Navigatie
Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Institutie Boek 3 - De wijze waarop de genade van Christus verkregen wordt en de vruchten

Hoofdstuk 18

Het is verkeerd om de beloning als bewijs voor de rechtvaardiging op grond van goede werken te zien

1 – 4: Schriftgedeelten die van een beloning spreken, maken de werken niet tot een oorzaak van de zaligheid

18.1 Wat betekent de uitdrukking: ‘vergelding naar de werken’? 

Laat ons nu overgaan tot die uitspraken, die verzekeren, dat God eenieder vergelden zal naar zijn werken. Van dien aard zijn de volgende: "Een ieder zal wegdragen wat hij gedaan heeft in het lichaam, hetzij goed, hetzij kwaad" (2 Kor. 5:10); "degene, die goed doet, heerlijkheid en eer, maar verdrukking en benauwdheid over alle ziel, die het kwade werkt" (Rom. 2:6) e.v.: en "zij zullen gaan; die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding des oordeels" (Joh. 5:29); "komt, gij gezegenden mijns Vaders, ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven, ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven" (Matth. 25:34) enz. En laat ons bij deze uitspraken ook die voegen, die het eeuwige leven het loon van de werken noemen. Tot die soort behoren de volgende: "De vergelding van des mensen handen zal hem gegeven worden; wie het gebod vreest, die zal vergolden worden" (Spr. 12:14) (Spr. 13:13); "verblijdt en verheugt u, zie uw loon is groot in de hemelen" (Matth. 5:12); "eenieder zal loon ontvangen naar zijn werk" (1 Kor. 3:8). Dat er gezegd wordt, dat God eenieder zal vergelden naar zijn werken, wordt met weinig moeite opgelost. Want deze zegswijze wijst meer de orde van opeenvolging dan de oorzaak aan. En het is buiten twijfel, dat de Heere door deze trappen Zijner barmhartigheid onze zaligheid volbrengt, namelijk doordat Hij de uitverkorenen tot Zich roept, de geroepenen rechtvaardigt, en de gerechtvaardigden verheerlijkt (Rom. 8:30). Ofschoon Hij dus alleen door Zijn barmhartigheid de Zijnen tot het leven ontvangt, is het geen wonder, dat er van hen gezegd wordt, dat ze naar hun werken gekroond worden, omdat Hij hen door de loopbaan van de goede werken tot het leven voert, om Zijn werk in hen te volbrengen in de orde, die Hij heeft vastgesteld: en door die werken worden zij ongetwijfeld voorbereid tot het ontvangen van de kroon van de onsterfelijkheid. Ja om die reden wordt er terecht van hen gezegd, dat zij hun zaligheid werken (Fil. 2:12), doordat ze, door zich toe te leggen op goede werken, het eeuwige leven bedenken. Namelijk, zoals hun elders geboden wordt te werken om de spijs, die niet vergaat (Joh. 6:27), wanneer ze, door in Christus te geloven, zichzelf het leven verwerven, en toch wordt er terstond aan toegevoegd: "de spijs, welke de Zoon des mensen u geven zal." Daaruit blijkt, dat het woord werken geenszins gesteld wordt tegenover de genade, maar betrokken wordt op de ijver, en daarom volgt daaruit niet, dat de gelovigen zelf de auteurs van hun zaligheid zijn, of dat deze uit hun werken voortvloeit. Wat dan? Zodra ze door de kennis des Evangelies en de verlichting des Heiligen Geestes aangenomen zijn tot het deelgenootschap aan Christus, is het eeuwige leven in hen begonnen. En het goede werk, dat God in hen begonnen heeft, moet ook volmaakt worden tot op de dag van de Heere Jezus (Fil. 1:6). En verder, het wordt volbracht, wanneer ze, door rechtvaardigheid en heiligheid de hemelse Vader afspiegelend, bewijzen, dat ze Zijn niet ontaarde kinderen zijn.

