Navigatie
Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Hoofdstuk 9

De overdenking van het toekomende leven

1 – 2: Door de beproeving weerhoudt God ons van de buitensporige liefde tot het tegenwoordige leven

9.1 De ijdelheid van dit leven 

En door welke soort van verdrukking wij ook gedrukt worden, altijd moeten wij zien op dit doel, dat wij ons gewennen tot de verachting van het tegenwoordige leven en daardoor opgewekt worden tot de overdenking van het toekomende. Want aangezien God zeer wel weet, hoe wij van nature geneigd zijn tot een beestachtige liefde tot deze wereld, wendt Hij een zeer geschikt middel aan om ons terug te trekken en onze verlamming te verdrijven, opdat wij niet al te vasthoudend in die liefde blijven hangen. Er is wel niemand onzer, die niet begeert de schijn te hebben, dat hij door de ganse loop zijns levens naar de hemelse onsterfelijkheid streeft en jaagt. Want wij schamen ons ervoor in niets boven het onredelijke vee uit te steken; welks staat in niets beneden de onze zou zijn, als ons niet de hoop op de eeuwigheid na de dood zou overblijven. Maar wanneer ge ieders overleggingen, neigingen en daden zoudt onderzoeken, zoudt ge daar niets anders zien dan de aarde. En hiervandaan komt die stompzinnigheid, dat ons verstand, door de ijdele schittering van rijkdommen, macht en eer getroffen, zo afgestompt wordt, dat het niet verder zien kan. Het hart wordt ook door hebzucht, eerzucht en boze lust in beslag genomen en zo bezwaard, dat het niet hoger kan oprijzen. Kortom de gehele ziel zoekt, daar ze verstrikt is in de verlokkingen des vleses, haar geluk op de aarde. Om dit kwaad tegen te gaan, onderwijst de Heere door voortdurende bewijzen van de ellende de Zijnen aangaande de ijdelheid van dit leven. Opdat ze dus daarin zichzelf geen grote en kommerloze vrede zouden beloven, laat Hij toe, dat ze of door oorlogen, of oproeren, of roverijen, of andere onrechtvaardige bejegeningen dikwijls verontrust en aangevallen worden. Opdat ze niet met al te grote begeerte zouden jagen naar vergankelijke en onbestendige rijkdommen, of rust zouden vinden in de rijkdom, die ze bezitten, brengt Hij hen nu eens door onvruchtbaarheid van de aarde, dan weer door brand, en dan weer door andere middelen tot armoede, of houdt hen althans in een middelmatige toestand. Opdat ze niet al te genoeglijk hun vermaak zouden hebben in de aangenaamheden van het huwelijk, maakt Hij, dat zij door de boosheid van hun vrouwen gekweld worden, of Hij vernedert hen door slechte kinderen, of treft hen door verlies van verwanten. En indien Hij in al deze dingen hun wat meer goedertieren is, stelt Hij, opdat ze niet van dwaze roem zouden opzwellen, of uitgelaten zouden zijn door zelfvertrouwen, door ziekten en gevaren hun voor ogen, hoe onstandvastig en ongestadig alle goederen zijn, die aan de sterfelijkheid onderworpen zijn. Dan dus hebben wij eerst naar behoren profijt van de tucht des kruises, wanneer wij leren, dat dit leven, wanneer het in zichzelf beoordeeld wordt, onrustig, verward, op talloze manieren ongelukkig en in geen enkel opzicht gelukzalig is, dat alles wat gerekend wordt tot het goede, dat het biedt, ongewis, vluchtig, ijdel en verdorven is door de vermenging met veel kwade dingen, en wanneer we daaruit tevens de gevolgtrekking maken, dat hier niets gezocht en gehoopt mag worden dan strijd, dat we onze ogen naar de hemel moeten opheffen, wanneer we denken over de kroon. Want we moeten deze opvatting hebben, dat ons gemoed nooit met ernst opgericht wordt tot het verlangen naar het eeuwige leven en tot de overdenking daarvan, tenzij het tevoren vervuld is van verachting voor het tegenwoordige leven.

