Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.

Boek III - Hoofdstuk 4

De verwerping

Judas vers 4 Want er zijn sommige mensen ingeslopen, die eertijds tot ditzelve oordeel tevoren opgeschreven zijn, goddelozen, die de genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid, en den enigen Heerser, God, en onzen Heere Jezus Christus verloochenen.

4.1 De verwerping 

De verkiezing en de verwerping behoren tot de dingen die in relatie tot elkaar staan. Evenals ze elkaar stellen én wegnemen (want als er een verkiezing is, is er ook een verwerping; en als er geen verwerping is, zal er ook geen verkiezing zijn), zo komen ze elkaar ook buitengewoon te hulp in het kennen en begrijpen ervan. Hoe beter wij dus het ene van deze gerelateerde dingen begrijpen, hoe beter en nauwkeuriger wij daardoor ook het andere zullen begrijpen. 

Met deze toeleg zullen wij van de eerste soort van predestinatie, namelijk de verkiezing, afdalen tot de verwerping. De waarheid en aard daarvan zal de heilige apostel Judas ons voorstellen in vers 4 van zijn brief.

Het verklarende deel

4.2 De exegese van de tekst 

Deze woorden bevatten een persoonsbeschrijving ofwel een beschrijving van een verworpen afvallige. Hierin komen ons twee dingen voor:

  1. De beschreven zaak

    παρεισέδυσαν γάρ τινες ἄνθρωποι: ‘Want er zijn sommige mensen ingeslopen.’ De apostel verstaat daaronder zogenaamde christenen die belijders waren binnen de scheidsmuur van de christelijke kerk, maar die reeds toen in zijn tijd schandelijk waren afgevallen van het christelijk geloof. Zulke mensen zijn bijvoorbeeld geweest: de simonianen, de nikolaïeten, de gnostici, de menandriten, de karpokratianen, de cerinthianen, de nazarenen en de ebionieten, die de apostel Johannes steeds ‘antichristen’ noemt (1 Joh. 2:18,19,22; 1 Joh. 4:1-3). Over hen kan men lezen bij Epiphanius in Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), boek 1, en bij Augustinus (die zowel uit hem als uit Eusebius geput heeft) in De Haeresibus (De ketterijen), boek 1, pagina 14 e.v.; deel 6, editie Basel, 1569. Zij leerden onder andere dat de zonde iets middelmatigs is en dat de vrouwen en allerlei andere dingen gemeenschappelijk zijn. 

    Tegen hen heeft Judas zijn brief geschreven, volgens het getuigenis van Oecumenius over de inhoud van deze brief. Van hen zegt hij dat zij παρεισέδυσαν, ‘bedekt’ of ‘steelsgewijs’ ingeslopen of in het voorbijgaan opgekomen zijn. Zij hebben zich bedrieglijk en geleidelijk en heimelijk ingedrongen, wat de zeggingskracht is van het woord δύειν of δύνειν. Zij zijn ingeslopen, namelijk in de kerk.

     

  2. De beschrijving.

    Daarin wordt geleerd:

    1. De verwerping van deze mensen: οἱ πάλαι προγεγραμμένοι εἰς τοῦτο τὸ κρίμα, ‘die eertijds tot ditzelve oordeel tevoren opgeschreven zijn’. 

      Hier wordt aangaande hun verwerping getekend:

      1. De tijd: πάλαι, ‘eertijds’, ‘vanouds’, ‘al lang’, vóór hun insluiping in de kerk. In deze Schriftplaats schijnt het, volgens het behandelde onderwerp van de eeuwige verwerping, hetzelfde te betekenen als מִקֶּ֖דֶם מִימֵ֥י עוֹלָֽם (miqqedem miymēy ʽōlām), ‘vanouds, van de dagen der eeuwigheid’ (Micha 5:1).

      2. De daad van de verwerping: προγεγραμμένοι, ‘tevoren opgeschreven’. 

        Dit betrekken sommigen op Paulus of op Petrus (2 Thess. 2:8,9; 2 Tim. 2:16; 2 Petr. 2:3), aldus Hugo de Groot. Anderen betrekken het op Christus (Matth. 24:4,5,10,11,14). Ze doen dit ongetwijfeld om een eeuwige verwerping te ontwijken. 

        Anderen betrekken het op de tijden van het Oude Testament, als een beeldspraak die ontleend is aan de gewoonte dat vonnissen uit een geschrift voorgelezen werden (Ps. 149:9), om te kennen te geven dat ze reeds tevoren door God verordend of bepaald zijn. 

        Anderen betrekken het, meer terecht, op de eeuwige verwerping, als een overdrachtelijke spreekwijze die aan een van deze twee zaken ontleend is: 

        • Het besluit van de verkiezing wordt een ‘boek des levens’ genoemd, ongetwijfeld tegenovergesteld aan het boek des doods.

        • Degenen die als hulp voor het geheugen in notitieboeken beschrijven en aantekenen wat zij bij zichzelf voorgenomen hebben te doen. Dit komt ongetwijfeld meer overeen met analoge* spreekwijzen, zoals:

          • τιθέντες, ‘gesteld’ (1 Thess. 5:9).

          • κατηρτισμένοι, ‘toebereid’ (Rom. 9:22).

          • οἷς ὁ ζόφος τοῦ σκότους εἰς αἰῶνα τετήρηται, ‘welken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt’, ongetwijfeld door de eeuwige verwerping (2 Petr. 2:17). Dit wordt daaruit bevestigd, dat Petrus over dezelfde personen spreekt van wie de heilige Judas zegt dat zij προγεγραμμένους, ‘tevoren opgeschreven’ zijn tot dit oordeel. Vergelijk beide apostelen.

      3. Het eindpunt, om niet te zeggen het einddoel, van deze προγράφεως, ‘tevoren opschrijving’, namelijk: εἰς τοῦτο τὸ κρίμα, ‘tot ditzelve oordeel’. De apostel noemt hier κρίμα, ‘oordeel’:

        • Een verkeerde en verworpen zin, waardoor zij gedreven worden om de leer der waarheid te verdraaien.

        • Of een rechtvaardige verlating, waardoor zij, om hun voorgaande zonden, overgegeven en overgelaten zijn om schipbreuk te lijden in het geloof, en dat zodanig, dat zij meesters in dwalingen zouden worden, en uiteindelijk eeuwig verdoemd zouden worden.

        • Of de eeuwige verdoemenis, zodat κρίμα, ‘oordeel’, hier staat voor κατάκριμα, ‘straf’ (zoals in Matth. 23:14; Mark. 12:40; Luk. 20:47; Rom. 2:3; Rom. 5:16; Gal. 5:16; Jak. 3:1). Deze straf heeft God al lang geleden besloten over degenen die het Evangelie verwerpen. 

      De heilige Judas zegt dat zij tot dit eeuwige verderf ‘tevoren opgeschreven zijn’, om te kennen te geven dat dit niet lichtvaardig gebeurt, maar dat Gods eeuwige en vaste raad en voorzienigheid het zo rechtvaardig verordineert (2 Petr. 2:3).

    2. De goddeloosheid van deze mensen: ἀσεβεῖς, ‘goddelozen’ (2 Petr. 2:6). 

      Het woord ἀσεβής, dat samengesteld is uit het ontkennende voorvoegsel α en σέβομαι, ‘ik eer’, ‘ik dien’, betekent degenen die niet alleen ontbloot zijn van alle neiging tot de dienst van God, maar die ook geneigd zijn tot allerlei zonden. Daarom worden ἀσεβεῖς, ‘goddelozen’, en ἁμαρτωλοί, ‘zondaars’, meer dan eens in de Heilige Schrift samengevoegd (1 Tim. 1:9; 1 Petr. 4:18; Jud. vers 15), en met hen ἀπώλεια, het ‘verderf’ (2 Petr. 3:7), evenals de toorn van God (Rom. 1:18; Jud. vers 15). Zeker niet, omdat deze ἀσέβειᾶ, ‘goddeloosheid’, de bewegende oorzaak* tot de eeuwige verwerping is, maar omdat zij een gevolg is van de verlating, opdat er een oorzaak zal zijn waarom deze mensen rechtvaardig verdoemd worden, en opdat de heerlijkheid van Gods wrekende rechtvaardigheid in hun rechtvaardige verdoemenis openbaar zal worden.

    3. In het bijzonder, het misbruik en de versmading van de Goddelijke genade door deze mensen: τὴν τοῦ Θεοῦ ἡμῶν χάριν μετατιθέντες εἰς ἀσέλγειαν, ‘de genade onzes Gods veranderende in ontuchtigheid’, ‘weelde’, ‘wellust’, ‘dartelheid’, enzovoort. 

      Hier wordt aangaande het misbruik van de genade getekend:

      1. Het startpunt:* ‘De genade onzes Gods.’ Hieronder wordt de leer der genade ofwel het Evangelie verstaan, door metonymie[1] zo genoemd (o.a. Hebr. 12:15). En wel met name de leer van Christus’ genadige verlossing, de leer van onze rechtvaardiging alleen door het geloof. Deze genade vergroot de apostel door er haar betrekking op ‘onze God’ ofwel op het verbond der genade bij te voegen, door middel waarvan God onze God in Christus wordt. Vandaar dat de zwaarte van dit misbruik buitengewoon toeneemt, omdat zij de genade van zulk een groot verbond misbruiken.

