Klik op één
van de segmenten!
Opstanding van Christus
Gekoppelde paragrafen met "Opstanding van Christus"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
Boek V - Hoofdstuk 15 De opstanding van de Middelaar
15.1De eerste trap van Christus’ verhoging: Zijn opstanding
Nu gaan wij verder om afzonderlijk over de afzonderlijke trappen* te spreken. Wij beginnen met de eerste trap, waardoor de Zaligmaker verhoogd is boven de dood en boven het graf, namelijk de opstanding uit de doden.
15.14Eerste vraag: is Jezus waarlijk opgestaan?
Rondom de opstanding van Christus bestaan de volgende vraagstukken. Men vraagt ten eerste: is Jezus waarlijk van de doden opgestaan?
Onder de christenen zijn er geen die dit ontkennen, tenzij misschien de christenen die lasterend zeggen dat Hij in schijn gestorven is.
De Joden ontkenden het oudtijds verbeten, en ze ontkennen het nog steeds. Petrus heeft hen in een zeer grote vergadering met een buitengewone predicatie zo krachtig overtuigd, dat op één dag omtrent drieduizend zich bij hem gevoegd hebben (Hand. 2:40,41).
Opdat ook wij, zo niet met een gelijke, dan ten minste met een zekere kracht, onze Joden zullen overtuigen, zal het helpen dat wij in het samenspreken met hen de volgende leermethode aanhouden:
1. Laten wij, naar de voorbeelden van Petrus (Hand. 2:24-33) en van Paulus (Hand. 13:32-38), vóór alles bewijzen dat de vanouds beloofde Messías moest sterven en weer opstaan (Luk. 24:25). Hierop zien de voorzeggingen en de voorbeelden die in § 2 bijgebracht zijn.
2. Laten wij de vervulling uit de historie van de evangelisten en andere getuigenissen van het Nieuwe Testament vergelijken.
3. Om die dingen een des te sterkere aandrang te geven, zal het nuttig zijn om alle argumenten bij de hand te hebben waarmee zowel de waarheid als het Goddelijke gezag van het gehele Nieuwe Testament aangetoond kan worden, en die wij in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, aangedragen hebben.
4. Daarbij kunnen al die argumenten gevoegd worden, waarmee wij aantonen dat onze Jezus de beloofde Messías is. Want als de Messías volgens de Schriften uit de doden moest opstaan, en als onze Jezus de Messías is, wie zal dan kunnen twijfelen dat Hij opgestaan is?
Wanneer wij dus het bovengenoemde op gelukkige wijze gedaan hebben, zie ik niet wat de Joden zelfs maar met enige schijn tegen de opstanding van Christus zullen kunnen ondernemen.
15.21Eerste praktijk: Christus’ opstanding verschaft ons een uitnemende steun voor ons geloof
De opstanding van Christus verschaft ons een uitmuntende steun voor ons geloof. ‘Indien Christus niet opgewekt is, ... ijdel is ... uw geloof’ (1 Kor. 15:14).
Op hoeveel manieren
Daarvoor is op vele manieren gezorgd:
1. God is in Zijn voorzienigheid zozeer zorgvuldig geweest dat de opstanding die geschied was, direct aan de mensen openbaar gemaakt, ja, door ontegenzeglijke bewijzen op diezelfde dag in zijn zeer vroege dageraad aan de mensen aangetoond werd (Matth. 28:1; Mark. 16:2,9).
2. Hij heeft voor de eerste openbaarmaking daarvan niet allerlei mensen, maar engelen gebruikt, en wel engelen die met zo’n grote majesteit schitterden (Matth. 28:3). Ook niet slechts één engel, maar twee engelen, opdat ‘op den mond van twee getuigen’, en wel zulke grote, alle waarheid zou bestaan (Deut. 19:15). Er wordt gezegd dat zij die opstanding niet eenmaal, maar viermaal getuigd hebben, en wel in:
- Matthéüs 28:2 e.v.
- Lukas 24:4 e.v.
- Johannes 20:12 e.v.
- Mark. 16:12 e.v.