18.2 Beloning als ‘erfenis’ 

Er is geen reden, dat we uit het woord loon zouden beredeneren, dat onze werken de oorzaak der zaligheid zijn. Laat dit in de eerste plaats in onze harten vaststaan, dat het Koninkrijk der hemelen niet is een bezoldiging van dienstknechten, maar een erfenis van kinderen, die alleen zij zullen verkrijgen, die door de Heere tot kinderen aangenomen zijn, en dat om geen enkele andere oorzaak dan om deze aanneming. "Want de zoon der dienstmaagd zal geen erfgenaam zijn, maar de zoon der vrije" (Gal. 4:30). Daarom wanneer de Heilige Geest juist op die plaatsen, waar Hij belooft, dat de eeuwige heerlijkheid het loon der werken zal zijn, de erfenis met namen uitdrukt, bewijst Hij dat die voor ons van elders komt. Zo somt Christus de werken op (Matth. 25:34), die Hij vergeldt met de beloning des hemels, wanneer Hij de uitverkorenen roept om die te bezitten; maar tevens voegt Hij eraan toe, dat ze hem moeten bezitten door het recht der erfenis. Zo gebiedt Paulus (Kol. 3:24) de dienstknechten, om, wanneer ze getrouw doen wat hun plicht is, te hopen op vergelding der erfenis. We zien, hoe ze, als het ware met voorgeschreven woorden, er naarstig voor oppassen, dat wij het ontvangen van de eeuwige gelukzaligheid niet aan de werken, maar aan Gods aanneming toeschrijven. Waarom maken ze dan tegelijkertijd melding van de werken? Door één voorbeeld der Schrift zal deze vraag duidelijk worden. Vóór de geboorte van Izak was aan Abraham een zaad beloofd, waarin alle volken der aarde gezegend zouden worden; en een voortplanting van dat zaad, die gelijk zou zijn aan de sterren des hemels en het zand der zee, en andere dergelijke dingen (Gen. 15:5)(Gen. 17:1). Vele jaren later omgordt Abraham zich, zoals hem door een Godsspraak bevolen was, om zijn zoon te offeren. Toen hij deze gehoorzaamheid volbracht had, ontving hij deze belofte (Gen. 22:3,17): "Ik heb Mij Zelf gezworen, spreekt de HEERE, daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt zal Ik u zegenen, en uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en het zand der zee; uw zaad zal de poorten zijner vijanden bezitten, en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt." Wat horen wij? Heeft Abraham door zijn gehoorzaamheid de zegening verdiend, welker belofte hij ontvangen had, voordat het gebod gegeven werd? Hier weten wij waarlijk zonder omwegen, dat de Heere de werken der gelovigen beloont met die goederen, die Hij hun reeds gegeven had, voordat aan de werken gedacht werd: terwijl Hij nog geen oorzaak had om hun wel te doen dan alleen Zijn barmhartigheid.

18.3 Beloning als genade 

En toch misleidt of bespot de Heere ons niet, wanneer Hij zegt, dat Hij de werken vergeldt, hetgeen Hij uit genade had geschonken vóór de werken. Want daar Hij wil, dat wij door de goede werken geoefend worden tot het streven naar de beloning of de genieting, om zo te zeggen, van hetgeen Hij beloofd heeft, en dat wij in die goede werken wandelen om te ijveren naar de zalige hoop, die ons voorgesteld is in de hemelen, wordt terecht ook aan de werken de vrucht der beloften toegeschreven, tot wier rijpheid zij ons voeren. Keurig heeft de apostel beide uitgedrukt, toen hij zeide, dat de Kolossenzen zich toelegden op de werken der liefde, om de hoop, die hun weggelegd was in de hemelen, over welke zij tevoren gehoord hadden door het woord van het waarachtige Evangelie (Kol. 1:5). Want wanneer hij zegt, dat zij uit het Evangelie hebben leren kennen de hoop, die voor hen in de hemelen was weggelegd, verklaart hij, dat die alleen op Christus, en niet op enig werk steunt. En daarmee stemt overeen het woord van Petrus, dat de vromen in de kracht Gods bewaard worden door het geloof, tot de zaligheid, die bereid is geopenbaard te worden te zijner tijd (1 Petrus 1:5). Wanneer Paulus zegt, dat zij zich daarom inspannen, geeft hij te kennen, dat de gelovigen de ganse tijd huns levens moeten lopen om haar te grijpen. En opdat wij niet zouden menen, dat het loon, hetwelk ons de Heere belooft, niet afgemeten wordt naar de maat der verdienste, heeft Hij ons een gelijkenis voorgesteld (Matth. 20:1) e.v., waarin Hij Zichzelf maakt tot een huisvader, die allen, welke hij ontmoet, zendt tot bebouwing van zijn wijngaard sommigen op de eerste ure van de dag, anderen op de tweede, anderen op de derde, sommigen zelfs ter elfder ure; des avonds betaalt hij aan allen een gelijk loon. De uitlegging hiervan is in 't kort en naar waarheid samengevat door die oude schrijver, wie hij ook moge zijn, wiens boek "Over de roeping der heidenen" staat op naam van Ambrosius. Ik zal liever zijn woorden gebruiken dan de mijne. "Door de regel van deze vergelijking," zegt hij, "heeft de Heere getoond de verscheidenheid der veelvoudige roeping, die op één genade betrekking heeft; daarin wijzen ongetwijfeld zij, die ter elfder ure in de wijngaard gezonden worden en gelijkgesteld worden met hen, die de ganse dag gewerkt hebben, op het lot van hen, welke God tot prijs van de uitnemendheid Zijner genade, op het laatst van de dag, en aan het einde van hun leven met Zijn Goddelijke goedertierenheid beloond heeft, niet het loon betalend voor de arbeid, maar de rijkdom Zijner goedheid uitstortend over hen, die Hij zonder hun werken uitverkoren heeft, opdat ook zij, die in het zweet huns aanschijns gewerkt hebben, en niet meer ontvangen hebben dan de laatsten, begrijpen, dat ze een gave der genade en niet een loon der werken ontvangen hebben." Eindelijk is dit ook opmerkingswaardig, dat, wanneer in deze plaatsen het eeuwige leven het loon der werken genoemd wordt, dit niet eenvoudig genomen wordt voor die gemeenschap, die wij met God hebben tot de zalige onsterfelijkheid, wanneer Hij ons met vaderlijke goedertierenheid in Christus omhelst, maar voor de bezitting of genieting der gelukzaligheid, zoals ook de woorden van Christus Zelf luiden: "en in de toekomende eeuw het eeuwige leven" (Mark. 10:30). En elders: "Komt, bezit het Koninkrijk" enz. (Matth. 25:34). Op deze wijze noemt ook Paulus (Rom. 8:18) e.v. de aanneming tot kinderen de openbaring der aanneming, die in de opstanding plaats zal vinden, en legt daarna uit, dat ze is de verlossing van ons lichaam. En overigens, evenals de vervreemding van God de eeuwige dood is, zo wordt de mens, wanneer hij door God in genade wordt aangenomen om Zijn gemeenschap te genieten en met Hem één te worden, overgebracht van de dood tot het leven, wat alleen geschiedt door de weldaad der aanneming. En indien ze, naar hun gewoonte, hardnekkig het loon der werken volhouden, zal men hen het woord van Petrus weer kunnen tegenwerpen, dat het eeuwige leven het loon des geloofs is (1 Petrus 1:9).