      2. De daad van het misbruik: μετατιθέντες, ‘veranderende’, ‘overbrengende’, namelijk van haar heilzaam gebruik in en tot een verkeerd gebruik. Het woord is genomen van degenen die hun zaken en goederen van de ene woonplaats overbrengen tot een andere (Hand. 7:16; Hebr. 7:12; Hebr. 11:5). Het wordt evenals hier ook in Galaten 1:6 op een verkeerde leer betrokken.

      3. Het eindpunt: εἰς ἀσέλγειαν, ‘tot ontuchtigheid’, ‘dartelheid’, ‘brooddronkenheid’. Het woord geeft letterlijk de stank te kennen, die uit een verwijfde wellust geboren wordt, zoals Junius opmerkt over Galaten 5:19. Hierom wordt het heel dikwijls samengevoegd met ‘onreinheid’ (2 Kor. 12:21; Gal. 5:19; Ef. 4:19), waar de Syrische vertaling het met ‘stank’ overzet. Deze naam betekent allerlei soort van onzedelijkheid, wellust en onreinheid, waardoor met dartele woorden en gebaren de inwendige wellust ontdekt wordt. 

        Hier wordt dus een monsterachtige uitgieting van zichzelf tot allerlei soorten van ontuchtigheid en wellust te kennen gegeven, waartoe de simonianen, de nikolaïeten, de karpokratianen, de gnostici en anderen de leer van de genade onzes Gods overbrachten en veranderden.

    4. De afval van deze mensen: καὶ τὸν μόνον Θεόν, καὶ δεσπότην, τὸν Kύριον ἡμῶν Ἰησοῦν Χριστὸν ἀρνούμενοι, ‘en den enigen Heerser, God, en onzen Heere Jezus Christus verloochenen’. 

      Hier wordt getekend:

      1. Een dubbel Voorwerp van de verloochening:

        • Het voornaamste Voorwerp, καὶ τὸν μόνον Θεόν καὶ δεσπότην, ‘en den enigen God en Heerser’. 

          Sommigen betrekken de drie eretitels, ‘enige God’, ‘Heerser’ en ‘Heere’, op de ene Jezus Christus. Hij is met de Vader ‘die enige God’ (vgl. Joh. 17:3), de ‘Heerser’, ofwel de Vader van het huisgezin, in het huisgezin van de kerk, en de ‘Heere’, Die door Zijn bloed ons voor Zich verworven en verkregen heeft (1 Petr. 1:18,19). Zij doen dit omdat er slechts één lidwoord vooraan de drie eretitels gezet is. 

          Maar ook als het om verschillende personen gaat, wordt niet zelden slechts één lidwoord vooraan gezet (o.a. Matth. 17:1; Hand. 3:11). Ik wil daarom liever de eerste twee eretitels betrekken op de Vader, Die dan genoemd wordt:

          • μόνος Θεὸς, de ‘enige God’, niet alleen in tegenstelling tot de schepselen en de afgoden, maar ook tot de Zoon, Wiens God Hij zeer dikwijls genoemd wordt, namelijk huishoudelijkerwijs,* voor zover Hij door Zijn eeuwige borgtocht de Knecht en de Onderdaan van de Vader geworden is (Jes. 53:10; Joh. 20:17).

          • δεσπότης, de ‘Heerser’ (Luk. 2:29; Hand. 4:24). Hij wordt zo genoemd omdat:

            • Hij als Vader in Zijn huisgezin de Heerser is.

            • Hij in de huishouding van de Heilige Drie-eenheid de eerste Persoon is, zoals de tweede Persoon de Uitdeler is en de derde Persoon als het ware een gemeenschappelijke Gezant is (dit hebben wij in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 24 over de Drie-eenheid geleerd).

            • Hij in de eeuwige raad des vredes het gehele werk van de verlossing uitgetekend en verordineerd heeft. 

            • Hij in de huishouding van de kerk de hoogste Wetgever is.

        • Het tweede Voorwerp: τὸν Kύριον ἡμῶν Ἰησοῦν Χριστὸν, ‘onzen Heere Jezus Christus’. Hij wordt steeds ‘Heere’ genoemd:

          • Niet alleen vanwege Zijn Godheid, waardoor Hij alle dingen geschapen heeft, onderhoudt en regeert.

          • Niet alleen vanwege de verlossing, waardoor Hij ons Zich door te kopen ten eigendom verkregen heeft (Openb. 5:9; 1 Kor. 6:20; 1 Kor. 7:23).

          • Maar ook omdat Hem door Zijn Vader ‘alle macht is gegeven’ (Matth. 28:18; Filipp. 2:9-11; Hand. 2:36).

      2. De daad van verloochenen: ἀρνούμενοι, ‘verloochenende’. Het woord ἀρνεῖσθαι, ‘verloochenen’, wil zeggen: aan een ander zijn geloofwaardigheid en gezag onttrekken (o.a. Matth. 10:33; Luk. 12:9; Hand. 1:13,14; Hand. 7:35). Dit gebeurt zowel door iemands leven en daden (Tit. 1:16) als door zijn woord en leer (Matth. 10:33). 

        Zoals wij reeds aangegeven hebben, wordt dit eigenlijk* gezegd van de simonianen, de nikolaïeten, de karpokratianen en anderen. Zij veranderden de genade Gods in ontuchtigheid en wellustigheid. Zij verloochenden:

        • God de Vader, door meer wereldbestuurders in te voeren in plaats van één, en Simon te aanbidden, die van zichzelf verzon dat hij die God was, Die op de berg Sinaï verschenen was.

        • Jezus Christus, van Wie zij zeiden dat Hij niet waarlijk geboren was, niet geleden had, niet opgestaan was, niet Zelf de Christus was – behalve doordat Hij naar Christus genoemd werd – en verschilde van de hoogste, onzichtbare en onlichamelijke Christus. Zij zeiden dat onze Christus een mens was, geboren uit een mens, en zij meenden dat velen van de Zijnen Hem gelijk waren, en dus erkenden zij Hem niet voor hun Verlosser en Heere.

     

[1] Een ‘metonymie’ is een stijlfiguur waarbij men niet rechtstreeks het bedoelde zegt, maar een woord gebruikt dat ermee te maken heeft.

Het leerstellige deel

4.3 Er is een eeuwige verwerping – dit wordt bewezen uit de Schrift 

Er wordt dus gezegd dat een aantal mensen (niet allen) en bepaalde mensen, die met hun kenmerken beschreven worden, ‘tevoren opgeschreven zijn’, niet alleen ‘tevoren gekend’, maar ‘tevoren verordineerd’, tot een vast eindpunt, namelijk tot de verdoemenis, en wel πάλαι, ‘eertijds’, ‘al vanouds’. Wie zal er dan aan twijfelen dat er een eeuwig besluit van de verwerping is? Daarmee heeft God, door een rechtvaardige veroordeling of verdoemenis van sommige bepaalde mensen, bedoeld de heerlijkheid van Zijn wrekende gerechtigheid te openbaren.

Vooral valt er niet aan te twijfelen, omdat de Heilige Schrift dit op zovele manieren leert, zowel woordelijk: ‘U heb Ik uitverkoren, en heb u niet verworpen’ (Jes. 41:9), als in kracht en betekenis:

  • Zo dikwijls er van sommigen gezegd wordt: ‘Tot het verderf toebereid (Rom. 9:22). ‘Waartoe zij ook gezet zijn. Maar gij zijt een uitverkoren geslacht’ (1 Petr. 2:8,9). ‘Gesteld tot toorn’ (1 Thess. 5:9). ‘Gehaat’ door God (Rom. 9:11-13; Mal. 1:2,3; Rom. 11:15). 

  • Zo dikwijls er van God gezegd wordt dat ‘Hij Zich ontfermt diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil’, en dat er mensen zijn ‘welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens’ (Openb. 13:8), die niet-Gods volk en niet-beminden zijn (Hos. 1:10; Hos. 2:22, vgl. met Rom. 9:25).

4.4 Dit wordt bevestigd met redenen 

Behalve de Heilige Schrift bevestigt de gezonde rede dit ook, want:

  1. Als er een verkiezing is, wat allen erkennen, is er ook een verwerping, volgens de natuur van gerelateerde zaken.

  2. Ook toont de rede uit de Goddelijke volmaaktheid aan dat er niets in de tijd gebeurt, wat God niet van eeuwigheid voorgezien heeft, en dat Hij dit nergens anders van heeft kunnen voorzien, dan omdat Hij het voorbepaald* heeft. Bijgevolg, omdat Hij de verdoemenis van velen voorgezien heeft, is het noodzakelijk dat Hij deze van eeuwigheid voorbepaald heeft, dat is: hen verworpen heeft. 

  3. Verder leert de rede dat God over de eeuwige staat van de redelijke schepselen, als een bijzondere zaak, van eeuwigheid in de predestinatie een bijzondere zorg gehad heeft. En evenals Hij zorg heeft over de zaligheid in de verkiezing, zo heeft Hij die ook gehad over de verdoemenis in de verwerping. 

  4. Aangezien Hij bezorgd is geweest om sommigen te verkiezen, zo leert de rede dat Hij noodzakelijk anderen voorbijgegaan is, om hen aan hun zonden over te laten en om hen eeuwig te verdoemen. 

  5. Ja, het is gepast en Gode betamelijk dat Hij van eeuwigheid zorg gedragen heeft om Zijn wrekende rechtvaardigheid te betonen, zowel als om Zijn genade en barmhartigheid te betonen.

4.5 Wat de verwerping is 

De verwerping is: De predestinatie van sommige bepaalde mensen, om door hun rechtvaardige verdoemenis de heerlijkheid van Zijn wrekende gerechtigheid te openbaren (Rom. 9:22; Jud. vers 4). 