Niet alleen hebben zij haar getuigd, maar haar ook op vele manieren op het allernauwkeurigst aangetoond:
- Door de vergeefse pogingen van de vrouwen te weerleggen, waardoor zij de Levende zochten onder de doden (Luk. 24:5).
- Door te ontkennen dat Hij in het graf was (vers 6).
- Door de opstanding duidelijk te verzekeren: ‘Maar Hij is opgestaan’ (vers 6).
- Door de voorzegging van Christus Zelf in gedachtenis te brengen: ‘Gedenkt hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was ...’ (vers 6,7).
- Door de plaats te tonen waar Hij gelegen had (Matth. 28:6; Mark. 16:6).
- Door te bevelen dat de vrouwen de aan hen geopenbaarde opstanding ook aan de discipelen zouden meedelen (Mark. 16:7), en dat zij dat ‘haastelijk’ zouden doen (Matth. 28:8).
3. Hierom is de Zaligmaker Zelf meteen na Zijn opstanding zo dikwijls aan de Zijnen verschenen, en heeft met hen zeer vertrouwelijk verkeerd, gegeten, gedronken en gesproken, een volle veertig dagen lang, zoals wij in het leerstellige deel aangetoond hebben.
4. Paulus scherpt de Korinthiërs zo uitvoerig en zorgvuldig de opstanding van Christus in (1 Kor. 15:3-21), als het voornaamste deel van zijn gehele Evangelie. Hij verhaalt verscheidene verschijningen van Hem en verklaart het uitnemende gewicht daarvan tot het geloof, tot de hoop, tot de eeuwige zaligheid.
Want van deze opstanding hangt af:
- Het geloof van Christus’ eeuwige Godheid (Rom. 1:4).
- De waarheid van het Middelaarsambt, dat Hij de Messías is, Die moest opstaan, ‘naar de Schriften’ (Hand. 13:32-37; [1 Kor. 15:4]).
- De zekerheid van een allernauwkeurigste genoegdoening en van onze rechtvaardiging (Rom. 4:25).
- Het onbeweeglijke gevolg van onze zalige opstanding (1 Kor. 15:18-20).
- Laat ik het met een woord zeggen: de hele vastheid van de christelijke godsdienst. Want als Christus niet is opgestaan, zo hebben wij óf geen Messías, óf een gestorven Messías, die waarlijk geen Messías is.
Waartoe
Er is dus grote reden voor dat wij het er met al onze inspanning op toeleggen om:
- Onbeweeglijk overtuigd te worden van de onfeilbaarheid van Christus’ opstanding. Want hiertoe is de apostel zo uitvoerig (1 Kor. 15:3-21).
- De natuur daarvan meer en meer te begrijpen en te doorzien (Filipp. 3:10).
- De gedachtenis daarvan overal met ons mee te dragen (2 Tim. 2:8; Luk. 24:6-8).
- Haar onverschrokken te belijden (Rom. 10:9).
15.27Zevende praktijk: Christus’ opstanding ontsteekt een verlangen om haar te ondervinden
De opstanding van Christus ontsteekt een verlangen en ernst om ‘de kracht Zijner opstanding’ te ondervinden (Filipp. 3:10,11). Daardoor worden wij eerst met Christus opgewekt uit de geestelijke dood (zie hierover Ef. 2:5,6), en dan, wanneer wij opgewekt zijn, verkrijgen wij gemeenschap aan de vruchten van de opstanding van Christus.
Van het eerste geeft de Zaligmaker Zelf een doorluchtig staaltje, onmiddellijk na Zijn opstanding, in de bekering van twee discipelen, die naar Emmaüs gingen (Luk. 24:13-36). De bedoeling was om daarin, als in een spiegel (1 Tim. 1:16), te laten zien op welke manier en met welke omwegen God gewoonlijk de mens overbrengt uit de staat der zonde in de staat der genade, en hem daardoor de kracht van Christus’ dood en opstanding toepast.
Die manier bestaat in een voorbereiding tot de bekering, in de bekering zelf en in de gevolgen daarvan. Elk van deze zaken was zichtbaar in deze reizigers. Zij waren wel ‘discipelen’, dat is: christenen in belijdenis, maar zij waren ‘onverstandigen en tragen van hart om te geloven’ (Luk. 24:25). Zo vertonen zij de natuurlijke toestand van ons allen, zolang wij in de staat der zonde zijn. Want wij zijn, met hen:
- In het verstand, ‘onverstandig’, ‘uitzinnig’, ἀνόητοι (1 Kor. 2:14; Ef. 4:18; Gal. 3:1).
