Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 6

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 6

Deel 6/6 - De praktische godgeleerdheid.

Boek III

De rechtvaardigheid en de onrechtvaardigheid ten opzichte van de naaste

H. 1 De rechtvaardigheid ten opzichte van de naaste in het algemeen, en de onrechtvaardigheid 

De plichten van de zedelijke godsdienst, zowel van de natuurlijke als van de ingestelde, hebben wij afgehandeld. Nu volgen de plichten van de rechtvaardigheid ten opzichte van de naaste, waar de onrechtvaardigheid tegenover staat. 

Wat betreft deze rechtvaardigheid moeten wij overwegen:

  1. Haar aard. Hieromtrent moeten wij de volgende dingen overdenken: 

    1. ‘Recht’, in het Latijn jus, komt van jussus, ‘gebod’ of ‘bevel’, en betekent dus:

      • Een wet.

      • Een handeling die de wet voorschrijft.

      • Een bedrevenheid in de wetten, volgens het spreekwoord: Jus est ars aequi & boni (‘het recht is de kunst van het billijke en het goede’). 

      • Een macht om volgens de wet te handelen. Zo wordt gezegd dat iemand ‘het recht gebruikt’. Hiermee verwant is een privilege of voorrecht, dat óf door de wet, óf door een gelijk gezag aan iemand wordt vergund. 

        Het recht nu is: 

      • a. Het Goddelijke recht, waarvan Gods de Insteller is. 

      • b. Het menselijke recht, waarvan de mens de maker is. 

      1. Het Goddelijke recht is:

        • Het natuurrecht,* dat voortvloeit uit de natuur, zowel van God als van de mens, in zoverre die het beeld van God draagt. 

        • Het positieve recht, dat voortvloeit uit Gods welbehagen. 

        Het natuurrecht is onveranderlijk, het positieve recht is veranderlijk.

      2. Het menselijke recht is volgens het gevoelen van de rechtsgeleerden:

        • Het natuurrecht, zoals betamelijk te leven, niemand te beledigen en aan ieder het zijne te geven.

        • Het volkerenrecht ofwel het recht dat bij alle volkeren in gebruik is of dat elk volk door algemene overeenstemming en gewoonte onderhoudt.

        • Het burgerlijke recht, dat elke burgerij of samenleving van mensen zich tot een wet stelt. 

        Elk recht, hoedanig het ook is, is begrepen in de zedelijke wet, ten aanzien van zijn beginselen, waaruit de besluiten door een wettige gevolgtrekking moeten worden afgeleid. Hoe verder deze gevolgtrekkingen af staan van hun beginselen, hoe onzekerder en onbekender ze zijn, en daarom moeten ze door wetten bepaald worden. 

    2. ‘Rechtvaardigheid’ is een geneigdheid van de wil om zijn daden in te richten naar het recht. In veel gevallen kan deze rechtvaardigheid in tweeërlei opzicht worden aangemerkt:

      • De ene rechtvaardigheid ziet op het onmiddellijke doel en verplicht tot de [letterlijke] woorden van de wet. Deze wordt in de striktste zin ‘rechtvaardigheid’ genoemd. 

      • De andere rechtvaardigheid ziet op het uiteindelijke doel en op de redenen van de wet. Deze wordt ‘billijkheid’ ofwel ‘bescheidenheid’ genoemd. 

      De rechtvaardigheid zoals wij die hier ter plaatse overdenken, heeft betrekking op de naaste, dat is: ieder, hetzij mens of engel, die met ons deelgenoot is of kan zijn van hetzelfde doel en dezelfde gelukzaligheid (Luk. 10:37,38). Ze heeft op een analoge* manier ook betrekking op onszelf: ‘Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven’, volgens de bekende uitdrukking: ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet.’ Ja, deze rechtvaardigheid heeft zelfs enigszins betrekking op de dieren, waaraan God ook het hunne heeft toegewezen, dat door de rechtvaardigheid hun gegeven moet worden. 

       

  2. Haar verdeling. Er is: 

    • Een zeer algemene rechtvaardigheid, die duidt op allerlei plichtsbetrachtingen omtrent een ander, en ook op godsdienstige betrachtingen omtrent de naaste. Zij is bijgevolg niets anders dan de rechtheid van elke deugd, ja, het wezenlijke van de deugd. Zo hebben wij al eerder de rechtvaardigheid geteld onder de algemene eigenschappen van de deugd. 

    • Een zeer bijzondere rechtvaardigheid, die ziet op de kwantiteit van hetzij verdienste, hetzij enig ontvangen goed, welke een evenredige vergelding eist. Zij behelst slechts weinige plichten van de tweede tafel der wet, namelijk die plichten waardoor een gelijke vergelding geschiedt.

    • Een midden-rechtvaardigheid, die een wederzijdse plichtsbetrachting betekent tussen degenen die aan een en hetzelfde recht gehouden zijn. In deze zin bevat de rechtvaardigheid de inhoud van de hele tweede tafel der wet en is ze het onderwerp waarover wij hier ter plaatse handelen. Deze rechtvaardigheid is: 

      • Een uitdelende rechtvaardigheid, die aan ieder het zijne toedeelt, door een rechtmatige beoordeling van zaken en personen, en door een betamelijke vergelijking, die men zowel van zaken met zaken als van personen met personen maakt, om een afgemeten evenredigheid te betrachten.

      • Een rectificerende rechtvaardigheid, waardoor men aan ieder het zijne teruggeeft. Deze rechtvaardigheid is:

        • Een commutatieve rechtvaardigheid, die bestaat in een gelijkmatigheid van uitgaaf en ontvangst, waarover het elders uitvoerig zal gaan.

        • Een corrigerende rechtvaardigheid, die enige te corrigeren onrechtvaardigheid vooronderstelt. Deze rechtvaardigheid is:

          1. Een burgerlijke rechtvaardigheid, die een verbetering maakt in de onrechtvaardigheid van de zaak.

          2. Een misdaadstraffende rechtvaardigheid, die een verbetering maakt in de onrechtvaardigheid van de persoon. Tot deze rechtvaardigheid behoort zowel de wraakoefening, waardoor straf wordt geoefend over iemand die de rechtvaardigheid geschonden heeft, als de restitutie, waardoor de ander weer in het bezit van zijn eigendom gesteld wordt, waarvan hij onrechtvaardig beroofd was. 

             

  3. De voordelen van de rechtvaardigheid, waarom ze nagejaagd moet worden:

    • De rechtvaardigheid behoort tot de voornaamste volmaaktheden van God, waar wij dichterbij komen door de oefening van de rechtvaardigheid, en zo worden wij volmaakter.

    • Ze maakt een voortreffelijk gedeelte van Gods beeld uit (Ef. 4:24). 

    • Ze is de voortbrengster, de voedster en de bestuurster van al onze plichtsbetrachtingen omtrent de naaste. 

    • Ze is de band en de grondslag van alle burgerlijke samenleving. 

    • Ja, ze is dit ook op haar wijze van de kerkelijke samenleving. 

    • Ze is de vastigheid van alle vrede en gerustheid in zowel de burgerlijke als de kerkelijke samenleving.

    • Daarom is ze de hoorn van overvloed van alle goed en de genieting daarvan. 

Wat betreft de verongelijking ofwel de onrechtvaardigheid ten opzichte van de naaste moeten wij overwegen: 

  1. Haar aard. De onrechtvaardigheid is de ondeugd waardoor wij niet geneigd zijn om de naaste het zijne te geven. Ze wordt begaan door:

    • Aanneming van personen, waardoor de een op de ander wordt voorgetrokken in de uitdeling van de verschuldigde goederen, zonder recht en reden. Deze onrechtvaardigheid staat tegenover de uitdelende rechtvaardigheid, waarover hierboven gesproken is. 

    • Diefstal, waardoor men aan de naaste weigert te geven wat hem toekomt. Deze onrechtvaardigheid is in strijd met de commutatieve (ruilende) rechtvaardigheid. 

    • Een onrechtvaardige handel in de burgerlijke vierschaar, wanneer in burgerlijke twistzaken aan de ene wordt toegewezen wat aan de ander toebehoort. Deze onrechtvaardigheid gaat in tegen de verbeterende rechtvaardigheid in burgerlijke zaken. 

    • Een onrechtvaardige handel in misdaadzaken, wanneer de wraak:

      • Nagelaten wordt waar ze geoefend moest worden.

      • Geoefend wordt waar ze niet plaats behoorde te vinden, namelijk ten aanzien van onschuldigen.

      • Niet geoefend wordt naar evenredigheid met de misdaden, hetzij door te grote strengheid of door te grote mildheid. 

      Deze onrechtvaardigheid staat tegenover de misdaadstraffende rechtvaardigheid.

    • Een onrechtmatige onthouding van wat men de naaste had moeten teruggeven. 

       

  2. De nadelen van de onrechtvaardigheid, waarom ze vermeden moet worden: 

    • Ze is verfoeilijk, niet alleen voor God, maar ook voor de mensen, zodat zelfs de alleronrechtvaardigste mensen niet kunnen dulden dat hun de naam van ‘onrechtvaardig’ gegeven wordt. 

    • Ze stelt een onrechtvaardige bloot aan de Goddelijke toorn (Rom. 1:18).

    • Ze berooft de mens van zijn schoonheid en van het sieraad van het Goddelijke beeld, dat zijn voornaamste, indien niet zijn enige heerlijkheid is, en waardoor hij aangenaam is bij God en bij de mensen.

    • Ze blust zelfs alle godvruchtigheid jegens God uit, omdat ze de naaste weigert wat hem wettig toekomt volgens het Goddelijke voorschrift.

    • Ze beroert en, zoveel in haar is, vertrapt elke menselijke samenleving, zowel in het burgerlijke als in het kerkelijke. 

    • Ze maakt de omgang tussen mensen, ja, hun hele leven bitter, en soms bitterder dan de dood zelf. 

       

  3. De oorzaken van de onrechtvaardigheid, die in de genezing uitgeroeid moeten worden:

    • Onkunde van het Goddelijke en menselijke recht, waardoor men niet weet wat men aan de naaste verschuldigd is.

    • Verkeerde eigenliefde, waardoor wij enkel en alleen najagen wat het onze is, zelfs ten nadele van de naaste. 

    • Versmading van de naaste, waardoor wij hem niet zo hoog achten, dat wij hem het zijne geven. 

    • Ja, bovendien versmading van God, waardoor wij Zijn gezag niet zo hoog achten, dat wij volgens Zijn voorschrift een ander niet beroven van zijn goederen. 

    • Meestal gierigheid, waardoor wij onszelf aanmatigen wat van onze naaste is en hem onthouden wat hem toekomt.

    • Soms partijdigheid of aanneming van personen, wanneer men óf uit een verkeerde liefde tot de een, óf uit haat tegen de ander, een onrechtvaardige uitspraak doet in het gericht, door vrij te spreken of te veroordelen. 

       

  4. De remedies die tegen de onrechtvaardigheid aangewend moeten worden:

    • De voordelen van de rechtvaardigheid en de nadelen van de onrechtvaardigheid ernstig te overwegen. 

    • Tegenstand te bieden aan de oorzaken van de onrechtvaardigheid naar de aard en de krachtdadigheid van elke oorzaak, bijvoorbeeld aan de onkunde of aan de verkeerde eigenliefde, door zulke middelen die de meeste kracht hebben tegen elke oorzaak.
H. 2 De liefde en de kwaadwilligheid ten opzichte van de naaste 

Te allen tijde moeten alle plichten van de rechtvaardigheid betracht worden met het oog op het welzijn en nut van de naaste, en daaruit moeten de plichtsbetrachtingen ook ontspruiten. Deze plichten worden daarom aangeduid met de benaming van ‘liefde’ (Matth. 22:29; Mark. 12:31), waar de kwaadwilligheid tegenover staat. 

Wat betreft de liefde tot de naaste moeten wij onderzoeken:

  1. Haar aard. Liefde tot de naaste is een toegenegenheid van het hart ofwel de wil tot de naaste. Ze behelst:

    • De liefde van begeerte, waardoor wij de aanwezigheid van en de omgang met de naaste wensen. 

    • De liefde van welbehagen, waardoor wij bij de naaste tot rust komen en ons in de gemeenschap met hem vermaken. 

    • De liefde van goedwilligheid, waardoor wij voor de naaste allerlei goed, beide lichamelijk en geestelijk, tijdelijk en eeuwig, begeren. 

    Het is met deze liefde jegens de naaste op een analoge* manier net zoals wij opgemerkt hebben over de liefde jegens God, behalve dat bij de liefde tot de naaste dikwijls de reden van barmhartigheid en ontferming komt, die jegens God geen plaats heeft. 

    Het voorwerp van deze liefde is de naaste, dat is:

    • Elk mens aan wie wij enig goed kunnen toebrengen (Luk. 10:29,37; Hand. 17:26).

    • Een mens, voor zover hij samen met ons vatbaar is voor dezelfde bovennatuurlijke zaligheid. 

    • Wel een zondaar, maar niet voor zover hij zodanig is. want onder die betrekking mag hij niet bemind, maar moet hij gehaat worden. 

    De volgorde in deze liefde is zodanig: God moet allereerst en allermeest en met de hoogste liefde bemind worden, ja, deze liefde tot God is zelfs als het ware de vormelijke* reden van de liefde tot de naaste. Onmiddellijk na God hebben wij onszelf lief, met die liefde die de ware gelukzaligheid beoogt. Want door God te beminnen met een liefde van vereniging, beminnen wij onmiddellijk onszelf met die hoogste liefde, die onze geestelijke gelukzaligheid beoogt. Anderen beminnen wij als het ware op de tweede plaats, aangaande wie wij willen dat ze met ons zullen delen in hetzelfde goed. 

    Hoewel onder de mensen niemand van onze liefde uitgesloten mag worden, toch moet niet ten opzichte van alle mensen dezelfde trap* van liefde onderhouden worden. Ten aanzien van het goede dat wij voor de naaste moeten willen, is er geen ongelijkheid, omdat wij voor iedere naaste het hoogste goede moeten willen, evenals onszelf. Ook moet er ten aanzien van de toegenegenheid in het willen of wensen van dat goede geen ongelijkheid in aanwakkering en verflauwing in de liefde gevonden worden, maar wel ten aanzien van de oefeningen en de uitwerkingen van deze toegenegenheid. Er mag een ongelijkheid in frequentie, in orde en in uitgestrektheid zijn, al naargelang de samenloop van omstandigheden de werking van de liefde noodzakelijk maakt. Want: 

    • Wij moeten de dadelijke liefdesbetoning vaker opwekken tegenover degenen in wie ons vaker redenen en oorzaken tot liefdesbetoning voorkomen. 