18.4 Met welk doel een beloning toegezegd wordt 

Laat ons dus niet denken, dat de Heilige Geest door een dergelijke belofte de waardigheid onzer werken aanprijst, alsof die zulk een loon verdienen. Want de Schrift laat ons niets over, waardoor wij voor Gods aanschijn zouden kunnen verhoogd worden. Maar zij is veeleer geheel hiermee bezig, om onze aanmatiging te fnuiken, ons te verootmoedigen, terneder te werpen en geheel te verbrijzelen. Maar door die belofte wordt steun geboden aan onze zwakheid, die anders terstond zou bezwijken en nederstorten, indien ze zich niet door deze verwachting staande hield en door deze troost haar kommer verzachtte. In de eerste plaats overdenke eenieder voor zichzelf, hoe moeilijk het is niet alleen al het zijne, maar ook zichzelf te verlaten en te verloochenen. En toch is dit het eerste van wat Christus Zijn discipelen, dat is alle vromen, leert. Vervolgens onderricht Hij hen zo gedurende hun ganse leven onder de tucht van het kruis, opdat zij hun harten niet zouden stellen op de begeerte naar of het vertrouwen op de tegenwoordige goederen. In 't kort gezegd, Hij behandelt hen bijna altijd zo, dat ze waarheen zij ook hun ogen wenden, zo ver deze wereld zich uitstrekt, zij niets anders overal voor ogen hebben dan wanhoop, zoals Paulus (1 Kor. 15:19) zegt, dat wij ellendiger zijn dan alle mensen, indien wij slechts in deze wereld onze hoop hebben. Opdat ze in deze zo grote benauwdheden niet bezwijken, staat de Heere hen bij, die hen vermaant het hoofd hoger op te heffen en de ogen te verder doen zien: want dat ze de gelukzaligheid, die ze in de wereld niet zien, bij Hem zullen vinden. Deze gelukzaligheid noemt Hij een prijs, een loon, een vergelding, niet dat Hij de verdiensten der werken waardeert, maar Hij geeft te kennen, dat de gelukzaligheid een vergelding is voor hun verdrukkingen, lijden, smaad enz. Daarom verhindert ons niets, dat we het eeuwige leven, naar het voorbeeld der Schrift, een beloning noemen, omdat daarin de Heere de Zijnen uit de arbeid tot de rust, uit de verdrukking tot een voorspoedige en gewenste staat, uit de droefheid tot vreugde, uit de armoede tot de overvloed, en uit de smaadheid tot heerlijkheid opneemt, kortom alle rampen, die ze geleden hebben, verwisselt met grote goederen. Zo zal er ook geen bezwaar tegen zijn, indien wij menen, dat de heiligheid des levens een weg is, die wel niet de toegang opent tot de heerlijkheid van het hemelse Koninkrijk, maar waarlangs de uitverkorenen door hun God tot de openbaring van die heerlijkheid gevoerd worden; want dit is Zijn welbehagen, te verheerlijken hen, die Hij geheiligd heeft. Alleen we moeten ons niet inbeelden, dat er tussen verdienste en loon een wederkerige betrekking is, waaraan de sofisten onbeschaamd vasthouden, omdat ze dat doel, hetwelk wij uiteenzetten, niet opmerken. En hoe verkeerd is het, om, wanneer de Heere ons tot één doel roept, het oog elders heen te slaan? Niets is duidelijker, dan dat de goede werken loon beloofd wordt om de zwakheid van ons vlees met enige troost op te beuren, en niet om onze harten op te blazen tot roem. Wie dus daaruit de verdienste der werken opmaakt, of in een weegschaal het werk tegen loon afweegt, dwaalt zeer ver af van het juiste doelwit van God.

