van God over zich af.
Vandaar dat zo iemand zijn geweten verschrikkelijk verwondt en verwoest, terwijl hij God tot rechtvaardige strafoefening tergt.
Om nog te zwijgen over de verfoeilijkheid die gevonden wordt in de afgoderij, het atheïsme, het bijgeloof, het benadelen van de naaste en het ijdele, dat elk vals en verkeerd eedzweren meebrengt.
De oorzaken van het valse en verkeerde eedzweren, die in de genezing weggenomen moeten worden:
Atheïsme, waardoor wij er volstrekt niet aan denken dat God alwetend, de Waarheid zelve en de Begunstiger van de waarheid is, en een rechtvaardige Wreker van alle meineed.
Hoogmoed, waardoor wij niet schromen om de schandelijkheid van onze zonden te bedekken en Gods getuigenis zelf goddeloos in te roepen.
De gierigheid, waardoor wij, om onze tijdelijke belangen te behartigen, voor de burgerlijke vierschaar een valse eed afleggen.
Soms vrees voor straf vanwege begane misdaden, die wij van ons zoeken af te wenden door een valse eed.
Bijgelovigheid in de bezweringen van schepselen.
Vermetele aanmatiging van heerschappij over de boze geesten, die ons niet toekomt.
De remedies die gebruikt moeten worden:
Een aandachtige overweging van de nadelen van de meineed.
Een godsdienstige inachtneming van de regels die wij voor een godvruchtig eedzweren hierboven hebben aangewezen.
Het tweede buitengewone gebed is gelegen in het lot, waarvan wij het gebruik en het misbruik kort zullen vermelden.
Wat betreft het lot komt hier in aanmerking:
Zijn aard. Het lot is een verzoek om een Goddelijk getuigenis, dat openbaar komt door bepaling van de uitkomst in een enkel contingente* (gebeurlijke) zaak, om enig geschil te beslissen (Spr. 16:33; Spr. 18:18).
Het lot is een ‘verzoek’ en bijgevolg een aanroeping van God, namelijk naar de aard van het lot, hoewel niet altijd naar de bedoeling van degene die loot. Hierom moet volgens de aard van de Goddelijke aanroeping de loting geschieden uit geloof, hoop en liefde.
Het lot ziet op Gods ‘bepalende’ voorzienigheid, en wel op een buitengewone wijze. Niet dat deze Goddelijke voorzienigheid bij de loting altijd wordt aangeroepen, noch ook dat God ze altijd oefent. Maar de loting heeft uit haar aard betrekking op Gods voorzienigheid, zoals deze niet op gewone wijze werkzaam is.
Er wordt verzocht dat de uitkomst bepaald zal worden door een ‘contingente zaak’, dat is: door een zodanig iets wat uit zichzelf geen macht heeft om een zekere uitkomst te bepalen. En wel door een ‘enkel’ contingente zaak. Want er zijn verscheidene trappen* van contingente zaken. Sommige dingen gebeuren zeer dikwijls; sommige dingen gebeuren zeer zeldzaam; sommige dingen verhouden zich volgens ons begrip gelijk naar beide kanten, om te gebeuren of niet te gebeuren; deze laatste zijn het die wij ‘enkel contingente zaken’ noemen. Want in alle andere dingen wordt enige plaats overgelaten voor een theoretische gissing. Over het lot moet daarom niet de fortuin (het geluk) tot besturing gesteld worden, als een soort godin, zoals de wereldlingen met de heidenen dromen.
De loting moet ondernomen worden tot ‘beslissing van enig geschil’. Daarom wordt er een מִשְׁפָּט (mišᵉpāṭ), ‘oordeel’, aan toegeschreven (Spr. 16:33), en wordt er gezegd dat ‘het lot de geschillen doet ophouden, en scheiding maakt tussen machtigen’ (Spr. 18:18).
Het lot mag daarom niet gebruikt worden in allerlei handelingen, in onbelangrijke of belachelijke zaken, maar alleen in noodzakelijke gevallen die bepaald moeten worden en op geen andere wijze bepaald kunnen worden.
Zijn verdeling. Er is:
Een duivelse loting, die door ingeving van de duivel geschiedt of die tot de duivel gericht wordt, van wie de bepaling van de uitkomst verwacht wordt.
Een menselijke loting, die door mensen naar hun goeddunken ondernomen wordt, wanneer zij met wederzijdse toestemming hun geschil aan het geval onderwerpen, zonder enigszins Gods voorzienigheid voor ogen te houden, om daarvan de bepaling te verwachten.
Een Goddelijke loting, waarbij God wordt aangeroepen, opdat Hij het geschil zal bepalen door de contingente zaak van de loting. Deze Goddelijke loting is:
Waarzeggend, wanneer men bij gelegenheid kennis van enige verborgen, verleden of toekomende zaak door het lot zoekt te verkrijgen of een toekomende zaak tracht te voorzeggen. Zo’n loting is niet geoorloofd, tenzij vanuit een bijzondere ingeving van God.
Raadvragend over het recht, of dit of dat al dan niet geoorloofd is. Zo’n loting is nooit geoorloofd, aangezien alleen uit Gods Woord gehaald moet worden wat recht of onrecht is (Jes. 8:20).
Scheidingmakend, bijvoorbeeld in het delen van een erfenis en in andere dingen die niet anders dan door het lot bepaald kunnen worden, zodat geschillen ophouden.
Wat betreft de stof* waarmee de loting in oude tijden gedaan werd, de instrumenten waarmee, de omstandigheden waarin en de manier waarop de loting plaatsvond, waren zeer verscheiden. Ze vond plaats door bolletjes of kogels, door steentjes, door briefjes, enzovoort, die geworpen werden in iemands schoot, in een emmer of kruik, in een waterfles, in een helm, enzovoort.
Zijn gebruik. Om wettig te zijn, wordt vereist dat het lot geschiedt:
Godsdienstig. Want de loting is een gebed en moet dus gedaan worden:
Uit het geloof, waardoor men overtuigd moet zijn dat zijn loting voor God behaaglijk is.
Uit de hoop, waardoor men een goede uitslag van God verwacht.
Uit de liefde, waardoor men een godvruchtige genegenheid jegens God heeft, opdat Hij de uitkomst zal willen bepalen naar de waarheid, volgens de aard der zaak.
Hiertoe is dus nodig dat de loting de vereiste hoedanigheden van een godvruchtig gebed heeft, die elders door ons zijn aangegeven.
Voorzichtig, want het lot is een buitengewoon gebed. Bijgevolg moet nauwkeurig gelet worden op de oorzaak van de loting, of deze rechtmatig, zwaarwichtig en noodzakelijk is, en zodanig dat de zaak niet door gewone middelen bepaald kan worden.
Wettig, zodanig dat er geen bijgelovigheid bijkomt, of een gedachte aan enige onverschuldigde dienst, die men mocht verricht hebben.
Niet over het recht, aangezien dit door gewoon onderzoek uit de Heilige Schrift bepaald kan worden.
Oprecht, zonder bedrog en zonder voornemen om de naaste te bedriegen.
Bijgevolg zodanig dat de uitkomst bepaald wordt door een enkel contingente zaak, die niet is blootgesteld aan enige waarschijnlijke gissing, wat immers ook tot misleiding en bedriegerij zou kunnen strekken.
Tot eer van God, tot welzijn van de naaste of tot rechtmatig eigen voordeel.
Met verschuldigde onderwerping, waardoor wij kalm berusten in de bepaling van het lot, als in de uitspraak van God.
Ten aanzien van het misbruik van het lot zullen wij overwegen:
Zijn aard. Het misbruik bestaat in het algemeen in een gebrek aan de vereiste hoedanigheden van een wettige loting, die wij zojuist genoemd hebben. In het bijzonder bestaat dit misbruik in:
Een duivelse loting, die geschiedt door ingeving van de duivel, of waardoor de duivel wordt aangeroepen, opdat hij de uitkomst zal bepalen die voor ons contingent is.
Een goddeloze loting, waarin men niet Gods bepalende voorzienigheid voor ogen houdt, maar enkel het geval of de fortuin (het geluk), die als een godin het lot zou besturen.
Een lichtvaardige loting, die bij alle gelegenheden zonder rechtmatige, gewichtige en noodzakelijke oorzaak plaatsvindt.