    • Er moet een orde waargenomen worden, volgens de gelegenheid die daartoe gegeven wordt en volgens de evenredigheid van de dadelijke liefdesbetoningen omtrent degenen die er het voorwerp van zijn.

    • Ook wordt een uitgebreidheid tot meerdere of edeler uitwerkingen vereist, volgens hun noodzakelijkheid en volgens de waardigheid van de personen die wij liefhebben. 

    Zie Guilielmus Amesius, De conscientia et ejus jure, vel casibus (Het geweten en zijn recht, ofwel gewetensgevallen), [deel 3] boek 5, hoofdstuk 7, vraag 4. 

    Nu deze dingen in het algemeen vooraf gesteld zijn, volgt dat onder de mensen diegenen meer dan de anderen bemind moeten worden, die nader tot God en in God tot onszelf komen (Gal. 6:10). Bijgevolg moeten, terwijl verder alles gelijk is (caeteris paribus), de gelovigen meer bemind worden dan de ongelovigen, en de bloedverwanten meer dan degenen die ons vreemd zijn, en onder de bloedverwanten degenen die ons nader verwant zijn meer dan degenen die verder weg verwant zijn. 

    Maar hier moet ook acht gegeven worden op de aard van de vereniging waarin mensen ons nader komen. Is iemands vereniging met ons lichamelijk? Dan zijn wij meer lichamelijke liefdesplichten aan hem verschuldigd. Is iemands vereniging met ons geestelijk? Dan zijn wij meer geestelijke liefdesplichten aan hem verschuldigd. Dán namelijk, wanneer de dadelijke liefdesbetoningen tegenover beiden op dezelfde tijd niet op gelijke wijze aan beiden uitgeoefend kunnen worden. 

    Deze dadelijke liefdesbewijzen zijn verschillend: 

    • De eerste liefdesdaad is voorbede of gebed, waardoor wij alle dingen waarvan de godsdienst wil dat wij ze voor onze naaste willen, hetzij geestelijke of lichamelijke goederen, van God begeren, dat Hij ze hem schenkt, en bovendien God danken voor de goederen die hem reeds geschonken zijn (Matth. 5:44; Rom. 1:8). 

    • De tweede liefdesdaad is de werking van het goede omtrent onze naaste, of althans een poging die onmiddellijk hem ten goede strekt. Dit wordt een ‘liefhebben met de daad’ genoemd (1 Joh. 3:18). Deze werking der liefde wordt verricht:

      1. Zedelijk, door onze naaste: 

        • Het goede voor ogen te stellen dat door hem betracht moet worden, met passende beweegredenen en hulpmiddelen waardoor hij tot de betrachting van zijn plicht gebracht zou kunnen worden. 

        • Te onderwijzen, als hij onwetend is. 

        • Te vertroosten, als hij in verdrukking is. 

        • Te bestraffen, als hij van het goede afdwaalt.

        • Te berispen, als hij in dwaling leeft. 

        • Te beproeven, als hij zijn eigen daden en zijn geestelijke toestand niet kent. 

        • Te vermanen ofwel aan te sporen, als hij traag is in de betrachting van het goede. 

        • Voor te gaan en voor te lichten in het goede, om hem krachtiger aan te wakkeren om op gelijke wijze te handelen.

      2. Zakelijk,* wanneer wij met de daad betonen en doen wat vanzelf ten goede voor de naaste strekt, zonder tussenkomst van enig werk van de naaste (Hebr. 13:16).

         

  2. Haar verdeling. Er is: 

    • Een vleselijke en vuile liefde, die geboren wordt uit enkel begeerlijkheid en wellust, die verboden is.

    • Een natuurlijke liefde, in het Grieks στοργή genoemd, bijvoorbeeld tot kinderen en tot ouders. Een zodanige liefde komt ook voor in redeloze dieren; ze is echter zedelijk goed in mensen. Vanwege het gebrek hieraan worden de heidenen als ἄστοργοι, ‘onnatuurlijken’, gelaakt (Rom. 1:31).

    • Een burgerlijke liefde, die uit enkel burgerlijke oorzaken ontstaat, bijvoorbeeld uit bloedverwantschap of uit gelijkheid van zeden, waardoor mensen elkaar met liefde behandelen. Deze liefde is wel goed, maar niet genoeg voor een christen. 

    • Een algemene liefde onder de christenen (2 Petr. 1:7), waarmee een christen ieder bemint voor zover hij mens is. Deze liefde valt niet zelden met de voorgaande samen.

    • Een christelijke liefde, waarmee een christen zijn naaste bemint voor zover hij christen is. Deze liefde wordt φιλαδελφία, ‘broederlijke liefde’, genoemd (2 Petr. 1:7). Dit is de rechte en zaligmakende liefde. 

       

  3. De kenmerken waardoor deze christelijke liefde van alle andere liefdes onderscheiden wordt:

    • Ze moet ontspringen aan de liefde tot God.

    • Ze strekt zich uit om gehoorzaamheid te bewijzen aan God, Die haar bevolen heeft.

    • Iemand met deze liefde ziet zijn medemens aan voor zover hij zijn broeder is in Christus, en met hem door het geloof in Christus verenigd.

    • Bijgevolg ziet hij hem aan voor zover hij het herstelde beeld van God en Christus in hem opmerkt.

    • Hij wil voor zijn medechristen niet alleen lichamelijke, maar ook geestelijke goederen.

    • Hij kan ook zwakheden in zijn broeder verdragen. 

       

  4. De voordelen van de christelijke liefde, waarom ze begeerd moet worden:

    • Ze is in alle opzichten recht (Ef. 6:1; Kol. 4:1). 

    • Ze is een voortbrengsel en vrucht die onafscheidelijk is van de Goddelijke liefde. Want wie God liefheeft, die heeft ook zijn naaste lief, niet alleen omdat God dit eist van allen die Hem liefhebben (Matth. 22:39), maar ook omdat de naaste het beeld van God draagt.

    • Ze is gelijk aan de Goddelijke liefde, althans in Gods genadige beoordeling. ‘Het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven’ (Matth. 22:39).

    • Ze is een bewijs van onze wedergeboorte (1 Joh. 5:1,2), en tevens een kenmerk van onze gemeenschap met God, met Christus en met de eeuwige gelukzaligheid, zoals steeds in de eerste brief van Johannes bevestigd wordt. 

    • Onze liefde tot de naaste is de oorzaak en oorsprong van de liefde van onze naaste tot ons, van wie wij ons bijgevolg dezelfde liefdesplichten kunnen beloven die wij aan hem bewijzen. 

    • Ze is de hoofdsom of korte inhoud en de vervulling van de wet, en als het ware de ziel van al onze plichtsoefeningen omtrent de naaste, aangezien geen plichtsverrichting goed en echt is, die niet uit de liefde ontspruit (Rom. 13:10; Gal. 5:14). 

       

  5. De middelen om de liefde te verkrijgen en de manier om ze te oefenen. 

    De middelen zijn: 

    • De voordelen van deze liefde godvruchtig te overdenken.

    • De liefde van God jegens de geestelijke broeders die wij moeten liefhebben, te overdenken. Zij zijn kostbaar in Gods ogen en zouden zij het dan ook niet zijn in onze ogen? Ja, zo kostbaar zijn zij in Gods ogen, dat Hij hen van eeuwigheid heeft liefgehad, dat Hij hun Zijn eniggeboren Zoon geschonken heeft en dat Gods eigen Zoon voor hen de smadelijke en smartelijke dood heeft ondergaan.

    • Zich te oefenen in de liefde tot God, opdat deze de liefde jegens de naaste in ons voortbrengt.

    • Door een levend geloof te trachten naar vereniging en gemeenschap met Christus, opdat de gelovigen onze broeders worden en als broeders door ons geliefd worden. 

    Bovendien moet hier gelet worden op de manier waarop wij de naaste moeten liefhebben. Hoewel deze manier van liefhebben voldoende kan worden afgeleid uit wat gezegd is, toch willen wij ze hier nog in wat meer bijzonderheden voorstellen:

    • De naaste moet waarachtig bemind worden, met het hart, en niet alleen met de mond of met gebaren en allerlei uiterlijk vertoon, zoals de huichelaren doen. 

    • De naaste moet niet alleen met het hart bemind worden, maar ook met de hand en de zaak ofwel het werk zelf, opdat het ‘liefhebben met de daad’ zal zijn (1 Joh. 3:18).

    • De liefde moet voortvloeien uit een zuivere liefde tot God en uit gehoorzaamheid aan Zijn gebod. 

    • Ze moet broederlijk zijn jegens de geestelijke broeders.

    • De goederen en de plichtsbetrachtingen van deze liefde moeten niet alleen lichamelijk zijn, maar ook geestelijk, en niet alleen geestelijk, maar ook lichamelijk.

    • De dadelijke liefdesbetoningen moeten voorzichtig geoefend worden naar de aard van de vereniging waarmee de naaste aan ons verbonden is. Bijvoorbeeld, de geestelijke goederen komen meer in aanmerking bij degenen die geestelijk nauwer met ons verbonden zijn, en de lichamelijke bij degenen die lichamelijk nauwer met ons verbonden zijn.

Wat betreft de kwaadwilligheid tegen de naaste moeten wij beschouwen:

  1. Haar aard. Onder kwaadwilligheid verstaan wij hier, in de ruimste zin genomen, alles wat in strijd is met de liefde die wij aan onze naaste verschuldigd zijn. Zo is ze in het algemeen niets anders dan een gebrek aan de liefde die de naaste volgens Gods voorschrift toekomt. Deze kwaadwilligheid heeft plaats:

    • In de afwezigheid van de liefde, wanneer zij er moest zijn. Ik zeg: wanneer zij er moest zijn, want wij zijn niet gehouden om bijvoorbeeld onbekenden op een bijzondere wijze onze liefde te betonen.

    • Wanneer wij afkerig zijn van onze naaste die ons bekend is, of hem haat toedragen, zodat wij wel wilden dat hij er niet meer was. 

    • Wanneer wij hem in elk geval niet zodanig liefhebben als wij moesten, bijvoorbeeld een broeder met broederlijke liefde. 

    Dit geschiedt op verschillende manieren: 

    • Wanneer wij niet alleen van God niet de goederen voor hem bidden die hem toebehoren. maar bovendien om alle kwaad over hem bidden (Matth. 5:44). 

    • Wanneer wij de geestelijke plichten niet aanwenden die voor hem noodzakelijk zijn, door hem bijvoorbeeld niet te onderwijzen, te vertroosten, te bestraffen of te vermanen.

    • Wanneer wij aan zijn zonden gemeenschap hebben, hem gebieden, raad geven, prijzen, zijn handlanger zijn en hem verdedigen, of ons niet tegen hem verzetten en zijn zonden niet openbaar maken waar en wanneer die openbaar gemaakt moeten worden.

    • Wanneer wij hem ergernis geven met het doen van enig kwaad in zijn aanwezigheid, of wanneer wij hoe dan ook iets doen wat in zichzelf wel middelmatig is, maar tot zijn nadeel, hetzij om hem te bedroeven, hetzij om hem onze handelwijze te doen navolgen. Ondertussen is er ook een genomen ergernis, waardoor de naaste geërgerd wordt door iets wat goed in ons is, maar dat is onze zorg niet. 

    • Wanneer wij hoe dan ook tegenover de naaste niet betrachten wat tot zijn voordeel kan strekken.

    • Wanneer wij de naaste niet beminnen, in elk geval als mens, die in dat opzicht enigermate Gods beeld draagt.

    • Wanneer wij hem die een broeder is, niet beminnen als een broeder.

    • Wanneer wij hem niet aldus liefhebben omwille van God, omdat God het wil of tot eer van God.

    • Wanneer wij hem niet zodanig liefhebben, dat wij voor hem evenzeer de geestelijke goederen willen als de lichamelijke. 

       

  2. De nadelen van de kwaadwilligheid, waarom ze vermeden moet worden: 

    • Men heeft God niet lief als het hoogste Goed, maar men beledigt God door Hem niet te gehoorzamen. 

    • Door onrechtvaardigheid betracht men niet wat men aan de naaste verschuldigd is. 

    • Wie zijn naaste geen liefde bewijst volgens Gods bevel, die wordt door God niet geliefd, maar is een voorwerp van de Goddelijke haat.

    • Wie zijn naaste niet liefheeft, die verdient niet dat hij door de naaste liefgehad wordt.

    • Bijgevolg blijft hij verstoken van alle weldaden die anders tot hem hadden kunnen en moeten afvloeien uit de wederzijdse liefde, zijn liefde tot de naaste en zijns naasten liefde tot hem. 

    • Ja, alle nadelen die hij over zijn naaste afbidt of waaraan hij zijn naaste op enigerlei wijze deelgenoot doet worden, en die uit gegeven ergernis op zijn naaste neerdalen, zullen door een rechtvaardig oordeel van God tot hem terugkeren.

    • Hoe dan ook zal hij niets genieten van de voordelen die uit de liefde van de naaste tot hem zouden kunnen afvloeien.

       

  3. De oorzaken van de kwaadwilligheid tegen de naaste, die weggenomen moeten worden. Deze oorzaken zijn voornamelijk:

    • Onwetendheid aangaande en verachting van:

      • God, Die de liefde gebiedt.

      • De naaste, voor zover hij op enigerlei wijze het beeld van God draagt.

      • De plichten die wij onze naaste verschuldigd zijn vanwege deze liefde. 

    • Ongeregelde eigenliefde, waardoor wij onze naaste niet zo hoog achten, dat wij hem beminnen.

    • Gebrek aan de gemeenschap der heiligen, waardoor wij noch met Christus gemeenschap hebben, noch gemeenschap hebben of onderhouden met degenen die van Christus zijn en bijgevolg onze broeders zijn. 

    • Soms komt hier nog haat tegen God bij, waardoor men dan ook degenen die van God geliefd zijn, haat toedraagt, en juist daarom, omdat zij van Hem geliefd zijn. 

    • Soms ook de lastigheid die men ervaart door hun bestraffingen en heilzame vermaningen. 

    • En soms schaamte, die wij vrezen en voelen door hun voorbeeld en terechtwijzingen. 

       

  4. De remedies tegen de kwaadwilligheid. Deze worden ons verschaft in: 

    • Een godvruchtige overweging van de voordelen van de liefde en de nadelen van de kwaadwilligheid.

    • De middelen waardoor de liefde wordt veroorzaakt, aangekweekt en vermeerderd.