Wanneer nu hier de verwerping een ‘voorverordinering’ of ‘predestinatie’ genoemd wordt (volgens hoofdstuk 2 over de predestinatie), zo is zij niet enkel een krachteloze voorkennis, maar een bestemming en bepaling van de wil, waardoor Hij diegenen die Hij wil, ‘verhardt’, ‘stelt’, ‘toebereidt’, ‘tevoren opschrijft’ tot het verderf. 

Verder, wanneer hier de verwerping genoemd wordt een ‘predestinatie van sommige bepaalde mensen’, zo wordt daaronder verstaan:

  • Niet een predestinatie van de staat van de mensen, waardoor Hij gewild zou hebben dat in het algemeen de ongelovigen en de goddelozen verdoemd worden. Want de verwerping wordt gedurig uitgestrekt tot mensen, tot sommige mensen, tot ‘vaten des toorns’.

  • Niet een verwerping van mensen op een vage manier, maar een verwerping van sommige bepaalde mensen, bijvoorbeeld van Ezau. 

Ook wordt hier van God gezegd dat Hij sommigen tevoren verordineerd heeft ‘om door hun rechtvaardige verdoemenis de heerlijkheid van Zijn rechtvaardigheid te openbaren’. Daaruit is duidelijk, volgens het gevoelen van de gereformeerden, dat God de mens niet tevoren verordineerd heeft tot het verderf, als tot het doeleinde, en dat Hij geen lust heeft in de dood van de zondaar op zich. Maar God heeft de mens tevoren verordineerd tot heerlijkheid van Zijn rechtvaardigheid, waarvan het middel niet allerlei verdoemenis is, maar een rechtvaardige verdoemenis. 

De meeste van deze dingen zullen echter in wat meer bijzonderheden gezegd moeten worden.

4.6 Vier daden van de verwerping 

De predestinatie van de verwerping, als een daad, behelst in haar ruime zin de volgende vier stukken, zoals wij reeds geleerd hebben:

  1. Gods voornemen om de heerlijkheid van Zijn wrekende rechtvaardigheid te openbaren (Rom. 9:22), maar niet om de mens te verdoemen en te verderven, wat geen enkel aspect van enig goed bevat (dus ook niet van een doeleinde), niet ten aanzien van God en ook niet ten aanzien van de mens. Daarom zegt Hij dat Hij geen lust heeft in de dood van de zondaar (Ez. 18:23). 

    Hierin ligt het eerste onderscheid tussen de verkiezing en de verwerping:

    • De verkiezing heeft niet alleen de heerlijkheid van Gods barmhartigheid, maar ook de zaligheid van de uitverkorenen tot haar voorgestelde doeleinde (Rom. 9:23). 

    • De verwerping bedoelt alleen de bekendmaking van Gods rechtvaardigheid als haar doeleinde, en beschouwt de rechtvaardige verdoemenis van de verworpenen niet anders dan als een middel.

  2. Een voornemen om mensen te scheppen en hun val toe te laten, wat de verworpenen met de uitverkorenen gemeen hebben, zodat tot hiertoe noch Kaïn, noch Judas, noch iemand anders iets heeft waarover hij zou kunnen klagen. Want door Zichzelf de heerlijkheid van Zijn rechtvaardigheid voor te stellen, en daartoe de mensen onbepaald en zonder onderscheid te scheppen en hun val toe te laten, doet God niemand ongelijk aan; vooral niet omdat de verwerping een inblijvende daad* van God is, die niemand raakt.

  3. Uit de gevallen mensen specifiek bijvoorbeeld Judas te bepalen, in wie Zijn rechtvaardigheid openbaar zal worden. Deze bepaling kan geen ‘uitverkiezing’ genoemd worden, omdat ze niet uit liefde en geen mededeling van enig goed is, maar alleen een beroving van die beide. 

    Welnu, in deze daad bestaat in een engere en meest eigenlijke* zin de ‘verwerping’, omdat zij degenen met wie zij bezig is, verwerpt en afweert van die liefde waardoor de uitverkorenen tot de zaligheid bepaald worden. Evenals er dus in de verkiezing een beminning met afzondering is, zo is er in de verwerping een ontkenning van een beminning met afzondering. Hierin bestaat de ‘ontkennende* haat’ van de verwerping (zoals men die noemt), waarbij als het ware een ‘stellige* haat’ komt, waardoor God wil dat sommigen van het eeuwige leven verstoken, en vanwege hun zonden rechtvaardig verdoemd zullen worden (Rom. 9:13). 

    Hierin ligt het tweede onderscheid tussen de verkiezing en de verwerping:

    • De liefde van de verkiezing deelt onmiddellijk het goede aan het schepsel mee.

    • De haat van de verwerping weigert alleen maar het goede, en brengt het kwade niet toe dan door tussenkomst van wat het schepsel verdient.

  4. De bedoeling (intentie) om die middelen voor te bereiden, waardoor de rechtvaardigheid in de verworpenen geopenbaard zou kunnen worden. Van deze soort van middelen zijn de volgende de meest eigenlijke middelen: de toelating tot de zonde en de verlating in de zonde (Rom. 9:18; 2 Thess. 2:11,12), en de rechtvaardige verdoemenis om de zonde. 

    Hierin ligt het derde onderscheid tussen de verkiezing en de verwerping:

    • De verkiezing is niet alleen de oorzaak van de zaligheid, maar ook van alle middelen die daartoe leiden. 

    • De verwerping is geen eigenlijk zo genoemde oorzaak van de verdoemenis of van de zonde die de verdoemenis verdient, maar alleen iets wat eraan voorafgaat.

    Ja, hier straalt ook een vierde onderscheid tussen de verkiezing en de verwerping door:

    • In de verwerping hebben de middelen zelf onderling niet de betrekking van oorzaak en gevolg, aangezien niet de toelating van de zonde de oorzaak van de verlating, de verharding en de straf is, maar de zonde zelf. 

    • In de verkiezing is de roeping de oorzaak van de rechtvaardiging, en de rechtvaardiging de oorzaak van de heerlijkmaking. 

Ondertussen moet men opmerken dat de middelen van de verwerping merendeels ontkennend* zijn, zoals:

  • Een niet-verlossing (Joh. 10:26).

  • Een niet-roeping, tenminste niet krachtdadig (Matth. 20:16; Matth. 22:14).

  • Een niet-geven van het geloof (Hand. 13:49, vgl. met Joh. 12:39,40).

  • Een niet-beletten van de zonde en een verlaten in de zonde (Rom. 9:18).

  • Een niet-vergeving van de zonde (Joh. 20:23). 

Er zijn ook stellige* middelen, zoals:

  • De verblinding, de verharding (Jes. 6:9; Joh. 12:39,40).

  • De rechtvaardige veroordeling of verdoemenis vanwege de zonde (Jes. 6:9; Joh. 12:39,40; Rom. 9:22; Jud. vers 4). 

Evenwel worden al die middelen, hetzij ze ontkennend, hetzij ze stellig zijn, door een stellige daad van de Goddelijke wil bestuurd tot hun doeleinde.

4.7 Hoedanig het voorwerp van de verwerping is 

Nu is er geen reden waarom wij weer opnieuw zouden zeggen hoe de mens in de Goddelijke verwerping voorkomt, namelijk:

  • Ten aanzien van de eerste daad, als de mens die geschapen worden en vallen kan.

  • Ten aanzien van de tweede daad, als de mens die geschapen worden en vallen zal.

  • Ten aanzien van de derde daad, als de mens die geschapen worden en gevallen is.

  • Ten aanzien van de vierde daad, als de mens die voorbijgegaan en verworpen is

Liever moet men hier opmerken dat ieder mens het voorwerp van de verwerping kan zijn: niet alleen een volwassene, maar ook een klein kind, en zelfs die als klein kind sterft. Want hoewel de kleine kinderen van de gelovigen onder de belofte van het genadeverbond zijn (Gen. 17:7; Hand. 2:39), en dus heilig zijn (1 Kor. 7:14), toch worden de kinderen van de ongelovigen ‘onrein’ of ‘onheilig’ genoemd, en zij werden oudtijds door de voorhuid van het verbond uitgesloten. Ook zijn allen omwille van de erfzonde verdoemelijk en nog veel meer verwerpelijk (Rom. 5:14). Maar of alle kleine kinderen van alle ongelovigen, die als klein kind sterven, daadwerkelijk verworpenen zijn, laten wij aan God over, om dit te zijner tijd te tonen.

4.8 De voornaamste Oorzaak van de verwerping is God; de aandrijvende oorzaak is Zijn welbehagen 

Hoewel de mens, omwille van de zonde, verdoemelijk wordt en verdoemd zal worden, omdat een rechtvaardige straf schuld vooronderstelt, toch wordt hij niet door de zonde verwerpelijk. Want dat God Zichzelf de bekendmaking van Zijn rechtvaardigheid kon voorstellen, en dat Hij uit de mensen die op gelijke wijze gevallen zijn, de een daartoe kon bestemmen en niet een ander, komt zeker niet van de zonde, maar van Gods absolute macht en heerschappij (Rom. 9:21; Matth. 20:15). 

Hoewel dus de zonde de verdienende oorzaak* is van de voor de verworpenen bestemde of verordineerde eeuwige straf, is ze echter niet de oorzaak van de verordinering zelf (Rom. 9:11,12,19), omdat die verordinering onafhankelijk, eeuwig en de besluitende God Zelf is.