De zaak van recht of onrecht, waardoor de genoegzaamheid van de Heilige Schrift zo goed als verloochend wordt.
Een geval van waarzeggerij, waardoor men een toekomende contingente zaak tracht uit te vorsen en te voorzeggen, zonder enige Goddelijke ingeving.
Een magische loting, chiromantie (handlijnkunde), necromantie (dodenbezwering), enzovoort, die vroeger bij de heidenen gebruikelijk waren.
Loting als spel, waarbij onder het spelen Gods voorzienigheid, en wel Zijn buitengewone voorzienigheid, wordt aangeroepen, hetzij met, hetzij zonder opzettelijke bedoeling van de aanroeper. Want dit is een verfoeilijk misbruik van het gebed, dat met geen gezochte uitvluchten verschoond kan worden.
De openbare loterijen, waarin men enig geld inlegt met de hoop een uitgeloofde prijs door het lot te zullen ontvangen. Laat het zo zijn dat zulke lotingen wettig zouden kunnen plaatsvinden als men daarin niet zozeer eigen winst beoogt als wel het algemene belang van staat of kerk te bevorderen. Maar als men niets anders dan, of voornamelijk, eigen winst beoogt, is zo’n loting ongeoorloofd volgens het Goddelijke recht (hoe het ook zij met het burgerlijke recht), omdat het lot niet behoort tot de wettige aanspraken waardoor bezit verkregen kan worden.
De nadelen van dit misbruik van het lot, waarom het vermeden moet worden:
Het is een schandelijk misbruik van de Goddelijke Naam, van het gebed en van de voorzienigheid.
Het zal die rechtvaardige wraak van God tot gevolg hebben, die Hij heeft gedreigd in het derde gebod.
Het is een verfoeilijk bedrog, aangezien men zijn naaste door zo’n loting tracht te misleiden.
Zo’n misbruiker van het lot zal zeker teleurgesteld worden in zijn verwachting, en het lot zal uitvallen tot zijn schade.
Het misbruik zal het geweten beroeren en verwoesten, vanwege de goddeloosheid en de bedriegerij.
Het is een verwerping van het bekwaamste middel dat door de Goddelijke goedheid ons tot beslissing van geschillen verleend is.
De oorzaken van dit misbruik, die weggenomen moeten worden:
Onkunde van de aard van de loting en de heiligheid die erin is.
Versmading van God en Zijn voorzienigheid.
Gebrek aan liefde jegens de naaste, die men door een bedrieglijk lot zoekt te misleiden.
Verkeerde liefde tot winst, die men door het misbruik van het lot tracht te verkrijgen.
Afgoderij, onheilig gedrag en magie, waardoor de heidenen in hun lotingen de fortuin voor een godin hielden, in de plaats van God stelden of gelijke eer bewezen.
De remedies die tot wegneming van dit misbruik aangewend moeten worden:
Het ernstig overdenken van de voordelen van een wettige loting, en hoe groot de Goddelijke goedheid zich daarin doet zien, die ons zulk een bekwaam middel tot wegneming van geschillen verleend heeft; en ook de tegenovergestelde nadelen van het misbruik.
Het aanwenden van de middelen waardoor de oorzaken van dit misbruik op het krachtdadigst worden weggenomen, bijvoorbeeld:
De onkunde van de aard van de loting wordt weggenomen door zich alle dingen voor te stellen die wij er zojuist over gezegd hebben.
De versmading van God en Zijn voorzienigheid wordt weggenomen door een betamelijke overweging van Zijn majesteit, alwetendheid en voorzienigheid. En zo verder.
De rij met plichten van de natuurlijke dienst van God wordt gesloten door de gemeenschap met God, waardoor Hij Jehovah, onze God wil zijn, en wij van onze kant Hem moeten houden voor onze God. Hiertegenover staat de vervreemding van God, waartoe de verzoeking van God voornamelijk behoort.
Wat betreft deze gemeenschap met God moeten wij beschouwen:
Haar aard. Deze gemeenschap met God is die onderlinge mededeling tussen God en de mens, waardoor beide partijen zich elkaar eigen maken, gegrond op hun vereniging.
‘Mededeling’ is datgene waardoor wat anders eigen was, gemeenschappelijk wordt. Datgene wat medegedeeld wordt, is zichzelf en het zijne; niet alleen het zijne, maar zichzelf; niet alleen zichzelf, maar ook het zijne.
Deze mededeling is, of moet zijn, ‘tussen God en de mens’, hoewel ze er daadwerkelijk niet is dan alleen tussen God en de gelovigen.
Want God eigent Zichzelf toe aan de gelovigen en zegt: ‘Ik zal uw God zijn, een algenoegzame God, Die alles wat heilzaam voor hen is of kan zijn, in Zich heeft bij uitnemendheid. Bijgevolg hebben zij in Hem alles, ook al moesten zij alle andere dingen missen. Hij eigent niet alleen Zichzelf aan hen toe, maar ook al het Zijne, zoals Zijn eigenschappen, Zijn wijsheid, goedheid, genade en almacht. In zoverre althans dat Hij deze zal aanwenden om ons te zaligen, dat is: hun uitwerking zal ons de zaligheid toebrengen. En aldus deelt God aan de Zijnen ook alle dingen mee die uit Zijn eigenschappen kunnen voortvloeien, voor zover namelijk Hij oordeelt dat ze heilzaam voor hen kunnen zijn.
Anderzijds deelt ook een gelovige zichzelf naar lichaam en ziel aan God mee en zegt met alle bondgenoten: ‘Ik zal U tot een volk zijn; ik zal de Uwe zijn, opdat Gij de mijne zijt.’ Niet alleen zichzelf, maar ook al het zijne deelt hij aan God mee, dat is: richt hij op de verheerlijking van God. Ja, bovendien wendt hij alles wat hij kan, aan voor God, Zijn dienst en de gehoorzaamheid aan Hem.
Deze gemeenschap moet plaatshebben tussen een gelovige en de waarachtige God alleen, dat is: Vader, Zoon en Heilige Geest, Die de ene en enige God uitmaakt.
De grondslag van deze gemeenschap is gelegen in de ‘vereniging’. Want omdat de gelovigen verenigd zijn met God, daarom deelt God Zichzelf aan ons mee en delen wij wederkerig ons aan God mee.
Vergelijk wat wij gezegd hebben in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid, [deel 4] boek 6, hoofdstuk 5.
De verdeling. Er is:
Een uiterlijke gemeenschap, die bestaat in een belijdenis met de mond, waardoor wij roepen: ‘Heere, Heere’.
Een innerlijke gemeenschap, waardoor wij in waarheid ons aan God meedelen.
Een gemeenschap tussen God en een zekere gehele samenleving. Zo’n gemeenschap had voorheen plaats tussen God en het Israëlitische volk. In het Nieuwe Testament is dit de kerkelijke gemeenschap waardoor de ware kerk de gemeente van God is, hoewel geveinsden zich daarmee vermengen.
Een bijzondere gemeenschap, die gevonden wordt tussen God en ieder waarachtig gelovig mens. Dit is de zalige gemeenschap waarover wij thans handelen. Deze bijzondere gemeenschap is.
Volmaakt. Deze zal er pas na dit leven zijn.
Aanvankelijk, in dit leven.
Een huishoudelijke gemeenschap, die geoefend wordt met elke afzonderlijke Persoon in de Godheid, met de Vader, met de Zoon en met de Heilige Geest (2 Kor. 13:13).
De kenmerken waardoor die uiterlijke gemeenschap met God, ofwel de gemeenschap die ook de geveinsden gemeen hebben, onderscheiden wordt van de innerlijke gemeenschap, die alleen de uitverkorenen eigen is. Deze kenmerken blijken in het algemeen wel uit de aard van deze gemeenschap, maar in het bijzonder zijn ze te zien:
Als wij in oprechtheid ons aan God hebben overgegeven. Want opdat God onze God zal zijn, eist Hij niets anders dan dat wij wederzijds de Zijne zijn door onszelf aan Hem over te geven. Daarom blijft staan dat, wanneer dit er is, wij een zalige gemeenschap met God hebben.