    • De wegruiming van de oorzaken waaruit de kwaadwilligheid ontspruit. Bijvoorbeeld, de onwetendheid wordt weggenomen door die hulpmiddelen waardoor kennis van en eerbied voor God, Die de liefde tot de naaste voorschrijft, verwekt wordt, en waardoor tevens de juiste houding ten opzichte van de naaste en van de plichten die wij aan de naaste verschuldigd zijn, verkregen wordt, zoals de bestudering van Gods Woord. En zo moet men verdergaan naar alle andere oorzaken van deze kwaadwilligheid, om daartegen zulke remedies te gebruiken die daartoe het krachtigst zijn. 

H. 3 Het eren en het minachten van de naaste 

De rechtvaardigheid en de liefde die betracht moeten worden volgens de vier eerste geboden van de tweede tafel der wet, zien op een vierderlei goed van de naaste: zijn eer, leven, huwelijk en bezittingen. Aangezien nu de naaste in deze vier dingen hetzij met de mond, hetzij met het hart geholpen óf gekrenkt kan worden, zo worden hier twee geboden bijgevoegd, waarvan het eerste de tong bestuurt en het laatste op het hart ziet. 

In al deze dingen heeft het gebod van de eer de voorrang, omdat ze niet alleen het dichtst komt bij de dienst of de eer die wij aan God bewijzen, maar ook de grondslag, de band en de vastigheid is van alle overige geboden van de tweede tafel der wet. Want krachtens deze plichtsoefening en de trappen* van de eer onder de mensen, waarop ze ziet, wordt in alles een gerust en stil leven geleid te midden van de mensen. Tegenover dit eren wordt het minachten van de naaste gesteld. 

Wat betreft het eren van de naaste moeten wij overwegen:

  1. Zijn aard. De eer die wij aan de naaste moeten bewijzen, is de erkenning van enige waardigheid of voortreffelijkheid die in een ander is, samen met een verschuldigd getuigenis daarvan. 

    Dus vooronderstelt de eer in iemand die te eren is, een zekere ‘waardigheid’ of ‘voortreffelijkheid’, die ‘erkend’ moet worden. Hoe groter deze waardigheid en voortreffelijkheid in iemand is, hoe groter ook de eer moet zijn. Daaruit wordt dan een onderscheid tussen eer, lof en roem geboren. De eer erkent alleen een gewone waardigheid, de lof een grotere en de roem de grootste. 

    De eer, zeg ik, vooronderstelt:

    • Een waardigheid ofwel een of ander goed in iemand die te eren is: iets wat gekend kan worden en waarom hij geëerd kan worden. Want omdat in alle mensen enig goed gevonden wordt, komt ook alle mensen enige eer toe, niet alleen degenen die onze gelijken zijn, maar ook degenen die onze minderen zijn (Rom. 12:10; 2 Petr. 3:7; 2:17). 

    • Een voortreffelijkheid, waardoor iemand vanwege een goede eigenschap boven zichzelf of anderen uitstijgt. 

    Deze voortreffelijkheid kan aangemerkt worden: 

    • In iemands leeftijd, waarom wij bevolen worden de oude mensen te eren.

    • In gaven van iemands gemoed, lichaam of bezittingen. 

    • In de macht om anderen te besturen, waarin een jurisdictie gevonden wordt, en wel van meer dan één soort, want er is:

      • Een private of huishoudelijke macht van de man over zijn vrouw, van ouders over hun kinderen en van heren en vrouwen over hun dienstboden. De macht van de man is met een zekere gelijkheid verzacht, de macht van heren en vrouwen is enkel gebiedend, de macht van ouders is als het ware gemengd. 

      • Een publieke macht, hetzij een burgerlijke, hetzij een kerkelijke. 

    Zo heeft elke menselijke samenleving en elke heerschappij, hetzij huishoudelijk, hetzij staatkundig, hetzij kerkelijk, haar grondslag in het vijfde gebod, en wordt daardoor geregeld. 

    Welnu, deze eer van waardigheid of van voortreffelijkheid eist een ‘erkenning’ en een ‘getuigenis’ ervan. Bijgevolg is ze niet gelegen in alleen uiterlijke eerbied en ook niet in alleen innerlijke eerbied, maar in beide. Deze eer strekt zich uit over vader en moeder tegelijk, die beiden προεστῶτες, ‘vooraangestelden’, ‘leiders’, zijn in het huishoudelijke bestuur, het eerste en meest universele van alle soorten bestuur. Echter worden daaronder ook allerlei bestuurders in allerlei soorten bestuur verstaan, die dan ook hierdoor bevolen worden zich als vaders en moeders te gedragen jegens hun onderhorigen, aangezien ze anders niet als ouders geëerd kunnen worden. 

    Ondertussen omvat dit eren door een synecdoche[1] alle wederzijdse plichten die de minderen gehouden zijn te betrachten tegenover hun meerderen, en andersom de meerderen tegenover hun minderen. Want de minderen worden bevolen hun meerderen te eren, en de meerderen worden bevolen zich deze eer waardig te gedragen. Ook worden de minderen bevolen zich tegenover hun meerderen te gedragen als zonen, en de meerderen worden door hetzelfde gebod bevolen zich tegenover hun minderen te gedragen als vaders. 

    De plichten van eer van de minderen tegenover hun meerderen zijn:

    • Algemene plichten: eerbied, liefde, onderdanigheid, onderwerping, evenals naar voorkomende gelegenheid gehoorzaamheid, getrouwheid en lijdzaamheid ten aanzien van hun bestraffingen. 

    • Bijzondere plichten, die de minderen tegenover de macht van hun meerderen moeten betrachten:

      • Onderwerping ofwel erkenning van hun macht.

      • Gehoorzaamheid ofwel verrichting van de plichten die hun door de meerderen worden voorgeschreven, volgens hun macht, die zij van God hebben ontvangen. Dit betekent dus dat als de minderen door de meerderen zodanige dingen worden voorgeschreven die God verbiedt te doen, dan het verdragen van de straffen die onrechtvaardig aan die voorgeschreven bevelen zijn verbonden, voor hen in de plaats komt van het gehoorzamen (zie 1 Petr. 2:9,10). 

      • Ootmoedige dankbaarheid voor de gaven en goederen die door middel van hun macht en zorg genoten worden. Deze dankbaarheid moet in verhouding staan tot de ontvangen weldaden. Zodanig echter, dat ze niet bestaat in enkel een toegenegenheid, maar ook voortgaat tot een gepaste inspanning om die toegenegenheid op allerlei wijze en door allerlei werk openbaar te doen komen. Namelijk door hun noden en behoeften te hulp te komen, hetzij met iets tastbaars, hetzij met een dienst, hetzij met raad, als zij dit nodig hebben, hetzij met gebeden voor hun welstand en zaligheid. 

      • Vriendschap of vriendelijkheid tegenover ieder van hen die ons door de liefde of door enige andere vereniging of familieband het dichtstbij staan. 

    De plichten van de meerderen tegenover hun minderen zijn voornamelijk deze: 

    • Bescherming ofwel gebruikmaking van hun macht, om hun minderen te bevrijden van en te beveiligen voor het kwaad dat óf hen drukt, óf hen dreigt. 

    • Zorg, zodat zij hun minderen voorzien van al het noodzakelijke, zowel wat hun ziel en de eeuwige zaligheid betreft, als wat de behoeften van het lichaam betreft (1 Tim. 5:8).

    • Een rechte besturing ofwel een voorstelling van het rechte en goede, dat door de minderen moet betracht worden (Ef. 6:4). 

    • Vergelding ofwel beloning van de gehoorzaamheid die aan hun regering bewezen wordt (1 Petr. 2:14).

    • Wraak, waarmee zij het kwaad doen vergelden aan degenen die weigeren zich aan hun rechtmatige bevelen te onderwerpen. Deze wraak te oefenen komt geen anderen toe dan degenen die in hoogheid boven anderen gesteld zijn (Rom. 13:4; 1 Petr. 2:14). 

    Al deze wederzijdse plichtsbetrachtingen worden bestuurd door nederigheid. Want alleen iemand die nederig is, is bekwaam en geneigd om anderen gepaste eer te bewijzen. Nederig zijn wil zeggen dat iemand zijn beoordeling van zichzelf zodanig matigt, dat hij niet wil dat hem ook maar de minste eer bewezen zal worden die niet op hem van toepassing is, terwijl hij ondertussen billijk kan staan naar de eer die hem volgens het Goddelijke voorschrift waarlijk toekomt. 

     

  2. Zijn verdeling. Het eer bewijzen bestaat uit: 

    • Een godsdienstige eer, die aan God toekomt voor zover Hij God is, en die bijgevolg Hem alleen eigen is.

    • Een burgerlijke eer, die op Goddelijk bevel de mensen toekomt, naar de mate van ieders waardigheid en voortreffelijkheid, die God hem verleend heeft. 

    • Een onbillijke eer, die sommigen zich hoogmoedig aanmatigen. Dit doen:

      • Meerderen tegenover hun minderen, door aan hen bevelen voor te schrijven die hun macht te buiten gaan ofwel die tegen God en Zijn gebod indruisen.

      • Minderen tegenover hun meerderen, door bevelen te doen die tegen God indruisen en door Hem verboden zijn.

         

  3. De voordelen van het eren van de naaste, waarom het betracht moet worden: 

    • Het is het eerste gebod met een belofte, niet alleen voor zover het het eerste gebod in de tweede tafel der wet is, maar ook omdat het in de gehele wet het eerste en enige gebod is dat een bijzondere belofte heeft, die daaraan alleen eigen is. 

    • Het komt het dichtst bij de plichten van godsdienst en godvruchtigheid, waarmee wij God Zelf vereren, waarom het ook ‘godzaligheid’ (pietas) genoemd wordt (1 Tim. 5:4). 

    • Het is de grondslag en de band van alle andere rechtvaardigheid die wij aan onze naaste verschuldigd zijn, aangezien het een overheid of gebiedende macht grondvest, door middel waarvan alle andere plichten beschikt en bestuurd worden. 

    • Vandaar dat een gerust en stil leven in alle godzaligheid (1 Tim. 2:2) afhangt van dit eren van degenen die over ons gesteld zijn.

    • De belofte van een lang leven en van zegen wordt eraan toegezegd: ‘Opdat uw dagen verlengd worden en opdat het u welga in het land dat u de HEERE uw God geven zal’ (Deut. 5:16).

    • Al de orde, al het eerlijke in de hele menselijke samenleving hangt ervan af, terwijl van het nalaten ervan alle ongeregeldheid en wanorde in het menselijke verkeer ontstaat.

    • Bovendien ontstaat uit de eer tegenover anderen een wederkerige eer tegenover onszelf. 

    • Om niet te zeggen dat al wie zijn naaste eert, daardoor ook God eert, Die dit gebod gegeven heeft.

       

  4. De hulpmiddelen, waardoor deze oefening van het eren verkregen wordt:

    • Het aandachtig overwegen van de voordelen van dit eren.

    • De gezaghebbende macht van God, Die deze plicht aanbeveelt.

    • De rechtvaardigheid, die eist dat wij die waardigheid en voortreffelijkheid, die in de naaste is, erkennen en ervan getuigen.

    • De wraak, die een overtreder van dit gebod te wachten heeft, zowel van God als van de overheid, die gewapend is met het zwaard tot wraak over de wederspannigen tegen dit gebod (Rom. 13:4).

Wat betreft het minachten van de naaste moeten wij overwegen:

  1. Zijn aard. In het algemeen verstaan wij onder het minachten alle gebrek aan eer die de naaste toekomt vanwege het Goddelijke voorschrift. Dit minachten geschiedt:

    • In alle dingen waardoor de goede naam van de naaste wordt geschonden, of waardoor hem niet de achting gegeven wordt die tegenover hem verschuldigd is (1 Kor. 4:13; 2 Kor. 6:8). Dit gebeurt:

      • Bij onszelf, door een lichtvaardig oordeel (Matth. 7:1; 1 Kor. 4:3). 

      • Bij anderen, door woorden, daden, gebaren en andere uiterlijke tekenen; hetzij dat dit direct gebeurt, met de intentie om de naaste in zijn eer te beschadigen, of indirect, hetzij uit de aard der zaak zelf, hetzij uit de omstandigheden.

    • Door versmading, belastering en bespotting, wanneer de goede naam en de eer van de naaste wordt aangetast in zijn aanwezigheid. 

    • Door achterklap, wanneer dit gebeurt in zijn afwezigheid, en wel op meer dan één manier: 

      • Wanneer hem een valse beschuldiging van een misdaad aangewreven wordt.

      • Wanneer een misdaad die hij echt begaan heeft, zonder dringende oorzaak verbreid en openbaar gemaakt wordt.

      • Wanneer de misdaad al te veel vergroot wordt.

      • Wanneer zijn daad zelf niet wordt afgekeurd, maar wel zijn intentie gelaakt wordt.

    • Indirect vindt er ook achterklap plaats omtrent het goede dat in de naaste is, wanneer dat:

      • Ontkend wordt.

      • Bedekt gehouden wordt.

      • Verkleind wordt.

      • Koel geprezen wordt.

    De springader van dit alles is hoogmoed, die bijgevolg de voornaamste overtreding van het vijfde gebod is, en niets anders dan een ongeregelde vertoning van eigen voortreffelijkheid. Ze is een ongeregelde vertoning, want een geregelde vertoning is niet verboden, maar veeleer betamelijk. Onder deze hoogmoed kan men rangschikken: 

    • Pocherij, een opgeblazenheid omtrent enig goed dat waarlijk in ons is. 

    • Arrogantie, waardoor wij willen schijnen enig goed te hebben dat wij in werkelijkheid niet hebben. 

    • IJdele roem, die wij bij anderen zoeken.

    • Eerzucht, wanneer wij op een ongeregelde manier naar waardigheden jagen.

    • Verwaandheid, wanneer wij iets willen ondernemen wat onze krachten te boven gaat.

    • Nijdigheid of bedroefdheid over enig goed van de naaste, omdat het onze voortreffelijkheid schijnt te verminderen.

    • Jaloersheid ofwel een ongeregelde drift in het najagen van het goede dat in de naaste gevonden wordt. Ik zeg: een ongeregelde drift, want er is ook een geregelde en wettige jaloersheid, bijvoorbeeld:

      • Wanneer wij bedroefd zijn over enig goed dat in de naaste is, niet omdat hij dat heeft, maar omdat wij vrezen dat er enig kwaad uit zou kunnen ontstaan, hetzij voor ons of voor anderen (Spr. 28:18). 

      • Wanneer wij bedroefd zijn over enig goed van de naaste, niet omdat hij dat heeft, maar omdat wij het niet ook hebben en wel wensten te hebben. 

      • Wanneer wij bedroefd zijn dat een onwaardige (indignus) zulk een goed bezit, wordt dit ook wel ‘verontwaardiging’ (indignatio) genoemd. 