- Met het hart ofwel met de wil, ‘traag’, βραδεῖς, verstoken van alle geneigdheid tot enig geestelijk goed (Ef. 4:18,19,22).
- Geneigd tot ongeloof, om God en de Schrift niet te geloven (Joh. 20:25).
Vanwege dat alles zijn wij dood in de zonden (Ef. 2:1,5).
De voorbereiding tot de bekering wordt in vier trappen voltooid
Toen Hij dan hen, tot een voorbeeld, zou bekeren en de kracht van de opstanding in hen zou openbaren, bereidt Hij ze onmiddellijk voor in Zijn voorzienigheid, langs vier trappen,* die vertoond worden in de uitgang van de discipelen uit de stad Jeruzalem naar het dorp Emmaüs.
1. De eerste van deze trappen is Gods onmiddellijke levendmaking en opwekking (Ef. 2:5). Want deze discipelen gingen bijgeval uit wandelen en dachten niet in het minst aan hun bekering. Zij konden door zoveel predicaties van Christus Zelf, door zoveel wonderen van Hem, door zo’n vertrouwelijke omgang met Hem, en dus door zovele en zulke krachtige genademiddelen niet verlost worden van hun onverstandigheid, traagheid van hart en ongelovigheid, die geestelijke dood. Bij hen, zeg ik, is God onder het wandelen met Zijn levendmakende genade tegenwoordig (zie hierover Ef. 1:19,20), en begint het werk van de bekering. Zo laat Hij Zich ‘vinden van degenen die [Hem] niet zochten’ (Jes. 65:1,2; Rom. 10:20). Zo grijpt Hij Petrus en Andreas, die met de visserij bezig zijn (Matth. 4:18,19), Matthéüs, die in het tolhuis zit (Matth. 9:9), Paulus, die op reis is en zelfs woedt tegen de christenen (Hand. 9), de stokbewaarder (Hand. 16:23-35) en anderen plotseling, en maakt hen levend, terwijl zij tevoren dood in de zonden waren.
2. De tweede trap is de verbrijzeling, de vernedering en een heilzame wanhoop. Want wat heeft deze discipelen tot deze wandeling bewogen, anders dan een diepe rouw en droefheid (Luk. 24:17), vanwege hun Meester, nu te Jeruzalem gekruisigd, op Wie al hun hoop steunde (vers 21)? Die droefheid en wanhoop trachten zij enigszins te genezen door deze korte wandeling. Zo brengt God, wanneer Hij degenen die bekeerd zullen worden, levend gemaakt heeft, hen uit een gevoel van zonden en van een dringende strafschuld en ellende tot een diepe smart en droefheid. Hij ontneemt hun alle hoop op enige remedie, hetzij in zichzelf, hetzij in iemand anders, buiten Christus. Daardoor geeft Hij hun een ‘geest der dienstbaarheid ... tot vreze’ (Rom. 8:15), evenals een ‘geest der vreesachtigheid’ (2 Tim. 1:7), naar het voorbeeld van de Israëlieten op het Pinksterfeest (Hand. 2:37), van de stokbewaarder (Hand. 16:27), van Paulus (Hand. 9:3-6) en van anderen.
3. De derde trap is een walging van de wereld en wereldse zaken, aangezien Christus daardoor als het ware gekruisigd wordt. Want wat heeft de discipelen uitgedreven uit Jeruzalem, een stad die het oog was van de hele wereld, anders dan een walging omdat hun Meester daar gekruisigd was? Zo is God gewoon in degenen die bekeerd zullen worden, een verachting en walging van alle wereldse hoogmoed en pracht te verwekken (1 Joh. 2:15-17), opdat zij daaruit zouden gaan (Hebr. 13:13; vgl. Gen. 12:7; Ps. 45:11,12).