5 – 10: Beantwoording van tegenwerpingen tegen deze visie

18.5 Beloning berust op vergeving 

Daarom, wanneer de Schrift zegt (2 Tim. 4:8), dat God, de rechtvaardige Rechter eens de Zijnen de kroon der rechtvaardigheid geven zal, dan antwoord ik niet alleen met Augustinus: "Aan wie zou de rechtvaardige Rechter de kroon geven, indien de barmhartige Vader de genade niet geschonken had? En hoe zou er rechtvaardigheid kunnen zijn, indien niet de genade, die de goddeloze rechtvaardigt, voorafgegaan was? Hoe zouden die als verschuldigd gegeven worden, indien niet tevoren de andere als onverschuldigd geschonken werden?" Maar ik voeg er nog iets anders aan toe: hoe zou Hij onze werken de rechtvaardigheid toerekenen, indien Hij niet, wat er aan onrechtvaardigheid in hen is, door Zijn goedertierenheid verborg? Hoe zou Hij hen loon waardig achten, indien Hij niet, wat er in hen strafwaardig is, door Zijn onmetelijke goedheid wegnam? Want Augustinus pleegt het eeuwige leven genade te noemen, omdat het aan de onverdiende gaven Gods gegeven wordt, wanneer het de werken wordt vergolden. Maar de Schrift vernedert ons verder en richt ons tevens op. Want behalve dat ze verbiedt te roemen in de werken, omdat ze onverdiende gaven Gods zijn, leert ze ook, dat ze altijd met enig vuil bezoedeld zijn, zodat ze Gode niet genoeg kunnen doen, wanneer ze naar de regel van Zijn oordeel onderzocht worden; maar, opdat onze vurigheid niet zou inzinken, leert ze ook, dat onze werken door loutere vergeving Gode behagen. En hoewel Augustinus een weinig anders spreekt dan wij, verschilt hij toch in de zaak zelf niet zozeer van ons, zoals blijkt uit zijn woorden in het derde boek aan Bonifacius, hoofdst.5. Nadat hij daar twee mensen met elkaar vergeleken heeft, een met een leven, dat bijna een wonder van heiligheid en volmaaktheid is, en een ander, die wel goed is en rein van zeden, maar toch niet zo volmaakt, of er kan in hem nog veel geëist worden, maakt hij eindelijk deze gevolgtrekking: "Deze, die in zeden achter schijnt te staan bij de ander, verhuist, wanneer hij uit dit leven bevrijdt wordt, naar de gemeenschap met Christus, wegens zijn oprecht geloof in God, uit hetwelk hij leeft, en naar hetwelk hij zich in alle misdaden beschuldigt, in al zijn goede werken God prijst, zichzelf de schande en Gode de eer toekennend, en van Hem ontvangend de vergeving der zonden en de liefde voor de goede werken. Waarom anders, dan wegens zijn geloof? Want ook al maakt dat zonder de werken niemand zalig (want het is een niet verdorven geloof, dat door de liefde werkt), toch worden daardoor ook de zonden ontbonden, omdat de rechtvaardige uit het geloof leeft; zonder het geloof echter worden de werken, die goed schijnen, in zonden veranderd." Hier in ieder geval erkent hij niet onduidelijk, wat wij zo met klem beweren, dat de rechtvaardigheid der goede werken daaruit voortkomt, dat ze Gode aangenaam zijn door de vergeving.

