Klik op één
van de segmenten!
Gods Woord
Gekoppelde paragrafen met "Gods Woord"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 1 De naam en de definitie van de godgeleerdheid
1.1De betekenis van het woord ‘theologie’ of ‘godgeleerdheid’
De naam ‘theologie’, waarvoor men in het Nederlands het woord ‘godgeleerdheid’ gebruikt, betekent volgens zijn Griekse wortelwoorden: ‘Gods woord’, ‘Gods spraak’ of ‘Gods rede’. Zo wordt deze leer met groot recht genoemd, omdat ze niet alleen over God handelt, maar ook uit Gods openbaring wordt gehaald, en bovendien tot Gods eer is gericht, en de mens tot Gods zalige gemeenschap leidt.
1.3In de Schrift lezen we wel over het ‘Woord Gods’
In de Heilige Schrift lezen wij echter wel de wortelwoorden, waaruit het woord ‘theologie’ wordt samengesteld, te weten ‘de woorden Gods’, die de Joden eertijds ‘toebetrouwd zijn’ Rom. 3:2, en ‘het Woord Gods’.
Soms betekent het ‘de Zoon van God’
Die laatste benaming wordt in het Oude en Nieuwe Testament meer dan eens aan de Zoon van God gegeven. Hij is namelijk niet alleen de Auteur en Hoofdinhoud van het geopenbaarde Woord Gods, maar ook in Zijn zelfstandigheid een uitgedrukt Beeld des Vaders, zoals onze uiterlijke woorden uitdrukkingen zijn van onze innerlijke gedachten (zie de Schriftplaatsen Ps. 33:6 Hagg. 2:6 Joh. 1:1,14 Openb. 19:13. In die zin spreken de godgeleerden van een ‘wezenlijk’ of ‘zelfstandig’, ja, ook wel van een ‘inwendig Woord Gods’. De laatste benaming wordt echter meestal in een andere zin gebruikt.
1.29Een leer die gevolgtrekkingen uit de Schrift maakt
Bovendien moet er goed op gelet worden dat de godgeleerdheid niet alleen een leer is die haar beginsel bevat, maar tegelijk ook gevolgtrekkingen maakt; ze gebruikt immers allerlei redeneringen.
Eerst toont ze haar eigen beginsel aan uit de in de Schrift ingedrukte kenmerken van Goddelijkheid. Uit de waarheden die duidelijk in de Schrift te lezen staan, haalt ze vervolgens andere ingesloten waarheden. Tot slot weerlegt ze vanuit die beide waarheden de tegenovergestelde dwalingen.
Omdat dit alles geenszins mogelijk is zonder gevolgtrekkingen, houden wij voor vast dat deze gevolgtrekkingen – mits ze wettig worden opgesteld – in de godgeleerdheid niet alleen geoorloofd, maar ook nuttig en nodig zijn. Vervolgens moeten de waarheden die aldus op gepaste wijze uit de Heilige Schrift gehaald zijn, voor door God geopenbaarde waarheden gehouden worden.
Want zo ging Christus Zelf ons voor, Die uit de woorden Gods: ‘Ik ben de God Abrahams, ...’, de opstanding der doden bevestigde, omdat God geen God der doden maar der levenden is en Zijn verbondsbelofte zich verder dan tot dit leven uitstrekt (Matth. 22:31-32).
De apostelen volgden op hetzelfde spoor, onder andere Paulus, die onze opstanding uit de opstanding van Christus afleidt (1 Kor. 15:12 e.v.).
Wat meer is, dit wordt ons door Christus Zelf bevolen, wanneer Hij wil dat men de Schriften niet alleen lezen maar ook ‘onderzoeken’ zal (Joh. 5:39). Over het verzuimen daarvan worden de sadduceeën door Hem bestraft, als ‘niet wetende de Schriften’ (Matth. 22:29), en de discipelen ook, als ‘onverstandigen en tragen van hart om te geloven al hetgeen dat de profeten gesproken hebben; ...’ (Luk. 24:25-26).