4. De vierde trap van de voorbereiding is het verlangen naar de omgang met godvruchtigen en naar zodanige samensprekingen die het geestelijke leven kunnen bevorderen. Want wat zoeken de discipelen, reeds levend gemaakt en vervuld met droefheid en treurigheid, nadat zij Jeruzalem verlaten hadden, voor gezelschap en omgang, anders dan onderling met elkaar, en wat voor samensprekingen, anders dan over hun gekruisigde Meester? (Luk. 24:14). Zo verwekt Hij in degenen die bekeerd zullen worden en die reeds bekeerd zijn, liefde tot en verlangen naar een godvruchtige omgang (Ps. 16:3; 42:5).
Het werk van de bekering zelf
Wanneer langs deze trappen de voorbereiding voorafgegaan is, begint de Zaligmaker direct na Zijn opstanding het werk der bekering in deze discipelen, door verscheidene omwegen en daden:
a. Hij is in hun angsten en benauwdheden bij hen, hoewel onbekend. Zo is Hij met Zijn genade bij de bedroefden en verbrijzelden van geest, die nu bekeerd zullen worden (Ps. 34:19; 51:19; 91:15), hoewel hun ogen gehouden worden dat zij Hem niet kennen als bij hen tegenwoordig.
b. Hij onderzoekt en ondervraagt hen, om hen tot kennis van zichzelf te brengen (Luk. 24:17), zoals degenen die bekeerd zullen worden, gewoon zijn zichzelf te onderzoeken (Klaagl. 3:40; 2 Kor. 13:5; Zef. 2:1; Gal. 6:4).
c. Hij dwingt hun een openbaarmaking van hun geestelijke staat af, door een openhartige belijdenis (Luk. 24:17,25). Zo handelde God met de eerste mensen die bekeerd zouden worden (Gen. 3:8-14), en zo handelde Nathan met David (2 Sam. 12:1-8).
d. Hij dwingt de discipelen, na hun tegenspraak (Luk. 24:18), een belijdenis van hun geloof af, aangaande:
- De Persoon van Jezus: ‘De dingen aangaande Jezus den Nazaréner’ (vers 19).
- Zijn ambt, en wel het profetische alleen: ‘Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden’ (vers 19).
- De staat van Zijn vernedering en dood (vers 20).
- De staat van Zijn verhoging, in de opstanding (vers 22-24).
- Hun geloof in en hoop op Hem: ‘En wij hoopten ...’ (vers 21).
Met die belijdenis vertonen zij de algemene natuurlijke staat van allen die nog bekeerd moeten en zullen worden, ten aanzien van:
- De blindheid van het verstand, waardoor hun ogen gehouden worden dat zij noch God, noch Christus, noch zichzelf kennen (Luk. 24:16). De satan verduistert hun verstand met de rook van wereldse schatten, eer en wellusten (2 Kor. 4:4).
- De hardnekkigheid van de wil, waardoor zij degenen die hun bekering trachten uit te werken, tegenspreken: ‘Zijt Gij alleen ...’ (Luk. 24:18), en indruisen en zich verzetten tegen de bewegingen van de Heilige Geest en van Zijn dienaren (Hand. 7:51; Jes. 63:10; Ps. 95:7 e.v.; 81:12-14; 78:8).
- Enige beschouwende kennis van Goddelijke zaken, waardoor zij een voldoende schoonschijnende belijdenis kunnen doen, maar die echter in de voornaamste dingen mank gaat (Luk. 24:19-24; vgl. Matth. 7:21,22; Rom. 2:18-21; 1 Kor. 1:20).
- Enige liefde tot, geloof in en hoop op God en Christus, maar verstoken van een grondig en vast fundament: ‘En wij hoopten dat Hij was Degene die Israël verlossen zou’, namelijk van de gewelddadigheden van de Romeinen (Luk. 24:21). Een zodanige liefde, geloof en hoop wordt soms ook in andere niet-bekeerden bespeurd (Hebr. 6:4,5; Matth. 13:20).