  2. De nadelen van het minachten van de naaste, waarom het vermeden moet worden. Deze kunnen voldoende afgeleid worden uit de hiertegenover staande deugd van het eren en haar voordelen: 

    • Het is een schending van die plicht tegenover de naaste, waardoor wij het dichtst bij de godsdienst ofwel de dienst van God komen, die geheel en al bestaat in het eren. 

    • Bijgevolg is de verachting van de naaste tegelijk een verachting van God als Wetgever. 

    • Beide de verachting van God en van de naaste brengt een verachting van zichzelf mee. Want evenals iemand die God eert, door Hem geëerd wordt, zo wordt ook iemand die God veracht, door Hem veracht en verachtelijk gemaakt.

    • Zo iemand krenkt zijn naaste zeer zwaar, aangezien hij hem berooft van datgene wat hem na zijn leven het dierbaarst is, want iemands eer en leven gaan samen op.

    • Hij verbreekt de band en neemt de grondslag van alle andere rechtvaardigheid tegenover de naaste weg.

    • Het minachten van de naaste veroorzaakt uit zijn aard beroering, verwarring en omkering van de menselijke samenleving, de huiselijke, burgerlijke en kerkelijke, want deze heeft haar grondslag in het eren ofwel de wederzijdse plichtsbetrachtingen van de meerderen en de minderen.

    • Daarom wordt hiermee een zwaardere zonde begaan, die ook een zwaardere straf verdient, dan de verongelijking die elke individuele naaste wordt aangedaan.

    • Dit minachten van de naaste verhindert dat wij een stil en gerust leven kunnen leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid (1 Tim. 2:2). Bijgevolg misdoet zo iemand tegen God, tegen de naaste, tegen zichzelf, tegen de godsdienst en tegen het hele menselijke leven.

    • Zonder eer ofwel wederzijdse plichtsbetrachtingen tussen meerderen en minderen kan niet verwacht worden dat het leven van mensen bestendig en gezegend is. Om die reden heeft God de belofte van een lang leven en zegen afhankelijk gemaakt van het eren van vader en moeder. 

  3. De oorzaken van het minachten van de naaste, die in de genezing weggenomen moeten worden. Deze zijn voornamelijk:

    • Minachting van God en Zijn wet, die het eren van de naaste beveelt.

    • Minachting van Gods beeld en van alle waardigheid en voortreffelijkheid die God door Zijn voorzienigheid aan de naaste heeft verleend.

    • Verkeerde eigenliefde, waardoor wij onze eigen voortreffelijkheid dermate hoogachten, dat wij de naaste op allerlei manieren ver beneden ons trachten neer te drukken.

    • Gebrek aan vereniging en gemeenschap met Christus, door het geloof en de werking van de Heilige Geest in ons, waardoor wij de naaste niet erkennen als broeder, en hem als zodanig niet eerbiedigen.

    • Velerlei hoogmoed, zoals wij gezegd hebben, waardoor wij onze eigen eer dermate najagen, dat wij die van de naaste geheel en al niets achten. 

  4. De remedies die men tegen het minachten van de naaste moet stellen. Deze zijn voornamelijk: 

    • Een ernstige overweging van de voordelen van het eren van de naaste en de nadelen van het minachten. 

    • Het gebruik van de hulpmiddelen waaruit het eren van de naaste geboren wordt.

    • Het tegenstand bieden aan de oorzaken waaruit het minachten ontstaat, door zodanige hulpmiddelen die tot wegneming van elke afzonderlijke oorzaak het krachtdadigst zijn. 

[1] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.

H. 4 De menslievendheid en de doodslag van mensen 

De tweede plicht van de rechtvaardigheid tegenover de naaste ziet op het leven van de mens, om dat te bewaren, te verdedigen en te koesteren. Dit wordt in een ruimere zin te kennen gegeven door het woord ‘menslievendheid’, waar in een algemenere zin de doodslag van mensen tegenover staat. 

Wat betreft de menslievendheid moeten wij overwegen: 

  1. Haar aard. Menslievendheid is de deugd waardoor wij geneigd worden om het leven van de naaste en zijn gerustheid door wettige middelen te bewaren. 

    Zij ziet eigenlijk* op het menselijke leven, niet alleen van de naaste, maar zelfs nog meer van onszelf, aangezien God alleen de Heere is van het menselijke leven en ons nergens enige macht heeft gegeven om het ons te benemen. 

    Ja, ook ziet zij indirect op het leven van de dieren, dat God wel aan onze macht heeft overgelaten, maar om het te gebruiken, niet om het te misbruiken of er wreed tegen te zijn. Wreedheid immers, in het bijzonder tegen dieren, is niet alleen een bewijs van een wrede aard, maar daardoor gewennen wij ons tot allerlei wreedheid, ook tegen mensen.

    Om een deugd te kunnen zijn, wordt voor de menslievendheid een inclinatie en ‘geneigdheid’ vereist tot ‘bewaring’ van het ‘menselijke leven en zijn gerustheid’, door allerlei middelen, echter alleen wettige. 

    Nu is het leven van de mens tweevoudig: geestelijk en lichamelijk, en op beide ziet de menslievendheid. Zij wordt geoefend: 

    • Deels door hulpbewijzen.

    • Deels door afwending van schade.

    Vandaar dat de plichten van de menslievendheid:

    • Geestelijk zijn. Deze plichten hebben betrekking op de bewaring en bevordering van het geestelijke leven. Ten aanzien van hun onmiddellijke doel betreffen ze de liefdesplichten tegenover de naaste, die in boek 2 door ons zijn aangewezen, maar ten aanzien van hun uiteindelijke doel betreffen ze zijn geestelijke leven, wat ons huidige onderwerp is. 

    • Lichamelijk zijn. Deze plichten zien op het lichamelijke leven, en wel ten opzichte van verscheidene trappen.* Menslievendheid wordt geoefend door:

      • Zulke deugden waardoor wij afgekeerd worden van alle krenking van de naaste. Deze deugden zijn: 

        • Zachtmoedigheid, waardoor wij de toorn matigen (1 Kor. 13:4).

        • Lijdzaamheid, waardoor wij de toorn matigen, die anders door zware verongelijkingen verwekt wordt (Matth. 18:2).

        • Lankmoedigheid, die een bestendiging van de lijdzaamheid is, al wordt ze lange tijd gekrenkt en getergd (Spr. 14:29).

        • Verzoeningsgezindheid, waardoor wij gemakkelijk de verongelijkingen vergeven die ons zijn aangedaan (Luk. 17:3,4). 

      • Zulke deugden waardoor wij het sociale leven met onze naaste aankweken. Deze deugden zijn: 

        • Eendrachtigheid, waardoor wij gemakkelijk samenstemmen met anderen in zaken die goed zijn (Filipp. 1:27).

        • Goedwilligheid, waardoor wij voor de naaste alles willen wat hem kan verblijden (1 Kor. 13:4). 

        Beide deugdoefeningen hebben voorkomendheid, vriendelijkheid en gelijkmoedigheid als hun gezellinnen.

      • Zulke deugden waardoor het leven zelf van de naaste beschermd, bevorderd en verkwikt kan worden. 

    De menslievendheid eist dat wij het menselijke leven trachten te bewaren door ‘wettige middelen’, maar geenszins op allerlei manieren, zoals bijvoorbeeld zou gebeuren wanneer wij een struikrover of moordenaar zouden willen verbergen voor de overheid, die struikroof en moord moet straffen. 

     

  2. Haar verdeling. Er is:

    • Een voorgewende of gemaakte menslievendheid, die slechts bestaat in uiterlijke gebaren van vriendelijkheid en voorkomendheid, en zonder oprechte genegenheid geoefend wordt. In het menselijke verkeer komt ze veel voor onder de naam ‘complimenten’ (begroetingsformaliteiten), en ze wordt soms gebruikt om inwendige haat te verbergen. Zo’n menslievendheid was er in de begroeting van de verrader Judas.

    • Wel een ware, maar slechts een natuurlijke menslievendheid, die niet uit bekerende en heiligende genade, maar uit een of andere natuurlijke goede gesteldheid voortkomt. Zo’n menslievendheid wordt soms in heidenen en in huichelaren waargenomen. 

    • Een burgerlijke menslievendheid, die alleen om burgerlijke redenen betracht wordt, zonder enig oog voor Gods wil en eer. Ook deze is soms te zien in heidenen en in huichelaren.

    • Een zaligmakende ofwel christelijke menslievendheid, die niet alleen uit heiligende genade voortkomt, maar ook geoefend wordt met het oog op Gods wil en tot Gods eer en het ware heil van de naaste strekt. Deze kenmerken zullen genoeg zijn om deze menslievendheid van de vorige soorten te kunnen onderscheiden. 

       

  3. De voordelen die deze menslievendheid meebrengt, waarom ze verdient betracht te worden:

    • God eist haar van ons.

    • Ze volgt het voorbeeld van Gods φιλανθρωπία, ‘menslievendheid’, jegens ons na [Tit. 3:4]. 

    • Ze ziet op het leven zelf van de mens en de bewaring en verkwikking daarvan. 

    • Ze is, althans de christelijke menslievendheid, een zeker teken van de bekerende genade in ons, waaruit de gemoedsrust geboren wordt. 

    • De menslievendheid die wij tegenover anderen oefenen, baart de menslievendheid van andere mensen tegenover ons.

    • Ze is op meer dan één manier noodzakelijk, ten aanzien van:

      • De rechtvaardigheid, waarvoor ze de hinderpalen wegruimt, vooral door eendracht en harmonie onder de mensen. 

      • De liefde, waaruit ze afvloeit, die ze aankweekt, bevordert en vervult. 

      • Het geluk, zowel in het algemeen van allen als in het bijzonder van ieder, dat door de menslievendheid op de krachtdadigste wijze bevorderd wordt. 

         

  4. De hulpmiddelen waardoor wij bereid gemaakt worden tot de betrachting van menslievendheid: 

    • De voordelen van de menslievendheid ernstig te overdenken.

    • Oprechte godsdienstigheid jegens God, waardoor wij onze aandoeningen* beteugelen, Zijn bevelend woord omhelzen en ons aan Zijn juk onderwerpen. 

    • Liefde tegenover de broeders, waardoor wij voor hen alle goed willen.

    • Ootmoedigheid, waardoor wij bereid zijn om ons te onderwerpen aan de broeders, hun ten goede.

    • Een aandachtige overweging van Gods menslievendheid jegens ons (Ef. 4:32; Kol. 3:13), waarmee God naar ons heeft omgezien:

      • Van eeuwigheid, toen Hij ons bestemde tot het leven en de zaligheid.

      • In de tijd, toen wij nog in onze zonden waren en nadat wij daaruit verlost zijn, door ons alle dingen te schenken die tot het leven en de godzaligheid noodzakelijk zijn (2 Petr. 1:3). 

Wat betreft de doodslag van mensen moeten wij overwegen:

  1. Zijn aard. Doodslag is een onrechtvaardige doding van een mens. 

    Het is een ‘doding’, zodat daaronder niet alleen allerlei kwetsing van het menselijke lichaam begrepen wordt, maar ook elke aandoening die uit haar aard daartoe strekt. 

    Het is een ‘onrechtvaardige’ kwetsing, want er is: 

    • Een geoorloofde doding, bijvoorbeeld een doding die enkel bijgeval begaan wordt en waartoe de ongelukkige doodslager geen oorzaak heeft gegeven, terwijl hij bezig was met een geoorloofde zaak, waar en wanneer die zaak geoorloofd is. Wanneer hij een betamelijke zorgvuldigheid betracht heeft, zal het hem niet tot bloedschuld gerekend worden als hij iemand doodt (Deut. 19:5).

    • Een noodzakelijke doding, die begaan wordt door onschuldige zelfverdediging, zonder wraakgierigheid en uit onvermijdelijke nooddwang. 

    • Een godvruchtige doding, die begaan wordt op gezag van God (1 Sam. 15:18,19), of op wettig bevel van een wettige overheid.

    • Een afgedwongen doding, namelijk door het geweld van vijanden. Deze vindt plaats in een wettige oorlog, die door een wettige overheid tot noodzakelijke bescherming van haar onderdanen zonder haat of wraakzucht gevoerd moet worden. Zo’n oorlog wordt een verdedigende (defensieve) oorlog genoemd. Een aanvallende (offensieve) oorlog is nooit wettig en altijd een onrechtvaardige doodslag van mensen. 

    Alleen een onrechtvaardige doding is bij ons dus doodslag van mensen. Een onrechtvaardige doding vindt plaats, wanneer ze begaan wordt: 

    • Niet door een rechtmatig gezag, dat is: openbaar gezag of gezag dat gelijkstaat met het openbare gezag van een wettige overheid. 

    • Zonder rechtmatige oorzaak.

    • Zonder rechtmatige orde.

    • Met een niet rechtmatige intentie. 

    Al deze zaken zijn zodanig in een doodslag van mensen vereist, dat als er daarin maar één van gevonden wordt, het een onrechtvaardige doodslag is. 

    Doodslag van mensen wordt dus begaan door:

    • Een grove en gewelddadige moord op een mens, waardoor hem het leven benomen wordt.

    • Een onrechtvaardige en aanvallende oorlog, waardoor zeer velen tegelijk het leven benomen wordt.

    • Allerlei verminking of kwetsing, bijvoorbeeld door te slaan met stokken of zwaarden.

    • Alle ondeugden die uit hun aard ertoe strekken om iemand te doden of te kwetsen, en die nagenoeg staan tegenover de deugden die wij al bij de menslievendheid hebben opgenoemd. Deze ondeugden zijn:

      • Zodanige ondeugden, waardoor wij geneigd worden om iemand te krenken, bijvoorbeeld:

        • Haat, waardoor men wel zou willen dat de gehate persoon niet meer in leven was. 

        • Nijd, waardoor men zich bedroeft over het geluk en de voorspoed van zijn naaste. 

        • Toorn ofwel een ongeregelde beweging tot toorn, waarvan de trappen zijn: irritatie, opvliegendheid en woede.

        • Ongeduld.

        • Onverzoenlijkheid. 

      • Zodanige ondeugden, die strekken tot beroering van het sociale leven, bijvoorbeeld tweedracht, twist, vijandschap en kwaadwilligheid.

      • Zodanige ondeugden, waardoor het menselijke leven onmiddellijk gekwetst wordt, zoals gewelddadigheid, wreedheid en andere ondeugden.

    • Zelfmoord, waardoor iemand zichzelf doodt of zichzelf kwetst. Niemand is door enige Goddelijke wet daartoe gemachtigd, hoewel er gevallen kunnen zijn waarin het geoorloofd is zich aan een zeker gevaar bloot te stellen, zoals in Simson te zien is, en waarin het geoorloofd is zich voor anderen ter dood over te geven (Joh. 10:12). 