Denk bovendien aan de wijsheid van God, waardoor Hij Die de kracht van Zijn woorden heel goed verstaat, alles wat in Zijn woorden ligt opgesloten, zeker te kennen geeft. Denk aan de wijde uitgebreidheid van de Schrift, die niet erg groot zou zijn als er in de Schriftwoorden geen betekenis opgesloten lag. Denk – om aan nog andere dingen voorbij te gaan – aan het noodzakelijke gebruik van de Schrift, tot bijzondere weerlegging, onderrichting, vermaning en vertroosting, wat uit haar algemene woorden niet mogelijk zou zijn zonder gevolgtrekkingen.
Desondanks hebben zich vanouds verschillende ketters hiertegen verzet, die altijd riepen om de duidelijke letter van de Schrift als hun opgesmukte dwalingen werden weerlegd. Zo doen tegenwoordig nog dikwijls de wederdopers, die voorwenden dat ‘de filosofie’, ‘de overleggingen’ en ‘de tegenstellingen der wetenschap’ duidelijk door Paulus verworpen worden (Kol. 2:8; 2 Kor. 10:5; 1 Tim. 6:20). Toch is het zo dat deze Schriftplaatsen, die alleen zien op ‘ijdele verleiding’, ‘valselijk genaamde wetenschap,’ en het verkeerde misbruik tegen het Evangelie in, het rechte gebruik van de redenering meer begunstigen dan benadelen. Deze mensen zelf laten voor zichzelf ook zeker niet alle redenering varen.
Bovendien is het geen wonder dat soms, bij gelegenheid van de consubstantiatie van het lichaam van Christus in het Avondmaal, de lutheranen en doorgaans de hedendaagse roomsen onze gevolgtrekkingen tegenspreken. Ze doen dit onder voorwendsel van onze stellingen betreffende de duidelijkheid, volmaaktheid en genoegzaamheid van de Heilige Schrift, die zij verdraaien in strijd met onze bedoeling, en onder voorwendsel van allerlei gebrekkigheid die zich in onze gevolgtrekkingen zou voordoen. Dit betreft vooral het gebrek aan gezag tot uitlegging, alsof Petrus dit gezag aan alle afzonderlijke christenen ontnam en aldus aan hun Katholieke kerk toeschreef. Maar hij wijst alleen de ‘eigen uitlegging’ (dat is: meer naar eigen goeddunken dan naar de Schrift gerichte uitlegging) van de Schrift af, door wíe dan ook (2 Petr. 1:20).
Hoofdstuk 2 Het beginsel van de godgeleerdheid, of: de Heilige Schrift
2.1Verklaring van de naam ‘Heilige Schrift’
De ‘Schrift’, of het beschreven Woord van God, noemen wij ‘heilig’ vanwege haar behandelde inhoud en doel. In deze tweeërlei zin past die benaming ook bij andere geschriften, en wordt door de kerkleraars daaraan gegeven. Voornamelijk noemen wij de Schrift ‘heilig’ vanwege haar Goddelijke afkomst en daaruit vloeiende eerbiedige gebruik.
Deze naam komt helemaal overeen met de naam ‘de Schrift’ (Joh. 2:22; 2 Tim. 3:16), ‘de Schriften’ (Joh. 5:39), ‘de profetische Schriften’ (Rom. 16:26), ‘de heilige Schriften’ (2 Tim. 3:15), enz. In het Oude Testament behoren hiertoe ook de namen ‘de Wet’, ‘het Woord’, ‘het getuigenis des HEEREN’, enz. Ook lezen sommigen ‘door de Schrift’ in plaats van ‘in het lezen’ in Nehemia 8:9.