Als wij Zijn geboden bewaren (1 Joh. 2:5; 1 Joh. 3:23,24), want anders houden wij God niet voor onze God.
Als wij vereniging en gemeenschap met God hebben in Christus (1 Joh. 1:3).
Als wij wandelen gelijk Christus gewandeld heeft (1 Joh. 2:6), dat is: als wij ons in ons hele leven zodanig gedragen als Christus Zich gedragen heeft, door ons leven in te richten naar het voorbeeld van Christus’ leven, ten aanzien van de zedelijke daden daarvan, heilig, zuiver, onberispelijk, nederig, gehoorzaam, met ijver en zelfverloochening.
Als wij zorgvuldig allerlei zonden vermijden die hatelijk zijn bij God (1 Joh. 3:6,8).
Als wij God oprecht liefhebben (1 Joh. 4:16).
Als wij gemeenschap oefenen met God, volgens Zijn Woord (1 Joh. 2:5; 1 Joh. 3:23,24), terwijl wij anders zouden ontaarden tot verzoeking van God, waarover verderop gesproken zal worden.
Als wij wandelen in het licht (1 Joh. 1:5-7), niet in de duisternis van onwetendheid of van enige andere zonden.
De voordelen van deze gemeenschap met God, waarom ze begeerd moet worden:
Al wie God heeft, die heeft alles, want Hij is de algenoegzame (Gen. 17:1).
Bijgevolg, wie God heeft, die is de allerrijkste, ook al heeft hij behalve God niets (Ps. 73:25; Gen. 33:11).
In allerlei wederwaardigheden en rampen heeft zo iemand God tot zijn Zon en Schild (Ps. 84:12), Die hem beschermt en verwarmt, door hem te vervrolijken met Zijn beloften om hem te beschermen, uit te redden en te overladen met allerlei zegeningen (Ps. 91:15,16).
God zal hem in al zijn moeilijkheden een ‘Loon zeer groot’ zijn (Gen. 15:1).
Deze gemeenschap zelf tussen God en een gelovige zal de ziel ook de allerlieflijkste vertroosting, vrede, gerustheid en vreugde in allerlei levensomstandigheden verschaffen. Want wat is er zoeter en lieflijker dan met God te verkeren als een rechtgeaard kind met zijn geliefde en liefhebbende vader?
Deze gemeenschap zal onze eeuwige gelukzaligheid zijn (Ps. 28:12).
De middelen waardoor deze gemeenschap te verkrijgen is:
De Geest van God (1 Joh. 3:24), Die in ons woont (Ef. 2:12) en Die ons daardoor verenigt met God – waarom de apostel spreekt over de band van de Geest (Ef. 4:3,4,6) – en Die door gebeden te verkrijgen is.
Het bondgenootschap met God, waardoor wij tegenover God, Die belooft dat Hij onze God zal zijn als wij maar van Zijn volk willen zijn, oprecht in de verbondsvoorwaarden toestemmen.
De vereniging met Christus, Die niet alleen de waarachtige God is, maar Die ook ons, die van God vervreemd en afgescheiden waren, weer met Hem verenigt.
Bijgevolg het levende geloof, waardoor wij God aannemen als ons hoogste Doel, en Christus als onze enige Middelaar, om met Hem verenigd te worden en met Hem de gemeenschap met God te verkrijgen.
De liefde, waardoor wij God zoeken en als het ware naar ons toe trekken, en aan Hem vastgekleefd worden en deze gemeenschap verkrijgen. Daarnaast strekt de liefde zich ook van nature uit tot vereniging en gemeenschap.
De vriendschap, die als een wederzijdse liefde de mededeling van de liefde teweegbrengt.
Het aanhangen van God, om niet van Hem te worden afgescheurd, maar te blijven wandelen op dezelfde wegen als Hem, namelijk op de wegen van zowel Zijn geboden als Zijn voorzienigheid.
Een gelijkvormigheid van zeden, ten opzichte van de betrachting van heiligheid en rechtvaardigheid. Want gelijk vindt genoegen in zijn gelijk, en niets is er wat de gemeenschap nauwer toehaalt dan de gelijkheid van zeden.
Ten aanzien van de vervreemding van God moeten wij overwegen:
Haar aard. Vervreemding is een gebrek aan de gemeenschap met God, zodat wij óf geheel geen gemeenschap met God oefenen, óf niet op die manier als wij moesten. Bijgevolg zijn in deze vervreemding de volgende dingen begrepen:
Geen enkele gemeenschap met God te hebben, voor zover men:
Geen God erkent, naar Wiens gemeenschap men tracht.
Andere goden nawandelt, om daarmee gemeenschap te hebben, hetzij in de plaats van de enige waarachtige God, hetzij naast Hem, door geestelijk overspel.
De enige waarachtige God, Die men met de mond belijdt, niet houdt voor zijn God.
Bovendien vijandschap en hatelijkheden tegen Hem bedrijft.
Wel gemeenschap met God te hebben en zelfs ook te oefenen, ten minste met een uiterlijke belijdenis, echter niet volgens, maar tegen Gods voorschrift. Zo’n gemeenschap schijnt gezocht te worden in het verzoeken van God (Ps. 95:7-9), waardoor wij op een ongeoorloofde manier een ervaring van enige Goddelijke volmaaktheid zoeken, en daardoor een zodanige gemeenschap met God trachten te verkrijgen die Hem niet behaagt. Ik zeg: een ervaring of proeve van enige Goddelijke volmaaktheid, bijvoorbeeld:
Van Zijn almacht (Ps. 38:19), door te twijfelen of Hij dit of dat kan doen, waardoor men Hem perken voorschrijft om Hem, als Hij dit of dat naar onze wilskeuze zal doen, te houden voor almachtig, en anders niet.
Van Zijn alwetendheid, wanneer wij dit of dat in het verborgen bedrijven, terwijl wij twijfelen en als het ware beproeven of God er wel van weet (Ps. 94:7).
Van Zijn voorzienigheid, wanneer wij de gewone middelen, die door God zijn voorgeschreven, nalaten om een proef te nemen of God ook zonder voor ons wel zorg wil dragen (Matth. 4:7).
Van Gods toorn en wraakoefenende gerechtigheid (1 Kor. 10:22), wanneer wij óf het kwade doen om te onderzoeken of God het zal wreken, óf tegen het kwade dat ons door God wordt toegezonden, indruisen met twisten en murmureringen (1 Kor. 10:9,10).
Dergelijke verzoekingen van God geschieden:
Met een uitdrukkelijke intentie om God te beproeven, zoals in ongeoorloofde lotingen en wanneer men van God iets begeert of meent te mogen verwachten wat Hij niet beloofd heeft.
Met een stilzwijgende en impliciete intentie, wanneer men iets doet wat uit zijn aard daartoe strekt dat God beproefd wordt, ook al denkt men niets zodanigs wanneer men het doet. In het bijzonder gebeurt dit als wij in het beogen van het doel de middelen verzuimen die God daartoe verordend heeft, en dit:
In lichamelijke dingen:
Als wij gezondheid wensen en het gebruik van geneesmiddelen of noodzakelijk eten en drinken nalaten.
Als wij ons in lichamelijke of in geestelijke zaken aan nodeloze gevaren blootstellen.
Als wij enig teken van God begeren, zonder een bijzondere reden, inspiratie of Goddelijke ingeving (Matth. 16:1).
Als wij enig teken dat ons door God aangeboden wordt, afwijzen (Jes. 7:11-13).
In geestelijke dingen, wanneer wij onze zaligheid begeren en de middelen daartoe verwaarlozen.
De nadelen van de vervreemding van God, waarom ze vermeden moet worden:
Ze berooft ons van alle voordelen die wij ons anders zouden kunnen beloven uit een wettige gemeenschap met God.
Bovendien maakt ze ons tot vijanden van God, want al wie met Hem niet is, die is tegen Hem.
In het bijzonder stelt de verzoeking van God ons bloot aan een rechtvaardige verzoeking van God en van onze vijanden, zowel geestelijke als lichamelijke.
Ze zal ons verstoken doen blijven van alle ervaring van enige Goddelijke volmaaktheid, die wij door zo’n verzoeking trachten te verkrijgen.
Het is een zeer zware wandaad om God te verzoeken.