       

  2. De nadelen waarom de doodslag vermeden moet worden: 

    • Hij is een algemene kwetsing van de naaste in al zijn goederen, aangezien men hem het genot van zijn eer, zijn echtvereniging en al zijn bezittingen beneemt. Daarom is doodslag de hoofdsom en het korte begrip van alle zonden die tegen de tweede tafel der wet bedreven worden, en sluit de wetteloosheid, de schandelijkheid en de strafschuldigheid van al die zonden in. 

    • Hij is een schandelijke schending van Gods beeld (Gen. 9:6), die dus uitloopt op smadelijke belediging van God Zelf, als het prototype van dat beeld. 

    • Hij is een indringing in de jurisdictie van God, aan Wie alleen het recht op het leven en de dood van mensen toekomt. 

    • Hij moet op Gods gezag als hoogste Heere en Wetgever door de overheid, als Zijn dienares daartoe met het zwaard gewapend, wederkerig met de dood gestraft worden. 

    • Bijgevolg is hij de uitroeiing en het verderf van de doodslager zelf, die hij zichzelf veroorzaakt, en in zoverre een zelfmoord, 

    • Ja, ook wordt een doodslager van het eeuwige leven uitgesloten en aan de eeuwige dood overgeleverd (1 Joh. 3:15). 

    Hoewel al deze nadelen bij uitnemendheid behoren tot de grove doodslag, waardoor het leven van de naaste geheel wordt uitgeblust, toch passen ze niettemin op hun wijze ook bij alle kwetsing, die uit haar aard tot de doodslag aanleiding geeft. 

     

  3. De oorzaken van de doodslag, die in de genezing weggenomen moeten worden: 

    • Natuurlijke afkerigheid van God door de zonde, en daarom afkerigheid van Zijn gebiedende en verbiedende wil, en van Gods beeld in de naaste.

    • Onbezonnen of ongegronde toorn, namelijk een hartstochtelijke drift, die ontstaat uit hetzij een echte, hetzij een vermeende verongelijking, en altijd tot schade en benadeling van de naaste strekt. Maar hier gaat het alleen om een onbezonnen of ongegronde toorn, want er is ook een rechtmatige toorn, die behoort tot de ijver voor Gods eer en het welzijn van de naaste. De onbezonnen toorn zondigt:

      • In een niet rechtvaardige zaak.

      • In de manier van het zondigen:

        • Enerzijds in gebrek, die ‘traagheid’ genoemd wordt, ofwel een gebrek aan rechtmatige toorn, die óf de eer van God, óf het welzijn zelf van de naaste eist. Een zodanige slapheid werd gevonden in de hogepriester Eli. 

        • Anderzijds in overmaat, wanneer iemand toornig is zonder de rechte maat te houden. 

    • Opvliegendheid, die een heviger toorn is dan de rechtmatigheid eist.

    • Haat, die aan de toorn een al te grote langdurigheid geeft. 

    • Verkeerde eigenliefde, die uitbarst tot wraak en vergelding van kwaad voor het kwaad dat iemand meent hem aangedaan te zijn. 

       

  4. De remedies die tot wegneming van allerlei soort van doodslag gebruikt moeten worden:

    • Een aandachtige overweging van zowel de voordelen van de menslievendheid als de nadelen van de doodslag en de kwaadwilligheid.

    • Het gebruik van de middelen waardoor de menslievendheid bevorderd wordt.

    • De bestrijding en uitroeiing van de oorzaken waaruit de doodslag en allerlei kwetsing van de naaste voortkomt. Bijvoorbeeld: de afkerigheid van God wordt weggenomen door de overdenking van Zijn oneindige goedertierenheid en barmhartigheid, aangezien Hij door de dood van Zijn eniggeboren Zoon ons met Zich heeft willen verzoenen. En zo moeten voor elke afzonderlijke oorzaak van de doodslag zulke middelen gebruikt worden die tot uitroeiing ervan het krachtdadigst zijn.
H. 5 De kuisheid en de zedeloosheid 

De rechtvaardigheid en de liefde houden zich in de derde plaats bezig met het huwelijk van de naaste. De plichtsbetrachtingen hiervan worden bestuurd door de kuisheid en verhinderd door de zedeloosheid. 

Wat betreft de kuisheid moeten wij overdenken:

  1. Haar aard. Kuisheid is de deugd waardoor de reinheid van de persoon bewaard wordt, ten aanzien van de dingen die tot het huwelijk behoren. 

    Hier moet men zien:

    1. Enerzijds, wat het huwelijk is.

    2. Anderzijds, waarin de kuisheid bestaat, die geoefend wordt omtrent de huwelijksplichten.

    A. Het huwelijk is een onscheidbare samenvoeging van één man met één vrouw, op grond van een wettige toestemming van beiden, tot de onderlinge gemeenschap van hun lichaam en een wederzijds samenleven. 

    • Het huwelijk is een ‘vereniging van één man met één vrouw’ (Gen. 2:22; Matth. 19:4,5). Want er kan geen grotere volmaaktheid van vriendschap en onderlinge plichtsoefening, die tot de echtelijke staat behoort, gevonden worden dan die er is tussen één en één. 

    • Deze vereniging moet voortkomen uit een onderlinge ‘toestemming’ tot een wettig huwelijk, omdat het huwelijk daardoor zijn geldigheid ontvangt.

    • Maar deze toestemming moet ‘wettig’ zijn, en daartoe wordt het volgende vereist:

      • De personen die samen een huwelijk zullen aangaan, moeten tot de toestemming bekwaam zijn, en bijgevolg:

        • Moeten zij man en vrouw zijn.

        • Mag er geen te nauwe bloedverwantschap tussen hen zijn, overeenkomstig de graden van bloedverwantschap en aangetrouwde verwantschap die vermeld worden in Leviticus 18 en 20. Deze graden zijn van een algemeen en altijddurend recht, vanwege de bijzondere eerbied die men aan zijn eigen vlees verschuldigd is. Hiermee in strijd is de echtelijke omgang die te kennen wordt gegeven door het ‘ontdekken van de schaamte’ (Lev. 18:6 e.v.). 

        • Moeten zij een rijpe leeftijd hebben (1 Kor. 7:36), zonder welke zij niet zouden kunnen toestemmen in een zaak van zo groot gewicht, noch voldoen aan het voornaamste oogmerk van het huwelijk. 

      • Hierbij moet de toestemming van de ouders (als zij nog onder hun macht staan, 1 Kor. 7:36-38), of van de voogden komen. Deze toestemming wordt niet alleen vereist uit het oogpunt van fatsoenlijkheid, maar ook van noodzakelijkheid. 

      • De toestemming van de in het huwelijk tredende partijen moet voortkomen uit een vast en weloverwogen besluit, zonder dwang, bedrog of kwade bedoeling.

    • Het huwelijk ziet op een ‘onscheidbare samenvoeging’, omdat deze vereniging volgens de aard der zaak dezelfde doeleinden heeft als het menselijke leven (Rom. 7:1-3) en geschieden moet volgens Gods wil en instelling. Daarom wordt het huwelijk ook ‘Gods verbond’ genoemd (Spr. 2:17; Matth. 19:6). 

    • Deze samenvoeging is gericht op de mededeling of ‘gemeenschap van het lichaam’, want in het huwelijk moet in de eerste plaats een ‘zaad Gods’ gezocht worden (Mal. 2:15), en in de tweede plaats een remedie tegen de begeerlijkheden van het vlees. Ook is deze samenvoeging gericht op het ‘wederzijdse samenleven’, dat in de hoogste trap* innig moet zijn, tot onderlinge vertroosting en hulp van de echtgenoten (Gen. 2:24). 

      Het huwelijk ziet dus niet alleen op de voortplanting van het menselijke geslacht, maar ook op alle plichten van dit leven, die wederzijds moeten worden betracht; wat de hoofdzaak betreft met gelijk recht door beide echtgenoten, behoudens enig onderscheid van trappen in de voorrang tussen man en vrouw. 

    Tot zover over de aard van het huwelijk. 

     

    B. Dan volgt nu de kuisheid, waarvan wij de beschrijving reeds gaven. Ze is gelegen in:

    • Schaamte of ingetogenheid, waardoor men weerhouden wordt van vleselijke onreinheid, in dezelfde zin ook wel ‘zedigheid’ genoemd. Hiertoe behoort zowel bescheidenheid, waardoor de vleselijke begeerlijkheid binnen haar grenzen besloten blijft, als waardigheid, waardoor het betamelijke van de reinheid in acht wordt genomen. 

    • Eerbaarheid, waardoor het betamelijke van de kuisheid in acht wordt genomen. 

    Deze beide zaken, zowel de schaamte als de eerbaarheid, zijn wat de wortel betreft (radicaliter) in iemands innerlijke neiging en keuze, en wat de kennisgeving betreft (significative) in iemands uiterlijke handel en wandel. Hierop laten wij volgen: 

     

  2. Haar verdeling. Er is:

    • Een maagdelijke kuisheid, die door een maagd zorgvuldig bewaard moet worden, totdat zij een eerlijk huwelijk is aangegaan (1 Kor. 7:34).

    • Een echtelijke kuisheid, die in het huwelijk onderhouden moet worden (Tit. 2:5).

    • Een weduwenkuisheid, die door weduwen betracht moet worden (1 Tim. 5:7). 

    In al deze genoemde gevallen wordt de kuisheid gevonden wat betreft het wezen, maar wat betreft de accidentele* omstandigheden zijn er zekere verschillen, die hun oorsprong hebben uit de verschillende staat van de mensen. Naast het onderscheid tussen de kuisheid van maagden en weduwen, dus van ongehuwden, en de kuisheid van gehuwden, moet bovendien nog dit onderscheid opgemerkt worden, dat de ongehuwde staat door zichzelf niets bijdraagt aan de kuisheid, aangezien het huwelijk uit zijn aard een zekere reinheid heeft, voor zover het een instelling van God is, en bovendien door die instelling een middel is geworden om de reinheid en kuisheid te bewaren.

     

  3. De voordelen van de kuisheid, waarom ze betracht moet worden:

    • Ze is met nadruk de ‘wil’ van God (1 Thess. 4:3).

    • Ze wordt ‘heiligheid’ genoemd (vgl. 1 Thess. 4:3), welke heiligheid onder alle Goddelijke deugden zelf de voornaamste plaats heeft.

    • Hierom wordt ze geteld onder de ‘loffelijke’ dingen (Filipp. 4:8), waarop Job roemt (Job 31:1,9) en waarom de profetes Anna geroemd wordt (Luk. 2:36). 

    • Ze wordt gerekend onder de vruchten van de Heilige Geest (Gal. 5:22), uit welke vruchten de geestelijke mens onderscheiden wordt, zowel door anderen als door zichzelf. 

    • David bidt dat deze kuisheid hem geschonken zal worden door de schepping van een rein hart (Ps. 51:12). 

    • Van deze kuisheid en reinheid van het hart wordt de zalige aanschouwing zelf van God afhankelijk gemaakt (Hebr. 12:24; Matth. 5:8). 

    • Ook is ze machtig om zelfs koppige heidenen en hardnekkige ongelovigen te lokken tot de belijdenis van het christelijke geloof (1 Petr. 3:1,2). 

    • Ze draagt zeer veel bij aan, en is daarom noodzakelijk tot de voortplanting van het menselijke geslacht, tot het aankweken van de liefde tussen echtgenoten, tot de opvoeding van kinderen en bijgevolg tot het welzijn van de maatschappij.

       

  4. De hulpmiddelen tot verkrijging, tot bewaring en tot vermeerdering van de kuisheid: 

    • Een aandachtige overweging van de voordelen van de kuisheid.

    • Een rein hart, geschapen door God, dat door gloedvolle gebeden van Hem verkregen moet worden. 

    • Een reiniging van het hart door het bloed van Gods Zoon (1 Joh. 1:7), alsmede door het geloof (Hand. 15:9) en ook door de heiligmaking des Geestes (1 Petr. 1:2).

    • Een standvastige en onvermoeide oefening in schaamte, eerbaarheid, bescheidenheid en waardigheid, waarover wij hierboven gesproken hebben. 

Wat betreft de zedeloosheid moeten wij overwegen: 

  1. Haar aard. In een ruimere zin is zedeloosheid een ondeugd, waardoor iemand neigt naar onreinheid ten opzichte van de dingen die tot het huwelijk behoren. Ze openbaart zich in:

    • Het onreine celibaat van de pausgezinden. Niet alleen veroordelen zij het huwelijk als een vleselijke staat, waarin wij God niet zouden kunnen behagen, maar ook verbieden zij het aan hun priesters. Men ziet dat daaruit de snoodste onreinheid geboren wordt, waarom ook de apostel deze leer veroordeelt als een ‘lering der duivelen’ (1 Tim. 4:1,3).

    • Polygamie, wanneer men meer vrouwen tegelijk heeft. Deze is wel staatkundig door God onder het Oude Testament toegelaten, in zoverre dat ze niet door de overheid gestraft werd. Nooit echter is ze door God goedgekeurd of zedenkundig toegestaan, zodat ze geen zonde zou zijn. Ze is immers niets anders dan een schandelijke schending van het wettige huwelijk, en in strijd met de eerste huwelijksinstelling (Gen. 2; Matth. 19:4-6). 

    • Onwettige echtscheiding, want er is ook een echtscheiding die wettig is. Zo is er een echtscheiding ten aanzien van alleen het bed en de samenwoning, die soms wettig kan zijn vanwege de liefdeloosheid en boosaardigheid van de echtgenoten, waardoor zij hun onderlinge samenwoning niet kunnen verdragen. Ook is er een wettige echtscheiding ten aanzien van de huwelijksband, waardoor deze zodanig verbroken wordt, dat het de onschuldige partij vrijstaat om over te gaan tot een ander huwelijk. Deze echtscheiding heeft slechts plaats om tweeërlei oorzaak: overspel en kwaadwillige verlating. Bijgevolg is echtscheiding, als ze buiten deze oorzaken plaatsvindt, uit haar aard ongeoorloofd.

    • Het concubinaat ofwel een huwelijk dat slechts voor een tijd wordt aangegaan en daarom in strijd is met de onlosmakelijke band van een wettig huwelijk.

    • Geheime huwelijken, waardoor men óf zonder getuigen, óf zonder openbare huwelijkssluiting samenkomt. Hoewel zulke huwelijken soms geoorloofd kunnen zijn, omdat die openbare plechtigheden niet tot het wezen van het huwelijk behoren, toch zijn ze meestal ongeoorloofd, omdat ze grote moeilijkheden in het huwelijk veroorzaken. 