De meest algemene naam ‘Bijbel’, dat eigenlijk een ‘Boek’ betekent, wordt aan deze Schrift gegeven om haar voortreffelijkheid boven alle andere boeken. Verder moet opgemerkt worden dat de Heilige Schrift hier niet in een algemene, maar in de meest nadrukkelijke zin genomen wordt: niet voor de daad van het schrijven, maar voor het geschreven Woord, niet voor een gedeelte van het Woord, maar voor het Woord in zijn gehele samenvoeging.
2.12De schrijvers van de Heilige Schrift
God heeft in het schrijven van Zijn Woord Zijn dienaren gebruikt, die zelf schreven of anderen lieten schrijven (Jer. 36:4; Rom. 16:22). Ten aanzien van hun natuurlijke gaven en uiterlijke stand in de kerk en de wereld waren zij weliswaar zeer verschillend, maar wat betreft Gods onfeilbare ingeving werden ze volledig aan elkaar gelijkgesteld. Men noemt hen doorgaans ‘apostelen en profeten’, met Paulus in Efeze 2:20, wat de meesten van hen ook inderdaad waren.
Hierin heeft God zeer wijs gehandeld, dat Hij in het schrijven van de wet Zelf is voorgegaan en naderhand door anderen Zijn Woord heeft laten schrijven, om des te vertrouwelijker met Zijn kerk te handelen, alle bijgelovigheid te weren en Zijn grotere kracht en waardigheid in het inschrijven van Zijn Woord in onze harten aan te wijzen. Daarom zijn wij weinig geloof verschuldigd aan de brieven waarvan men vertelt dat Christus ze aan ene Abgarus, ja, ook aan Petrus en Paulus, zou hebben geschreven.
Aangaande de schrijvers wier dienst God gebruikt heeft, die kennen wij niet allemaal, hetzij wat hun hele levensloop of hun naam betreft. Het gezag van hun geschriften hing immers niet zozeer van hen als van God af. Maar zij die ons als schrijvers voorkomen, in hun Bijbelboeken of in de daaropvolgende Heilige Schrift, moeten wij ook daarvoor houden, en dat tegen de beweringen van de atheïsten in. Om het gezag van de Heilige Schrift te ondermijnen, beweren de atheïsten soms dat wij geenszins de geschriften van Mozes en de Profeten hebben, maar dat wij slechts enige brokken hebben die daarvan in latere tijden door de Joden zijn samengeraapt.
Mozes
Men kan immers aan de geschriften van Mozes geenszins twijfelen, omdat Christus Zelf ze meer dan eens aan hem heeft toegeëigend (Luk. 16:29; Joh. 5:46).
Hieraan doet het volgende niets af:
Tegenwerping 1. In de boeken van Mozes wordt melding gemaakt van enkele kleinere schriften van hem.
Antwoord. Daardoor wordt het grotere werk niet ontkend.
Tegenwerping 2. In de boeken van Mozes wordt in de derde persoon met achting gesproken.
Antwoord. Dit doen ook wel andere profeten, ja, hedendaagse schrijvers, als ze het over zichzelf hebben.
Tegenwerping 3. Aan het einde van het boek, of her en der middenin, zijn door een volgende profeet enkele zaken of uitdrukkingen geplaatst.
Antwoord. Deze maken geenszins het belangrijkste werk uit, en anders zou men ze ook aan de voorzeggende geest van Mozes kunnen toeschrijven.
Johannes
Er is ook niet aan te twijfelen dat de apostel Johannes niet alleen de schrijver van de Openbaring is, waar zijn naam in het begin duidelijk staat, maar ook van het Evangelie en van de drie brieven die naar hem worden genoemd. Hieraan doet niets af dat zijn naam er niet in staat uitgedrukt, want zowel de leer en de uitdrukkingen als het gebruikelijke opschrift en de overlevering van de vroege kerk leiden ons tot Johannes, bij wie de naam ‘ouderling’ ook zeer goed past.