Deze misdaad verwekt bijgevolg Gods rechtvaardige oordelen over ons.
De oorzaken van de vervreemding van God, die weggenomen moeten worden:
De zonde, die een scheiding maakt tussen God en ons (Jes. 59:2).
Vandaar vijandschap en haat tegen God, waardoor wij geen lust hebben in Zijn wegen (Job 21:14).
Een ongeregelde liefde tot zichzelf en tot eigen wellusten, waardoor men afkerig wordt gemaakt van de gemeenschap met God (2 Kor. 5:15).
Onkunde, waardoor wij God, de gemeenschap met Hem en Zijn weldaden die uit deze gemeenschap voortvloeien, niet kennen.
Indrukloosheid, waardoor wij niet bevreesd zijn voor enig kwaad dat uit deze vervreemding van God zal ontstaan.
Wat de verzoeking van God betreft, deze ontstaat met name uit:
Ongelovigheid en twijfel, waardoor men met God te verzoeken een proeve van Hem begeert, en toont dat men niet gelovig genoeg vertrouwt op het geopenbaarde Woord van God, en daarom een nieuwe en ongeoorloofde manier van proefneming verzint.
Wanhoop, aangezien iemand die God verzoekt, niet wacht op Gods beloften, maar door een buitensporige haast God tracht voor te schrijven wanneer en op welke manier Hij aan zijn verwachting zal voldoen.
Versmading van God, wanneer iemand bijvoorbeeld al spelend en grappend een proef wil nemen of God Zichzelf zal willen openbaren naar zijn wens.
Vermetelheid of hoogmoed, waardoor wij weigeren onze wil te onderwerpen aan de wil van God, en daarentegen pogen Gods wil te onderwerpen aan onze begeerten.
Een dwaze inbeelding, waardoor wij vertrouwen dat God dit of dat zal doen wat Hij nergens beloofd heeft, of ten minste niet beloofd heeft dat Hij het zal doen op die manier of door zodanige middelen als wij verwachten.
De remedies die tegen de vervreemding van God aangewend moeten worden:
De voordelen van een wettige gemeenschap met God en de nadelen van de vervreemding van Hem ootmoedig te overdenken.
Die middelen te gebruiken waardoor de gemeenschap met God verwekt en aangekweekt wordt.
Weerstand te bieden aan de oorzaken van deze vervreemding, naar de aard van elke afzonderlijke oorzaak. In het bijzonder moeten wij tegen de verzoeking van God stellen:
Een godsdienstig horen van Gods Woord en een gelovig aannemen ervan.
Hoop, waardoor wij de Goddelijke beloften verwachten op die wijze en op zulk een tijd als het Hem behagen zal ze ons te schenken.
Liefde, waardoor wij God zo hoogachten, dat wij geen ervaringen zoeken tegen Zijn welbehagen.
Verschuldigde onderwerping aan God, waardoor wij met alle stilheid ons aan Zijn wil overgeven.
Tot hiertoe hebben wij de plichten van de natuurlijke godsdienst voorgesteld, volgens het eerste gebod van de wet der tien geboden. Nu volgt de ingestelde dienst van God, waartoe de wet der tien geboden de laatste drie geboden van de eerste tafel voorschrijft. Deze plichten van de ingestelde godsdienst hebben wel hun wortel en grondslag in het natuurrecht,* maar ten aanzien van hun bijzondere bepaling behoren zij tot het positieve recht, dat alleen van de Goddelijke vrijmachtige wil afhangt.
Deze ingestelde godsdienst wordt in de laatste drie geboden van de eerste tafel der wet zodanig geregeld:
In het tweede gebod wordt bepaald welke plichten gehouden moeten worden voor echte plichten van de ingestelde godsdienst, namelijk die en die alleen, die God heeft ingesteld.
In het derde gebod wordt de manier voorgeschreven waarop wij ons te gedragen hebben omtrent de plichten van de ingestelde godsdienst.
In het vierde gebod wordt de algemene en plechtige tijd aangewezen die wij tot die plichten moeten besteden.
Dus zullen wij nu, volgens het tweede gebod, de echte plichten van de ingestelde godsdienst beschouwen, het daartegenover staande bijgeloof.
Wat betreft de ingestelde godsdienst komt ons ter overweging voor:
Zijn aard. De ingestelde godsdienst is het middel, door de wil van God ingesteld, tot beoefening en bevordering van de natuurlijke godsdienst. Deze godsdienst wordt ingesteld in het tweede gebod, door het verbieden van alle hiertegenover staande middelen die door mensen zijn uitgedacht, onder de naam van ‘gesneden beeld’ of ‘gelijkenis’, die de voornaamste menselijke instrumenten zijn die de ware godsdienst verbasteren en die bijgevolg een ingebeelde godsdienst zijn.
In dit verbod ligt door een synecdoche,[1] die in de wet der tien geboden gebruikelijk is, de wettige, door God Zelf ingestelde godsdienst besloten.
Deze dienst van God wordt de ‘ingestelde’ dienst genoemd, omdat hij zijn grondslag heeft in Gods vrijmachtigste instelling en welbehagen, terwijl de door het eerste gebod voorgeschreven plichten voortvloeien uit de natuur van God.
Deze ingestelde godsdienst is ‘het middel tot beoefening en bevordering van de natuurlijke godsdienst’, van het geloof, de hoop, de liefde, enzovoort. Want in deze plichtsbetrachtingen komt die Goddelijke eer mee, waarin de ware en plechtige godsdienst en godsvrucht gelegen is.
De plichten van de ingestelde godsdienst hebben weliswaar verscheidene betrekkingen tot deze Goddelijke eer, bijvoorbeeld van:
Uitwerkingen, voor zover die voortgebracht worden door het geloof, de hoop en de liefde.
Instrumenten, waarin de plichten van de natuurlijke godsdienst begrepen zijn, en die dienen tot uitvoering van hun daden.
Helpende oorzaken, voor zover die plichten daardoor tot betrachting bevorderd en tevens bestuurd worden.
Niettemin ontvangen ze het meest eigenlijk* de hoedanigheid van godsdienst omdat ze middelen zijn waardoor de natuurlijke godsdienst geholpen wordt. Deze Goddelijke eer is echter zodanig het middel van de godsdienst, dat ze niettemin ook de godsdienst zelf is, hoewel secundair.
De wettigheid van deze godsdienst hangt alleen af van de Insteller en Zijn instelling (Ex. 23:13; Deut. 4:2). Er is dus geen echte godsdienst dan die vandaar zijn oorsprong heeft. Dit wil het tweede gebod te kennen geven met deze woorden: ‘Gij zult u niet maken’ (vgl. Amos 5:26; Num. 15:39). En hierom kan deze ingestelde godsdienst door zijn Insteller ook afgeschaft worden. Zolang hij echter nog bestaat, is hij van gelijke verbindende kracht en moet hij met dezelfde nauwgezetheid onderhouden worden als de natuurlijke godsdienst zelf.
Wat de plichten van deze ingestelde godsdienst betreft, zij zijn zeker altijddurend en om zo te zeggen algemeen: de verkondiging van het Goddelijke Woord, de openbare aanroeping van Gods Naam in het gebed en het gebruik van de verbondstekenen en zegelen (Gen. 4:26). En hieraan ten dienste staan: het samen vergaderen van de gelovigen in kerken, de aanstelling van de dienaren des Woords, die de kerken besturen, en een zekere kerkelijke tuchtoefening.
De algemene deugd, die al deze plichtsbetrachtingen heiligt en regelt, is de gehoorzaamheid, in een engere betekenis, waardoor wij datgene doen wat recht is in de ogen des Heeren, al zouden ook allerlei andere plichtsbetrachtingen rechter schijnen in onze ogen (Deut. 12:25,28).
De verdeling. Er is:
Een ingestelde godsdienst van het Oude Testament, die ceremonieel was. Deze wordt niet uitdrukkelijk in het tweede gebod bepaald en voorgeschreven, evenmin als in het Nieuwe Testament. Maar toch wordt hij bevolen, in zoverre daarin een algemeen voorschrift is van al de bevolen godsdienst die in het Nieuwe Testament is afgeschaft.