    • Zedeloosheid, in de striktste zin zo genoemd, ofwel een onwettig gebruik van de dingen die tot de voortplanting dienen, ook ‘onreinheid’, ‘schandelijke beweging’, ‘kwade begeerlijkheid’ (Kol. 3:5), ‘ontuchtigheid’ (Rom. 13:13) of ‘ziekte der begeerlijkheid’ genoemd (vgl. 1 Thess. 4:5). 

    • In het bijzonder hoererij (scortatio) ofwel lichamelijke vermenging van een ongehuwde man met een ongehuwde vrouw (1 Kor. 7:16).

    • Bovendien verkrachting ofwel schending van een overigens eerbare vrouwelijke persoon. 

    • Eigenlijk* zogenoemde hoererij (fornicatio) ofwel vermenging met een hoer.

    • Overspel, wanneer ten minste een van beide zondigende personen getrouwd of verloofd is. 

    • Bloedschande, wanneer er lichamelijke vermenging plaatsvindt tussen twee die nauw met elkaar verwant zijn.

    • Schaking, wanneer er geweld wordt gevoegd bij de zedeloosheid.

    • Allerlei geslachtsgemeenschap tegen de natuur, bijvoorbeeld van een man met een man door sodomie, van een vrouw met een vrouw, of met dieren. 

    Onder al deze dingen wordt alleen echtbreuk of overspel uitdrukkelijk verboden in het zevende gebod, omdat die zonde eigenlijk en wezenlijk in strijd is met het huwelijk. Overspel verbreekt immers uit haar aard de huwelijksband en het huwelijksverbond. Alle andere soorten van onreinheid worden echter door een synecdoche[1] onder de echtbreuk begrepen. 

     

  2. De nadelen van de zedeloosheid, waarom ze vermeden moet worden: 

    • Ze maakt een mens onrein, vuil en besmet, naar lichaam en naar ziel (2 Kor. 7:1). 

    • Bijgevolg maakt ze hem tot een gruwel beide in de ogen van God en de mensen (Ezra 9:2).

    • Ze is volstrekt onbestaanbaar met de staat van een christen, wie God gereinigd heeft met het bloed van Zijn Zoon en door de Heilige Geest. 

    • Ja, ze stort de mens neer in de staat van de heidenen, die God niet kennen (1 Thess. 4:5). 

    • Wat meer is, ze stort hem neer in de staat van de dieren (Jud. vers 10). 

    • Hierom verstoort ze iemands innerlijke kalmte en rust grotelijks, wat bij David te zien is (Ps. 51), zodat hij niet van zijn genadestaat overtuigd kan zijn, noch gemeenschap met God kan oefenen.

    • Ze brengt zeer zware oordelen van God over zo iemand. 

    • Ja, naar de verscheidenheid van haar trappen brengt ze ook zeer zware burgerlijke straffen, eerloosheid en soms zelfs de dood.

    • Ze sluit zo iemand van de beërving van het Koninkrijk der hemelen (1 Kor. 5:9,10) en van de eeuwige gelukzaligheid uit. 

       

  3. De oorzaken van de zedeloosheid, die in de genezing weggenomen moeten worden: 

    • De ‘ziekte der begeerlijkheid’ (vgl. 1 Thess. 4:5), het vlees, waarom deze ziekte de eerste plaats heeft onder de ‘werken des vleses’ (Gal. 5:19) en het onreine hart.

    • Onzedelijke blikken, flirten, kussen, omhelzingen, aanrakingen, dansen, komedies, liederen, gebaren, afbeeldingen en dergelijke (Job 31:1; 2 Petr. 3:14; Matth. 5:28).

    • Brasserijen en dronkenschappen (Rom. 13:13; Hos. 1:2).

    • Weelderigheid en hoerachtige kleding (Spr. 7:10).

    • Zot geklap en gekkernij (Ef. 5:4). 

    Al deze dingen strekken tot zedeloosheid, niet alleen als haar oorzaken, maar ook als tekenen, uitwerkingen en vruchten ervan. 

     

  4. De remedies die tegen de zedeloosheid gebruikt moeten worden. Deze worden ons verschaft in:

    • De overweging van de voordelen van de kuisheid en de nadelen van de zedeloosheid. 

    • De hulpmiddelen waardoor de kuisheid bevorderd wordt.

    • De reiniging van het hart, die teweeggebracht moet worden door het purgeermiddel van Christus’ bloed en door de heiligmaking van de Heilige Geest, te verkrijgen door het geloof, dat het hart reinigt (Hand. 5:9), en door vurige gebeden (Ps. 51:12). 

    • De wegruiming van de oorzaken van de zedeloosheid, door zulke remedies die tegen elke afzonderlijke oorzaak het krachtigst zijn. 

[1] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.

H. 6 De verwisselende rechtvaardigheid en de diefstal 

De plichten van de meer algemene rechtvaardigheid en liefde zien in de derde plaats op de uiterlijke goederen van de naaste, die bestuurd worden door de commutatieve (ruilende) rechtvaardigheid, waardoor een evenredigheid van ontvangst en uitgaaf wordt aangehouden. Hier staat de commutatieve onrechtvaardigheid tegenover. 

Wat betreft de commutatieve rechtvaardigheid moeten wij overwegen:

  1. Haar aard. De commutatieve rechtvaardigheid is de deugd waardoor wij geneigd zijn om de naaste het zijne te geven, ten opzichte van zijn uiterlijke goederen. 

    • Ze wordt een ‘commutatieve’ rechtvaardigheid genoemd, omdat ze zich voornamelijk bezighoudt met het ruilen van elkaars goederen. 

    • Het ‘zijne’ wordt datgene genoemd waarover iemand een wettig beheer heeft, ofwel een recht om er vrijmachtig over te beschikken, volgens de wetten. Dit beheer bestaat óf alleen in het vruchtgebruik, wanneer het eigendom aan een ander toekomt, óf in het vruchtgebruik en het eigendom tegelijk. Bijgevolg wordt deze rechtvaardigheid geoefend in zowel de verkrijging als het gebruik.

    • Het beheer wordt verkregen door een rechtmatige aanspraak. Dit geschiedt door:

      • Inbezitneming, waardoor dingen die tevoren van niemand waren, maar wel van iemand kunnen worden, of die wel van iemand waren, maar vrijwillig verlaten zijn, worden toegeëigend en zo het eigendom worden van degene die ze het eerst toe-eigent. Hiertoe behoort ook het gevangennemen in een rechtmatig gevoerde oorlog.

      • Erfenis of opvolging in iemand anders goederen, die hem door diens rechtmatige wil zijn nagelaten.

      • Gift ofwel vrije schenking van enig goed. 

      • Loon ofwel vergelding voor enige gedane arbeid of dienst. 

      • Contract ofwel overgave van enig goed op grond van een verplichtende overeenkomst, waartoe deze formuleringen behoren: ‘Dit geef ik, opdat u dat geeft’, of: ‘Dit geef ik, opdat u dat doet’, of: ‘Dit doe ik, opdat u dat doet’, of: ‘Dit doe ik, opdat u dat geeft.’ Hiertoe behoort:

        • Koop, wanneer men iets voor een bepaalde prijs verkrijgt.

        • Huur en verhuur, wanneer tegen een bepaalde betaling het gebruik van een zaak verleend wordt.

        • Lening (mutuum), wanneer een zaak voor niets gegeven en ontvangen wordt, terwijl iets soortgelijks (in eodem genere) teruggegeven moet worden. 

        • Bruikleen (commodatum), wanneer precies hetzelfde voorwerp (in eadem specie) teruggegeven moet worden, waartoe het pand en de waarborg gerekend kunnen worden. 

    • Om aan iemand het zijne te kunnen geven, wordt de verdeling van beheer voorondersteld, die noodzakelijk is om twisten te vermijden, alsmede opdat ieder de zaken die zijn eigendom zijn, vlijtiger behartigt en ordelijker behandelt. Deze verdeling van eigendommen is niet alleen op het menselijke recht gegrond, maar ook op het Goddelijke en natuurlijke recht. Want nu het menselijke geslacht is vermenigvuldigd en het onrecht in kracht is toegenomen, kan een vreedzame en aangename behandeling en genieting van zaken niet bestaan zonder de verdeling van goederen.

    • Een rechtmatige aanspraak wordt door rechtmatig beheer en eigendom verkregen. Gewoonlijk wordt dit verkregen door een wettige levensbezigheid ofwel wijze van leven, waaraan elk gebonden is, behalve degenen die openbare ambten bekleden of zich daarop moeten voorbereiden. Hoewel deze ambten uit hun aard het algemene welzijn dienen en daarop gericht moeten worden, toch moeten zij tegelijk ook strekken tot ieders persoonlijke welzijn, om de genoegens van dit leven te verkrijgen of te bewaren (Ef. 4:28; 2 Thess. 3:11,12). 

      Wat nu iemands wettige bezigheid of beroep is, dit bepaalt zowel de Schrift als ieders natuur en geneigdheid, onder de Goddelijke voorzienigheid. In dit wettige beroep moet elk vlijtig arbeiden, en wel ‘dat goed is’ (Ef. 4:28), dat is: wat overeenkomt met Gods wil en het nut van de mens, waartoe elk zijn best moet doen in alle ijver en in het geloof.

    • Op het beheer van goederen kan men accidenteel* ook betrekken:

      • De armoede ofwel het gebrek aan noodzakelijke levensbehoeften, die wel de hoedanigheid van verdrukking of straf hebben, maar geenszins van enige evangelische volmaaktheid.

      • De rijkdom ofwel de overvloed van bezittingen, die, hoewel ze geen zedelijke goederen zijn, toch fysisch* door God geschonken goederen zijn (Spr. 22:4). 

         

  2. Haar verdeling. De commutatieve rechtvaardigheid is weliswaar enig in haar soort en neemt uniform de gelijkmatigheid van uitgaaf en ontvangst waar. Echter is ze op verschillende wijze werkzaam ten aanzien van verscheidene aanspraken op iemands bezit. Bijvoorbeeld werkt ze anders omtrent de inbezitneming, anders omtrent de erfenissen en vooral anders omtrent de contracten en beloningen, voor zover wat betreft elk van die bijzondere dingen bijzondere wetten zijn waar te nemen, die specifiek bij elks aard horen. Toch kan men de commutatieve rechtvaardigheid uit haar rechtswezen onderscheiden in: 

    • Een Goddelijke commutatieve rechtvaardigheid, die geldt in de vierschaar van het geweten, volgens de Goddelijke schenking (1 Kor. 3:21-23). Deze komt alleen de ware gelovigen toe.

    • Een burgerlijke commutatieve rechtvaardigheid, die ook de ongelovigen toekomt volgens een rechtmatige burgerlijke aanspraak, hoewel zij voor God niets anders zijn dan onrechtvaardige inbezitnemers. Toch delen de ongelovigen hierin. 

       

  3. De voordelen van deze rechtvaardigheid, waarom ze betracht moet worden:

    • God als de hoogste Heere van alle dingen en de hoogste Wetgever eist ze van iedereen, en dat in een specifiek gebod van de wet der tien geboden, terwijl Hij naar Zijn vrijmachtige welbehagen Zijn eigen goederen uitdeelt en ze van ons bedingt. 

    • God oefent haar ook Zelf in Zijn hele regering, waarbij Hij aan elk het zijne geeft, hoewel Hij Zelf niemands schuldenaar is. Deze rechtvaardigheid behoort tot Gods voornaamste volmaaktheden, en wanneer wij daaraan gelijkvormig worden, komen wij dichter bij Zijn volmaaktheid en worden wij volmaakter. 

    • Ze is noodzakelijk vanwege het goede en nuttige, zowel voor het algemeen welzijn, dat daarop als zijn grondslag gebouwd wordt, als voor het persoonlijk welzijn, opdat elk het zijne gerust en met genoegen geniet.

    • God heeft Zijn zegen aan haar toegezegd, zodat het weinige dat de rechtvaardige heeft, beter en meer is dan de overvloedige rijkdommen van de onrechtvaardigen.

    • Ook brengt ze teweeg dat wij met een stil en gerust geweten onze goederen met genoegen genieten. 

       

  4. De hulpmiddelen die ons deze rechtvaardigheid kunnen doen verkrijgen en oefenen:

    • Haar voordelen aandachtig te overwegen.

    • Godvruchtigheid en gehoorzaamheid te oefenen tegenover God als de milde Schenker van al onze goederen. 

    • Liefde tegenover de naaste te betrachten.

    • Naar vergenoegdheid te staan, waardoor wij berusten in de goederen die God ons verleend heeft als de hoogste Heere en Uitdeler van alle dingen.

    • Vlijtig te arbeiden in de zaken die wij te doen hebben ofwel in ons beroep, opdat wij de noodzakelijke levensbehoeften met een rechtmatige aanspraak voor ons verkrijgen.

    • Spaarzaam te zijn, zodat wij onze goederen op een betamelijke wijze trachten te bewaren, alleen door integere en noodzakelijke kosten te maken, om ook de naaste het zijne te kunnen geven. 

    • Matig te zijn in het gebruik van onze goederen, om ze tot nut en voordeel aan te wenden, opdat er genoeg is om de naaste te geven wat hem toekomt.

    • Ons op milddadigheid toe te leggen, waardoor wij geneigd zijn om onze goederen met andere mensen naar de wil van God voor niets te delen. Hiertoe behoren de vrijwillige gave, de kwijtschelding van schuld en de vrijwillige lening, naar vereis van zaken en omstandigheden.

    • Barmhartigheid te betrachten, waardoor wij aan onze naaste meedelen van onze goederen, uit ontferming over zijn behoeftigheid en noden. Hiertoe behoren de aalmoezen of liefdesgaven. 

Wat betreft de diefstal, die staat tegenover de commutatieve rechtvaardigheid, moeten wij in aanmerking nemen: 

  1. Zijn aard. Diefstal is een onrechtvaardige aanmatiging van iemand anders goed, in weerwil van de eigenaar.

    Het is een ‘aantasting’, zeg ik, waarin een aanvaarding, een vasthouding en een beschadiging begrepen is. 

    Het is een aantasting van ‘iemand anders goed’, zowel ten aanzien van het recht van eigendom als van de werkelijke bezitting en het gebruik. 

    En dat ‘in weerwil van de eigenaar’. Want er zijn verscheidene gevallen waarin, volgens het recht van menslievendheid, een eigenaar verondersteld wordt toe te stemmen in de mededeling van een gedeelte van zijn goederen, hoewel hij niet metterdaad en uitdrukkelijk zijn toestemming gegeven heeft. Dan heeft er geen diefstal plaats. 

    Op de volgende manier echter wordt wel diefstal begaan: 

    • Openlijk ofwel met geweld:

      • Door diefstal, in een enge zin zo genoemd.