Paulus
Tot slot stellen wij vast dat de brief aan de Hebreeën van Paulus afkomstig is, want:
Wanneer Petrus aan de verstrooide Joden schrijft, toont hij dit duidelijk aan: ‘Gelijkerwijs ook onze geliefde broeder Paulus, naar de wijsheid die hem gegeven is, ulieden geschreven heeft, gelijk ook in alle zendbrieven, daarin van deze dingen sprekende; ...’ (2 Petr. 3:15-16).
Dit is vanouds het standvastige gevoelen van de Griekse leraars alsook van veel Latijnse leraars geweest.
Paulus’ liefde tot zijn eigen geslacht schijnt te verlangen dat hij een brief aan hen schrijft.
Ja, ook het gehele oogmerk van de leer van deze brief – om de Joden van de schaduwachtige wet van Mozes te leiden tot Christus – evenals het slot – dat ons leidt tot banden in Italië en het gezelschap van Timótheüs, en dat de gebruikelijke groet bevat – wijst ons als met de vinger op Paulus.
Het volgende heeft integendeel weinig kracht:
Tegenwerping 1. Men meent dat de schrijfwijze van die van Paulus onderscheiden is.
Antwoord. Iedereen schikt die dikwijls een beetje anders, overeenkomstig zijn stof en zijn leerlingen, en de geleerden hebben hier zelf een grote overeenkomst in de uitdrukkingen aangetoond.
Tegenwerping 2. Tegen Paulus’ gewoonte in is hier geen naam aan het begin gezet.
Antwoord. Dit moeten wij aan zijn voorzichtigheid toeschrijven, om hen niet meteen van het lezen van de brief af te schrikken als ze zijn naam zouden lezen, die bij veel Joden zeer verdacht gemaakt was.
Tegenwerping 3. De woorden in Hebreeën 2:3 passen niet bij Paulus: ‘Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen? Dewelke, begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heere, aan ons bevestigd is geworden van degenen die Hem gehoord hebben.’
Antwoord. Óf hij voegt zichzelf hierin bij de Hebreeën, volgens de regels van de retorica, om zijn woorden meer sieraad, kracht en ingang te geven, vanwege de nauwe geestelijke band die er tussen alle gelovigen ligt.
Óf anders onderscheidt hij zich met waarheid van de andere apostelen, die hier op aarde met Christus hadden verkeerd en door wie hij na voorgaande gesprekken in de weg van het christendom waarlijk bevestigd was (Gal. 2:2).
Hoewel sommigen in de Latijnse kerk aan verschillende andere gissingen rondom de schrijver van deze brief zijn overgegeven geweest, is het toch veiliger Paulus daarvoor te houden, om de mensen des te gemakkelijker de Goddelijkheid van de brief te doen aanvaarden.
Hoofdstuk 23 De eerste weldaad van het genadeverbond: Gods krachtdadige roeping
23.8Zij vindt uiterlijk plaats door het Woord, dat alleen niet genoegzaam is tot zaligheid
God roept de uitverkorenen door Zijn inwendig verlichtende, aanradende en trekkende genade van Zijn Geest, maar zodanig dat Hij Zich gewoonlijk van het Woord en de verbondszegels bedient. Deze laatstgenoemde bediening strekt zich veel verder uit, geenszins tot alle, maar tot vele verworpenen, die uiterlijk met de uitverkorenen vermengd zijn (Matth. 20:16; 23:3).
Wij kunnen niet toestemmen dat:
Deze bediening zodanig genoegzaam is tot zaligheid, dat er niet meer van Gods zijde bij hoeft te komen, want dit is in strijd met:
De meermaals aangetoonde innerlijke onmacht van de gevallen mens.
De gewone samenvoeging van de inwendige genade van de Geest met de uitwendige bediening van het Woord, die dan helemaal niet noodzakelijk zou zijn.
God in deze bediening de zaligheid van alle op deze manier geroepen mensen zou beogen, want dit kan geenszins samengaan met:
Het eeuwig voornemen van de verdoemenis van de meesten.
Het niet geven van de tot zaligheid noodzakelijke genade.