Bijgevolg is er ook van de verwerping geen enkele andere voornaamste Oorzaak* dan God (Rom. 9:11,12,19; Jer. 6:30), en geen aandrijvende oorzaak* behalve Gods vrijmachtig welbehagen (Rom. 9:18-21; Matth. 11:26). Want alles wat als een oorzaak verzonnen kan worden, bijvoorbeeld de zonde, ongelovigheid, goddeloosheid of onboetvaardigheid, volgt op de verwerping, zodat dit alles vóór dat besluit niet voorondersteld of door God voorgezien kon zijn, en daarvan geen oorzaak kon zijn. Het voorzien van God is in orde immers later dan het besluit. 

Het rechtstreekse en voornaamste doeleinde is de heerlijkheid van Gods macht en rechtvaardigheid ofwel van Zijn toorn (Rom. 9:23), maar indirect of accidenteel* de opluistering van Zijn genade en barmhartigheid jegens de uitverkorenen (Rom. 9:22,23).

4.9 De verwerping is absoluut en onafhankelijk 

Deze verwerping is volstrekt absoluut en onafhankelijk, maar zeker niet zo, alsof er in dat gehele besluit geen enkel aspect van de zonde voorkomt. Want zulk een aspect van de zonde is er in de tweede daad van de verwerping, die de toelating van de zonde besluit, opdat God iets zou hebben waarin Hij Zijn wrekende gerechtigheid zou openbaren. Bijgevolg vooronderstelt ook de derde daad de zonde, voor zover God, uit zondaren, verwerpt wie Hij wil. Tot slot komt het aspect van de zonde ook voor in de vierde daad, aangezien een rechtvaardige verdoemenis de zonde vooronderstelt en daarop ziet als op haar verdienende oorzaak.* 

Maar de zonde komt in dit besluit niet voor als een aandrijvende en verdienende oorzaak,* waarom God de openbaring van Zijn wrekende rechtvaardigheid zou besluiten, of waarom Hij uit alle mensen die even verwerpelijk zijn, deze zou verwerpen en niet gene (Rom. 9:11,13). Want anders zou ook de besluitende God Zelf afhankelijk zijn van de schepselen, en andersom zou het schepsel onafhankelijk gemaakt worden.

4.10 De verwerping is onveranderlijk en zeker 

De verwerping is, naar de aard van al Gods besluiten, onveranderlijk:

  • Aan de kant van God (de verwerpende daad is een en hetzelfde als Zijn Wezen),* Die altijd blijft en altijd Dezelfde is (Ps. 102:27,28; Hebr. 1:11,12; Mal. 3:6).

  • Aan de kant van de verworpenen, want die door ongeloof ‘den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem’ (Joh. 3:36). 

Daarom is ook het getal van de verworpenen zeker en bepaald, en God alleen bekend (Rom. 9:11,12), niet alleen het tellende getal,* hoeveel er verdoemd zullen worden, maar ook het getelde getal,* wie er verdoemd zullen worden. ‘Ezau heb Ik gehaat’ (Rom. 9:13). Dit blijkt zowel uit de analogie* van de verkiezing (Rom. 8:29,30; 2 Tim. 2:19) als uit de uitvoering van de verwerping, die zal plaatsvinden ten uitersten dage (Matth. 25:32).

Het weerleggende deel

4.11 Eerste vraag: is er een eeuwige persoonlijke verwerping? 

De meeste geschilpunten van dit hoofdstuk kunnen afgehandeld worden uit de dingen die wij in de drie voorgaande hoofdstukken reeds ten grondslag gelegd hebben. Het is echter de moeite wel waard om de geschilpunten kort te schetsen.

Men vraagt ten eerste: is er bij God van eeuwigheid een persoonlijke verwerping?

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen en andere grovere voorstanders van een onafhankelijke onverschilligheid* van de vrije wil erkennen een verwerping van staat, die van eeuwigheid heeft plaatsgevonden, waardoor God de ongelovigen en de goddelozen die in deze staat sterven, verworpen heeft. Ook erkennen zij een verwerping van personen, maar dan een die niet van eeuwigheid is geweest, maar die pas na de dood van de zondaar plaatsvindt. Dit stellen zij zo, omdat zij de voorkennis van toekomstige contingente* (gebeurlijke) dingen aan God ontnemen, en ook omdat zij willen dat de vrije wil tot de dood toe vrijmachtig is. 

De massiliaanse semipelagianen, met wie de jezuïeten, de wederdopers, de lutheranen en de remonstranten het houden, willen het niet doen voorkomen dat zij de zekere voorkennis van de contingente dingen ontkennen. Daarom erkennen zij een persoonlijke verwerping die van eeuwigheid heeft plaatsgevonden, maar niet een absolute en definitieve persoonlijke verwerping, want die betrekken zij, met de socinianen, op het tijdstip van de dood.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen, met de Schrift, geen andere verwerping dan die persoonlijk, van eeuwigheid, definitief en absoluut heeft plaatsgevonden, want:

  1. God heeft Ezau gehaat, voordat hij iets goeds of kwaads gedaan had (Rom. 9:13). En van de vaten des toorns wordt gezegd dat zij tot het verderf ‘toebereid’ zijn (Rom. 9:22), daartoe ‘gezet’ zijn (1 Petr. 2:8), ‘tevoren opgeschreven’ zijn (Jud. vers 4), ‘gewrocht’ of geschapen zijn ‘tot den dag des kwaads’ (Spr. 16:4).

  2. Wij hebben reeds aangetoond dat al Gods besluiten (de gehele predestinatie, de gehele verkiezing) onafhankelijk, eeuwig, absoluut en onveranderlijk zijn, en dus ook de verwerping. 

Wanneer de eeuwige en onfeilbare voorkennis van de toekomstige contingente zaken in God is bewezen, en de natuur van de vrije wil is verklaard, hebben de tegenpartijen niets wat hun tegen ons gevoelen in handen komt, hetzij uit de Schriftuur of uit de natuur, behalve walgelijke beschuldigingen, waarmee zij niet zozeer onze leer als wel God Zelf heel kwalijk aanvallen.

Antwoord op tegenwerpingen

De partijen wenden het volgende voor:

Tegenwerping 1. Die verwerping berooft de zondaar in het zondigen van zijn vrijheid, en verplicht hem als door een ijzeren noodzakelijkheid tot het zondigen.

Antwoord. 

  1. De verwerping, als een inblijvende daad* van God, raakt de mens niet, om hem van zijn vrijheid te beroven.

  2. Ze laat onverlet dat de mens zondigt uit voorbedachte raad en een rationeel (redelijk) welgevallen; ja, God heeft hem verworpen, opdat hij aldus vrijwillig zou zondigen, en hierin bestaat eigenlijk* de vrijheid van de wil, maar niet in een onafhankelijke onverschilligheid.

  3. Ook is er eigenlijk niets noodzakelijk dan wat voortgebracht wordt door een naaste oorzaak,* die noodzakelijk is, dat is: door een zodanige oorzaak die door haar natuur tot een zodanig gevolg bepaald is. Maar een zodanige oorzaak brengt het besluit van de verwerping niet mee, hoewel het een vaste, zekere en onvermijdelijke toekomstige* wording meebrengt, die hemelhoog van een noodzakelijkheid verschilt.

Tegenwerping 2. Die verwerping maakt God tot een oorzaak van alle zonde, omdat Hij de zondaar verordineerd heeft en noodzaakt om te zondigen.

Antwoord. 

  1. De verwerping maakt niet dat de zondaar noodzakelijk zou zondigen, ofwel door zijn natuur bepaald zou zijn om te zondigen.

  2. God heeft de mens niet voorverordineerd om te zondigen, maar om vanwege de zonde, door een rechtvaardige straf, in hem Zijn wrekende gerechtigheid te betonen.

  3. Niemand kan een oorzaak zijn van de zonde dan degene die overtreedt en zondigt, en dat is met God in strijd. 

Tegenwerping 3. Zulk een verwerping maakt God onrechtvaardig, omdat Hij de zondaar, die krachtens het onveranderlijke besluit van de verwerping niet kan nalaten te zondigen, toch straft.

Antwoord. 

  1. De zondaar kan, ondanks de verwerping, wel nalaten te zondigen, door het vermogen van een oorzaak, aangezien het besluit hem niet noodzaakt, hoewel de toekomstige wording van de zonde nietkan nalaten te zijn, vanwege het besluit.

  2. God verdoemt rechtvaardig, omdat Hij niet verdoemt behalve om de zonde, en ook niet besloten heeft te verdoemen behalve om de zonde.

  3. De verwerping zelf is geen daad van Gods wrekende rechtvaardigheid, maar alleen van Zijn macht en heerschappij (Rom. 9:22).

Tegenwerping 4. Zulk een verwerping maakt God tot een wreedaard tegen Zijn ellendige schepsel, aangezien Hij het bestemd heeft tot de eeuwige verdoemenis, en wel toen het nog niet geschapen was en nog niet gezondigd had, alleen bewogen door Zijn eigen welbehagen.

Antwoord. 

  1. Niettemin spreekt de Schrift zo (Rom. 9:22; Jud. vers 4; 1 Thess. 5:9; 2 Petr. 2:8,9, vgl. met Mal.1:2,3 en Rom. 9:11-13).

  2. Hij bestemt niet tot de eeuwige verdoemenis, maar tot de betoning van Zijn wrekende rechtvaardigheid, door een rechtvaardige verdoemenis als middel.