9.2 Onze neiging om geen aandacht te schenken aan de vergankelijkheid van dit leven 

Immers tussen deze twee is geen middenweg: of de aarde moet ons waardeloos worden, of zij moet ons in ongebreidelde liefde tot zich vasthouden: Daarom, indien wij enige zorg voor de eeuwigheid hebben, moeten wij ons naarstig hierop toeleggen, dat wij ons uit die slechte boeien losmaken. Verder, daar het tegenwoordige leven zeer veel bekoorlijkheden heeft, waardoor het ons verlokt, veel schijn van liefelijkheid, aangenaamheid en aantrekkelijkheid, waardoor het ons streelt, is het voor ons van groot belang, dat wij herhaaldelijk daarvan worden weggeroepen, opdat wij niet door zulke lokmiddelen worden betoverd. Want wat, vraag ik u zou er gebeuren, wanneer wij hier een onafgebroken toevloeiing van goede dingen en geluk genoten, hoewel we door de voortdurende prikkels der tegenspoeden niet voldoende kunnen opgewekt worden tot de overdenking van de ellende des levens? Dat het menselijk leven is als een rook of een schaduw, is niet alleen de geleerden bekend, maar ook de eenvoudige mensen hebben geen zegswijze, die meer gebruikt is dan deze. En omdat ze zagen, dat dit een zaak is, die in de eerste plaats nuttig is om geweten te worden, hebben zij die met vele buitengewone spreekwijzen aangeprezen. Maar er is bijna geen zaak, die wij met meer veronachtzaming overwegen of waaraan wij minder denken. Want alles zetten wij op touw, alsof wij menen, dat op aarde de onsterfelijkheid ons beschoren is. Als er een lijkstatie passeert, of als we tussen de graven wandelen, dan filosoferen wij, ik erken het, uitnemend over de ijdelheid van dit leven, omdat dan het beeld van de dood voor onze ogen is. Hoewel we zelfs dat niet altijd doen: want meermalen maakt dat alles geen enkele indruk op ons. Maar wanneer het gebeurt, is het slechts wijsheid voor een ogenblik, die, zodra als wij ons omkeren, verdwijnt, en zelfs niet het geringste spoor van herinnering achter zich laat, kortom ze vloeit heen gelijk de bijvalsbetuiging in de schouwburg na de een of andere aardige vertoning. Immers wij vergeten niet alleen de dood, maar ook de sterfelijkheid zelve, alsof nooit enig gerucht daarvan tot ons doorgedrongen was, en keren weer terug tot de vadsige onbekommerdheid van aardse onsterfelijkheid. Indien intussen iemand het spreekwoord opdreunt, dat de mens een wezen is van een dag, dan erkennen wij dat wel, maar met zo weinig opmerkzaamheid, dat de gedachte aan een voortdurend leven-blijven niettemin in onze harten blijft. Wie zou dus durven loochenen, dat het voor ons allen van de hoogste waarde is, dat wij, ik zeg niet door woorden worden vermaand, maar door alle mogelijke middelen worden overtuigd van de ongelukkige staat van het aardse leven: daar wij, ook al zijn we daarvan overtuigd, ternauwernood ophouden verstomd te staan van slechte en dwaze bewondering van dat leven, alsof het de uiterste grens van goede dingen bevatte? Indien God het nodig acht ons te onderwijzen, is het wederkerig onze plicht naar Hem te luisteren, als Hij roept en onze slapheid verdrijft, opdat wij de wereld verachten en van ganser harte streven naar de overdenking van het toekomende leven.

3 – 6: Een juiste beoordeling van het tegenwoordige leven, dat van voorbijgaande aard is en geen bevrediging schenkt, leidt ons tot de overdenking van het leven dat hierna komt