18.6 Het ‘vergaderen van schatten in de hemel’ 

Een betekenis, ten naaste verwant aan die der bovengenoemde plaatsen, hebben de volgende: "Maakt uzelf vrienden uit de onrechtvaardige Mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen" (Luk. 16:9). "Beveel de rijken in deze tegenwoordige wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn, noch hun hoop stellen op de ongestadige rijkdom, maar op de levende God; dat zij weldadig zijn, rijk worden in goede werken, leggende zichzelf weg tot een schat en goed fundament tegen het toekomende, opdat zij het eeuwige leven mogen verkrijgen." (1 Tim. 6:17). Want de goede werken worden vergeleken bij rijkdommen, die zij in de zaligheid van het eeuwige leven genieten. Ik antwoord, dat wij tot het ware begrijpen van deze plaatsen nooit zullen komen, indien wij onze ogen niet wenden naar het doelwit, waarop de Geest Zijn woorden richt. Indien waar is, wat Christus zegt, dat dáár ons hart is, waar onze schat is, moeten de gelovigen, evenals de kinderen dezer eeuw zich plegen in te spannen om datgene te verwerven, wat dient tot de genieting van het tegenwoordige leven, toezien, nadat ze geleerd hebben, dat dit leven als een droom spoedig zal verdwijnen, dat ze datgene, wat ze naar waarheid genieten willen, daarheen zenden, waar ze een volmaakt leven zullen hebben. Wij moeten dus navolgen datgene, wat zij doen, die van plan zijn te verhuizen naar een plaats, waar ze een blijvende woonplaats voor hun leven hebben uitgekozen. Zij zenden hun bezittingen vooruit, en missen die gaarne een tijdlang; want zij achten zichzelf des te gelukkiger, hoe meer goederen ze hebben daar, waar ze lang zullen zijn. Indien wij geloven, dat de hemel ons vaderland is, moeten wij veeleer onze rijkdommen daarheen zenden, dan ze hier houden, waar ze, bij een plotselinge verhuizing, voor ons zullen verloren gaan. Maar hoe zullen wij ze zenden? Wel, doordat we ze meedelen aan de armen en behoeftigen, want al wat hun geschonken wordt, rekent de Heere dat Hem gegeven is (Matth.25:40). Vandaar die uitnemende belofte: "Wie de arme geeft, leent de HEERE" (Spr. 19:17). Evenzo: "Wie rijkelijk zaait, zal rijkelijk maaien" (2 Kor. 9:6). Want wat aan de broederen uit de plicht der liefde ten koste wordt gelegd, wordt in des Heeren hand in bewaring gegeven. Hij zal het, daar Hij een betrouwbaar Bewaarder is, eens met rijke rente weergeven. Zijn dus onze plichtsbetrachtingen van zo grote waarde bij God, dat ze in Zijn hand als het ware schatten zijn, die voor ons zijn weggelegd? En wie zou ervoor huiveren zo te spreken, daar de Schrift dit zo dikwijls en openlijk betuigt? Maar indien iemand van Gods loutere goedertierenheid zou willen overspringen tot de waardigheid der werken, zal hij door deze getuigenissen niet geholpen worden tot bevestiging van zijn dwaling. Want men zou daaruit naar behoren niets anders kunnen opmaken dan alleen een neiging van Gods goedertierenheid tot ons: want om ons tot weldoen op te wekken laat Hij, hoewel de diensten, die wij Hem bewijzen, zelfs niet eens Zijn blik waardig zijn, toch niet één van die verloren gaan.