  3. Die bestemming, als een inblijvende daad, raakt het schepsel niet door daaraan iets kwaads toe te brengen en verdoemt het niet, tenzij om zijn zonde. Ook heeft God geen lust in de dood van de zondaar, tenzij hij onboetvaardig is (Spr. 1:25-27). 

  4. Het is niet wreed om een mens vanwege zijn zonden te willen straffen. 

  5. Veel minder is het wreed om hem daartoe te bestemmen.

Tegenwerping 5. Zulk een verwerping maakt God tot een hypocriet en huichelaar, want terwijl Hij de mens door een onveranderlijk besluit bestemd heeft tot onboetvaardigheid en tot de dood, roept Hij hem desondanks tot bekering en tot het leven.

Antwoord. Hij veinst niet, maar Hij roept ernstig tot bekering, en wanneer die er is, belooft Hij het leven, hoewel Hij, naar Zijn oneindige macht, niet besloten heeft in de [verworpen] mens de bekering krachtdadig uit te werken. Daartoe is Hij ook op generlei wijze verplicht.

Tegenwerping 6. Dit besluit maakt God tot een aannemer van personen, wanneer Hij voor gelijke personen ongelijke dingen bepaalt: voor deze het leven, voor gene de dood.

Antwoord. Diegene is pas een aannemer van personen, die ongelijke dingen schenkt wanneer hij volgens voorschrift gelijke dingen schuldig is. Maar God is aan geen schepsel iets schuldig (Rom. 11:36). Bovendien bestemt Hij niet voor gelijke, maar voor ongelijke personen, namelijk voor gelovigen en ongelovigen, ongelijke dingen. Ja, zelfs voor en aan de ongelovigen, buiten al hun verdiensten om, bestemt en schenkt Hij allerlei aardse goederen (Ps. 17:14).

Tegenwerping 7. De verwerping geeft de goddelozen een rechtvaardige aanleiding en reden om te klagen dat God hen niet uitverkoren heeft, zoals Hij anderen uitverkoren heeft, maar dat de verwerping hen als met ijzeren geweld gebonden houdt, zodat zij hun plicht niet kunnen doen.

Antwoord. 

  1. Hij is niet verplicht om hen te verkiezen, daar Hij een absolute Heere van allen is. Dus klagen zij met niet het minste recht (Matth. 20:13-15; Rom. 9:14-16,21).

  2. Deze klacht zou misschien enige geldingskracht hebben, als de goddelozen door een onrechtvaardige onttrekking van krachten of door verhindering van uitwendige daden, terwijl er desondanks bij hen een neiging tot die daden blijft, niet zouden kunnen. Maar waarlijk, én zij zondigen en dat uiterst vrijwillig en met het hoogste vermaak, én zij kunnen niet anders. Als onredelijke dieren volgen zij de natuur. Gods genade vertreden zij en zij willen niet dat de zaak anders was. Daarom zal dit een uiterst onrechtvaardige klacht zijn, evenals de klacht van die boze en klagende dienstknecht (Matth. 25:24).

Tegenwerping 8. Zulk een verwerping blokkeert de weg voor alle vertroosting en godsvrucht, wanneer iemand vreest dat hij een verworpene is, en dat daarom al zijn inspanningen aangaande de godsvrucht tevergeefs zullen zijn.

Antwoord. 

  1. Niemand kan ten volle verzekerd zijn van zijn verwerping, hoewel een goddeloze zeker kan zijn dat hij tot nu toe buiten de staat der genade is, maar niet dat hij zo iemand zal blijven.

  2. Die vrees is nuttig tot boetvaardigheid en bekering (Rom. 11:20).

  3. Ondertussen geeft het de vromen aanleiding om hun eigen zaligheid te ‘werken met vreze en beven’ (Filipp. 2:12). Ook geeft het hun aanleiding om hun roeping en verkiezing vast te maken, door goede werken te betrachten (2 Petr. 1:10,11). Bovendien, wanneer zij verzekerd zijn dat zij niet verworpen zijn, verschaft hun dit een allerzoetste stof tot vertroosting, aangezien zij geleerd hebben dat – terwijl velen geroepen, maar weinigen uitverkoren zijn (Matth. 20:16) – die genade hun wedervaren is (1 Thess. 1:4). Dit geeft hun dan reden om God op het hartelijkst dank te zeggen, zoals wij uitgebreider in ons praktische deel zullen leren. 

Tot slot, nu wij de waarheid van onze leer over de verwerping voldoende aangetoond hebben, stellen wij de woorden van Paulus tegenover alle bitterheden van onze tegenpartijen en hun antwoorden tegen God: ‘Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt? Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ene een vat ter ere, en het andere ter onere?’ (Rom. 9:20,21).

4.12 Tweede vraag: is de verwerping alleen een daad van Gods verstand, of ook van Zijn wil? 

Men vraagt ten tweede: is de verwerping alleen een daad van Gods verstand, of ook van Zijn wil? Ofwel: moet er liever gezegd worden dat de verworpenen voorgekend zijn dan voorverordineerd? Ofwel: is de verwerping een deel ofwel soort van de predestinatie?

Al deze vragen komen op een en hetzelfde neer, en zijn al door ons afgehandeld in hoofdstuk 2, § 24. Wij schrijven dit hier met geen ander doel dan om alles bij de hand te hebben wat over de verwerping ter discussie wordt gebracht.

4.13 Derde vraag: is de zonde de aandrijvende oorzaak van de verwerping? 

Men vraagt ten derde: is de zonde de verdienende of op enigerlei wijze aandrijvende oorzaak* van de verwerping?

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen, de socinianen, de semipelagianen, de jezuïeten, de remonstranten, de lutheranen en zovelen als er buiten de gereformeerde kerk zijn, erkennen dat hun algemene verwerping, die op de staat van de mensen ziet (namelijk: ‘Ik wil alle ongelovigen en onboetvaardigen verdoemen’), van geen andere aandrijvende oorzaak afhangt dan van Gods welbehagen. Een zodanige verwerping belet immers niet de onafhankelijke onverschilligheid* van de vrije wil. Maar alle persoonlijke verwerping laten zij afhangen van de zonde, als een aandrijvende oorzaak.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden maken onderscheid tussen de verdoemenis (waarvan zij toestaan dat de zonde, ongelovigheid en andere dingen de verdienende oorzaken zijn) en de verwerping. 

Zij erkennen wel dat in de verwerping een aanmerking van de zonde voorkomt, en dat zelfs in al haar daden. 

De eerste daad (‘Ik wil de heerlijkheid van Mijn wrekende gerechtigheid verklaren in de rechtvaardige verdoemenis van zondaren’) vooronderstelt de zonde als mogelijk. 

De tweede daad (‘Ik wil mensen scheppen en hun val toelaten’) stelt de toekomstige* wording van de zonde. 

In de derde daad (‘Ik wil uit de geschapen en gevallen mensen bijvoorbeeld Ezau en Judas afzonderen, in wier rechtvaardige verdoemenis Ik Mijn rechtvaardigheid zal openbaren’) komt de zonde voor als de verdienende oorzaak van de verdoemenis. 

In de vierde daad (‘Ik wil bijvoorbeeld Kaïn, Cham, Ezau en Judas in hun zonden laten liggen, niet verlossen, het geloof, enzovoort, niet schenken, om de zonde verdoemen, opdat Ik in die rechtvaardige verdoemenis de heerlijkheid van Mijn wrekende gerechtigheid zal hebben’) komt de zonde tegelijk met de verdoemenis voor als een middel tot bekendmaking en verheerlijking van Gods wrekende gerechtigheid. 

Maar als een aandrijvende oorzaak van de verwerpende daad zelf komt de zonde daarin op geen enkele manier voor, want:

  1. De Schrift doet de daad van de verwerping nergens anders van afhangen dan van Gods zuiver en louter welbehagen (Rom. 9:11,18,21; Matth. 11:25,26; 10:15; Ps. 115:13).

  2. De zonde is niet de oorzaak van Gods eeuwige wil. Maar de daad van de verwerping is niets anders dan de wil van God (Rom. 9:18), en de besluitende wil van God is de eerste en hoogste oorzaak van alle toekomstige wording. Dus hangt de daad van de verwerping niet af van iemand die boven God zou zijn. Ook kan er van een zaak die van eeuwigheid bestaat, geen oorzaak zijn die pas in de tijd bestaat. Want dan zou datgene wat in de tijd geboren wordt, een oorzaak zijn van datgene wat van eeuwigheid geweest is, en dan zou het gevolg eerder zijn dan zijn oorzaak.

  3. Als de zonde de oorzaak van de verwerping was, zouden volstrekt alle mensen verworpen zijn, omdat alle mensen van nature zondaars zijn (Ef. 2:3).

  4. Er wordt gezegd dat God de goddelozen heeft ‘gewrocht ... tot den dag des kwaads’ (Spr. 16:4).

  5. Er wordt gezegd dat Hij ‘verhardt dien Hij wil’ (Rom. 9:18).

  6. De verwerping is niets dan de verwerpende God, zoals wij al in hoofdstuk 1 over de besluiten aangetoond hebben.

  7. De toekomstige wording van de zonde kon niet voorgezien worden dan uit het besluit, aangezien de toekomstige wording van iedere zaak nergens anders vandaan komt dan uit het besluit.

  8. Volgens de tegenovergestelde hypothese* zou de verwerpende daad afhangen van de zonde van de mens die geschapen is of geschapen zal worden.

Antwoord op tegenwerpingen

De volgende tegenwerpingen hebben geen geldingskracht ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen:

Tegenwerping 1. Het verderf van de verworpene is omwille van de zonde (Hos. 13:9), welk verderf niets anders is dan de verwerping.