Een ingestelde godsdienst van het Nieuwe Testament, die tot nu toe steeds onderhouden moet worden. Deze godsdienst is:
De voornaamste, die de natuurlijke godsdienst onmiddellijk oefent en bevordert, geloof, hoop, liefde, enzovoort.
De minder voorname, die onmiddellijk op de eerstgenoemde betrekking heeft en daardoor ook op de natuurlijke dienst van God.
De voordelen van de ingestelde godsdienst, waarom hij beoefend moet worden:
De ingestelde godsdienst is zowel aan God verschuldigd als de natuurlijke godsdienst:
Niet alleen omdat God zowel de ingestelde godsdienst als de natuurlijke godsdienst eist, als de hoogste Heere en Wetgever.
Maar ook omdat hij beheerst wordt door de natuurlijke godsdienst.
Ja, ook omdat hij het integrale doel en gebruik van de natuurlijke godsdienst is, opdat God recht gediend zal worden.
De ingestelde godsdienst is het instrument waardoor geloof, hoop en liefde hun daden uitoefenen en waarin ze begrepen worden, zodat de plichten van de natuurlijke godsdienst zelfs niet konden plaatsvinden, waar de plichten van de ingestelde godsdienst ontbreken.
Bovendien worden de plichten van de natuurlijke godsdienst, zoals geloof, hoop en liefde, geholpen en bevorderd door de plichten van de ingestelde godsdienst.
Dus zijn deze plichtsbetrachtingen van de ingestelde godsdienst voor ons nuttig om God te kunnen behagen.
Ja, ze zijn noodzakelijk om allerlei zegeningen van Hem te kunnen verkrijgen.
In het bijzonder belooft God dat Hij met Zijn genade bij ons zal zijn in de oefening van de plichten van de ingestelde godsdienst (Ex. 20:24; Matth. 18:20).
De betrachting van de ingestelde godsdienst vereist dat:
Hij verricht wordt in een oprechte gehoorzaamheid, alleen daarom, omdat God hem heeft voorgeschreven, met een godvruchtige onderwerping van alle eigen redeneringen, zelfs wanneer allerlei andere dingen ons gepaster toeschijnen.
Deze plichten betracht worden met gelijke godvruchtigheid, met geloof, hoop en Goddelijke liefde.
Wij alleen de plichten die God ons heeft voorgeschreven, voor echte plichten van de ingestelde godsdienst houden, zonder daar iets bij te doen of af te doen (Deut. 4:2; Deut. 12:32).
Wij de plichten van de ingestelde godsdienst oefenen met het doel om daardoor geholpen en bevorderd te worden in het geloof, de hoop en de liefde, en geenszins ‘vanwege het gedane werk’ (ex opere operato).
De manier waarop deze plichten betracht moeten worden, zal uitvoerig worden aangewezen in het volgende hoofdstuk.
Wat betreft het bijgeloof moeten wij beschouwen:
Zijn aard. Bijgeloof is een eigenwillige godsdienst, die door mensen is uitgedacht, alsook een ingebeelde en onverschuldigde godsdienst, hetzij deze door onszelf is uitgedacht of van anderen is overgenomen.
Het is een ‘onverschuldigde’ dienst van God, ten aanzien van:
De stof,* wanneer men God wil dienen met zodanige dingen die Hij niet heeft voorgeschreven, zoals geschiedt in menselijke overleveringen.
De manier en de mate, op welke wijze de farizeeën zondigden omtrent de onderhouding van de sabbat (Mark. 7:8).
De verplichting, wanneer men God tracht te dienen door dingen die God vroeger wel heeft voorgeschreven, maar die Hij later heeft afgeschaft. Dit geschiedt in de waarneming van ceremoniële dingen, zoals de onthouding van zeker voedsel en het vieren van feesttijden.
In het bijzonder is het bijgeloof in strijd met:
Het horen van Gods Woord. Dit bijgeloof vindt plaats in allerlei overleveringen van mensen, evenals in het onderwijs door beelden, als boeken der leken, alsmede in zulke ceremoniën waaraan een zekere mystieke* betekenis wordt toegeschreven.
De door God ingestelde sacramenten. Tot dit bijgeloof behoren de bastaardsacramenten van de pausgezinden en hun misoffer.
Het gebed. Dit bijgeloof is er wanneer men God tracht aan te roepen en te dienen door middel van beelden, of door dingen die aan de afgoden zijn toegewijd, ‘afgodenoffer’ genoemd (Num. 33:52; 1 Kor. 8:10; 2 Kor. 6:16).
Het kerkelijke bestuur, wanneer men zodanige regeringsvormen uitdenkt, die niet door God zijn voorgeschreven, bijvoorbeeld in de algemene kerken, in de kerken van provincies of in de kerken van diocesen, waar men een alleenheerschappij of een volksregering ingevoerd heeft, waarover gesproken is in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid,[deel 4] boek 7, hoofdstuk 7.
De kerkelijke tucht, die geoefend wordt in tijdelijke straffen.
De nadelen van het bijgeloof, waarom het vermeden moet worden:
Bijgeloof is een vergeefse en vruchteloze dienst en arbeid (Matth. 15:9).
Het is een door God verboden dienst en daarom een zondige dienst (Deut. 4:2; Deut. 12:32).
Het is een afgodische dienst, in zoverre wij ons daardoor een zodanige god verbeelden die in een dergelijke dienst vermaak zou scheppen.
Het is verstoken van alle Goddelijke zegen (Jes. 8:20).
Het is in strijd met Christus, met Wie de christenen gestorven zijn (Kol. 2:20). Want het onderhoudt nog de eerste beginselen der wereld, buiten de christelijke kerk, en maakt wereldse en aardse mensen, die nog in de wereld leven (Kol 2:20).
Het is ijdel en moet door het gebruik zelf tenietgaan (vers 20-22).
Het brengt zijn dienaars onder het juk en in dienstbaarheid, en maakt hen van vrijen tot slaven (vers 20-22).
Het bezwaart het geweten (vers 20-22).
Het bedriegt zijn dienaars, door een schijn van wijsheid en nederigheid in het lichaam niet te sparen (vers 23).
De oorzaken van het bijgeloof, die weggenomen moeten worden:
Onwetendheid aangaande de ware en zuivere godsdienst.
Vleselijke wijsheid, die niet berust in de Goddelijke wet, noch zich daaraan onderwerpt.
Hoogmoed, waardoor iemand in nabootsing van God voor zichzelf en voor anderen wetgever wil zijn.
Geveinsde godvruchtigheid ofwel huichelarij, waardoor iemand meer doen wil dan hij aan God verschuldigd is.
Soms ook de gedachte aan verdiensten of overtollige werken.
De remedies die tot wegneming van het bijgeloof gebruikt moeten worden:
De genoegzaamheid van de door God Zelf ingestelde godsdienst ernstig te overdenken.
Ook de nadelen van het bijgeloof ernstig te overdenken.
Tegenstand te bieden aan de oorzaken van het bijgeloof, door zulke middelen die het krachtigst tegen elke afzonderlijke oorzaak kunnen dienen.
[1] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.
Het tweede gebod van de wet des Heeren heeft ons aangewezen wat de kenmerkende plichten van de ingestelde godsdienst zijn. Het derde gebod bepaalt wat het gebruik en het misbruik van die plichten is. Onder de ‘Naam’ van God schijnt hier de ingestelde godsdienst te moeten worden verstaan (zoals in Hand. 9:15; Deut. 12:5; Micha 6:5; Mal. 1:11,12). Terwijl het misbruik van deze Naam verboden wordt, waardoor wij hem ijdel in de mond nemen, wordt daarmee het rechtmatige gebruik ervan bevolen, door een synecdoche,[1] die in de wet der tien geboden gebruikelijk is.
Wat betreft het gebruik van de ingestelde godsdienst moeten wij overwegen:
Zijn aard. Het gebruik bestaat in de manier waarop de plichten van de ingestelde godsdienst geoefend moeten worden, overeenkomstig de majesteit van de Insteller en hun relatieve* heiligheid, ten aanzien van de omstandigheden waarin ze betracht worden.