9.3 Dankbaarheid voor het aardse leven 

Evenwel, de gelovigen moeten zich gewennen aan zulk een verachting van dit leven, dat die geen haat tegen dat leven wekt en geen ondankbaarheid jegens God. Immers dit leven, ook al is het vervuld van talloze ellenden, wordt toch terecht gerekend tot de niet te versmaden zegeningen Gods. Daarom, indien wij daarin niet Gods weldaad erkennen, staan wij reeds schuldig aan een niet geringe ondankbaarheid jegens God Zelf. En vooral de gelovigen moet het een getuigenis zijn van Gods goedgunstigheid, daar het geheel bestemd is tot bevordering van hun zaligheid. Want voordat Hij ons de erfenis der eeuwige heerlijkheid openlijk schenkt, wil Hij door mindere bewijzen tonen, dat Hij onze Vader is. Die bewijzen zijn de goederen, die wij dagelijks van Hem ontvangen. Daar dus dit leven ons dient om Gods goedheid te leren verstaan, zullen wij het dan geringschatten alsof het geen korreltje goeds in zich had? Wij moeten dus dit besef en deze gezindheid ons eigen maken, dat wij het rekenen tot de geenszins te versmaden gaven van Gods goedertierenheid. Want ook indien de getuigenissen der Schrift ontbraken, die zeer vele en duidelijke zijn, dan zet ook de natuur zelf ons aan om de Heere dank te betuigen, omdat Hij ons het licht des levens heeft doen aanschouwen, omdat Hij ons het gebruik daarvan toestaat, en omdat Hij alle middelen schenkt, die nodig zijn om het te bewaren. En de reden daartoe is nog veel groter, wanneer wij bedenken, dat wij in dat leven in zekere zin voorbereid worden tot de heerlijkheid van het hemels Koninkrijk. Want de Heere heeft het zo beschikt, dat zij, die eens gekroond moeten worden in de hemel, eerst op aarde de strijd moeten aangaan, opdat zij niet triomferen, dan nadat ze de moeilijkheden van de oorlog te boven gekomen zijn en de overwinning behaald hebben. Vervolgens is er nog een andere reden, namelijk deze, dat wij in dit leven door verschillende weldaden de liefelijkheid van Gods goedertierenheid beginnen te smaken, opdat daardoor onze hoop en ons verlangen gescherpt worden om de volkomen openbaring daarvan te begeren. Wanneer dit vastgesteld is, dat het een geschenk is van Gods goedertierenheid, dat we op aarde leven, ter wille waarvan wij Hem verplicht zijn, en daarom daaraan behoren te denken en dankbaar te zijn, dan zullen wij geschikt komen tot de beschouwing van de jammerlijke staat des levens, en wel opdat wij losgemaakt worden van de al te grote begeerte naar het leven, waartoe wij, zoals gezegd is, van onszelf van nature geneigd zijn.

9.4 Het rechte verlangen naar het eeuwige leven 

Verder, al wat aan de slechte liefde tot het leven wordt onttrokken, moet gevoegd worden bij het verlangen naar het betere leven. Ik erken voorzeker, dat zij een zeer juist besef hadden, die meenden, dat het beste was niet geboren te worden; en het beste daarna, zo spoedig mogelijk te sterven; immers, wat konden zij, daar ze verstoken waren van Gods licht en de ware godsdienst, in het leven zien, dat niet ongelukkig en afschuwelijk was? En ook niet zonder reden handelden zij, die bij de geboorte der hunnen treurden en weenden, maar bij hun dood openlijk vreugde bedreven. Maar dit deden zij vergeefs, want daar ze van de rechte leer des geloofs verstoken waren, zagen ze niet, hoe de vromen ten goede komt, wat op zichzelf noch gelukkig, noch begerenswaardig is. En daarom besloten zij hun oordeel met wanhopen. Hierop moeten dus de gelovigen bij het waarderen van het sterfelijk leven het oog gevestigd houden, dat ze, daar ze begrijpen, dat het in zichzelf niets dan ellende is, des te vuriger en gereder zich geheel wijden aan de overdenking van het toekomende eeuwige leven. Wanneer men ertoe gekomen is te vergelijken, dan kan het tegenwoordige leven niet alleen gerust veronachtzaamd worden, maar moet het ook, in vergelijking met het toekomende, geheel en al veracht en versmaad worden. Want indien de hemel ons vaderland is, wat is dan de aarde anders dan een oord der ballingschap? Indien het verhuizen uit de wereld is de ingang tot het leven, wat is de wereld dan anders dan een graf? En wat is in de wereld blijven dan anders dan verzonken liggen in de dood? Indien bevrijd te worden van het lichaam betekent gebracht te worden in volkomen vrijheid, wat is het lichaam dan anders dan een kerker? Indien Gods tegenwoordigheid te genieten het hoogste geluk is, is het dan niet ellendig haar te missen? En toch, zolang we niet uit de wereld zijn weggegaan, wonen wij uit van de Heere (2 Kor. 5:6). Dus, wanneer het aardse leven met het hemelse vergeleken wordt, is het niet twijfelachtig of het moet gemakkelijk veracht en vertreden worden. Ongetwijfeld moet men het nooit haten, tenzij in zoverre als het ons aan de zonde onderworpen houdt, ofschoon ook die haat eigenlijk niet tegen het leven zelf gekeerd moet worden. Hoe het ook zij, het moet toch zo onze afkeer en haat opwekken, dat wij, ook al verlangen wij naar het einde, toch ook bereid zijn naar 's Heeren wil erin te blijven, en wel opdat onze afkeer verre zij van alle murmurering en ongeduld. Want het is als een wachtpost, waarop de Heere ons geplaatst heeft, en die wij zolang moeten bewaren, totdat Hij ons wegroept. Paulus beweent wel zijn lot (Rom. 7:24), dat hij langer dan hij wenst door de banden des lichaams vastgehouden wordt, en hij zucht van een vurig verlangen naar verlossing; maar niettemin betuigde hij, om aan Gods bevel gehoorzaam te zijn, dat hij tot beide bereid was (Fil. 1:23); want hij erkent, dat hij aan God schuldig is Diens naam of door de dood of door het leven te verheerlijken. En het staat aan God vast te stellen wat het meest dienstig is tot Zijn eer. Dus indien wij de Heere moeten leven en sterven, moeten wij de grens van onze dood en ons leven aan Zijn goeddunken overlaten; maar zo, dat wij branden van ijver naar de dood en voortdurend bezig zijn met de overdenking daarvan; maar dat wij het leven verachten in vergelijking met de toekomende onsterfelijkheid, en wegens de dienstbaarheid der zonde verlangen het vaarwel te zeggen, wanneer het de Heere zal behagen.