Antwoord. De gevolgtrekking is onjuist, omdat de verwerping heeft plaatsgevonden van eeuwigheid, terwijl het verderf in de tijd plaatsvindt. Datgene wat in de tijd plaatsvindt, kan niet hetzelfde zijn als datgene wat van eeuwigheid geweest is.

Tegenwerping 2. Datgene waarom de mensen in het laatste oordeel verdoemd zullen worden, is de zonde (Matth. 25:41 e.v.).

Antwoord. De verdoemenis verschilt hemelsbreed van de verwerping, namelijk als iets wat eeuwig is, van iets wat in de tijd plaatsvindt.

Tegenwerping 3. De zonde alleen is de oorzaak van de Goddelijke haat (Ps. 5:5-7). Welnu, Gods haat is de oorzaak van de verwerping (Rom. 9:13).

Antwoord. Gods haat is de verwerping zelf, maar niet de oorzaak van de verwerping (Rom. 9:13). Bovendien betekent het woord ‘haat’ soms een straf (Ps. 5:5-7), waarvan de zonde zeker de oorzaak is, maar niet van de verwerping zelf, die aan het straffen voorafgaat.

Tegenwerping 4. Als God, alleen naar Zijn welbehagen, zoveel mensen verworpen heeft, zou Hij niet goed kunnen zijn, maar zou Hij een tiran en een onrechtvaardige rechter zijn.

Antwoord. De gevolgtrekking is onjuist, omdat God door de verwerping niet vastgesteld heeft iemand te verdoemen, tenzij om de zonde, als de verdienende oorzaak van de verdoemenis. De tegenpartijen erkennen zelf dat daaruit geen kwaadaardigheid en onrechtvaardigheid met recht bewezen kan worden.

4.14 Vierde vraag: is de mens gepredestineerd tot de zonde, of tot het verderf? 

Men vraagt ten vierde: is het doeleinde van de verwerping de zonde van de verworpenen, of hun verdoemenis, anders gezegd: het verderf? Ofwel: is de mens door God voorverordineerd tot de zonde, of tot de verdoemenis?

De gereformeerden worden er lasterlijk van beschuldigd dat zij hierop bevestigend antwoorden. Immers, volgens hun hypotheses wordt de zonde door God niet bedoeld, hetzij als het doeleinde, hetzij als een middel; hoewel het rechtvaardige straffen van de zonde in het Goddelijke besluit voorkomt, niet als het doeleinde, maar als een middel.

Dus is het doeleinde van de verwerping bij ons niets anders dan de openbaring van Gods wrekende gerechtigheid door een rechtvaardige verdoemenis van de zondaar, evenals van Zijn absolute macht en heerschappij. Zo spreekt de Schrift met ons (Rom. 9:17,21; Matth. 20:15). 

Ook heeft Hij de verworpenen niet geschapen of de zonde toegelaten met het doeleinde om te verdoemen. Maar de schepping, de toelating van de zonde en de verlating in de zonde zijn niet anders dan als één opeengehoopt middel, opdat God daardoor, als door een middel, zal geraken tot de openbaring van Zijn macht en van Zijn wrekende rechtvaardigheid, als Zijn hoogste doeleinde, zoals wij reeds aangetoond hebben.

4.15 Vijfde vraag: is de mens niet alleen als gevallen, maar ook als ongelovig het voorwerp van de verwerping? 

Men vraagt ten vijfde: is de mens niet alleen als gevallen en dus een zondaar, maar ook als ongelovig het voorwerp van de verwerping? En bijgevolg: kunnen allerlei kleine kinderen een voorwerp van de verwerping zijn?

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de socinianen maken een mens die daadwerkelijk ongelovig is, tot een voorwerp van de persoonlijke en definitieve verwerping, omdat zij stellen dat de wil van de mens tot het einde van zijn leven veranderlijk is, ondanks enig Goddelijk besluit. Zij sluiten de kleine kinderen geheel en al van de verwerping uit, omdat zij ook de oorspronkelijke zonde ontkennen. 

De semipelagianen maken de volwassenen die daadwerkelijk niet zullen geloven, tot een voorwerp van de verwerping, omdat zij de Goddelijke voorkennis toestemmen, en willen dat de voorgeziene ongelovigheid de aandrijvende oorzaak* van de verwerping is. Maar terwijl zij de kleine kinderen niet de hemel durven binnendragen, vanwege de uitspraak van Paulus (1 Kor. 7:14), erkennen zij echter geen verwerping van hen, maar zij wijzen hun een of andere middenstaat en alleen een straf van verlies toe, zoals ook aan de heidenen, die in hun ontkennende* ongelovigheid sterven. 

De lutheranen stellen degenen die daadwerkelijk niet zullen geloven, tot een voorwerp van de verwerping, omdat zij stellen dat allen en eenieder verlost zijn en ook allen en eenieder geroepen zullen worden, en zij dus allen bevelen te geloven. Wat betreft de kleine kinderen bepalen zij niets zeker, voor zover ik weet.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden zeggen dat het voorwerp van de verwerping in een ruimere zin – zoals ze betekent het voornemen van Gods predestinatie om de heerlijkheid van Zijn wrekende gerechtigheid te openbaren – is een mens die geschapen worden en vallen kan. Maar van de verwerping in een engere zin – voor zover zij een afzondering betekent – is het voorwerp de mens die gevallenis en dus zondaar is. 

Maar zij merken in de Heilige Schrift niet op dat juist een ongelovig mens het voorwerp van de verwerping zou zijn, tenzij misschien met betrekking tot de laatste daad, die de rechtvaardige verdoemenis van de verworpenen besluit, en met betrekking tot sommigen die de aangeboden Christus verworpen hebben. De Schrift merkt degenen die nog niet geboren zijn en die nog geen goed of kwaad gedaan hebben, aan als het voorwerp van de verwerping. Ja, zij stelt de ongelovigheid als een gevolg van de verwerping voor (Matth. 13:11-15; Joh. 12:37-40; Matth. 11:25,26). 

Daarom stellen de gereformeerden dat ook sommige kinderen het voorwerp van de verwerping kunnen zijn, als onderworpen aan de oorspronkelijke zonde (Rom. 5:12,14), niet heilig, maar onrein (1 Kor. 7:14), en gesteld buiten het genadeverbond (Gen. 17:7,8; Hand. 2:39). 

Ondertussen denken zij betere dingen van de kleine kinderen der gelovigen, omdat van hen gezegd wordt dat ze rein zijn (1 Kor. 7:14) en in het verbond zijn (Hand. 2:39, vgl. met Gen. 17:7), en ook omdat zij gehouden worden voor delen van hun ouders. 

Maar omdat de Heilige Schrift over de kleine kinderen van de ongelovigen niets, tenminste niets uitdrukkelijk bepaalt, menen zij dat deze aan het Goddelijke oordeel overgelaten moeten worden. 

Wij hebben echter de hypotheses van de gereformeerden op dit hele punt in het voorgaande al meer dan genoeg naar voren gebracht. De tegenpartijen hebben hier ook niets dan hun eigen hypotheses, die wij reeds omvergeworpen hebben. Daarom achten wij het overbodig om nog meer toe te voegen aan wat gezegd is.

4.16 Zesde vraag: is de verwerping absoluut en onafhankelijk? 

Men vraagt ten zesde: is de verwerping van bepaalde personen, die van eeuwigheid heeft plaatsgevonden, absoluut en onafhankelijk, of onder de voorwaarde van een definitieve ongelovigheid?

Het gevoelen van verschillende partijen

De tegenpartijen stellen weliswaar dat de verwerping van de staat en ook de definitieve verwerping van de personen, die volgens hun hypothese op het ogenblik van de dood plaatsvindt, absoluut en onafhankelijk is. Maar zij zeggen dat de persoonlijke verwerping die van eeuwigheid heeft plaatsgevonden, afhangt van de vrijwillige ongelovigheid van de mens.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden aanvaarden, met de Heilige Schrift, geen verwerping van de staat, maar alleen van personen, die niet in de tijd, maar van eeuwigheid heeft plaatsgevonden. Ook geloven zij wel dat de rechtvaardige verdoemenis van de zondaar, door de verwerping, afhankelijk gemaakt wordt van de zonde en van de ongelovigheid; maar zij lezen nergens in de Heilige Schrift dat de verwerping zelf van de zonde of van de ongelovigheid zou afhangen. Nee, zij zeggen dat de verwerping geheel onafhankelijk, eeuwig, absoluut en definitief is, naar de aard van ieder Goddelijk besluit, dat een en hetzelfde is als de besluitende God. Dit hebben wij hierboven in hoofdstuk 1 over de besluiten bewezen.

4.17 Zevende vraag: is de verwerping onveranderlijk? 

Men vraagt ten zevende: is de verwerping vast, zeker en onveranderlijk?

Het gevoelen van verschillende partijen

Onze pelagiaansgezinde tegenpartijen stellen dat de verwerping van de staat en de definitieve verwerping van de persoon in het tijdstip van de dood onveranderlijk is; maar dat de niet-definitieve verwerping, die van de vrijwillige ongelovigheid afhangt, naar de menselijke vrije wil veranderd kan worden. 