Wij noemen het gebruik een ‘manier van oefening’. De plichten zelf immers, die beoefend moeten worden, worden voorgeschreven in het tweede gebod. Deze manier van oefening ziet op de ingestelde plichten. Want de natuurlijke plichten, bijvoorbeeld erkenning, gehoorzaamheid, geloof, hoop en liefde, vereisen niet zozeer een vaste manier van oefening als wel de ingestelde plichten, bijvoorbeeld de verkondiging en het horen van het Goddelijke Woord (Luk. 8:18). In de natuurlijke godsdienstplichten let God meer op de zaak die geschiedt, maar in de ingestelde godsdienstplichten meer op de manier waarop ze geschiedt.
Deze manier in het algemeen moet zowel ‘overeenkomstig de majesteit van de Insteller als de relatieve heiligheid’ van de zaken zelf zijn. Want God heeft deze om zo te spreken Zijn Naam en daarmee een zekere heiligheid ingedrukt, en zo heeft Hij ze aan Zichzelf toegewijd (vgl. Matth. 22:20,21).
God let op deze plichtoefeningen ten aanzien van hun ‘omstandigheden’ en niet ten aanzien van hun wezenlijke delen. Want de manier van de deugden en de daden van de godsdienst worden in de deugden en de daden zelf begrepen, en in hun geboden wordt de manier van betrachting tegelijk bevolen met de plichten die betracht moeten worden. Maar accidenteel* is deze manier van betrachting gelegen in de omstandigheden, die enigermate verschillend zijn van de daden zelf, en daarom kan de manier van betrachting gescheiden worden van de daden zelf. Zulk een manier van plichtsbetrachting, die noodzakelijk tot de daden zelf vereist worden om voor God aangenaam te kunnen zijn, wordt pas in het derde gebod in het bijzonder bevolen.
Deze omstandigheden van de ingestelde plichten zijn:
A. Meer inwendige omstandigheden.
B. Meer uitwendige omstandigheden.
De inwendige omstandigheden zijn:
a. Aan de plicht voorafgaande omstandigheden.
b. Met de plicht samenvallende omstandigheden.
c. Op de plicht volgende omstandigheden.
De voorafgaande omstandigheden vereisen een juist verlangen, een gemoedsopwekking en een overdenking van alle dingen die behoren tot de heilige te verrichten plicht (Pred. 5:1,2). Dit geldt vooral voor de gezette en plechtige godsdienstplichten, bijvoorbeeld voor de vaste gebeden en niet voor de schietgebeden.
De samenvallende omstandigheden zijn:
Eerbied, in een engere zin genomen, die een juiste hoogachting van de plichten behelst, en een vrees voor een al te grote vertrouwdheid, waardoor de plicht onwaardig door ons betracht zou kunnen worden.
Godvruchtigheid, die deels bestaat in tegenwoordigheid van geest, deels in bereidwilligheid en vaardigheid in de plichtsoefening, en deels in het vermaak dat wij in de betrachting vinden.
De volgende omstandigheden zijn:
Deels, dat wij de kracht en als het ware de smaak van de plichten in onze ziel vasthouden.
Deels, dat wij het doel en de vrucht ervan trachten te verkrijgen.
Dit zijn de inwendige omstandigheden.
De uitwendige omstandigheden behoren tot de orde en het eerlijke of stichtelijke (1 Kor. 14:40). Ze betreffen plaatsen, tijden, liturgische zaken en dergelijke, die weliswaar door mensen bepaald worden volgens de algemene regel van het ordelijke en het eerlijke, zodanig echter dat in die bepaling geen dwaling begaan mag worden ten aanzien van hetgeen tot het Goddelijke recht behoort.
De verdeling. De manier van betrachting van de ingestelde godsdienst is:
Meer algemeen en behorend tot allerlei algemene plichten, waarover wij nu gesproken hebben.
Meer bijzonder en eigen aan elke bijzondere plicht vanwege de bijzondere aard daarvan. Zo behoort er een bijzondere manier van plichtoefening betracht te worden bij het openbare horen van het Goddelijke Woord, de gebeden en de sacramenten, alsmede omtrent de kerk, de bediening, de tucht, enzovoort.
De voordelen waarom deze manier van plichtsoefening betracht moet worden. Ze wordt vereist door:
De majesteit van God, als de hoogste Heere en Wetgever.
De heiligheid van de ingestelde plichten, aangezien God er Zijn Eigen Naam in heeft gelegd, ze aan Zichzelf heeft toegewijd en er Zijn heiligheid enigermate aan heeft meegedeeld.
De aangenaamheid van de plichten zelf, waardoor ze voor God welbehaaglijk zijn, aangezien Hij daarin niet zozeer ziet op de daden zelf, als wel op de manier van het doen.
De nuttigheid, voor zover alle krachtdadigheid van al onze plichten, om geloof, hoop en liefde te oefenen, aan te kweken en te bevestigen, afhangt van een wettig gebruik daarvan.
De zoetheid, voor zover al onze gemeenschapsoefening met God en alle kalmte en stille gerustheid van ons geweten in onze plichtsbetrachtingen afhangt van deze wettige wijze.
Haar absolute noodzakelijkheid, die hieruit ontstaat.
Het misbruik van de ingestelde godsdienst moeten wij overwegen in:
Zijn aard. Het misbruik is een lichtvaardig gebruik van de Goddelijke Naam in de beoefening van de ingestelde godsdienst:
Wanneer men zonder enig doel, ‘vanwege het gedane werk’ (ex opere operato, zoals men dat zegt), op zodanige manier de plichten betracht dat men in het betrachte werk berust.
Wanneer men de plichten betracht zonder een juist doel, om daardoor geloof, hoop en liefde te oefenen en te bevorderen.
Wanneer men de plichten tevergeefs betracht, dat is: niet op die manier als vereist wordt tot een juist doel, namelijk tot eer van God.
Om het meer onderscheiden te zeggen, dit misbruik van de ingestelde godsdienst is gelegen in:
Afkerigheid, waardoor iemand een walging heeft van de Goddelijke en geestelijke dingen (2 Tim. 4:3). Deze afkerigheid staat tegenover dat verlangen waardoor wij begerig moeten zijn naar de geestelijke dingen (1 Petr. 2:2).
Traagheid, waardoor iemand alle vaardigheid en arbeidzaamheid vermijdt die tot het beoefenen van de Goddelijke dingen vereist worden (Rom. 12:11). Deze traagheid staat tegenover die opgewektheid van gemoed waarmee de Goddelijke dingen behartigd moeten worden (Ps. 57:8,9).
Verwaarlozing en verachting van heilige zaken, en hun misbruik tot geringe, belachelijke of schandelijke dingen, tegen de eerbied die men aan de aan God geheiligde dingen verschuldigd is (Luk. 19:46).
Slaapzucht en afzwerving van de gedachten in de oefeningen van de godsdienst, die staan tegenover een zodanige godvruchtigheid als er in Cornelius was (Hand. 10:2; Ez. 33:31).
Lichtvaardigheid in het gebruik van Gods Naam en eretitels, of van zodanige dingen die een bijzondere betrekking op God hebben (Jer. 23:24).
Vergeetachtigheid (Jak. 1:24,25).
Verwarring van gedachten en daden, die in strijd is met het ordelijke en eerlijke, dat in Goddelijke zaken onderhouden moet worden (1 Kor. 14:33,40).
De nadelen waarom het misbruik van de ingestelde godsdienst vermeden moet worden:
Het is een schandelijke ontheiliging van de Goddelijke majesteit, Naam en dienst.
Aan dit misbruik bedreigt God in het derde gebod de allerverschrikkelijkste oordelen, die Hij als een onverbiddelijke Rechter ook zal uitvoeren.
Ook bedreigt Hij allerlei tijdelijke oordelen (1 Kron. 15:12-16).
Dit misbruik maakt al onze arbeid die wij ter beoefening van de godsdienst besteden, ijdel en vruchteloos, wanneer wij Gods Naam ijdel gebruiken.
Bovendien maakt dit misbruik al onze arbeid een gruwel voor God (Jes. 1:11-16; Ps. 50:16,17), en als drek, die God verklaart ons in het aangezicht te zullen terugwerpen (Mal. 2:3).
De oorzaken van dit misbruik, die in de genezing weggenomen moeten worden:
Onbedrevenheid in de dingen die tot een wettig gebruik van de ingestelde godsdienst vereist worden. Deze onbedrevenheid is niet zelden vrijwillig (Job 21:14).