      • Door roverij ofwel gewelddadige ontneming, waartoe onderdrukking en afpersing behoren, evenals verduistering, waardoor goederen die tot een gemeenschap behoren, ontvreemd worden. 

      • Door het opdrijven van de prijzen wanneer de koop en verkoop van koren en andere goederen onredelijk duur gemaakt wordt, door monopolie en soortgelijke kunstgrepen. 

    • Bedekt, onder de schijn van recht:

      • Door allerlei fraude en bedrog, die gepleegd worden:

      • In jet kopen of verkopen.

      • In allerlei andere onwettige verkrijging van goederen, bijvoorbeeld in bedorven waren, vervalste munt, onjuist gewicht, el of maat. 

      • Bovendien in nutteloze, curieuze en schandelijke kunsten en grappen, waardoor niets wordt bijgedragen aan het menselijk welzijn, die tegen de Goddelijke wil bedreven worden en de naaste zijn goederen afhandig wordt gemaakt. Hieronder vallen de toneelspelen, de kroegen en andere dingen meer, die alleen maar tot hoogmoed en vleselijke wellusten dienen. 

    De diefstal die begaan wordt in dingen die aan God en de dienst van God zijn toegewijd, wordt ‘heiligschennis’ of ‘kerkroof’ genoemd.

  2. De nadelen van de diefstal, waarom hij vermeden moet worden: 

    • Diefstal die aan de naaste begaan wordt, is tegelijk ook diefstal omtrent God, Die Zijn goederen aan ieder zodanig uitdeelt, dat Hij niettemin de hoogste Heere ervan blijft. 

    • Hij maakt de dief schandelijk en eerloos bij de mensen (Jes. 1:23; Jer. 48:27). 

    • Hij maakt de dief verfoeilijk, zodat elk eerlijk mens van zijn aanwezigheid en gezelschap een gruwel heeft (Ps. 50:18).

    • Hij verstoort de rust en de menselijke samenleving, en maakt deze bitter en moeilijk.

    • Hij is een bewijs van een onrein en goddeloos hart (Matth. 15:9), van een ‘verdervende’ mens (Spr. 28:24).

    • Daarom heeft God door verscheidene wetten gewild dat de diefstal, naar zijn verscheidene trappen* van misdaad, door de overheid gestraft zou worden. Zo vindt men wetten tegen mensendiefstal (Deut. 24:7; Ex. 21:16) en tegen veediefstal (Ex. 22:1-4,7,9). Ja, zelfs wordt gezegd dat wie met een dief deelt, zijn leven haat (Spr. 29:24).

    • Diefstal sluit iemand van het deelgenootschap van de hemelse erfenis uit (1 Kor. 6:10). 

  3. De oorzaken die de diefstal voortbrengen en bevorderen, en die daarom uitgeroeid moeten worden:

    • Gebrek aan vreze en eerbied jegens God, Die de diefstal verbiedt. 

    • Gebrek aan liefde jegens de naaste.

    • Verkeerde liefde tot zichzelf en tot aards gewin.

    • Ledigheid en luiheid in de bezigheden van ons beroep, want die geven aanleiding en neiging tot diefstal.

    • Gierigheid of begeerte om te veel te ontvangen en vast te houden.

    • Overdaad of onmatige verkwisting van zijn goederen, waardoor men zich genoodzaakt vindt om de goederen van anderen na te jagen.

    • Het misbruik van armoede (Spr. 30:8,9). 

    • Al te grote beslommering en bemoeizucht, waardoor men zich zo met de zaken van anderen belast, dat men zijn eigen zaken verwaarloost en daardoor tot gebrek en vervolgens tot diefstal vervalt. 

  4. De remedies tegen de diefstal:

    • De voordelen van de rechtvaardigheid en de nadelen van de diefstal ernstig te overdenking.

    • Gebruik te maken van de hulpmiddelen waardoor de rechtvaardigheid verkregen wordt.

    • Tegenstand te bieden aan de oorzaken van de diefstal, door zulke middelen die tot elke afzonderlijke oorzaak het krachtdadigst zijn. 

    • Opdat deze dingen tegen de diefstal dienstig zullen zijn, kunnen de gebeden veel bijdragen (Spr. 30:8,9). 
H. 7 De waarachtigheid en de leugen 

De plichten van de rechtvaardigheid en de liefde die omtrent vierderlei goed van de naaste betracht moeten worden, namelijk zijn eer, leven, huwelijk en uiterlijke bezittingen, hebben wij tot hiertoe afgehandeld. Maar omdat in al deze dingen de naaste grotelijks geholpen óf gekrenkt kan worden door de tong in haar waarachtigheid óf leugen, eist God hierom in het negende gebod de waarachtigheid, waar de leugen tegenover staat. 

Wat betreft de waarachtigheid zullen wij dus overwegen: 

  1. Haar aard. Waarachtigheid is de deugd waardoor wij geneigd zijn om zodanige dingen te spreken die met ons gemoed overeenkomen. Want men kan de waarheid (waar de waarachtigheid van komt) in drieërlei opzicht aanmerken, namelijk wanneer wat gezegd wordt:

    • Overeenstemt met het gemoed van de spreker.

    • Overeenstemt met de zaak waarover gesproken wordt.

    • Overeenstemt met zowel de zaak waarover gesproken wordt, als met het gemoed van de spreker. 

    De waarheid in de tweede betekenis komt het meest eigenlijk* in het getuigenis en de waarachtigheid in aanmerking, behalve dat daarbij ook de derde betekenis vereist wordt in zulke dingen waarvan wij zekere wetenschap behoren te hebben óf voorgeven te hebben. Het kan dus gebeuren dat iemand spreekt wat in zichzelf vals is, terwijl toch de spreker waarachtig is. Daarentegen kan het gebeuren dat iemand spreekt wat in zichzelf waar is, terwijl toch de spreker niet waarachtig is, als hij namelijk aan beide zijden tracht te spreken tegen zijn gemoed. 

    De waarachtigheid wordt betracht door:

    • Te spreken wat de waarheid is, zo menigmaal óf de godsdienst omtrent God, óf de rechtvaardigheid en de liefde omtrent de naaste eisen dat wij aan de waarheid getuigenis geven.

    • Stil te zwijgen, wanneer:

      • Noch de godsdienst, noch de rechtvaardigheid eist dat wij zullen spreken. 

      • Wij beloofd hebben onze mond te houden ofwel te zwijgen. 

      • Ons getuigenis uit haar aard alleen maar daartoe strekt om de naaste te kwetsen. 

      In zulke gevallen is het dat stilzwijgen op de deugd van de waarachtigheid betrekking heeft. 

    • Te verzekeren ofwel te getuigen. In dit geval wordt altijd vereist dat het verzekerde of getuigde overeenkomt met ons gemoed.

    • Te beloven. In dit geval wordt altijd de waarachtigheid vereist, waardoor bij de belofte een intentie moet zijn om te volbrengen wat beloofd wordt. Ook wordt de trouw vereist, waardoor bij de belofte een gepaste poging moet zijn om het beloofde te vervullen. 

    Daarom, in het gebod aangaande de waarachtigheid en het getuigenis hebben de rechtsgedingen niet alleen hun goedkeuring, maar ook hun besturing. Dat wil zeggen: de gerechtelijke uitspraken moeten altijd steunen op bekwame getuigenissen (tenzij de waarheid van de zaak zo duidelijk is dat ze geen getuigenissen behoeft), of ten minste op geldige en sterke vermoedens, die dezelfde waarde hebben als getuigenissen. Opdat echter de waarheid van een getuigenis helderder zal blijken, moeten de woorden ervan uitgelegd worden naar het gemoed van de getuige, als hij oprecht spreekt, en daarentegen naar het gemoed van degenen tot wie hij spreekt, als hij bedrieglijk handelt.

     

  2. Haar verdeling. Er is:

    • Een persoonlijke waarachtigheid, dat is: in de omgang met afzonderlijke personen, wanneer wij alleen bevestigen wat waar is óf wat wij menen waar te zijn, of wanneer wij bovendien aan iemand iets beloven. 

    • Een openbare waarachtigheid in het gericht. Hier is de waarachtigheid in het bijzonder de plicht van de rechter en zijn assessoren, van de aanklager, van de aangeklaagden, van de advocaten, van de getuigen, van de procureurs en van de griffiers. Het is hun plicht om in al die gevallen de waarheid voor te staan, volgens het oprechte getuigenis van hun geweten.

       

  3. De voordelen van de waarachtigheid, waarom ze betracht moet worden: 

    • God is waarachtig, Die noch bedriegen kan, noch bedrogen kan worden. Hij is de eerste waarheid en de Waarheid zelve. Deze Goddelijke waarheid is de grondslag van al ons geloof in God, in al Zijn woorden, beloften en bedreigingen. Bijgevolg behoort ze tot Gods voornaamste volmaaktheden, waar wij door de waarachtigheid aan gelijkvormig worden en dichterbij komen in volmaaktheid. 

    • Deze waarachtigheid is lofwaardig in de mensen, waarvan zelfs de heidenen getuigen zijn.

    • Ze is de grondslag van de gerustheid en veiligheid van de naaste in al zijn goederen, in zijn eer en goede naam, in zijn leven en in zijn bezittingen. 

    • Ze is ook de grondslag van alle rechtvaardigheid in het gericht, die geen plaats kan hebben zonder de betrachting van waarachtigheid.

    • Van haar hangt heel het samenleven en de rust in het menselijke leven af. 

    • Ze geeft een zeker bewijs van onze oprechtheid, waardoor wij waarlijk zijn wat wij willen schijnen, ten opzichte van de godsdienst omtrent God, ten opzichte van de rechtvaardigheid omtrent de naaste, en ten opzichte van de genade in onszelf. 

    • In het bijzonder kunnen er geen contracten, geen beloften, geen geloofwaardigheid, geen handelsverkeer onder de mensen bestaan zonder waarachtigheid.

       

  4. De middelen tot bevordering en betrachting van de waarachtigheid: 

    • Overweging van de voordelen van de waarachtigheid. 

    • Navolging van de ware en waarachtige God, Die de Waarheid zelve is en de waarheid in het binnenste liefheeft. 

    • Navolging van Christus, die waarachtige Getuige, Die het Evangelie der waarheid aan ons heeft verkondigd en als de Leidsman der waarheid ons heeft voorgelicht, terwijl Hij Zelf de Weg, de Waarheid en het Leven is. 

    • Verwonderende omhelzing van alle waarheden die gevonden worden in het Woord van God, in het Evangelie en in al Gods wegen en werken, waarop al ons geloof en al onze zaligheid gegrondvest is.

    • Liefde tot het algemene zaak, zowel in het burgerlijke als in het kerkelijke, waarvan het behoud en welzijn gegrondvest is op de waarachtigheid.

    • Gebed dat God ons door de Geest der waarheid zal leiden in alle waarheid en waarachtigheid.

Wat betreft de leugen, die staat tegenover de waarachtigheid, moeten wij overwegen:

  1. Haar aard. Leugen is een vals getuigenis, ofwel een intentie om datgene te bevestigen wat in strijd is met ons gemoed. Want liegen is tegen zijn gemoed ingaan. 

    Een getuigenis is datgene waardoor iemand zijn uitspraak tracht te bevestigen door zijn geloofwaardigheid. Hierom zijn ironieën, verzonnen verhalen, grappen en zelfs onjuiste voordrachten eigenlijk geen leugens, omdat ze geen getuigenissen zijn. Een intentie om te bedriegen komt wel heel dicht bij een leugen, echter behoort ze niet tot het wezen van de leugen, noch wordt ze er noodzakelijk toe vereist. Want hoewel iemand weet dat degene met wie hij handelt, niet bedrogen kan worden, als hij echter een intentie heeft om valsheid te bevestigen in wat hij zegt, dan liegt hij niet minder dan als hij hoop had om hem te bedriegen. Hoezeer ook de intentie om door leugen de naaste te beschadigen, de schandelijkheid van de leugen vermeerdert, toch behoort ze niet tot het wezen van de leugen. Dit blijkt bij degenen die door vleierijen, grootspreken, wanstaltige fabels en verzinsels trachten te bevestigen hetgeen ze weten vals te zijn. 

    Zal iets een leugen zijn, dan is het dus nodig dat het volgende erbij komt:

    • Bevestigingen van een onzekere zaak alsof ze zeker was, ook al menen we dat de zaak waarachtig is. 

    • Stilzwijgen in een onrechtvaardige zaak, waardoor iemand de waarheid niet zegt, wanneer de rechtvaardigheid en de liefde tot de naaste dit vereisen. Echter, wanneer er geen noodzaak is, kan iemand zonder te zondigen of te liegen de waarheid verborgen houden, of een gedeelte ervan. 

    Ondertussen echter valt al het onderstaande onder de leugen:

    • Alle dubbelzinnigheden, ambiguïteiten, innerlijk voorbehoud, waardoor men de naaste poogt te bedriegen, zijn schandelijke leugens. 

    • Bovendien kunnen alle ondertekeningen of aanbevelingsbrieven die tegen de bekende waarheid gegeven worden, met recht bij de leugens gerekend worden. 

    • Zulke veinzerijen die, behalve met bewoordingen, ook met daden of andere tekenen opgesierd worden, delen ook in de aard van leugens, wanneer ze geschieden met een intentie om te bedriegen, of tegen de godsdienst en de rechtvaardigheid. Anders kunnen ze ook geoorloofd zijn, bijvoorbeeld in krijgslisten om de vijand te misleiden (zie Joz. 8). 

    • De gedienstige leugen, die ziet op het voordeel van de naaste, voor zover ze in strijd is met de waarachtigheid. 

    • Trouweloosheid, die de leugen inhoudt, voor zover bij een belofte geen intentie is om het beloofde te volbrengen. 

    • Ontrouw, voor zover bij een belofte geen oprechte poging is om het beloofde gestand te doen.

    • Meineed, voor zover hij een valsheid in het getuigenis behelst, hoewel hij overigens ook in strijd is met de godsdienst omtrent God.

    • Een lichtvaardige betuiging ofwel een sterkere bevestiging dan de zaak vereist. In zwaarwichtige zaken is zo’n betuiging niet ongeoorloofd, wanneer een getuige de zekerheid van zijn verklaring met meer dan een eenvoudige bevestiging poogt te bekrachtigen. Omdat ze echter een schijn van eedzweren heeft, en als het ware het midden tussen een eed en een eenvoudig getuigenis houdt, moet ze in het gewone spraakgebruik vermeden worden (Matth. 5:37). 

       

  2. De nadelen van de leugen, waarom ze vermeden moet worden: 

    • Ze is een gruwelijke zonde voor God (Ps. 5:7; Spr. 6:17,19), die Hij daarom ook gewoon is zwaar te straffen (Spr. 19:5,9; Openb. 21:27; Openb. 22:15).