De lutheranen schijnen, evenals aangaande de verkiezing, zo ook hier aangaande de verwerping onderscheid te maken. Zij menen dat de verwerping ten aanzien van de Goddelijke voorkennis onveranderlijk genoemd moet worden; maar dat zij ten aanzien van de mensen veranderd kan worden, zodat men van een verworpene een uitverkorene wordt, en andersom.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden geloven dat het besluit van de verwerping volstrekt onveranderlijk is:

  1. Volgens de Schrift (Rom. 11:7).

  2. Krachtens de analogie* van de verkiezing. ‘Die Hij tevoren gekend heeft, dezen heeft Hij ook tevoren verordineerd ...’, op onveranderlijke wijze (Rom. 8:30). Zo geldt ook: ‘Die Hij tevoren niet gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren niet verordineerd ...’

  3. Uit de natuur van ieder Goddelijk besluit, dat volstrekt onveranderlijk is. 

Antwoord op een tegenwerping

Ook hebben onze tegenpartijen niets ten gunste van zichzelf, dat zij zouden kunnen voorwenden, dan alleen de Goddelijke beloften waarin Hij de goddelozen, wanneer zij boetvaardig worden en zich bekeren, de afwending van Zijn oordelen toezegt (o.a. Jer. 18:7,8). Maar zij bedenken niet dat Gods beloften hemelhoog verschillen van Zijn besluiten, zoals wij in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 15 over Gods wil aangetoond hebben. 

Dan zijn er nog de lasteringen van de tegenpartijen, waarmee zij gewoon zijn vooral op dit punt uit te spatten: 

  • Ons leerstuk van de verwerping zou de vrijheid van de menselijke wilskeuze en de contingentie* (gebeurlijkheid) van de dingen omverwerpen.

  • Het zou voor alle zaken een noodlottige en stoïcijnse* noodzakelijkheid meebrengen.

  • Het zou God tot een auteur van de zonde maken.

  • Het zou Hem tot een onrechtvaardige bedrieger en huichelaar maken.

  • Het zou alle oefening van godsdienst en vroomheid uitbannen. 

Hierop hebben wij reeds voldoende geantwoord in § 11 van dit hoofdstuk.

Het praktische deel

4.18  

Nu gaan we over tot de praktijk. Het besluit van de verwerping stelt ons Gods heerlijkheid levendig voor. Daartoe heeft God deze gehele raadslag bij uitnemendheid aangewend (Rom. 9:22,23). Want evenals God in het stuk van de verkiezing, behalve Zijn heerlijkheid, ook de zaligheid van de mens bedoeld heeft, zo heeft Hij in de verwerping niet het verderf of de verdoemenis van de mens kunnen bedoelen, omdat die op zich geen aspect van enig goed heeft. 

Ik zeg: het besluit van de verwerping stelt ons Gods heerlijkheid voor:

  1. De heerlijkheid van Gods meest absolute macht en heerschappij: ‘Willende ... Zijn macht bekendmaken’ (Rom. 9:22). Deze macht heeft Hij zoals een pottenbakker, om:

    • Uit dezelfde klomp niet alleen vaten der barmhartigheid, maar ook vaten des toorns ofwel der rechtvaardigheid te maken.

    • Tot dat doel uit even verwerpelijke mensen, de een boven de ander, bijvoorbeeld Ismaël en Ezau, af te zonderen, naar Zijn zuiver en louter vrijmachtig welbehagen. 

    • Bovendien diegene in de zonde te laten liggen en hem de middelen der genade niet te schenken; verder ook hem te verharden, aan zichzelf over te geven en uiteindelijk omwille van de zonden rechtvaardig te verdoemen. 

    Vergelijk hoofdstuk 2 over de predestinatie, en ook [deel 1] boek 2, hoofdstuk 20 over Gods macht en kracht.

  2. De heerlijkheid van Gods toorn, strengheid en wrekende rechtvaardigheid: ‘Willende Zijn toorn bewijzen’ (Rom. 9:22). ‘Zie dan de goedertierenheid en de strengheid Gods’ (Rom. 11:22). Hij heeft de zondaar met zo grote strengheid van alle genade en van de zaligmakende middelen tot herstel uitgesloten, en aan de eeuwige verdoemenis omwille van zijn zonden toegewezen, zodat Hij als het ware roemt: ‘Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde’ (Rom. 9:17).

  3. De heerlijkheid van Gods wijsheid, waardoor Hij tot openbaring van Zijn toorn en rechtvaardigheid middelen heeft kunnen beschikken, waardoor noch Zijn rechtvaardigheid, noch Zijn goedheid geschonden zou worden. Ja, ook zelfs de zonde, die het hoogste kwaad is, heeft Hij door Zijn hoogste wijsheid als het ware kunnen misbruiken tot het hoogste goed, de heerlijkheid van Zijn wrekende gerechtigheid. Zo mag men hier met alle recht wel uitroepen: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?’ (Rom. 11:33,34).

     

Ja, het leerstuk van de verwerping ontvouwt aldus die macht, strenge rechtvaardigheid en oneindige wijsheid van God, opdat wij deze niet alleen zouden overdenken en erkennen, maar ook opdat:

  1. Wij allen al het onze en onszelf aan die macht van God zouden onderwerpen, en ons verzetten tegen onze vleselijke gedachten en overleggingen, volgens wat Paulus zegt: ‘Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt?’ (Rom. 9:20).

  2. Wij de onbuigzaamheid en strengheid van Gods wrekende rechtvaardigheid met schrik, vreze en beven zouden ontzien en eerbiedigen. ‘Zijt niet hooggevoelende, maar vrees ... ’ (Rom. 11:20).

  3. Wij voor Gods ondoorgrondelijke wijsheid zo zouden wijken, dat wij alle ‘overleggingen’, alle redeneringen, waartoe wij, vooral op dit punt, zozeer geneigd zijn, ‘ternederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus’ (2 Kor. 10:5). Laten wij met alle bescheidenheid de hand op de mond leggen, met David: ‘Want Gij [Heere] hebt het gedaan’ (Ps. 39:10), en met Eli: ‘Hij is de HEERE, Hij doe wat goed is in Zijn ogen’ (1 Sam. 3:18).

4.19 Tweede praktijk: dit leerstuk vermaant ons om ons te wachten voor elke beschuldiging van God 

Hierom is er in de verwerping ook iets waarvoor wij ons moeten wachten als voor het ergste wat denkbaar is: dat niet de overleggingen van ons eigen vlees met de vijanden van de waarheid samenspannen ten dienste van de verworpenen, zodat wij, alsof wij hun pleitbezorgers waren, met God, de hoogste Rechter, zouden twisten en als het ware Zijn beschuldigers zouden zijn, ja, tegelijk ook Zijn rechters. 

Laten wij niet, vanwege de zaak van de verwerping, God als het ware voor het gerecht dagen vanwege de volgende zaken:

  1. Onrechtvaardigheid. ‘Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre’ (Rom. 9:14).

  2. Wreedheid. Dat Hij, door te verwerpen, het ellendige schepsel van alle barmhartigheid zou afweren, en Hij Zich zou voornemen om dat schepsel met eeuwige vlammen te verbranden.

  3. Aanneming van personen. Dat Hij voor gelijke personen ongelijke dingen, en wel het eeuwige verderf, zou besluiten.

  4. Huichelarij. Dat Hij degene die Hij niet wil aannemen, omdat hij bij Hem verworpen is, zou roepen tot boetvaardigheid en tot genade.

  5. Dat Hij een auteur en een begunstiger van de zonde zou zijn (Rom. 9:19).

  6. Dat Hij de goddelozen door de verwerping stof zou verschaffen om én te klagen én zichzelf te verontschuldigen, omdat zij door de verwerping niet kunnen nalaten te zondigen.

  7. Dat Hij de ellendigen aanleiding geeft tot wanhoop, wanneer zij door de harde noodlottigheid van de verwerping gebonden zijn en zich daarom niet aan de zonde en de ellende kunnen ontworstelen.

Nu, voor al die vleselijke beschuldigingen en aanklachten moeten wij ons wachten als voor het ergste wat denkbaar is, want:

  • Het is niet alleen uiterst onrechtvaardig om ten dienste van een mens, en wel de slechtste mens, met de hoogst goede God te willen twisten (Gen. 18:27).

  • Maar het is ook lasterlijk tegen God om Hem zelfs maar verdacht te houden van zulk een grote onrechtvaardigheid.

  • Ja, het is ook verderfelijk voor de mens om met zijn God te twisten (Job 9:2-4), om wat voor reden het dan ook moge zijn.

Laten wij daarentegen, krachtens dit leerstuk, sterk voor God opkomen. Laten wij niet alleen de verkeerde redeneringen van ons eigen verstand tegenstaan, maar laten wij ook de aanvallen van de tegenpartijen en hun beschuldigingen, die wij reeds genoemd hebben, moedig tegengaan en weerleggen, met diezelfde en dergelijke redenen die wij al in § 10 voorgesteld hebben. 

Laten wij met dit ene tevreden zijn, dat God ons niet verworpen heeft. Ja, laten wij hieruit een bewijs en het vertrouwen opvatten dat wij door Hem niet verworpen zijn, omdat wij zo sterk opkomen voor Hem en voor Zijn heerlijkheid, zowel tegen onszelf als tegen anderen die daartegen opkomen (Matth. 12:30, vgl. met Rom. 8:31).

4.20 Derde praktijk: dit leerstuk vergroot de heerlijkheid van de Goddelijke barmhartigheid 

Ja, de verwerping ontvouwt voor ons zelfs de heerlijkheid van de Goddelijke barmhartigheid:

  1. Tegenover de verworpenen zelf, door het volgende:

    • Niet alleen verdraagt Hij ‘met veel lankmoedigheid de vaten des toorns, tot het verderf toebereid’ (Rom. 9:22). 