e. Nadat de discipelen door die belijdenis de kwade gesteldheid van hun geestelijke staat openbaar gemaakt hadden, steekt de Zaligmaker hen scherp. Hij bestraft hun dwaasheid ten aanzien van het verstand: ‘O onverstandigen’, hun hardheid van hart ten aanzien van de wil: ‘... en tragen van hart’, hun ongelovigheid, ten aanzien van beide vermogens van de ziel (Luk. 24:25). Zo geeft de Zaligmaker degenen die bekeerd zullen worden, niet alleen kennis van hun kwade geestelijke gesteldheid, maar ook gevoel van hun geestelijke ellende, waardoor zij uitroepen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?’ (Hand. 2:37; 16:7,30).
f. Zo onderwijst de Heiland degenen die overtuigd, vernederd en tot kennis en gevoel van hun geestelijke blinde gesteldheid en ellende gebracht zijn, nauwkeurig aangaande:
- Zichzelf als de Christus, Die zij tot hiertoe niet anders gekend hadden dan als een of andere doorluchtige Profeet, en als Jezus de Nazaréner: ‘Moest de Christus niet ...’ (Luk. 24:26).
- Zijn lijden, sterven en vernedering: ‘Moest de Christus niet deze dingen lijden ...’ (vers 26).
- Zijn verhoging: ‘... en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan?’ (vers 26).
Op deze wijze geeft Hij te kennen dat de mens pas dan in staat is om te horen dat Christus hem verkondigd wordt, wanneer hij door de kennis, de erkenning en het gevoel van zijn zonden en ellende genoeg verbrijzeld, vernederd en tot een heilzame wanhoop aangaande zichzelf en alles wat buiten Christus is, gebracht is (Matth. 11:28; 5:6; Jes. 55:1; Openb. 22:17).
g. Wanneer dan dit alles voorafgegaan is, ontsteekt de Zaligmaker de gloed van het zaligmakende geloof (waarover de discipelen zeggen: ‘Was ons hart niet brandende in ons?’, Luk. 24:32), en de volgende daden van dat geloof. Daardoor beminnen zij Christus en reikhalzen zij naar Zijn gemeenschap: ‘Zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons ...’ (vers 29). En deze laatste daad is de daad der bekering, waardoor de zondaar daadwerkelijk gesteld wordt in de staat der genade en hij Christus’ opstanding waarlijk deelachtig wordt. Wanneer Christus dan dit verricht heeft, tracht Hij verder te gaan en hen te verlaten.
Gevolgen van de bekering
Nu resten nog de gevolgen van deze bekering, waardoor de bekering tot haar volkomenheid gebracht wordt.
Het eerste van deze gevolgen is: de vereniging met Christus. Want wanneer Hij dringend verzocht en gebeden is, gaat Hij in met hen en zal Hij met en in hen zijn. Die vereniging is het directe doeleinde van het zaligmakende geloof (Openb. 3:20; Ef. 3:17; Filipp. 3:9).
Het tweede gevolg, dat uit de vereniging voortvloeit, is: de gemeenschap met Christus. Want Hij gaat niet alleen met hen in, maar ligt ook met hen aan, neemt brood, zegent het, breekt het en geeft het (Luk. 24:30). Door die gemeenschap deelt Hij al Zijn schatten, rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, heiligmaking, bewaring en heerlijkmaking, aan de Zijnen mee (1 Kor. 1:30; Filipp. 3:9; Rom. 8:32).
Na deze vereniging en gemeenschap komt het derde gevolg: een meer onderscheiden en meer geestelijke kennis van God, van Christus en van geestelijke zaken: ‘En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem’ (Luk. 24:31). Zodat zij, die Jezus tevoren niet anders kenden dan als een of andere vreemdeling die hun reisgenoot was, of als een hovenier, nu uit de vereniging en de gemeenschap en uit de breking van het brood Hem kennen als hun Meester en hun Heere.
Daaruit ontstaat een vierde gevolg van de bekering: een intensere liefde tot God en tot Christus, waardoor hun hart tot God en tot Christus brandt: ‘Was ons hart niet brandende in ons?’ (Luk. 24:32; 2 Kor. 5:14).