    • Ze komt voort uit de ingeving van de duivel, die een leugenaar en de vader der leugen is (Joh. 8:44).

    • Ze maakt een gedeelte van de oude mens uit, die door alle gelovigen gedood moet worden (Ef. 4:25).

    • Bovendien besmet ze het gemoed, voor zover ze tegen de orde der natuur is, want de spraak, die de uitlegster van het gemoed is, maakt de mens wanstaltig door zijn dubbelhartigheid (Ps. 12:3).

    • In het bijzonder is de leugen een schandelijke ontering van de tong, die in de Heilige Schrift de eer of heerlijkheid van de mens genoemd wordt (Ps. 16:9).

    • In de leugen is een zo grote schandelijkheid en snoodheid, dat zelfs de meest leugenachtige mensen toch pogen zich van de eerloze naam van leugenaar te zuiveren, soms zelfs door het zwaard en tweegevechten, met gevaar voor eigen leven.

    • Een leugenaar berooft zich van al zijn geloofwaardigheid en maakt zich onbekwaam tot welke plichten dan ook, zowel christelijke als burgerlijke, die omtrent zijn naaste betracht moeten worden.

    • Hij schendt de majesteit van God grotelijks, Die de Waarheid zelve is en de waarachtigheid liefheeft, en Die niet alleen niet kan liegen, maar ook het beeld van Zijn waarachtigheid de mens heeft ingedrukt, dat bestendig door hem bewaard moet worden.

       

  3. De oorzaken van de leugenachtigheid, die in de genezing weggenomen moeten worden: 

    • De satan, de eerste leugenaar, de vader der leugen en der leugenaars (Joh. 8:44).

    • Versmading van de Goddelijke autoriteit en waarachtigheid, die de leugen verbiedt en de mensen voorlicht in de oefening van de waarachtigheid.

    • Haat tegen de naaste, die men door leugens poogt te misleiden en te bedriegen, of te kwetsen in zijn goede naam, leven of bezittingen. 

    • Verkeerde eigenliefde, waardoor men met leugens een naam zoekt te maken of goederen tracht te verkrijgen.

    • Een hart dat zo tot liegen geneigd is, dat wanneer het liegt, het soms niet meer weet dat het liegt.

       

  4. De remedies die tegen de leugenachtigheid gebruikt moeten worden:

    • De voordelen van de waarachtigheid en de nadelen van de leugenachtigheid ernstig te overwegen.

    • Die middelen te gebruiken waardoor de waarachtigheid verkregen en vermeerderd wordt.

    • De oorzaken van de leugenachtigheid te erkennen, en tegen elke oorzaak zodanige remedies te stellen, die deze het krachtigst kunnen bestrijden en overwinnen.
H. 8 De tevredenheid en de kwade begeerlijkheid 

De plichten van de rechtvaardigheid en de liefde omtrent de naaste worden tot slot zwaar belemmerd door het hart en de begeerlijkheid. Hierom heeft God het laatste gebod van de tweede tafel der wet besteed aan de tevredenheid van het hart, waar de kwade begeerlijkheid tegenover staat. 

Wat betreft de tevredenheid zullen wij overwegen: 

  1. Haar aard. Tevredenheid is de deugd waardoor het hart berust in het lot dat God eraan verleend heeft (1 Tim. 6:6; Hebr. 13:5; Filipp. 4:11). Ze wordt voorgeschreven in het tiende gebod. Men moet hier echter niet eigenlijk* de oorspronkelijke rechtvaardigheid onder verstaan, want deze wordt in geen enkel afzonderlijk gebod in het algemeen voorgeschreven, maar in alle geboden. Evenwel, onder alle deugden van de tweede tafel der wet is er geen deugd die meer inwendig is en dichter bij de oorspronkelijke rechtvaardigheid komt dan de tevredenheid, en bijgevolg worden wij als het ware met de hand van de ene tot de andere geleid, om haar te beschouwen en te betrachten. Daarom is het niet ongepast dat onze godgeleerden naar aanleiding van dit gebod gewoon zijn over die oorspronkelijke rechtvaardigheid te handelen. 

    De tevredenheid is dus een ‘deugd’, die haar zetel heeft in het ‘hart’ ofwel de wil, die ze geneigd maakt tot tevredenheid. 

    Ze is werkzaam omtrent ons ‘lot’ ofwel de staat waarin de Goddelijke voorzienigheid ons gesteld heeft, hoedanig die staat ook is, hetzij ruim, hetzij middelmatig, hetzij nauw en gering, in elk geval eervol en rechtvaardig. Ze behelst: 

    • Berusting, waardoor wij zodanig tevreden zijn met onze staat, dat wij niet op onrechtvaardige wijze meerdere, grotere of betere goederen wensen. 

    • Blijdschap over de voorspoed van onze naaste, zo groot alsof die van onszelf was (Rom. 12:15).

    • Een oprechte poging om de voorspoed van de naaste niet minder te bevorderen dan die van onszelf.

       

  2. Haar verdeling. Er is:

    • Een tevredenheid of berusting in de algenoegzaamheid van God, Die de Fontein en onophoudelijke Bronader van alle godsdienst en rechtvaardigheid is. Echter, deze tevredenheid hoort eigenlijk niet bij ons huidige onderwerp. 

    • Een bijzondere tevredenheid in een of ander natuurlijk goed, bijvoorbeeld in ouders, kinderen, vrienden of goederen, die echter in andere dingen gebrekkig is. Maar ook deze tevredenheid is niet de deugd waarover wij hier handelen. 

    • Een tevredenheid of berusting in deze of die zedelijke trap* van volmaaktheid, zodat wij niet verder zoeken toe te nemen. Deze tevredenheid is in strijd met de godvruchtigheid, voor zover deze altijd tot een grotere trap van godsvrucht tracht te komen. 

    • Een tevredenheid die iemand heeft in zijn lot, hoedanig het ook is, door de Goddelijke wil. Dit is de tevredenheid waarover wij zojuist gesproken hebben.

       

  3. De voordelen van de tevredenheid, waarom ze begeerd moet worden: 

    • Daardoor worden wij gelijkvormig aan God, en wel in Zijn oneindige gelukzaligheid. Want God is πανταρκής και αὐτάρκής ‘algenoegzaam en Zelfgenoegzaam’, אֵל שַׁדַּי (ʼĒl Šadday), ‘God de Algenoegzame’ (Gen. 17:1), in Zichzelf en van Zichzelf genoegzaam, en daardoor oneindig gelukzalig.

    • Onze tevredenheid is zowel de springbron van alle plichtsbetrachtingen omtrent de naaste, als het toppunt en de volmaking van alle rechtvaardigheid en liefde jegens hem. 

    • ‘De godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging’ (1 Tim. 6:6). 

    • Door middel van deze tevredenheid overtreft de christelijke liefde alle andere algemene liefde, en kan ze daarvan het veiligst onderscheiden worden (zie Matth. 5:46 e.v.). 

    • Ze is de gerustheid zelf van ons gemoed, en behelst allerlei gelukzaligheid die wij op deze aarde kunnen hebben. Ja, er is geen gelukzaligheid, zelfs niet in de hemel, die zonder deze tevredenheid kan bestaan.

       

  4. De middelen waardoor deze vergenoeging verkregen en geoefend kan worden: 

    • Een aandachtige overweging van haar voordelen. 

    • Een godvruchtige overdenking van de Goddelijke voorzienigheid, die aan ieder het zijne uitdeelt naar haar wil en welbehagen, zowel aan ons als aan onze naaste, en waartegen wij noch mogen, noch kunnen indruisen met goed resultaat.

    • Betrouwen op de Goddelijke algenoegzaamheid, waarin wij bij uitstek alle dingen hebben en waarvan wij alle dingen kunnen krijgen, niet alleen die voor ons noodzakelijk zijn, maar ook die door ons verlangd kunnen worden (Ps. 37:4,5; Ps. 16:5,6,11; Ps. 73:25,26). 

    • Daarom ernaar te staan dat God onze God, onze Vader en onze Herder zal zijn (Ps. 23:1 e.v.).

    • Daartoe het verbond met Hem te maken, opdat Hij de onze zal worden en Hij omtrent ons ook ‘God de Algenoegzame’ zal zijn (Gen. 17:1). 

    • Door het geloof Christus aan te grijpen, in Wie alle schatten der genade te vinden zijn, in Wie wij ‘volmaakt’ zijn (Kol. 2:9,10) en uit Wiens volheid wij ‘genade voor genade’ kunnen ontvangen (Joh. 1:16). 

    • Ons te bevlijtigen in de geestelijke dingen, die tot Gods Koninkrijk en Zijn gerechtigheid behoren, opdat wij krachtens de Goddelijke beloften ervan overtuigd kunnen zijn dat alle andere noodzakelijke dingen, om zo te zeggen als een toegift, ons toegeworpen zullen worden (Matth. 6:33). 

    • Ook alle dingen die wij door de Goddelijke goedertierenheid bezitten, zodanig te te bezitten alsof wij ze niet bezaten (1 Kor. 7:31), dat is: dat wij ons hart daar niet aan hangen (Ps. 62:11).

Wat betreft de begeerlijkheid, die staat tegenover de tevredenheid, merken wij op: 

  1. Haar aard. Begeerlijkheid is de ondeugd waardoor wij meer begeren dan het God belieft ons mee te delen, en ook de goederen van de naaste begeren. 

    Onder deze begeerlijkheid verstaan wij hier niet:

    • Het vermogen zelf om te begeren en met lust bevangen te zijn. 

    • De daden en werkingen van dat vermogen; want die zijn voor ons natuurlijk en door God ingeschapen. 

    • Die kwade begeerlijkheid, die door de verdorvenheid ook natuurlijk voor ons geworden is, en die door geen enkel afzonderlijk gebod, maar in alle geboden verboden is. 

    • Die begeerlijkheid, die gepaard gaat met een toestemming van de wil en met een voornemen om het begeerde te verkrijgen; want die is ook verboden in alle geboden van de tweede tafel der wet. 

    Daarom verstaan wij hier alleen die begeerlijkheid, waardoor het hart eerst geprikkeld en gekieteld wordt door een begeerte tot goederen die van de naaste zijn, hoewel het nog niet vastbesloten is om deze door onwettige middelen te verkrijgen. Anders gezegd: de allereerste beweging van de kwade begeerlijkheid (1 Kon. 21:2). Kwaad toch wordt de begeerlijkheid, wanneer wij op een onwettige manier en zonder wettige middelen de goederen van onze naaste begeren.

    Er is, om deze begeerlijkheid in haar bijzonderheden te zien, volgens de apostel Johannes in 1 Johannes 2:16:

    • Een ‘begeerlijkheid des vleses’, dat is: tot de dingen die tot lichaamsonderhoud en wellust dienen.

    • Een ‘begeerlijkheid der ogen’, dat is: tot de dingen die tot uiterlijk vermaak en voordeel dienen.

    • Een ‘grootsheid des levens’, dat is: een begeerlijkheid tot de dingen die tot de hoogmoed en de pracht van deze wereld strekken. 

    Tot de begeerlijkheid behoort ook:

    • De nijdigheid, waardoor wij bedroefd zijn over de voorspoed van de naaste (Matth. 20:15).

    • Het leedvermaak, waardoor wij ons verheugen over de tegenspoed en rampen van onze naaste (Ps. 70:3,4; Obadja vers 12). 

       

  2. De nadelen van de kwade begeerlijkheid, waarom ze vermeden moet worden: 

    • Ze is beledigend voor de Goddelijke voorzienigheid, alsof die niet rechtvaardig of wijs genoeg haar goederen uitdeelt.

    • Ze is beledigend voor de onverschuldigde Goddelijke goedheid, die, terwijl ze niet het geringste goed, maar daarentegen allerlei kwaad had kunnen brengen over degene die deze begeerlijkheid heeft, niettemin hem al het goede dat hij heeft, vrijmachtig geschonken heeft.

    • Bijgevolg zondigt ze om die reden tegen de verschuldigde dankbaarheid aan God. 

    • Verder zondigt ze tegen de naaste, die ze de goederen benijdt welke God hem verleend heeft. 

    • Bovendien zondigt ze tegen de samenleving, waaraan ze al haar veiligheid ontneemt, als de springbron van alle kwaad onder de mensen.

    • Ook zondigt ze tegen iemands eigen gerustheid, en is voor hem de oorzaak van allerlei verstoringen en onrustigheden.

    • Ze stelt iemand in staat om zijn naaste op allerlei wijze te verongelijken, en daarom stelt ze hem bloot aan allerlei gevaren en straffen.

       

  3. De oorzaken van de kwade begeerlijkheid, die in de genezing moeten worden weggenomen: 

    • De oorspronkelijke begeerlijkheid, die uit haar aard zo nauw verwant is met deze dadelijke begeerlijkheid, dat ze deze onmiddellijk tevoorschijn stoot. 

    • Het eigen ik ofwel de eigenliefde, waardoor wij onszelf dermate liefhebben boven onze naaste, dat wij wel zouden willen dat alle dingen de onze waren. 

    • Haat tegen de naaste, waardoor wij hem zijn goederen benijden en ons in zijn tegenspoeden verblijden.

    • Farizeïsme, waardoor wij niet weten dat de begeerlijkheid zonde is (Rom. 7:7) en ook de geestelijkheid van de Goddelijke wet niet kennen, en daarom ons inbeelden dat aan de wet genoeggedaan wordt door ons enkel te onthouden van de werkelijke daad der zonde, of op zijn hoogst van die begeerlijkheid, die uit overlegging voortkomt en met toestemming gepaard gaat.

       

  4. De remedies die aangewend moeten worden tot genezing van de kwade begeerlijkheid:

    • Een aandachtige overweging van de voordelen van de vergenoegdheid en de nadelen van de begeerlijkheid.

    • Het gebruik van de middelen waaruit de christelijke tevredenheid geboren en aangekweekt wordt.

    • Het tegenstand bieden aan de oorzaken van deze begeerlijkheid, bijvoorbeeld:

      • De oorspronkelijke begeerlijkheid moet worden weerstaan door zulke middelen waardoor de bekering en de heiligmaking van de Heilige Geest verkregen en bevorderd kan worden, zoals door gebeden en oefeningen. 

      • De eigenliefde wordt tegengegaan door de zelfverloochening. 

      • De haat tegen de naaste wordt overwonnen door de liefde tot hem, als iemand die van nature onze naaste is, Gods beeld draagt en met ons van dezelfde gelukzaligheid deelgenoot is, of althans kan worden. 

    • Tegen het farizeïsme kan een ijverige betrachting van de wet en haar geestelijkheid gebruikt worden (Rom. 7: 14,15).