9.5 Geen vrees voor de dood! 

Maar dit is iets onnatuurlijks, dat in plaats van met dit verlangen naar de dood, velen, die zich uitgeven voor Christenen, bevangen zijn met zulk een vrees voor de dood, dat ze bij iedere melding, die er van de dood gemaakt wordt, sidderen, als voor een in alle opzichten afschuwelijke en ongelukkige zaak. Het is wel niet te verwonderen, indien ons natuurlijk besef in ons huivert, wanneer het hoort van onze ontbinding. Maar dit is geenszins te verdragen, dat in het hart van een Christen niet is het licht der vroomheid, dat door zijn grotere vertroosting die vrees, hoe die dan ook zij, overwint en onderdrukt. Want indien wij bedenken, dat deze onstandvastige, gebrekkige, verderfelijke, bouwvallige, verwelkelijke en wegkwijnende tabernakel van ons lichaam daarom ontbonden wordt, opdat hij weldra tot een vaste, volmaakte, onverderfelijke, kortom hemelse heerlijkheid zou vernieuwd worden, zal dan het geloof ons niet dwingen vurig te verlangen datgene, waarvoor onze natuur terugdeinst? Indien wij bedenken, dat wij door de dood uit de ballingschap teruggeroepen worden om ons vaderland, en dat wel om ons hemels vaderland te bewonen, zullen wij daaruit geen troost verkrijgen? Maar, zal men zeggen, er is niets, dat niet verlangt altijd te blijven. Ongetwijfeld erken ik dat, en daarom beweer ik, dat wij moeten zien op de toekomende onsterfelijkheid, waar ons een blijvende toestand ten deel valt, die op aarde nergens te vinden is. Want Paulus leert de gelovigen uitstekend (2 Kor. 5:2), met opgewektheid tot de dood te gaan, niet omdat ze ontkleed, maar omdat ze overkleed begeren te worden. Of zullen de onredelijke wezens, ja zelfs de onbezielde schepselen tot hout en stenen toe, zich hun tegenwoordige ijdelheid bewust zijn, en uitzien naar de uiterste dag der opstanding, om met de kinderen Gods van de ijdelheid verlost te worden (Rom. 8:19), maar zullen wij, die begaafd zijn met het licht des verstands, en boven het verstand door Gods Geest verlicht zijn, wanneer het gaat over ons wezen, onze gemoederen niet opheffen boven deze verrotting der aarde? Maar het is niet in overeenstemming met mijn voornemen en past niet op deze plaats tegen deze zo grote verkeerdheid te handelen. En reeds in het begin heb ik verklaard, dat ik een uitvoeriger behandeling van gemeenplaatsen hier allerminst ter hand wil nemen. Ik zou zulke vreesachtige harten willen aanraden, dat zij het boekje van Cyprianus over de onsterfelijkheid lezen, of het moest zijn, dat ze veeleer waard waren om verwezen te worden naar de wijsgeren, opdat ze de doodsverachting ziende, die dezen doen blijken, zouden beginnen schaamrood te worden. Maar laat ons dit voor vastgesteld houden, dat niemand goede vordering gemaakt heeft in de leerschool van Christus, dan hij, die de dag zijns doods en der laatste opstanding met vreugde verwacht. Want Paulus tekent door dit merkteken alle gelovigen (Tit. 2:13) en de Schrift is gewoon om zo dikwijls als ze een reden voor grondige blijdschap voor ogen wil stellen, ons daarop te wijzen. "Springt op," zegt de Heere, (Luk. 21:28), "en heft uw ogen op, omdat uw verlossing nabij is." Is het redelijk, vraag ik u, dat datgene, waarvan Hij wilde, dat het zoveel kracht had om ons te doen opspringen en blijdschap in ons te verwekken, niets dan droefheid en verslagenheid zou verwekken? Indien dat zo is, waarom roemen wij dan nog in Hem als in onze Meester? Laat ons dus verstandiger worden, en ook al strijdt de blinde en domme begeerlijkheid van ons vlees daartegen, niet aarzelen, de komst des Heeren niet alleen met wensen, maar ook met hijgen en zuchten te verlangen als de aller gelukkigste zaak. Want Hij zal komen als onze Verlosser, om ons uit deze onmetelijke poel van zonden en ellenden uit te trekken en ons te voeren naar dat gelukzalige leven en de erfenis Zijner heerlijkheid.