18.7 Een beloning voor ondervonden verdrukking? 

Maar meer klemmen de woorden van Paulus, die wanneer hij de Thessalonicenzen in hun verdrukkingen troost, leert, dat die hun toegezonden worden, opdat ze waardig geacht zouden worden het Koninkrijk Gods, waarvoor ze lijden (2 Thess. 1:5). "Want," zegt hij, "het is recht bij God verdrukking te vergelden degenen, die u verdrukken, en u verkwikking met ons, wanneer de Heere Jezus zal geopenbaard worden van de hemel." En de schrijver van de brief aan de Hebreeën zegt (Hebr. 6:10): "God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en de liefde, die gij in Zijn naam betoond hebt, daar gij de heiligen gediend hebt." Op de eerste plaats antwoord ik, dat daar geen waardigheid der verdienste wordt bedoeld; maar omdat God de Vader wil, dat wij, die Hij tot Zijn kinderen verkoren heeft, aan Christus, Zijn Eniggeborene, gelijkvormig worden, moeten, evenals Hij eerst heeft moeten lijden, en eerst daarna ingegaan is in de heerlijkheid, die voor Hem bestemd was, zo ook wij door vele verdrukkingen ingaan in het Koninkrijk der hemelen (Luk. 24:26; Hand.14:22). Wanneer wij dus verdrukkingen lijden voor de naam van Christus, worden wij dus het Koninkrijk Gods waardig geacht, omdat wij de littekenen van onze Heere en Meester in het lichaam dragen, die de kenmerken zijn van de kinderen Gods (Gal. 6:17). Hierop hebben ook deze uitspraken betrekking: dat wij in ons lichaam de doding van Jezus Christus omdragen, opdat Zijn leven in ons geopenbaard worde (2 Kor. 4:10); dat wij aan Hem in Zijn lijden gelijkvormig worden, opdat wij komen tot de gelijkheid Zijner opstanding uit de doden (Fil. 3:10). De reden, die toegevoegd wordt, dient niet om enige waardigheid te bewijzen, maar om de hoop op Gods Koninkrijk te versterken; alsof de apostel zeide: zoals het aan het rechtvaardig oordeel Gods betaamt om uw vijanden te straffen voor de kwellingen, die ze u aangedaan hebben, zo betaamt het dat oordeel ook u verlichting en rust van die kwellingen toe te delen. De andere plaats, die leert, dat het Gods rechtvaardigheid past, de gehoorzaamheid der Zijnen niet te vergeten, zodat de woorden te kennen geven, dat het bijna onrechtvaardig zou zijn, indien Hij ze vergat, bevat deze redenering: God heeft, om onze traagheid aan te sporen, ons de zekerheid gegeven, dat de arbeid, die wij tot eer van Zijn naam ondernomen hebben, niet tevergeefs zou zijn. Laat ons altijd bedenken, dat deze belofte, evenals alle andere, ons geen vrucht zou aanbrengen, indien niet het onverdiende verbond der barmhartigheid voorafging, opdat daarop de ganse zekerheid onzer zaligheid zou rusten. En daarop steunend moeten wij gerust vertrouwen, dat ook aan onze gehoorzaamheid, hoewel ze het onwaardig is, de beloning van de kant van Gods milddadigheid niet zal ontbreken. Om ons in die verwachting te versterken, betuigt de apostel, dat God niet onrechtvaardig is en Zich zal houden aan de eenmaal gegeven belofte. Die rechtvaardigheid wordt dus meer betrokken op de waarheid van Gods belofte, dan op de rechtvaardigheid, die gelegen is in het vergelden van wat verschuldigd is. In die zin is van buitengewone betekenis het woord van Augustinus, hetwelk die heilige man niet geaarzeld heeft als een gedenkwaardige uitspraak meermalen te herhalen, en ook ik niet onwaardig oordeel, dat we het voortdurend in de herinnering terugroepen. "De Heere," zegt hij, "is getrouw, Die Zich ons tot een schuldenaar gemaakt heeft, niet iets van ons ontvangende, maar alles belovende."

18.8 Rechtvaardiging door de liefde? 

Ook deze plaatsen van Paulus worden aangevoerd: "Al ware het, dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zo ware ik niets" (1 Kor. 13:2). Evenzo: "Nu blijven hoop, geloof en liefde; maar de meeste van deze is de liefde" (1 Kor. 13:13). Evenzo: "Boven alles hebt de liefde, dewelke is de band der volmaaktheid" (Kol. 3:14). Uit de eerste twee beweren onze Farizeeën, dat wij veeleer door de liefde gerechtvaardigd worden, dan door het geloof, daar die, zoals zij zeggen de voornaamste deugd is. Maar zonder enige moeite wordt deze spitsvondigheid weerlegd. Want we hebben elders uiteengezet, dat wat in de eerste plaats gezegd wordt, geen betrekking heeft op het ware geloof, want hij zegt, dat de liefde meerder is dan dit, niet alsof ze meer verdienste had, maar omdat ze vruchtbaarder is, omdat ze zich verder uitstrekt, omdat ze meerderen dient, omdat ze altijd krachtig is: terwijl het gebruik van het geloof slechts voor een tijd bestaat. Indien wij zien op de uitnemendheid, moet de liefde Gods terecht de eerste plaats innemen, maar over haar spreekt Paulus hier niet. Want dit ene zegt hij met klem, dat wij door wederkerige liefde elkander in de Heere moeten opbouwen. Maar laat ons aannemen, dat de liefde in alle opzichten het geloof te boven gaat: wie is er dan met gezond oordeel, ja wie is er met gezonde hersenen, die daaruit beredeneert, dat ze meer rechtvaardigt? De kracht der rechtvaardigmaking, die het geloof bezit, wordt niet gesteld in de waardigheid van het werk. Onze rechtvaardigmaking bestaat alleen in de barmhartigheid Gods en de verdienste van Christus, en wanneer het geloof die aangrijpt, wordt er gezegd, dat het rechtvaardigt. Indien ge nu de tegenstanders vraagt, in welke zin ze de rechtvaardigmaking aan de liefde toeschrijven, zullen ze antwoorden, dat, omdat ze een Gode aangenaam werk is, door haar verdienste, ten gevolge van de aanneming door Gods goedheid, de rechtvaardigheid ons toegerekend wordt. Hieruit ziet ge, hoe fraai hun bewijs tevoorschijn komt. Wij zeggen, dat het geloof rechtvaardigt, niet omdat het door zijn waardigheid voor ons rechtvaardigheid verdient; maar omdat het een instrument is, waardoor wij de rechtvaardigheid van Christus om niet verkrijgen. Zij stellen echter Gods barmhartigheid terzijde, gaan Christus voorbij (waarin de hoofdsom der rechtvaardigheid gelegen is) en beweren, dat wij door de weldaad der liefde gerechtvaardigd worden, omdat ze boven het geloof uitmunt. Evenals wanneer iemand zou betogen, dat een koning bekwamer is om een schoen te maken dan een schoenmaker, omdat hij oneindig ver uitsteekt boven deze. Deze ene sluitreden strekt ruimschoots tot bewijs, dat alle scholen der Sorbonne zelfs met het uiterste van hun lippen niet proeven, wat de rechtvaardigmaking des geloofs is. En indien een twister nog een tegenwerping zou maken door te vragen, waarom wij het woord geloof op plaatsen, die zo dicht bij elkaar staan, bij Paulus zo verschillend opvatten, dan antwoord ik, dat ik voor die uitlegging geen geringe reden heb. Want daar die gaven, die Paulus opnoemt, in zekere zin onder het geloof en de hoop staan, omdat ze betrekking hebben op de kennis Gods, vat hij die alle resumerend samen onder het woord geloof en hoop; alsof hij zeide: de profetie en de talen en tongen, en de gave der uitlegging en de wetenschap hebben dit doel, dat ze ons brengen tot de kennis Gods, en God kennen wij in dit leven slechts door hoop en geloof. Wanneer ik dus het geloof en de hoop noem, vat ik deze alle samen. Dus blijven deze drie, hoop, geloof en liefde: dat is, hoe groot ook de verscheidenheid der gaven is, toch worden ze alle hiertoe teruggebracht. Onder deze is de liefde de voornaamste enz. Uit de derde plaats maken ze dit op: Als de liefde is de band der volmaaktheid, dan is zij ook de band der rechtvaardigheid, die niets anders is dan volmaaktheid. In de eerste plaats, opdat we nu maar laten lopen, dat het door Paulus volmaaktheid genoemd wordt, wanneer de leden van een wel ingerichte kerk goed met elkander verbonden zijn, en wij bekennen, dat wij voor God door de liefde volmaakt worden, wat brengen zij dan toch voor nieuws aan? Want ik zal altijd hiertegen antwoorden, dat wij nooit tot die volmaaktheid komen, tenzij wij de liefde volkomen vervullen; en daaruit zal ik opmaken, dat, daar allen van het vervullen der liefde zeer ver verwijderd zijn, hun alle hoop op volmaaktheid afgesneden is.