Een goddeloze onafhankelijkheid, waardoor wereldlingen menen dat het genoeg is dat zij tot de plichten zelf zijn verbonden, al achten zij zich niet verbonden aan zoveel omstandigheden (Jer. 44:16,17).
De moeilijke arbeid en lastigheid, die er zijn in de gedurige oplettendheid en de zo nauwgezette waarneming van zoveel omstandigheden.
Gebrek aan sturende genade in zo’n wirwar van omstandigheden.
De remedies tegen dit misbruik:
Een godvruchtige overweging van de voordelen van een wettig gebruik en de nadelen van het misbruik van de ingestelde godsdienst.
Wij moeten ons verzetten tegen de oorzaken van dit misbruik, door zulke hulpmiddelen die tegen elk van die oorzaken de meeste kracht hebben, bijvoorbeeld:
De onbedrevenheid moeten wij te hulp komen door de bestudering van Gods Woord.
De onafhankelijkheid van de goddelozen moeten wij tegengaan door overweging van de onafhankelijkheid die alleen God toekomt, waardoor alleen Hij ons niet alleen de te betrachten plichten kan voorschrijven, maar ook de manier waarop zij moeten worden betracht, terwijl ons niets anders toekomt dan de eer van de gehoorzaamheid.
De moeilijkheid die daaraan vast is, zal men niet alleen verbreken door overweging van de nuttigheid en de noodzakelijkheid van de wettige godsdienst, maar ook door gedurige oefening en gewenning daaraan, dat langzamerhand een gewoonte zal doen ontstaan.
[1] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.
Nu volgt ten slotte de algemene, gezette en plechtige tijd die aan de dienst van God en in het bijzonder aan de ingestelde godsdienst besteed moet worden. Ik zeg: aan de ingestelde godsdienst, want de plichten die tot de natuurlijke godsdienst behoren, vereisen niet zo’n plechtige afgezonderde tijd.
Deze tijd wordt de ‘sabbatdag’ genoemd, waarvan de heiliging wordt geboden en de ontheiliging wordt verboden.
Wat betreft de sabbatdag en zijn heiliging moeten wij overwegen:
Zijn aard. De natuur zelf leert dat er een zekere tijd tot waarneming van de plichten van de ingestelde godsdienst afgezonderd en besteed moet worden, en dit leren ook de geboden die de ingestelde godsdienst voorschrijven. Zelfs de heidenen hebben door het licht der natuur erkend dat daartoe een gezette tijd besteed moet worden.
Dat nu deze gezette tijd de zevende dag moet zijn, is gegrond op het zedelijke recht, dat is: een wet met een algemene en altijddurende verplichting. Zodanig echter, dat deze tijdsbepaling behoort tot het positieve* recht, dat is: alleen afhangt van het welbehagen van de Wetgever. En niet alleen moet er een zevende dag geheiligd worden naar ons goeddunken, zodat wij van de zeven dagen een willekeurige dag zouden mogen heiligen. maar precies die zevende dag, die God Zelf daartoe verordend heeft.
Krachtens het vierde gebod van de eerste tafel der wet waren dus de Joden vroeger verbonden tot de heiliging van hun zevende dag, die God bepaalde dat berekend moest worden van de dag van Gods rust na het volbrachte werk der schepping. En wij christenen zijn ook verplicht tot onze zevende dag, te berekenen van de dag van Christus’ opstanding. Aan beiden wordt hier immers hun zevende dag voorgeschreven. Want het vierde gebod beveelt slechts in het algemeen de heiliging van die zevende dag die God daartoe bepaald zal hebben. Dit schijnt te kennen gegeven te worden door het aanwijzende lidwoord (הַ (ha) bij het woordשַׁבָּת (šabāt), ‘die sabbat’.
Dit is daarom het zedelijke ofwel het algemene van het vierde gebod, dat wij die zevende dag besteden tot de oefening van de stellende* godsdienst, die God daartoe bepaald zal hebben. Hierover zijn echter niet allen gelijkgezind, want er zijn er:
Die menen dat de hele mozaïsche wet onder het Nieuwe Testament is afgeschaft. Aldus denken de wederdopers, de antinomianen en sommige kerkvaders, zoals Augustinus, Hesychius en anderen.
Die stellen dat het vierde gebod enkel ceremonieel is en daarom met alle andere schaduwdiensten van het Oude Testament is afgeschaft.
Die denken dat het vierde gebod voor een gedeelte zedelijk is, voor zover het namelijk een gezette tijd beveelt, die tot de ingestelde godsdienst besteed moet worden, en voor een gedeelte ceremonieel, voor zover dit gebod specifiek eist de zevende dag daartoe te besteden.
De gereformeerden menen over het algemeen dat het vierde gebod geheel en al zedelijk is. Zij geven er deze redenen voor:
Dit gebod is zodanig door God ingesteld, dat wij nergens lezen dat het afgeschaft is.
Dit gebod is ook in het Nieuwe Testament in volle kracht bevestigd (Matth. 5:17-19).
Het is wezenlijk nuttig om de openbare dienst van God te oefenen en te bevorderen ten allen tijde, zoals de tegenstanders zelf moeten erkennen.
In de tien geboden is ook dit gebod door God Zelf op de twee stenen tafels ingevoegd, om zijn altijddurendheid te kennen te geven.
De heiliging van een zekere zevende dag schijnt zelfs in de staat der rechtheid plaats te hebben gehad (Gen. 2:2). En ongetwijfeld zouden de eerste mensen, als zij bij hun plicht waren gebleven, een zekere openbare godsdienst in bijeenkomsten hebben gehad, en dus ook een vaste tijd; en welke was daarvoor gepaster dan de zevende dag, waarop God Zelf had gerust en die Hij geheiligd had?
Zijn verdeling.
Er zijn sabbatten, te weten alle ceremoniële feestdagen van de Joden, waarover de apostel spreekt in Kolossenzen 2:16 en 17. Omdat zij schaduwen inhielden, die moesten blijven tot de tijd der genade die onder het Nieuwe Testament zou komen, zijn ze tegelijk met alle andere voorafbeeldingen nu afgeschaft, volgens het eenstemmige gevoelen van alle christenen.
Er is een wekelijkse sabbatdag, zoals deze vanaf het begin van de wereld niet alleen gevierd is door het voorbeeld van God Zelf, Die gerust heeft van Zijn werken na de zes scheppingsdagen, maar ook door God geheiligd, dat is: ingesteld is.
Deze wekelijkse sabbatdag kan op drieërlei manier worden aangemerkt:
Als een Joodse sabbat, namelijk die zevende dag, die geteld werd van Gods rust na de schepping. Deze sabbat schijnt ook Christus’ rust in het graf voorafgebeeld te hebben. Omdat die rust ophield en het werk van de herstelling door de verlossing volbracht is, heeft deze sabbat afgedaan, tegelijk met alle andere schaduwachtige inzettingen. Hier moet men goed oog voor hebben tegen de sabbattariërs:
De oude sabbattariërs, gedurende ongeveer de drie eerste eeuwen van het christendom, die de Joodse sabbat tegelijk met de christelijke sabbat onderhielden.
Enige hedendaagse, die de Joodse sabbat in plaats van de christelijke sabbat vieren. Sommige zulke sabbattariërs zijn in Engeland opgekomen.
Het is zeker dat deze Joodse sabbat nu een einde heeft genomen:
Doordat hij onder het Nieuwe Testament is afgeschaft.
Doordat hij is geweken voor het tegenbeeld (antitype), dat ervoor in de plaats is gekomen.
Doordat de nieuwe christelijke sabbat in zijn plaats is gesteld, waardoor de oude sabbat ophoudt, omdat in het vierde gebod slechts één zevende dag bevolen wordt te heiligen.
Als een christelijke sabbat, te weten die zevende dag, die geteld wordt van Christus’ opstanding.
Vandaar dat hij de ‘dag des Heeren’ wordt genoemd (Openb. 1:10; misschien ook Ps. 118:24), evenals het sacrament van het Avondmaal ‘des Heeren Avondmaal’ genoemd wordt.
Op deze dag heeft Christus opgehouden met het werk van de verlossing.