    • Maar ook overlaadt Hij hen zeer dikwijls met zeer vele uitmuntende lichamelijke weldaden, zelfs boven de uitverkorenen (Ps. 17:4; 73:3,12). 

    • Wat zelfs nog meer is, Hij versiert hen ook met geestelijke en zeer voortreffelijke, hoewel geen zaligmakende, weldaden (Hebr. 6:4,5).

    Hij doet dit alles terwijl Hij hen, die van alle genade uitgesloten zijn, direct aan de eeuwige vlammen had kunnen overgeven (Klaagl. 3:22; Jes. 1:9). 

  2. Vooral tegenover de uitverkorenen: ‘En of God, willende Zijn toorn bewijzen en Zijn macht bekendmaken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid; en opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid?’ (Rom. 9:22,23).

Laten wij dit opmerken:

  1. God had naar Zijn absolute macht zowel deze als gene kunnen verwerpen, want ‘wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal Hem wedervergolden worden?’ (Rom. 11:35).

  2. Zij allen zijn op gelijke wijze gevallen, en dus even verwerpelijk en ‘van nature kinderen des toorns’ (Ef. 2:1,3).

  3. De uitverkorenen hadden volstrekt niets boven de verworpenen, wat hen bij God zou aanbevelen om niet verworpen te worden (Ez. 16:3-7).

  4. Er kan niets uitgedacht worden waarom God ons boven hen uitverkoren heeft om vaten der barmhartigheid tot heerlijkheid te zijn, dan alleen Zijn zuiver en louter welbehagen tegenover ons (Luk. 12:32; Ef. 1:5)

Voorwaar, uit al deze zaken hebben wij overvloedige reden om:

  • Met des te grotere zorg en vlijt ons tegenover God dankbaar te betonen en ons Hem aangenaam te maken (Matth. 11:25; Ef. 1:3,4).

  • God des te vuriger wederkerig lief te hebben (Ps. 116:1,8,16).

  • Voor Hem op onze beurt alle andere dingen te verwerpen (Ps. 73:25,26; Hebr. 11:24-26; Filipp. 3:7,8).

  • Ons, boven de verworpenen, als vaten der genade te betonen, toebereid tot Zijn heerlijkheid (Rom. 9:23; Ef. 1:6; 2 Tim. 2:21).

  • Ons toe te leggen op nederigheid en bescheidenheid (1 Kor. 4:7), en ons niet te verheffen tegen de verworpenen, maar veeleer met barmhartigheid jegens hen aangedaan te worden (Rom. 11:18).

  • Met een uiterst zorgvuldige vermijding van een vleselijke gerustheid, onze zaligheid te werken met vreze en beven, omdat het God is, Die in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen (Filipp. 2:12,13; Rom. 11:20; Ps. 2:11).

4.21 Vierde praktijk: dit leerstuk vermaant ons om ons te wachten voor de verbeelding dat wij of anderen verworpen zijn 

Opdat wij alle bovengenoemde dingen des te bereidwilliger zullen doen, laten wij ons er uiterst nauwkeurig voor wachten om ons zomaar in te beelden, laat staan om onszelf te overreden, dat wij of anderen verworpen zijn. 

De apostelen en anderen zijn door buitengewone openbaringen, die nog bij de uitwendige bewijzen kwamen, overtuigd geweest van de verwerping van sommigen (1 Petr. 2:8; Jud. vers 4). 

U zou zelf uit de gewone kenmerken terecht kunnen twijfelen, ja, er zeker van kunnen zijn, dat u (of ook iemand anders) tot nu toe niet in de genadestaat bent, en dat u dus, wanneer u zo sterft, zeker verdoemd zult worden. 

Toch, omdat niemand er zeker van kan zijn dat hij nooit door God bekeerd zal worden, kan ook niemand er zeker van zijn dat hij verworpen is. Want allerlei zonden, waaruit men dit zou moeten besluiten, kunnen ook in een uitverkorene voorkomen (1 Tim. 1:13,14; Matth. 26:72), uitgezonderd alleen één zonde, waardoor de Heilige Geest gelasterd wordt en waarvan de apostel ronduit zegt dat het onmogelijk is om de zodanige ‘te vernieuwen tot bekering’ (Hebr. 6:4,6). U kunt echter van deze begane zonde niet (tenminste niet gemakkelijk) verzekerd zijn. Daarom blijft staan dat de uitverkorenen zich er zorgvuldig voor moeten wachten om ooit zulke twijfels, laat staan een vaste overreding van hun verwerping toe te laten, want:

  1. Juist dit is geschikt en in staat om de liefde tot God, de vertrouwelijke omgang met Hem, het vertrouwen op en het berusten in Hem, de vrijmoedige toegang tot Hem in het gebed, de oefening van bekering en godzaligheid, en de hele bloei van de godsdienst uit te blussen (1 Joh. 4:18).

  2. Dit is een zeer bekwaam middel om alle blijdschap en vreugde in God, alle vrede van het gemoed en dus het leven en de zoetheid van het hele christelijke leven uit te roeien, en daarvoor een droevig en als het ware dood leven in de plaats te stellen.

Ook moet men geen vermoeden, laat staan een overreding, aangaande de verwerping van de naaste toelaten, al leeft hij nog zo ongebonden goddeloos, omdat God machtig is hem te bekeren (Rom. 11:23), en ook aan niemand geopenbaard heeft dat Hij dit niet wil doen. 

Want als u een vermoeden of een overreding tegen uw naaste toelaat, dat hij door God verworpen is, hebt u voor uzelf de weg tot alle verbetering van hem toegesloten (1 Joh. 5:16). Het is daarom beter om hier de woorden van Paulus te gebruiken: ‘Wij verzekeren ons van u betere dingen’ (Hebr. 6:9).

4.22 Vijfde praktijk: dit leerstuk vermaant ons om onze zaligheid te werken met vreze en beven, en ons te wachten voor de zonden die de verworpenen gewoonlijk eigen zijn 

Laten wij ondertussen door de strengheid van de verwerping aangespoord worden om onze zaligheid te ‘werken met vreze en beven’ (Filipp. 2:12). Laten wij ‘niet hooggevoelende zijn, maar vrezen’ (Rom. 11:20,22; Ps. 2:11; 1 Kor. 10:12), opdat wij, die uitverkorenen zijn door de genade, ons niet verwerpelijk maken door te leven als verworpenen. Daarom moeten wij ons vooral wachten voor die gebreken en zonden waardoor de verworpenen zich als verworpenen betoond hebben, en waardoor wij én bij onszelf én bij anderen enigerlei vermoeden van verwerping zouden kunnen verwekken.

Van zulke zonden geeft Judas voorbeelden in vers 4:

  1. Huichelarij, waardoor wij met een belijdenis van het ware geloof en met een vermomde godzaligheid heimelijk in de kerk insluipen.

  2. Misbruik van de Goddelijke genade en vleselijke zorgeloosheid, tot ontuchtigheid en wellust (Rom. 3:8).

  3. Afval, waardoor wij God, de enige Heerser, en onze Heere Jezus Christus verloochenen.

  4. Dat wij ons stoten aan Christus en aan het Woord der waarheid, en ons daaraan ongehoorzaam gedragen (1 Petr. 2:8).

  5. Dat wij ons overgeven aan die zonden, die trapsgewijze kunnen leiden tot de zonde die aan de verworpenen eigen is, namelijk de lastering tegen de Heilige Geest.

Zulke zonden zijn:

  • De Heilige Geest bedroeven, door Wie wij verzegeld zijn (Ef. 4:30).

  • Hem smarten aandoen (Jes. 63:10).

  • Hem wederstaan (Hand. 7:51,52).

  • Hem uitblussen (1 Thess. 5:19).

  • De naaste* trap* is de lastering tegen de Heilige Geest (Matth. 12:31 32), waardoor wij ons geheel en al als verworpenen bewijzen.

  • Allerlei zonden, waardoor de verworpenen, zoals Kaïn, Saul, Judas Iskáriot en anderen, zich berucht hebben gemaakt en als verworpenen betoonden.

4.23 Zesde praktijk: het leerstuk van de verwerping vermaant ons daarentegen om ons werk te maken van die deugden waarvan de verworpenen het allermeest vervreemd en afkerig zijn geweest 

Ja, integendeel, wij zijn geen houten en aarden vaten of vaten gemaakt ter onere, maar als gouden en zilveren vaten ter ere (2 Tim. 2:20), en ‘tevoren bereid tot heerlijkheid’ (Rom. 9:23). Laten wij daarom ons geheel en al overgeven aan die deugden waardoor de uitverkorenen zich het allermeest bewezen hebben van de verworpenen onderscheiden te zijn.

Hiervan noemt de apostel enige voorbeelden:

  • Afstaan van alle ongerechtigheid.

  • Ons reinigen van de zonden, opdat wij een vat ter ere zijn.

  • Ons geschikt maken tot de gebruiken des Heeren.

  • Toebereid zijn tot alle goed werk (2 Tim. 2:19-21).

  • Heilig en onberispelijk zijn voor God in de liefde (Ef. 1:4).

  • ‘Als uitverkorenen Gods, aandoen de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid ...’ (Kol. 3:12-14).

  • Gehoorzaamheid (1 Petr. 1:2).

  • Strijden voor de waarheid van het Evangelie (Filipp. 4:3).

En nog zeer veel andere dergelijke deugden, waarvan de verworpenen het allermeest vervreemd en afkerig zijn geweest.