9.6 De troost die het uitzien naar het toekomende leven de gelovigen biedt 

Voorwaar zo is het: het gehele volk der gelovigen moet, zolang zij de aarde bewonen, als schapen ter slachting bestemd zijn, opdat zij Christus, hun Hoofd, gelijkvormig mogen worden (Rom. 8:36). Zij zouden dus de aller ellendigsten zijn, indien ze niet, door hun hart ten hemel te verheffen, overwonnen al wat in de wereld is, en de tegenwoordige gedaante der dingen voorbijgingen. Daarentegen, wanneer ze eenmaal hun hoofd boven al het aardse hebben uitgestoken, ook al zien ze dan de bloeiende schatten en de eer der goddelozen, en ook al zien ze, dat die grote vrede genieten, dat ze pronken met de schittering en weelde van alle dingen en overvloed hebben van alle genietingen ook al worden ze bovendien door de boosheid der goddelozen gestoten, al hebben ze van hun trots smaad te verduren, al worden ze door hun hebzucht geplunderd, en door andere willekeur gekweld: toch zullen zij zich gemakkelijk ook in dergelijke rampen staande houden. Want die dag zal hun voor ogen staan, waarop de Heere Zijn gelovigen in de rust van Zijn Koninkrijk zal opnemen, van hun ogen alle tranen zal afwissen, hen zal bekleden met het kleed der heerlijkheid en der vreugde, hen zal weiden met de onuitsprekelijke liefelijkheid Zijner genietingen, hen zal opvoeren tot de gemeenschap met Zijn hoogheid en eindelijk hen het deelgenootschap aan Zijn gelukzaligheid zal waardig keuren (Jes. 25:8) (Openb. 7:17). De goddelozen echter, die op aarde gebloeid hebben, zal Hij tot de uiterste smaadheid verwerpen, hun genietingen zal Hij verwisselen met kwellingen, hun lachen en blijdschap met geween en knersing der tanden, hun vrede zal Hij verontrusten door vreselijke kwelling van het geweten, hun wellust zal Hij straffen met onuitblusselijk vuur; hun hoofden ook zal Hij onderwerpen aan de vromen, wier lijdzaamheid zij misbruikt hebben. Want dit is gerechtigheid, volgens het getuigenis van Paulus (2 Thess. 1:6), de ellendigen en onrechtvaardig verdrukten verlichting te schenken, maar verdrukking te vergelden aan de goddelozen, die de vromen verdrukken, wanneer de Heere Jezus uit de hemel zal geopenbaard worden. Dit waarlijk is onze enige troost: indien die weggenomen wordt, moeten wij de moed laten zinken, of met de ijdele vertroostingen der wereld ons tot ons verderf strelen. Want ook de profeet (Ps. 73:2) belijdt, dat hem de voeten gewankeld hebben, toen hij te zeer bezig was met het overdenken van de tegenwoordige voorspoed der goddelozen, en dat hij niet anders staande had kunnen blijven dan doordat hij in Gods heiligdom inging en zijn ogen sloeg op het einde der bozen. Om met één woord te besluiten, dan eerst triomfeert in de harten der gelovigen het kruis van Christus over de duivel, het vlees, de zonde en de goddelozen, wanneer hun ogen gericht worden op de kracht der opstanding.