Hieruit ontspringt verder een vijfde gevolg van de bekering en de levendmaking: ijver en een vurige betrachting van goede werken, waardoor nu de liefde tot, en het geloof in Christus niet ‘ledig’ is (2 Petr. 1:8), maar ‘door de liefde werkende’ (Gal. 5:6). Dit geven de discipelen, levend gemaakt en bekeerd, te kennen wanneer zij direct ‘te zelver ure’, opstaan (Luk. 24:33), ondanks de vermoeidheid vanwege hun nog zo recente reis, ondanks het avond- en gastmaal, ondanks de angstaanjagende nacht.
Ook komt hierbij een zesde gevolg, namelijk: liefde tot de naaste en ijver om hun blijdschap en geestelijke goederen aan hun broeders mee te delen. Want de discipelen ‘keren weder naar Jeruzalem’, zij ‘vinden de elf’ apostelen ‘tezamen vergaderd’, en zij ‘vertellen hetgeen op den weg geschied was’ (Luk. 24:33,35; vgl. Luk. 22:32).
Daaruit ontspringt een zevende gevolg: de wederzijdse bevestiging van het geloof en de vermeerdering van de geestelijke blijdschap. Want terwijl zij aan de anderen hun ervaring vertellen en door te vertellen het geloof van die anderen versterken, zo vertellen anderen op hun beurt aan hen en versterken door te vertellen hun geloof, en vermeerderen hun blijdschap: ‘Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien’ (Luk. 24:34). En terwijl ze zo als het ware van weerskanten op elkaar reageren, groeit de blijdschap geleidelijk aan, totdat ze uiteindelijk volkomen wordt (Joh. 15:11).
Zo volgt dan tot slot het achtste gevolg: de volkomenheid van het geloof en de blijdschap, wanneer Christus Zelf bij allen tegenwoordig is, door Zijn tegenwoordigheid alle twijfel wegneemt en hun Zijn vrede toewenst en meedeelt: ‘En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden’ (Luk. 24:36).
Door deze omwegen werkt Hij dus de eerste krachtdadigheid* van Zijn opstanding in de discipelen uit, door hen levend te maken, geestelijk op te wekken en te bekeren.
Bovendien ligt de tweede krachtdadigheid van Zijn opstanding in de mededeling van de vruchten van Zijn opstanding, die wij reeds in § 12 vermeld hebben en die wij kortheidshalve hier niet zullen herhalen.
Beweegredenen
Nu, wat is hier onze plicht om te doen? Wat anders dan dat wij met al onze krachten ernaar staan om deze tweeërlei krachtdadigheid van Christus’ opstanding ook in ons te ondervinden? Als wij dit niet doen, zullen wij dan niet het volgende doen?
1. Wij zullen zoveel in ons is, in elk geval wat ons betreft, de opstanding van Christus ontzenuwen, ijdel en vruchteloos maken door een allerafschuwelijkste gruweldaad.
2. Wij zullen van onze kant onszelf beroven van de vruchten van deze opstanding, die zo vele en zo voortreffelijk zijn.
3. Wij zullen onszelf beroven van alle troost en blijdschap, waarvan wij in § 24 gezegd hebben dat deze uit de opstanding van Christus afvloeien tot degenen die de krachtdadigheid daarvan ondervinden.
4. Integendeel zal Christus’ opstanding ons tot een eeuwige verschrikking zijn, zoals wij in § 25 geleerd hebben.
De manier
Wat zullen wij hier dan doen?
a. Vóór alles moeten wij trachten om, uit wat gezegd is, de methode en de omwegen waardoor Christus gewoon is de kracht van Zijn opstanding tot een geestelijke opwekking te besteden, meer en meer te begrijpen en te doorzien.
b. En dit met het doel dat wij Hem, wanneer Hij tracht die kracht aan ons te besteden en ons daardoor levend te maken en op te wekken, niet tegenstaan.
c. Maar dat wij veeleer ons ijverig naar Hem toekeren en ons naar Hem schikken, opdat het werk des te gemakkelijker voortgaat.
d. Vooral moeten wij ernaar staan om door een levend geloof de Middelaar, Die uit de doden opgestaan is, te omhelzen en, door Hem te omhelzen, met Hem verenigd te worden (Kol. 2:6,7), opdat wij in en met Hem opgewekt worden (Ef. 2:5,6) en met Hem opstaan (Kol. 3:1); enzovoort.