18.9 Mattheüs 19:17 

Ik wil niet alle getuigenissen stuk voor stuk nagaan, die tegenwoordig de dwaze leraren van de Sorbonne onbezonnen (al naarmate ze zich het eerst aanbieden) uit de Schrift aangrijpen en tegen ons afschieten. Want sommige zijn zo belachelijk, dat ik zelfs niet zou kunnen vermelden, als ik niet terecht voor dwaas gehouden wil worden. Daarom zal ik eindigen, wanneer ik een uitspraak van Christus zal verklaard hebben, welke zij op wonderlijke wijze zichzelf behagen. Want Hij antwoordt de wetgeleerde, die vraagt, wat nodig was tot de zaligheid: "Indien gij tot het leven wilt ingaan, onderhoud de geboden" (Matth. 19:17). Wat zullen wij meer, zeggen zij, wanneer ons door de Schenker der genade Zelf geboden wordt het Koninkrijk Gods te verwerven door onderhouding der geboden? Alsof het niet vaststond, dat Christus Zijn antwoorden aanpaste aan hen, met wie Hij zag, dat Hij te doen had. Hier wordt Hij door een leraar der wet ondervraagd over de wijze, waarop de zaligheid verkregen kan worden, en niet eenvoudig dat, maar hij vraagt, wat de mensen moeten doen om tot haar te geraken. De persoon van hem, die sprak, en de vraag zelf brachten de Heere ertoe om zo te antwoorden. De wetgeleerde, doortrokken van de overtuiging der rechtvaardigheid door de wet, was blind in het vertrouwen op de werken. Vervolgens vroeg hij niets anders dan welke de werken der rechtvaardigheid waren, waardoor de zaligheid verworven wordt. Dus wordt hij terecht verwezen naar de wet, in welke een volkomen spiegel der rechtvaardigheid is. Ook wij verkondigen met duidelijke woorden, dat de geboden gehouden moeten worden, indien het leven gezocht wordt in de werken. En deze leer is voor de Christenen noodzakelijk om te weten; want hoe zouden ze tot Christus kunnen vluchten, indien ze niet bekenden, dat ze van de weg des levens in de afgrond des doods gestort zijn? En hoe zouden ze begrijpen, hoe ver ze van de weg des levens afgedwaald zijn, indien ze niet eerst begrepen, hoedanig die weg is? Dus dan eerst worden ze erop gewezen, dat het toevluchtsoord ter verkrijging der zaligheid in Christus is, wanneer ze zien, hoe groot de onenigheid is van hun leven met de goddelijke rechtvaardigheid, die vervat is in de onderhouding der wet. De hoofdinhoud is deze: dat, indien in de werken de zaligheid gezocht wordt, de geboden gehouden moeten worden, door welke wij onderwezen worden tot volmaakte rechtvaardigheid. Maar hierbij moet men niet blijven staan, willen we niet midden in de loop bezwijken; want niemand onzer is in staat de geboden te onderhouden. Daar we dus van de rechtvaardigheid der wet uitgesloten worden, moeten we ons tot een ander hulpmiddel begeven, namelijk tot het geloof in Christus. Daarom, evenals de Heere hier de wetgeleerde, van wie Hij wist, dat hij opgeblazen van ijdel vertrouwen op de werken, terugroept, tot de wet, om daaruit te leren, dat hij een zondaar is, onderworpen aan het vreselijk oordeel van de eeuwige dood, zo troost Hij elders anderen, die reeds door zulk een zelfkennis vernederd zijn, zonder melding te maken van de wet, met de belofte der genade, zeggende: "Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven, en gij zult rust vinden voor uw zielen" (Matth. 11:29).