Tegenwerpingen beantwoord
Hiertegen voeren de pelagianen, de roomsen, de socinianen en de arminianen tevergeefs heel veel zaken aan, zoals:
1. Deze Schriftplaatsen:
‘Wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb Ik verwacht dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht?’ (Jes. 5:4).
‘Hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willenbijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild’ (Matth. 23:37).
Antwoord. In Jesaja 5:4 wordt God alleen aangemerkt onder de gelijkenis van een wijngaardenier. Daarom wordt daar niet gezien op Zijn Goddelijke almacht, maar alleen op Zijn uiterlijke zegeningen, zoals die daar ook worden opgeteld zonder enige hemelse werking op de wijngaard. De verwachting van God als wijngaardenier moet dus niet eigenlijk worden verstaan, maar leidt ons op een Gode betamelijke wijze tot de betamelijkheid van de vruchtbaarheid en de lankmoedigheid des Heeren.
In Matthéüs 23:37 wordt geen Goddelijke toeleg van heil aan de ongelovige Joden vermeld, maar alleen de ernstige vermaningen en waarschuwingen van de Heiland, die de Joden zelf welbekend en dikwijls bij hen herhaald waren.
Gods waarheid, alsof uit onze leer volgde dat er in God een tegenstrijdige wil was om de mensen zalig te maken en niet zalig te maken, en God de mensen bespotte door een totaal geveinsde roeping.
Antwoord. De Goddelijke wil om de mensen door Zijn inwendige genade niet zalig te maken, en de wil om hen desondanks uiterlijk met voorwaardelijke beloften tot een betamelijke zorg voor hun zaligheid aan te sporen, zijn totaal niet met elkaar in strijd.
Gods uiterlijke roeping is totaal niet bespottelijk, maar zeer ernstig, want daardoor worden betamelijke en Gode waarlijk behagende plichten aan de mensen voorgeschreven, waartoe zij verplicht zijn en die tegelijk met waarachtige beloften en bedreigingen worden bekrachtigd.
De roem van Gods Woord, die we overal lezen (Jer. 23:29; Joh. 6:68; Hebr. 4:12; Jak. 1:21; 1 Petr. 1:23): ‘Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft’ (Rom. 1:16).
Antwoord. Die roem komt pas vol aan Gods Woord toe, wanneer de genade van de Geest daarmee in de uitverkorenen gepaard gaat, want anders en in anderen is het krachteloos, ja, leidt het de mens accidenteel [toevalligerwijze] door zijn boosheid tot de dood (1 Kor. 1:23; 2 Kor. 2:16; 3:6; 4:3-4; Hebr. 4:2).
Het doeleinde van:
De roepende leraren, dat de zaligheid van de toehoorders moet zijn, en tegelijk met het Goddelijke oogmerk moet overeenkomen.
De uiterlijke roeping zelf, dat niet het verderf kan zijn, en een ander doel, behalve de zaligheid van de mensen, kan er niet worden genoemd.
Antwoord. Het doeleinde van God en de leraren moet wel in het algemeen hetzelfde zijn, namelijk de eer van God en de bekendmaking van de ware weg der zaligheid. Maar daarom moet het niet in alles en in het bijzonder ten aanzien van elk mens hetzelfde zijn, vanwege het grote onderscheid in kennis tussen God en hen, en de verbinding van de leraars met hun toehoorders, en hun onderwerping onder de algemene wet van de liefde.
Het doeleinde van de uiterlijke roeping in de verworpenen is niet zo zeer hun verderf, dat hier evenwel op volgt, als wel hun overtuiging, zowel van hun betamelijke plicht als van Gods goedheid in het verklaren daarvan en de rechtvaardigheid van hun verdoemenis.
De voorwendsels waar men mee aankomt, kunnen geenszins standhouden:
Van onmacht, want daarvan ligt de schuld bij de mensen zelf.
Van een andere wil in God, want die is de mens onbekend en nooit aan hem tot een richtsnoer van zijn doen voorgesteld. (Zie ook wat gezegd is in § 7.)