Op deze dag is Hij verschenen aan Zijn discipelen, toen zij plechtig samen vergaderd waren, en heeft hen gezegend.
Op deze dag heeft Hij de Heilige Geest uitgestort op Zijn discipelen, niet in de tempel om daar het Pinksterfeest te vieren, maar op de plaats waar zij afzonderlijk vergaderd waren, ongetwijfeld om die dag godsdienstig te heiligen.
De heiliging van deze dag tot de godsdienst is gebruikelijk geweest in de apostolische kerk (Hand. 20:7; Joh. 20:19,26; 1 Kor. 16:1,2), ongetwijfeld krachtens Christus’ instelling.
Als de sabbat van het vierde gebod, dat onbepaald die zevende dag beveelt te heiligen, die God daartoe bepaald zou hebben, en die daarom impliciet én de Joden verbond tot hun sabbat, én de christenen verplicht tot hun dag des Heeren, omdat God voor de Joden die en voor de christenen deze zevende dag bepaald heeft.
De heiliging van de sabbat. Deze wordt verricht:
Deels door rust ofwel het ophouden met al ‘onze’ of ‘eigen’ werken, te weten: die werken waardoor wij tijdelijke winst of lichamelijke ontspanning bedoelen, en die werken in het algemeen waardoor Gods werken verhinderd worden, zoals de gewone werken van ons dagelijkse beroep of onnodige reizen.
Deels door uitoefening van Gods werk, dat is: betrachtingen van de plichten van vooral de ingestelde godsdienst, die bestaan in het bijwonen van de openbare godsdienst, het overdenken van het werk der schepping en het bezoeken en vertroosten van de verdrukten. Hiertoe mogen wij ook rekenen:
De werken der noodzakelijkheid en der liefde, zowel omtrent de dieren als omtrent de mensen.
De werken der algemene en burgerlijke betamelijkheid, bijvoorbeeld zich te kleden en voedsel te bereiden.
Allerlei burgerlijke werken waardoor wij opgewekt en bekwamer gemaakt kunnen worden tot het werk van de Goddelijke dienst, aangezien deze daardoor tot heilige en Goddelijke werken worden gemaakt.
Ondertussen eist dit gebod de hele dag, om die deels in het openbaar, deels in het persoonlijke aan God te heiligen.
De voordelen ofwel de beweegredenen waardoor wij ons moeten laten opwekken tot de heiliging van deze dag:
Dit nadrukkelijke woord ‘gedenkt’, dat alleen bij het vierde gebod is gevoegd.
God heeft slechts één dag aan Zichzelf toegeëigend en ons zes dagen vergund, terwijl Hij andersom zes dagen voor Zichzelf had kunnen eisen en voor ons slechts één dag overlaten.
Hij eist rust, terwijl Hij ons de zwaarste arbeid had kunnen opleggen.
God Zelf heeft met Zijn eigen voorbeeld ons voorgelicht, door Zijn rust op en Zijn heiliging van deze dag.
Hij heeft aan deze heiliging Zijn zegen vastgemaakt, want Hij ‘zegende ... en heiligde’; Zijn zegen, zeg ik, zowel geestelijke als tijdelijke of lichamelijke (vgl. Ex. 16:20-27).
Op deze dag moet Gods volk, over de hele wereld verspreid, zich plechtig stellen voor hun God, om Zijn aangezicht te zoeken, om Zijn woorden en bevelen te horen, om hun begeerten door gebeden Hem voor te stellen en om zich in Zijn huis en tegenwoordigheid met geestelijke overdenkingen bezig te houden. In al deze betrachtingen moeten wij onze allerzoetste gemeenschap met God oefenen, en zo niet alleen een soort beeld vertonen, maar ook én de eerstelingen én een voorsmaak genieten van onze volzalige gemeenschap met God in de hemel.
Een zodanige heiliging verschaft het krachtdadigste middel tot stichting van de kerk en tot bevordering van een nauwgezette godsvrucht.
Deze sabbatviering is een afbeelding van onze hemelse rust (Hebr. 4:10,11).
Wat betreft de ontheiliging van de sabbat moeten wij overdenken:
Haar aard. De ontheiliging in het algemeen is een gebrek aan de plichtsbetrachtingen die tot de heiliging van de sabbat vereist worden. Dit gebrek heeft plaats in:
De dag die ons door God tot Zijn dienst zo plechtig en ernstig is voorgeschreven en aanbevolen, te verwaarlozen.
Deze dag openlijk en opzettelijk, alsof hij enkel ceremonieel was, te bestrijden en af te schaffen.
Andere feestdagen met deze dag samen te voegen, bijvoorbeeld het paasfeest, het pinksterfeest of het feest van Christus’ geboorte, terwijl God ons slechts één zevende dag heeft voorgeschreven plechtig te vieren en te heiligen.
Deze dag tot onze eigen werken en handelingen te besteden.
Niet de werken des Heeren te doen door niets te doen, op gelijke wijze als de redeloze dieren op die dag hun rust genieten.
Deze dag door te brengen met de werken van het vlees, in braspartijen en vleselijke vermakingen.
De nadelen van de ontheiliging van de sabbatdag, waarom ze vermeden moet worden:
Ze berooft ons van alle voordelen die de heiliging van deze dag toebrengt.
Ze veracht de wetgevende majesteit van God, Die ons deze dag zo plechtig heeft voorgeschreven.
Ze versmaadt Gods goedertierenheid en vriendelijkheid, waardoor Hij ons zes dagen vergunt en Zichzelf slechts één dag heeft voorbehouden.
Ze veracht de rust die God tot ons eigen voordeel van ons eist, terwijl Hij geen zware arbeid van ons eist.
Ze veracht dit sacrament ofwel dit zo plechtige zegelteken, dat Jehovah onze God is, Die ons heiligt (Ez. 20:12,20; Ex. 31:13).
Ze versmaadt die allerzoetste omgang met God, die wij konden en moesten genieten in de plichten van de heiligmaking op die dag.
God heeft de schending van de sabbatdag, die door alle hierboven genoemde dingen en daden geschiedt, soms zelfs met de tijdelijke dood gedreigd te straffen (Num. 15:35,36).
De oorzaken van de sabbatsontheiliging, die uitgeroeid moeten worden:
Versmading van deze dag, voor zover deze niet voortvloeit uit het natuurrecht,* maar uit het positieve recht, zodat de natuur de onderhouding van deze dag niet aanbeveelt, zoals wel alle overige geboden hun grondslag in de natuurwet hebben.
Haat tegen deze dag, waaruit zijn bestrijding en verbreking geboren wordt.
Bijgeloof, waardoor men niet tevreden is met deze ene dag, die God bevolen heeft te heiligen, maar men er nog andere feestdagen bijvoegt.
Natuurlijke verkeerdheid, waardoor men niet wil wat God wil en daarentegen wil wat God niet wil. Hierom willen wij werken wanneer God wil dat wij zullen rusten, en willen wij rusten wanneer God wil dat wij zullen werken.
Liefde tot aards gewin en voordeel, waardoor men zelfs ook de sabbatdag niet ontziet, maar die meent te mogen verwaarlozen en ontheiligen.
Mistrouwen in de Goddelijke voorzienigheid, terwijl Hij voor ons en de onzen kan én wil zorgen, ook al maken wij op die dag geen winst.
Vijandschap tegen God, waardoor wij een afkeer hebben van alle gemeenschapsoefeningen met Hem (Ez. 20:13; Job 21:14,15).
De remedies die tegen de sabbatsontheiliging gebruikt moeten worden:
Zich de voordelen van de heiliging en de nadelen van de ontheiliging van deze dag ernstig voor te stellen.
Moedig tegenstand te bieden aan de oorzaken van deze ontheiliging, bijvoorbeeld:
Tegen de versmading van deze dag moeten wij dat nadrukkelijke ‘gedenkt’ stellen, tegelijk met alle andere beweegredenen en omstandigheden waardoor God met veel grotere ernst dit gebod inscherpt dan alle andere geboden.
Tegen de haat tegen God is de overweging van de Goddelijke wijsheid en goedertierenheid zeer heilzaam, die de mens niet om de sabbat heeft gemaakt, maar de sabbat om de mens heeft geheiligd, dat is: tot zijn voordeel heeft verordend.