18.10 Gerechtigheid en ongerechtigheid kunnen niet met elkaar vergeleken worden aan de hand van dezelfde norm 

Eindelijk, nadat ze door het verdraaien der Schrift moede geworden zijn, vervallen ze tot spitsvondigheden en drogredenen. Zij zoeken een uitvlucht hierin, dat het geloof ergens een werk genoemd wordt, en maken daaruit op, dat wij ten onrechte het geloof stellen tegenover de werken. Alsof het geloof, voor zover het een gehoorzaamheid is aan Gods wil, door zijn verdienste voor ons de rechtvaardigheid verwierf; en niet veeleer omdat het, de barmhartigheid Gods omhelzende, de rechtvaardigheid van Christus, die door Gods barmhartigheid door de prediking van het Evangelie ons wordt aangeboden, in onze harten verzegelt. Wanneer ik me niet bezighoud, met het weerleggen van zulke dwaasheden, zullen de lezers mij dat vergeven. Want die dwaasheden zullen zelf, zonder de aanval van een ander, door eigen zwakheid voldoende gebroken worden. Maar één tegenwerping, die enige schijn van reden heeft, wil ik terloops onderzoeken, opdat ze niet hun, die niet zo geoefend zijn, moeite veroorzake. Daar het algemeen besef zegt, dat tegenstrijdige dingen eenzelfde regel hebben, en daar iedere zonde afzonderlijk ons tot ongerechtigheid wordt gerekend, zeggen ze, dat ook aan ieder goed werk afzonderlijk de lof der rechtvaardigheid toegekend wordt. Zij, die antwoorden, dat de verdoemenis der mensen eigenlijk alleen voortkomt uit de ongelovigheid, en niet uit de zonden afzonderlijk, voldoen mij niet. Ik ben het wel met hen eens, dat de ongelovigheid de bron en wortel van alle kwaden is. Want ze is de eerste afwijking van God, waarop dan verder de afzonderlijke overtredingen tegen de wet volgen. Maar wanneer ze schijnen vast te stellen, dat het evenzo gaat met de goede en boze werken bij het waarderen der rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid, dan zie ik me gedwongen het daarin met hen oneens te zijn. Want de rechtvaardigheid der werken is de volmaakte gehoorzaamheid aan de wet. Dus ge kunt niet rechtvaardig zijn door de werken, indien ge niet in de onafgebroken loop des levens deze als het ware een rechte lijn volgt. Zodra gij van haar afgeweken zijt, zijt ge in onrechtvaardigheid vervallen. Hieruit blijkt, dat men de rechtvaardigheid niet uit één, of weinige werken verkrijgt, maar uit een onbuigbare en onvermoeide onderhouding van Gods wil. Maar met het beoordelen der onrechtvaardigheid staat het geheel anders. Want wie gehoereerd heeft, of gestolen, is door die éne zonde des doods schuldig: want hij vergrijpt zich aan Gods majesteit. Deze onze scherpzinnige redeneerders slaan de plank mis, omdat ze niet letten op het woord van Jakobus (Jak. 2:10): "Wie in één ding zal gestruikeld hebben, die is schuldig geworden aan alle; want wie verboden heeft te doden, die heeft ook verboden te stelen" enz. Daarom moet het niet ongerijmd schijnen, wanneer wij zeggen, dat de dood de rechtvaardige bezoldiging is voor iedere zonde; want iedere zonde is de rechtvaardige verbolgenheid en wraak Gods waardig. Maar ge zult een dwaas redeneerder zijn, wanneer ge daartegen besluit, dat de mens, die door vele zonden Gods toorn opwekt, door één goed werk met Hem verzoend kan worden.